De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 378]
| |
Bibliographisch album.De familie Willems, door Jan Holland. Deventer, W. Hulscher GJzn., 1881.Ik heb de lectuur van deze nieuwe pennevrucht van Jan Holland niet voor mijn genoegen ten einde gebracht. Waar de schrijver door dik en dun voortdraaft en volgens zijne bekende hebbelijkheid in het wilde zijne slagen uitdeelt aan alle liberalen op politiek of kerkelijk terrein, maar niet het minst wanneer hij gedurende vele lange en boertige bladzijden de nagedachtenis van Thorbecke door het slijk sleurt, wekt hij bij mij een gevoel van afkeer op. Als hij daarentegen ernstig spreekt of schijnt te spreken, want het is Jan Holland sedert mogelijk twintig jaar welbekend, dat de hoorders of lezers niet altijd in staat zijn met nauwkeurigheid te bepalen, waar zijne satire ophoudt, vind ik hier en daar wel iets, wat ik kan beämen, maar over het geheel is er meer aanleiding tot tegenspraak dan tot instemming. Men verwacht, dat ik aanduide, op welke gronden ik mij over dit boek zoo ongunstig moet uitlaten. Een schrijver, die zelf zulk een onmatig gebruik van de geeselroede maakt, mag het niet euvel duiden, als ik buiten mijn wil en tegen mijne gewoonte soms vergeet, wat de vereischten zijn van den hoffelijken stijl. Ik bedroef mij, als ik opmerk, dat Jan Holland thans onder onze gevierde schrijvers gerekend wordt. Ik vind zijne Nette Menschen een wansmakelijk boek. De Familie Willems is niet veel beter. Spreken is soms plicht. Men zal wel willen gelooven, dat ik liever hadde gezwegen. Ook dit geschrift is voornamelijk tegen de wet op het Middelbaar Onderwijs gericht. Wij vernemen, dat niet Thorbecke de vader onzer burgerscholen is, maar een zijner vroegere schoolkameraden, Jan Willems, kruidenier in de Kamperstraat te Zwolle, die den | |
[pagina 379]
| |
staatsman zijne denkbeelden heeft medegedeeld. Begrijp ik de satire wel, dan wil dit zeggen, dat volgens Jan Holland Thorbecke eene zoogenaamde kruideniersziel had met al de bekrompenheid, de waanwijsheid, de inbeelding en het ploertige van Jan Willems. Ik vraag met nadruk: waaruit ontleent Jan Holland het recht aldus te oordeelen? Is hij zelf een staatsman? Een historicus? Een wijsgeer? Wat blijvends heeft hij of Martinus Sincerus gepresteerd op welk ander wetenschappelijk gebied ge maar wilt? Wanneer Buys, Fruin of Opzoomer hunne hulde brengen aan Thorbecke en Jan Holland hem belachelijk en verachtelijk wil maken, wien zullen wij dan volgen? Het Utri creditis, Quirites? is hier volkomen van toepassing. Deze tweehonderd klein-octavo bladzijden bevatten allerlei allotria. Wij vernemen, dat de liberalen slechts hun eigenbelang op het oog hebben en de modernen zich kenmerken door hunne onwetenschappelijkheid; ook ontvangen wij een kluchtig ontwerp tot stichting van een Reinnederlandschspreekbond: waarschijnlijk om aan het dunne deeltje den vereischten omvang te bezorgen; maar hoofdzaak is de aanval op Thorbecke en zijne ‘meest grootsche schepping’, de wet op het Middelbaar Onderwijs en hare ‘bijna kwistige tenuitvoerlegging’. Eigenlijk had ik moeten zeggen, dat Jan Holland zijn grof geschut op de Hoogere Burgescholen gericht heeft. Immers alle overige stichtingen, die aan de wet van 1863 haren oorsprong ontleenen, loopen vrij. Alleen de Hoogere Burgerscholen worden gemitrailleerd. Van waar die blinde hartstocht? Ik weet het niet. Men versta mij wel. Ook ik heb tegen de organisatie dier scholen zeer groote en zeer ernstige bedenkingen. Nooit heb ik die onder stoelen of banken geschoven. Maar vooreerst moet ik opmerken, dat de practijk in de laatste jaren veel heeft gewijzigd en gekortwiekt, wat volgens de plannen des eersten ontwerpers overdreven was. En ten tweede: ik durf de critici niet al te scherp veroordeelen, die tijdens het leven van Thorbecke zich soms hier of daar aan eenige wat al te ruwe uitdrukking schuldig maakten. Er behoorde misschien eenige moed toe, den grooten staatsman in het gezicht te wederstaan en het was meer dan een denkbeeldig gevaar, waartegen men waarschuwde. Ook dit begrijp ik, dat sommige tijdgenooten en voormalige staatkundige vrienden van Thorbecke na tal van jaren met al den wrok eener gekwetste eigenliefde over hun vroegeren medestander blijven oordeelen. Ik heb er op mijn levens- | |
[pagina 380]
| |
weg ontmoet, die, welk onderwerp gij bij de hand naamt, steeds langs allerlei zijpaden zich lieten afleiden tot eene diatribe tegen de heerschzucht en den eigenwaan van Thorbecke. Men kon dit, althans vóór 1873, tot op zekere hoogte begrijpen en eenigermate dulden, Maar wanneer iemand, wien Thorbecke nec beneficio neque injuria cognitus est, thans nog altijd met dezelfde kennelijke overdrijving blijft razen en tieren, dan acht ik het plicht met nadruk te protesteeren. Indien een min achtenswaard gedeelte van het Amsterdamsen publiek het standbeeld, dat ik dagelijks met eerbied voorbijga, mocht willen ontreinigen, dan zoude onze ijverige politie uit het daartegenover gelegen sectiebureau onmiddellijk toeschieten: op letterkundig terrein is zulk eene waakzaamheid evenmin overbodig. Die onze groote mannen niet weet te eeren, veroordeelt zich zelven en moet in het openbaar worden gesignaleerd. Hunc tu, Romane, caveto. Er zijn enkele dingen, waarin ik met Jan Holland medega. Van de stelling uitgaande, dat argwaan en wantrouwen het cement zijn, waardoor het gebouw van staat onwankelbaar in zijne voegen blijft, zie blz. 37, heeft de wetgever de eindexamens der Hoogere Burgerscholen georganiseerd. Het kon billijker worden uitgedrukt; maar ik geef toe, dat de bestaande organisatie ondoelmatig is. Ook ik ben thans als voor jaren van oordeel, dat iedere openbare school als haar recht mag vorderen, dat zij met het zoogenaamde jus promovendi worde begiftigd. Gelijk het Gymnasium dat recht met eene korte tusschenpoos steeds heeft bezeten, zoo verlang ik dat onder behoorlijk toezicht op soortgelijke wijze, als de zaak thans aan de Latijnsche scholen geregeld is, de Hoogere Burgerscholen het diploma mogen afgeven, waarmede de leerling zich kan aanmelden bij de polytechnische school. Ik sta hier geheel aan de zijde van Jan Holland. Maar welk een schelden, wat hatelijkheden, wat uitweidingen bij de behandeling van een vraagstuk, dat, zou men meenen, den hartstocht buitensluit. Nergens blijkt de zwakheid van Jan Hollands opbouwende kritiek beter dan blz. 76. Hij ontwerpt een plan, hoe een Hoogere Burgerschool zou moeten worden ingericht. In het voorbijgaan wordt hier beweerd, wat ik zeker niet zal tegenspreken, dat bepaaldelijk de taalleeraars moesten gehouden zijn deugdelijker bewijzen van algemeene kennis te geven, dan thans wordt gevorderd. Ook mij komt het voor, dat hun de kennis van het Latijn niet mag worden ge- | |
[pagina 381]
| |
schonken. Overigens verwijdert Jan Holland zich slechts in bijzaken van het gewone leerplan eener driejarige school, behalve dat hij het onderwijs in twee der drie nieuwere talen, zoo hier als op het Gymnasium, facultatief zou willen stellen. Op de aangehaalde bladzijde behandelt de schrijver de volgende tegenwerping: ‘Als gij de burgerscholen van vijfjarigen cursus met al die vakken vermindert, houdt gij immers burgerscholen met driejarigen cursus over? Gij hadt dus uw plan in den zak kunnen houden, want de ervaring leert, dat men met die inrichtingen slecht gediend is.’ Dat laatste geeft da schrijver met zoovele woorden toe: ‘Waarlijk, geen wonder, dat men met die dingen slecht gediend is.’ In Amsterdam denkt men blijkbaar geheel anders: vraag maar eens aan de beide directeuren, hoe groot de toeloop is. Wat daarop verder volgt over het programma dier scholen, kan alleen indruk maken bij zeer onnadenkende lezers, die onbekend zijn met den inhoud van Art. 16 der wet. Bij het bespreken van de inrichting onzer Latijnsche scholen ontwikkelt Jan Holland denkbeelden, die soms niet zoo heel ver van mijne wenschen verwijderd zijn; maar de haastige, de stooterige, ik zou haast zeggen de zenuwachtige en knorrige wijze van spreken, die hij zich heeft eigen gemaakt, doet hem telkens in overdrijvingen vervallen, waardoor ook in weerwil der beste bedoelingen de goede zaak veeleer benadeeld dan gebaat wordt. Zie hier een staaltje van zijn betoogtrant: ‘De jonge mensch moet in de wei loopen. Hij moet gras en klaver eten, - niet de afgemeten portie haver en stroo van het cavalleriepaard. Maar zijn voedsel is het frissche voêr des geestes. Komaan, geef hem dan ook geen politieke haver, geen theologisch baksel, geen wijsgeerig stroo, - geef hem krachtig gras en sappige klaver! Dat doet het gymnasium, als het de jongelui eenige jaren laat Iuieren - heeren Willems - in de weide van die oude Latijnsche en Grieksche wereld. Die oude wereld! - Ziedaar haar voordeel, dat ze oud is, dat ze voor ons tot het verledene behoort. Volken, exempels van kunstzin, van wijsgeerig denken, van juridische staatsregelen, van geestdrift en opoffering voor goede zaken; - welk voedsel wilt gij liever voor uwe jeugd? | |
[pagina 382]
| |
"En dat hunne kunst beter was dan de onze, dat hunne philosofie origineeler was dan ons modern theologisch rondfladderen, dat hunne juristerij consequenter was dan de onze, dat hunne staatsbegrippen niet gebaseerd waren op laag egoïsme, maar op toewijding van het individu aan de gemeene zaak, - is dat een reden om voor haar den neus op te halen en te schreeuwen: weg er mee! oefent de jeugd liever bij modellen van spoorwegbruggen, leert haar den bijbel kritiseeren, laat haar neuzen in onze lapperige wetten en koninklijke besluiten, expliceert hun de krant en houdt een praatje toe of vooraf over de gedragingen van gemeenteraad, kiesvergaderingen en kerkeraad.’ Wat wil de schrijver met dit luidruchtige rondventen zijner koopwaar toch eigenlijk bewijzen? Om slechts dit te noemen: ook ik keur het af, wanneer de docent met opgroeiende of opgegroeide jongens vóór, onder of na de les het politiek of kerkelijk nieuws van den dag behandelt; maar waarom zou deze paedagogische fout op de Latijnsche scholen minder worden begaan dan op de Hoogere Burgerschool? Wat mij ter oore kwam, strekt veeleer om in dit opzicht het Middelbaar onderwijs vrij te spreken. Voor onze gymnasiën beroep ik mij op het geheugen van de leerlingen van sommige onzer rectoren, die, ben ik wel onderricht, aan dit euvel in hooge mate mank gingen. In ieder geval heeft de organisatie der school aan dit gebrek geen schuld. Elders is het duidelijk genoeg, dat Jan Holland, die alles met inkt bemorst, ook de richting der hedendaagsche philologie in Nederland afkeurt. Het is mij volkomen wel, mits het met kennis van zaken geschiede en Jan Holland wete te zeggen, in welke richting hij zelf wenscht werkzaam te zijn. Ik bedoel niet, dat hij met eenige algemeene phrasen antwoorde en zegge, dat hij een volgeling is van Van Heusde of Wyttenbach, zie blz. 99; dat is gemakkelijk genoeg; maar laat hij eens in bijzonderheden treden, zoodat discussie mogelijk wordt. Laat hij mij vasten grond onder de voeten geven en niet leuteren over krachtig gras en sappige klaver. Ik betwijfel intusschen, of Jan Holland bij zijne veelschrijverij en zijn satirieken aanleg wel tijd heeft kunnen vinden, om in de laatste jaren den gang der philologie bij te houden. Ik meen voor dien twijfel grond te hebben, al ware het slechts om de merkwaardige drukfouten, die in zijn geschriften voorkomen, wanneer hij toevallig gebruik maakt van uit het Grieksch afgeleide woorden, als sthenograaf in 1881 en | |
[pagina 383]
| |
Prytanaeum in 1868. Het moet maar eens gezegd: die zoovele uiteenloopende zaken op zoo hoogen toon durft beoordeelen, heeft waarschijnlijk geene enkele zaak goed geleerd. Noch politiek, noch theologie, noch philologie. In dit geheela hoofdstuk over de Latijnsche scholen is slechts ééne bladzijde, die ik zonder voorbehoud mede onderschrijf. Het is blz. 124, alwaar beweerd wordt, dat op de Gymnasiën niet aan het Grieksch de eereplaats behoort, maar aan het Latijn, dat het hoofdvak der hoofdvakken is. Hier, maar eigenlijk ook hier alleen, hoor ik den deskundigen opmerker, die uit eigen ondervinding oordeelt. Hier ontbreekt bij uitzondering de snijdende toon, die den lezer elders zoo onaangenaam aandoet, wanneer de schrijver van dingen spreekt, waarmede hij kennelijk slechts ten halve bekend is, zoo als het laffe gezwets op blz. 142 en vele volgende. Jan Willems strooit het zout met volle handen; mij lijkt het wel wat grof van korrel en vermoedelijk in Boeotie gewonnen, bijv. blz. 149: ‘Perfessers zullen er over het land komen, met permissie, net zoo veel als vlooien op een hond zitten, en zullen janken van den honger.’ Het is waar, hier spreekt de ploerterige kruidenier, maar blz. 183 verdedigt Jan Holland zelf zijn Reinnederlandsch spreekbond aldus; ‘Er zijn wel bonden gesticht met vrij wat onbeduidender doel: bonden, zoo als het Protestantenbond, om moderne theologie aan den man te brengen, of een bond om iedereen soldaat, dat wil zeggen, gepatenteerd menschenslachter te maken, of een bond, om de levende schaakstukken, waarmee keizers en koningen spelen, weer op te lappen en buiten bezwaar van het oorlogsfonds op nieuw slag- en slachtvaardig te maken, bonden voor wapenhandel, voor gymnastiek, voor begraving, voor lijkverbranding, voor tooneel- apelen. Is er zelfs geen taalbond? - juist koren op mijn molen.’ Wat al belangen van kerk en staat en maatschappij, waarover Jan Holland den staf breekt! Overziet hij al deze vraagstukken? Maar zijne eigen fictie kan hij niet eens volhouden. Jan Willems, die een schoolkameraad van Thorbecke geweest is, was blijkens blz. 81 reeds vóór 1863 een dikke zestiger en ofschoon hij drie weken na Thorbecke. gestorven is volgens blz. 82, is hij volgens blz. 191 slechts vieren-zestig jaar oud geworden. In eene soort van epiloog behandelt Jan Holland de Hoogere Burgerscholen voor meisjes. In één opzicht is de lectuur van dit slothoofdstuk aangenamer dan die der vorige. Da lezer kan hier | |
[pagina 384]
| |
met juistheid nagaan, wat ernst en wat kortswijl is. Ik vind het een en ander, waarmede ik kan instemmen, bijv. blz. 209, waar voor meisjes, die zich een zelfstandig middel van bestaan willen verschaffen, de toegang gevorderd wordt tot dezelfde inrichtingen, die voor jongens openstaan. Omtrent andere punten heb ik eene afwijkende meening, zonder dat ik mijne zienswijze aan anderen zou durven opdringen. Maar ik gevoel eerlijk gezegd geen e opgewektheid, aan het slot van een verdrietigen arbeid, deze vragen opzettelijk te behandelen. Wat Jan Holland betreft, ik geloof dat ik hem thans niet alle wenschelijkc duidelijkheid heb te kennen gegeven, wat het oordeel van velen is. Bij de tweede editie van Jan Willems kan de uitgever mijne aankondiging laten afdrukken, gelijk hij den derden druk van Nette Menschen versierd heeft met de uitspraak van Ds. van Gorcum: ‘Dit boek is leelijk, het is slecht.’ Wat al niet moet dienen, om koopers te lokken! En nu nog ten slotte een ernstig woord. Ik wensch Jan Holland in herinnering te brengen, wat hem reeds in 1864 werd te gemoet gevoerd, toen hij evenzeer al wat liberaal denkt, aan den haat en de verachting zijner medeburgers had willen prijsgeven. Met een weemoedig genoegen schrijf ik de schoone bladzijde af, die uit da pen is gevloeid van mijn onvergelelijken vriend, Mr. E.J. Kiehl:.... ‘meer nog dan eruw van stoom en electriciteit is de negentiende eeuw de eeuw der staatkunde, de politische eeuw. Natuurlijk bedoelen wij niet, wat andere eeuwen in hoogere mate dan de onze geweest zijn, eene eeuw van politieke tinnegieterijen. Neen, maar gelijk de 16de eeuw een tijdvak van kerkhervorming geweest is (tot op zekere hoogte zelfs voor de katholieken), zoo is de 19de eeuw een tijdvak van staatshervorming. In welken zin? Immers in dezen, dat de volken niet langer, als zooveel kudden schapen, zonder wil en zonder regt zullen afhangen van 't goedvinden hunner vorsten, hanner bevoorregten, hunner magtige naburen, dat tusschen vorst en volk, tusschen rijke en arme door het onpartijdig en allen toegankelijk regt zal worden beslist, dat de werkman in den kapitalist een mag- tigen, beschermenden broeder en leidsman vinde, niet langer een hatelijken en gehaten dwingeland, dat men den oorlog leere beschouwen als een zedelijk kwaad en eeue algemeene ramp, dat de zwakke naast den groote, het regt naast de magt gehandhaafd worde, dat in de staten een regtstoestand worde gevestigd en dat die regtstoestand | |
[pagina 385]
| |
goed worde ing'erigt, en dat alom de wet de willekeur vervange. Nog zal liet een reuzennrbeid en menigen traan kosten, eer men merkbaar kan vorderen op dien weg; somwijlen vordert hij bloed, zelfs het edelste bloed, en zelfs de heilrijke beginselen der fransche omwenteling van 1789 zijn den, oppervlakkigen toeschouwer naauwelijks bekend, want hij let te uitsluitend op de gruwelijke moorden van 1793. Maar een doel als het zoo even genoemde blijft grootsch en wenschelijk, zelfs ten koste van smartelijke offers, en naar dat doel streven wij. De mannen dia ons voorgingen, sedert bijkans honderd jaren reeds, 't zijn Washington, Jefferson, Fox, Turgot, Mirabeau, Hogendorp, Cavour. Het zij dan waar, dat twee dier namen niet vlekkeloos zijn, - die met hen vergelijkbaar is en zonder smet, die werpe den eersten steen op hen. De nederlandsche liberalen kunnen er met regtvaardigen trots op wijzen, dat het streven naar die groote beginselen aan hun hoofd vollediger en zuiverder wordt vertegenwoordigd dan in verreweg de meeste staten, en gelijk menigeen der bovengenoemde groote mannen door al wat liberaal is, vereerd wordt, gelijk het staatsleven van hun eigen volk en van alle volken onberekenbaar veel aan hen verpligt is, gelijk alle Nederlanders zich reeds thans vereenigen in verdiende en eenparige hulde aan Gijsberf Karel, zoo worden reeds nu honderden onzer edelste medeburgers bezield, door innige gehechtheid aan den persoon, zoo zal eerlang - zij het spade - het edelste deel van Nederland en Europa zamenstemmen in dankbare en vereerende herinnering aan de nagedachtenis van Thorbocke.’ Begrijpt Jan Holland nu, waarom op het Kaasplein de ‘ijzeren pop’ is opgericht, waarmede hij voordurend den draak steekt?
Amsterdam, 87 Augustus 1881. S.A. Naber. | |
[pagina 386]
| |
Tien jaren uit mijn leven als Paedagoog. Naar het Hoogduitsch van Dr. Wichard Lange. Bewerkt door Dr. F.L. Abresch, Leeraar aan het Gymnasium te Amsterdam. Met eene voorrede van Dr. S.A. Naber, Hoogleeraar aan de universiteit te Amsterdam. Schoonhoven, S.E. van Nooten & Zoon. 1881.'t Is thans twintig jaar geleden, dat het werkje werd gedrukt, waarvan bovenstaande uitgave eene eenigszins gewijzigde vertaling is. De man, die daarin zijne paerlagogische ervaring mededeelt, was de stichter en bestuurder van eene bijzondere school voor lager en middelbaar onderwijs, waar voornamelijk knapen gevormd werden, die zich aan den handel en aan de nijverheid wilden wijden, bij uitzondering ook leerlingen, voor eene geleerde opleiding bestemd. Zij kan dus met enkele bij ons bestaande bijzondere, en in sommige opzichten ook met onze hoogere burgerscholen vergeleken worden. Gedurende de tien jaren van haar bestaan was zij onder de gelukkige leiding van haren stichter eene der meest bloeiende en gewaardeerde inrichtingen van Hamburg geworden. Hij kon met welgevallen op zijn werk en zijne loopbaan terugzien; hij had iets goeds tot stand gebracht. Het ideaal van zijn denken en streven stond verwezenlijkt vóór hem. Zijne stichting werd als eene model-school geroemd; algameene waardeering viel hem ten deel. ‘De arme dorpsjongen, die met klompen aan achter zijne schapen liep,’ - het zijn de eigene woorden van Dr. Wichard Lange, - had zijn naam als paedagoog gevestigd. Reeds als knaap vatte hij het voornemen op, onderwijzer te worden. Toen hij op achttien-jarigen leeftijd de geschriften vnn Diesterweg leerde kennen, werd het zijn hoogste wensch, onder dien wakkeren strijder voor ontwikkelend onderwijs tot het wel vervullen van de door hem gekozen levensbestemming te worden gevormd. Die wensch werd ruimschoots vervuld. De innige vriendschap, de hartelijke waardeering van Diesterweg viel hem ten deel. Na ijverige en gelukkige studie, ook door het bijwonen van academische lessen, zou hij zich, volgens den wensch van zijn leermeester, aan de kweekschool voor onderwijzers verbinden, die door den leider der moderne paedagogie werd bestuurd. Maar Diesterweg verloor, na | |
[pagina 387]
| |
veel miskenning en strijd, zijne betrekking; hij gaf zijn jongen vriend den raad, Berlijn te verlaten en zich in Hamburg een werkkring te scheppen. Daar leerde deze Fröbel kennen en bewonderen. Hij leende krachtig de hand om zijn streven te ondersteunen. Daar trad hij in nauwe betrekking met Fröbels medewerker, den beminnelijken Middendorff, wiens dochter weldra zijne vrouw werd. Daar vestigde hij, met een hoogst eenvoudig begin, de school, die zulk een goeden naam verwierf. Het thans vertaalde boekje geeft, naar aanleiding van een uit-voerig toegelicht prospectus dier inrichting, rekenschap van zijne paedagogische beginselen, en van 'tgeen hij heeft gedacht en gedaan, om ze eene gestalte te geven. Waartoe die herinneringen aan de loopbaan van den schrijver? Zij doen zien, dat hij een man is, wiens paedagogische ervaring eene belangrijke beteekenis heeft. Zij verklaren ons, waarom de Hoog-leeraar Naber voor 18 jaar in dit tijdschrift de aandacht op dat werkje vestigde, en nog zoo zeer met de denkbeelden, die het bevat, is ingenomen, dat hij den bewerker tot de vertaling aanmoedigde en deze uitgave met een inleidend woord aanbeveelt. En terecht. Het boekje verdient nog gelezen en behartigd te worden. De paedagogie is bij ons sedert lang een verwaarloosd. vak van studie, vooral bij de onderwijzers der lagere school, wier hoofdvak ze diende te wezen. Hoe kon dat ook anders! Onder het schooltoezicht, dat de leiding der acte-examens in handen had, waren er, nog niet lang geleden, invloedrijke mannen, die de paedagogie openlijk verklaarden voor ‘een leutervak, waarin niet geëxamineerd kan worden.’ Dat wordt nu gelukkig anders. De kennis van Opvoeding en Onderwijs verkreeg eene belangrijke plaats bij de examens der onderwijzers van de lagere school, en ook bij die van het Middelbaar Onderwijs wordt zij niet geheel voorbijgezien; maar de vruchten dier studie zijn over 't algemeen nog van weinig beteekenis. Bij 't beoordeelen van de school en het onderwijs wordt door onze mannen van het vak gaarne de persoonlijke ervaring als een krachtig middel van bewijs in de schaal gelegd. Dat is zeer verklaarbaar. Zoowel de taak van de opvoeding als die van het onderwijs is van practischen aard; zij moet rekening houden met persoonlijke eischen en met gegeven toestanden. 't Is niet mogelijk | |
[pagina 388]
| |
voor alle gevallen, die: zich kunnen voordoen, een vasten regel te stellen. Maar daarom is het toch niet wenschelijk, alleen op eigene practische ervaring te bouwen. Die ervaring heeft veel waarde, wanneer zij op wetenschappelijke studie is gegrond; zij bateekent niet veel, als zij het gevolg is van toevallige proefneming of van 't volgen eener algemeen verbreide gewoonte. De proefneming moet eene toepassing zijn van deugdelijk bevonden beginselen; ook de ervaring van anderen dient geraadpleegd en overwogen te worden. Welnu, wie de practische ondervinding van anderen weet te waardeeren, vindt hier iets naar zijn hart: de tienjarige levenservaring van een paedagoog, door ernstige studie voor zijne bestemming gevormd. De leerling van de merkwaardigste opvoedkundigen onzer eeuw, de man van studie zoowel als van practijk, verdient, dat men hem hoort, wanneer hij zijn gevoelen zegt over onderwerpen, die ook bij ons nog steeds aan de orde zijn. Het plan, dat hij zich vormde voor de inrichting zijner school, ‘was het resultaat van ernstig nadenken en ijverige voorbereiding, en tevens spiegelde er zich in af, wat hij tot nu toe op paedagogisch gebied geleerd en ondervonden had en als het belangrijkste had leeren kennen.’ De grondgedachte, die zijne stichting zon bezielen, was deze: ‘de school moet niet maar eene inrichting van onderwijs, maar eene vormings- en opvoedingsschool zijn.’ De opvoedende invloed der school wordt verzekerd door den geest van belangstelling en toewijding, die al hare leeraren bezielt, en door de goede gezindheid, de zedelijke gemoedsstemming, de reine gevoelens, die in de leerlingen leven en door eene verstandige tucht worden aangekweekt. De opvoedende kracht eener school is, zooals de schrijver uiteenzet, wel in de eerste plaats gegrond in de gelukkige samenwerking van de onderwijzers, die er met de leiding zijn belast. Hij zoekt daarvoor een waarborg in de onderlinge samenkomsten, waar de belangen hunner inrichting en van hunne leerlingen worden besproken; waar zij zich nauw aaneensluiten, om het onderwijs met den geest van verstandelijke ontwikkeling en zedelijke vorming te bezielen. Hij is overtuigd, dat de verbetering van schoolinrichting en onderwijs hoofdzakelijk moet verkregen worden door het vormen van goede onderwijzers, die ook bij eene onvolkomene wetgeving | |
[pagina 389]
| |
de deugdelijkheid van het onderwijs verzekeren, welke onder de meest volmaakte wetgeving zonder hunne toewijding zeer zeker zou ontbreken. Dat zijn denkbeelden, die ook nu nog ernstig overweging verdienen. Het hoofdstuk ‘over het college van leeraren’ mag daarom in de eerste plaats ter lezing worden aanbevolen. Het verdient behartiging zoowel door de bestuurders der lagere school als door die van inrichtingen voor Middelbaar en Gymnasiaal Onderwijs. Wat het lager onderwijs betreft, beteekende die samenwerking tot nog toe niet veel. Dat onderwijs was langen tijd toevertrouwd alleen aan den hoofdonderwijzer, die daarbij door zijne hulponderwijzers en kweekelingen, meer zijne ondergeschikten dan zijne medewerkers, werd terzijde gestaan. Die toestand wordt langzamerhand gewijzigd Reeds is bij de wettelijke regeling van het lager onderwijs het denkbeeld ten grondslag gelegd, dat eene school geen helpers maar onderwijzers telt, die in vereeniging met elkander de ontwikkeling en oefening der jeugd moeten leiden. Zal dat doel bereikt worden, dan dienen zij liefde en toewijding voor hunne taak te hebben; dan moeten zij voor het wel volbrengen ervan door studie en oefening worden opgeleid. Is dat werkelijk bij ons reeds het geval? Wij willen alleen op het lager onderwijs 't oog vestigen. De acte-examens getuigen van het tegendeel. Zij eischen van de candidaten eene bescheidene mate der kundigheden, die in de lagere school worden onderwezen; en velen kunnen aan dien eisch niet voldoen. Zij doen onderzoek naar een voldoend inzicht in de beginselen van de leervakken, die de jeugd zich onder de leiding van den onderwijzer moet eigen maken; en het is juist de helderheid van kennis en inzicht, die ontbreekt. De Wet op het lager onderwijs wil, dat het schoolonderwijs onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden worde dienstbaar gemaakt aan de verstandelijke ontwikkeling en de zedelijke vorming der leerlingen. Het examen stelt dientengevolge een onderzoek in, of de candidaat-ouderwijzer weet, welke verstandelijke en zedelijke begaafdheden een kind bezit, op welke wijze zich hare eerste werkzaamheid openbaart, en wat er kan gedaan worden, om de ontwikkeling ervan te leiden. De uitslag is veelal de overtuiging, dat | |
[pagina 390]
| |
het onderzoek zich op een voor den candidaat geheel onbekend gebied heeft bewogen, en dat hij zelfs van de werkzaamheden, die dagelijks in de school voorkomen, geen rekenschap kan geven. Wie den doorgaans ongunstigen uitslag dier examens verneemt, meent gewoonlijk, dat ze te veeleischend zijn, en zelfs onder de mannen van invloed in ons schooltoezicht zijn er, die kennelijk er naar streven, om het peil der acte-examens steeds lager te stellen, misschien opdat toch maar de noodige voorraad van onderwijzend personeel spoedig worde aangevoerd, waaraan de behoefte meer en meer dringend wordt. Wie hart heeft voor het onderwijs en weet, aan welke kwalen het lijdt, bekommert zich zeer over dat streven en is overtuigd, dat de examens, altijd in goeden zin genomen, veel moeilijker of liever veel degelijker dienden te zijn. Hij slaat dan tevens den blik naar de inrichtingen, waar aankomende onderwijzers worden opgeleid, en vraagt zich af: is men daar wel op den goeden weg? Is de kunstmatige aankweeking van jongelieden voor het onderwijs door tal van lessen, overal verspreid, die nog wel met den aanmatigenden titel van Rijks-normaa llessen prijken, wel het rechte middel om het doel te bereiken? En zijn weifelend antwoord is niet zelden: voor beperkte examen-dressuur mogelijk wel, voor het vormen van degelijke onderwijzers waarschijnlijk niet. Ik zou wenschen, hier te kunnen overschrijven, wat Dr. Lange over dit onderwerp zegt onder het bescheiden opschrift: eenige denkbeelden over de opleiding van onderwijzers. Dit is, na twintig jaren, nog vol waarheid en verre van verwezenlijkt ta zijn. Een zijner wenschen: ‘wij wachten hier te Hamburg op de dingen, die komen zullen, dus ook op de inrichting van eene goede kweekschool voor onderwijzers,’ is bevredigd. Hamburg bezit thans eene dergelijke, stedelijke inrichting. Zij is eene lagere school met voortgezet onderwijs en eene afdeeling voor Seminaristen in drie klassen. De leerlingen der lagere school, die voor het onderwijs worden opgeleid, gaan van de hoogste klasse der school in die van het Seminarium over. Het eindexamen geeft recht tot aanstelling als hulp-onderwijzer in de stad. Ook bij ons is in dat opzicht door de vermeerdering der Rijks-Kweekscholen de toestand verbeterd. Maar ook minder gunstige verschijnselen doen zich voor. In plaats dat de Regeering hare | |
[pagina 391]
| |
Kweekscholen krachtig steunt en uitbreidt, keert zij terug tot een stelsel van opleiding, dat uit de eerste dagen der schoolverbetering dagteekent, alleen met dit onderscheid, dat het met een toen onbekende weelde, met het klatergoud der titulatuur en met groote kosten is ingericht, - en officieel als het ideaal voor de vorming van onderwijzers wordt voorgesteld. Inderdaad mag gevraagd worden: zijn wij daarmeê op den goeden weg? Getuigt dat alles van eene gezonde paedagogische kennis? 't Is niet alleen door lessen in de verschillende leervakken der lagere school, dat de goede onderwijzer gevormd wordt; hij moet de methode leeren begrijpen en toepassen, die bij het onderwijs van kinderen dient te worden aangewend. Daartoe wist Dr. Lange zijne onderwijzers op te leiden; hij wist hen voor het geven van ontwikkelend onderwijs te bezielen. Er zijn, zooals hij terecht opmerkt, eigenlijk maar twee methoden. "Vooreerst de kritische, die den nadruk niet op het wat, dat men verwerft, maar het hoe legt, en zich niet met het bloote weten vergenoegt, maar het inzien op den voorgrond zet, niet alleen kennen, maar ook leeren inzien beoogt. Buitendien is er eene dogmatische leerwijze, die alleen op het resultaat let, en niet op de wijze van het meester worden, alleen op kennen en niet op leeren inzien, of dit laatste slechts zeer in 't voorbijgaan en met minachting behandelt, kort en goed de resultaten er in stampt, zonder mededoogen, zonder te letten op de eischen der menschelijke natuur in het algemeen en der persoonlijke begaafdheid in 't bijzonder. De eerste neemt het voorstellingsvermogen, het oordeel, het verstand in 't algemeen, voornamelijk in beslag, de tweede het geheugen. De eerste vraagt, hoe natuurmenschen steeds aan hunne kennis gekomen zijn en nog komen, en wil, dat het met ieder afzonderlijk mensch op het punt van kennis opdoen eveneens ga als met de menschheid in het algemeen, gaat daarom uit van verschijnselen en klimt op tot inzien van wetten en krachten, laat de kinderen eerst zien en hooren, dan overleggen, gevolgtrekkingen maken en samenvatten; de andere bekommert zich om dat alles in het minst niet, maar werpt het kind datgene, wat anderen gezien, gehoord en gedacht hebben, rechtstreeks naar het hoofd. De eerste vereischt eene geschikte wijze van vragen en groote kunst van onderwijzen in het algemeen, de tweede heeft genoeg aan voordoceeren, dicteeren en | |
[pagina 392]
| |
van buiten leeron. De eerste leidt onmiddellijk tot zelf zien, zelf denken en geestelijke zelfstandigheid in het algemeen, de tweede tot napraten, tot blindelings gelooven en tot verlangen naar autoriteiten. Naar gelang men nu het een of het ander beoogt, zal men voor de eene of andere leerwijze partij moeten trekken. De school van Pestalozzi en Diesterweg, waartoe ook ik behoor, verlangt de eerste leerwijze. De tegenwoordige tijd staat in het algemeen vermoedelijk aan onze zijde.’ Dat is de richting, die de lagere school dient te volgen, maar die zij nog niet overal met volle bewustheid tot de hare heeft gemaakt. Ook daarom verdient het thans vertaalde werkje de overweging van onderwijzers en van allen, die in het onderwijs belang stellen. Het is geen handboek voor de wetenschappelijke beoefening der paedagogie, maar toch een geschrift, dat van grondige paedagogische studie getuigt. Het behandelt, ook behalve de aangehaalde onderwerpen, die bij ons dikwijls besproken worden en bij voortduring nauwgezette overweging verdienen. Het verdient gelezen te worden door allen, die in de opvatting en verbreiding van gezonde paedagogiache denkbeelden belangstellen. Deze korte beschouwing moge daartoe tot krachtige aanbeveling verstrekken. De vertaler heeft op den wenk van een betrouwbaren gids eene goede keuze gedaan en zich met lof van zijne taak gekweten. Moge zijn arbeid door velen met belangstelling gelezen, overwogen - en in toepassing worden gebracht. Oct. 1881. H. Bouman. | |
Shakespeare, Macbeth, édition classique, par James Darmesteter, docteur ès lettres, directeur adjoint à l'École des Hantes Études. Paris, 1881.Dit boekje bevat den tekst van Shakespeare's Macbeth naar de zoogenaamde Cambridge-editie, hier en daar teruggebracht tot de lezing der folio-uitgave; de voortreffelijke noten aan den voet der bladzijden zijn kort en zaakrijk; zij helderen de moeielijke plaatsen op, vooral door verwijzing naar paralelle uitdrukkingen bij Shakespeare zelven, lichten alle historische en geografische bijzonderheden nauw- | |
[pagina 393]
| |
keurig toe, en bevatten ook op philologisch gebied veel belangrijks. Eene inleiding van XCIV bladzijden bevat drie hoofdstukken over Shakespeare (Le théâtre anglais avant Shakespeare. - Faits connus de la vie de S. - L'oeuvre de S.; Histoire de son génie), en vijf hoofdstukken over Macbeth; in deze laatste wordt het drama ontleed, worden de bronnen opgespoord waaruit de dichter zijn stof heeft geput, wordt een onderzoek ingesteld naar den datum der compositie, komt de vraag ter sprake naar den invloed van een vóór-shakespeariaansche tragedie, Macdobeth, op het werk van den engelschen dichter, wordt verhaald wat het lot van Shakespeare's stuk geweest is op het Engelsch tooneel, en ten slotte de quaestie van tekstkritiek en versificatie behandeld waartoe de overgeleverde tekst en het rythmus van Macbeth aanleiding geven, Drie toevoegsels (Le vrai Macbeth; formation de la legende. - Macbeth en France. - Sleep no more!) voltooien de mededeelingen van den geleerden schrijver. Weinig of niets is vergeten. De historicus, de philoloog en de aestheticus kunnen tevreden zijn over den arbeid van dezen Franschman, en de Fransche schooljeugd, voor wie deze édition classique bestemd is, behoeft haar slechts met aandacht te bestudeeren om ingewijd te worden in de geschiedenis van Shakespeare en in het geheim van zijne genialiteit, ingelicht over den stand der verschillende Shakespeare-quaesties en bekend met een der meest aangrijpende en meest populaire werken van den groeten meester. Dit laatste is in Nederland waarschijnlijk overbodig. Shakespeare is ten onzent zoo algemeen toegankelijk, zijn Macbeth staat sinds zoo langen tijd op het programma onzer hoogere burgerscholen en gymnasia, en het publiek is en wordt gedurig in zoo velerlei vorm onderhouden over Shakespeare's werken, door hoogleeraren, leeraren, Nuts-lazers, dichters, tooneelspelers en tooneelcritici, dat men er onder ons licht toe komen zou het werkje van den heer Darmesteter ongelezen ter zijde te leggen. Dit zou jammer wezen. Niet dikwijls zal men zooveel resultaten van grondige studie zoo kort saamgevat, zoo helder en boeiend voorgedragen vindenGa naar voetnoot1. Uit het oogpunt van stijl is de ontleding van het | |
[pagina 394]
| |
drama (blzz. xxxv-xlvii) een meesterstukje van compositie. De uitvoerige en vernuftige studie over Shakespeare's versbouw is vooral daarom zoo interessant omdat zij zich nauw aansluit aan de geschiedenis van Shakespeare's genie: de ontwikkeling van den versvorm weerspiegelt bij dezen dichter de ontwikkeling van zijn geest. De scherpzinnigheid van den heer D. heeft op dit gebied nog bijzonderheden ontdekt die als bijdragen kunnen dienen tot een juiste waardeering van Shakespeare's metriek. Nadat de schrijver langs zuiver kritischen weg den juisten datum heeft trachten op te sporen van Shakespeare's verschillende stukken, neemt hij deze nauwkeurig gerangschikte documenten tot grondslag voor eene geschiedenis van des dichters genie, die tot de schoonste bladzijden van zijn boekje behoort. Hij vergelijkt haar met een drama in drie bedrijven, voorafgegaan door een proloog. De proloog eindigt met Richard III, het eerste stuk waarin een werkelijk karakter optreedt, en dat den dichter tot dramaticus stempelt. Nu begint het eerste bedrijf; dit omvat al die werken waarin frissche levenskracht, onbedwongen hartstocht, teugellooze fantasie vrijelijk heerschen; het meesterstuk van die periode is Romeo and Juliet. Daarop volgt het tweede bedrijf, ‘la période sombre de Shakespeare, la période d'angoisse’: As you like it opent de reeks ‘avec un sourire où il y a une larme’, en weldra verschijnen Julius Cesar, Hamlett, Othello, King Lear, Macbeth, enz. Een karakteristiek dezer periode geeft de schrijver in de volgende bewoordingen: ‘Le bien existe, mais e'est le mal qui triomphe: trois ivrognes maîtres du monde et Brutus mourant désespéré; les Desdémona périssant sous les Iago et les Cordélia sous les Goneril; des vertus vides et incertaines qui croulent an premier choc de la passion, le patriotisme s'évaporant à la première piqûre de la vanité, et des austérités puritaines au fond desquelles dort l'enfer; l'amour tropeur comme le reste et devenu una école de mépris; - fragilité, ton nom est femme! - Dans les cinq ou six années de cette période, Shakespeare lance sur la scène une ménagerie de bêtes fauves ou de monstres splendides, tels que nulle imagination humaine n'en avait entrevus avant lui....Un soufflé de folie court à travers toutes ces visions, folie furieuse ou folie voilée....; le clown des pièces de jeunesse, le bouffon amusant et grotesque, fait place au fou amer et douloureux, qui, dans le Roi Lear, reste la seul et dernier repré- | |
[pagina 395]
| |
sentant de la raison humaine naufragée. Ce que le crime ou la folie n'a pas saisi tombe sous un vent glacial d'ironie.... Ça et là, une figure idéale, Ophilie, Desdémona, Cordélia, qui passe et qui meurt.’ Het derde bedrijf is de kalme zonsondergang na het onweder. ‘La fantaisie revient dorer le crépuscule du poète, comme elle a doré son aurore: maia ce n'est plus la fantaisie du jeune homme qui s'amuse des tours d'Obéron et de l'attelage minuscule de la reine Mab: c'est la fantaisie d'une imagination d'homme, qui a donné asile sous ses ailes à toutes les fatigues de la pensée et qui ne se repose dans son ciel idéal qu'après avoir fait le tour du monde et de la conscience (the Tempest). Ce n'est plus le rêve d'une nuit d'été, c'est le rêve des temps et de l'humanité.’ Het aangehaalde moge eenig denkbeeld geven van de autoriteit en het talent waarmee de heer D. zijn stof behandeld heeft. Deze soort van Shakespeare-studie was tot dusverre in Frankrijk nog niet vertegenwoordigd. Daar sloot men zich nog altijd aan bij hetgeen de schrijver noemt ‘l'école de la Révélation’, die in het genie van den Engelschen dichter geen ontwikkeling aannam en zijn werk niet durfde behandelen als ieder ander product van den menschelijken geest, - eene richting dia vroeger door Villemain, Guizot, Victor Hugo, en nog heden, aan het Collége de France door Guillaume Guizot, en aan de letterkundige faculteit door Mézières vertegenwoordigd wordt. De heer D. heeft zich geheel aangesloten bij da zuiver wetenschappelijke manier der engelsche New-Shakespeare-Society. Dit is niet te verwonderen. Hij behoort tot de nieuwere school der Fransche geleerden, die ook in het onderwijs de oude oratorische manier verlaten en - ofschoon (gelukkig!) met behoud van den Franschen smaak en het Fransche talent - de kritische methode hunner naburen huldigen. Onder de ouderen vertegenwoordigd door Ernest Renan, Ernest Havet, Michel Bréal, Alfred Maury, Gaston Boissier, hoogleeraren aan het Collége de France, telt deze school een reeks voortreffelijke volgers onder de jongeren, meestal ‘directeurs d'étude’ of ‘répétiteurs’ aan de ‘Ecole pratique des Hautes Etudes’: o.a. de romanisten Gaston Paris, Paul Meyer, Arsène Darmesteter (de broeder van James), de historieus Gabriel Monod, de epigraphist Graux, de latinist Louis Havet, en over het geheel de redacteuren en medewerkers der Revue critique. Aan de Ecole des Hautes Etudes geeft de heer James Darmesteter | |
[pagina 396]
| |
onderwijs in het Zend. Zijne doctorale dissertatie schreef hij over Ormuzd en Ahriman, en toen de leerstoel die nu door den heer Réville wordt ingenomen, bezet moest worden, was niemand verwonderd ook dezen jeugdigen geleerde onder de ernstige candidaten aan te treffen. Voor de degelijkheid zijner semitische studies pleit zijne ernstige medewerking aan de Etudes Juives, een tijdschrift kort geleden gesticht, en gewijd aan de wetenschappelijke beoefening der geschiedenis van het jodendom, vooral gedurende de Middeleeuwen. Ontwikkelt de heer James D. op het gebied der vergelijkende taalstudie en der vergelijkende mythologie een werkzaamheid die te meer bewondering wekt naarmate zijn lichaam minder in staat schijnt die inspanning te kunnen verdragen, ook de beoefening der studie van de moderne letterkunde van vreemde volken rekent hij tot een deel van zijn levenstaak. Door opvoeding en omgeving bijzonder met het Engelsch vertrouwd, zal hij spoedig, na Shakespeare's Macbeth te hebben gegeven, niet een dergelijke studie over Byron voor den dag komen. Deze jeugdige Fransche geleerde verdient dus ook onder ons te worden gekend. Zijn buitengewoon schrijverstalent zal voor geen der lezers zijner Macbeth-uitgave verborgen blijvenGa naar voetnoot1. En als men verneemt dat hij even gemakkelijk in dichtmaat schrijft als in proza, zou men kunnen wenschen dat de heer Darmesteter aan zijne landgenooten een metrische vertaling van Shakespeare mocht schenken. Maar dit is niet te verwachten. Deze dichter acht het niet mogelijk dat in dit genre ooit iets goeds geleverd worde. ‘Chez les peuples de langue romane,’ zegt hij; ‘traduire Shakespeare en vers est une idée qui ne tombera jamais que par erreur dans l'esprit d'un poéte vraiment original.’ En dat terwijl twee metrische vertalingen van Othello elkaar den voorrang op de Parijsche theaters betwisten! Toch spreekt de schrijver met waardeering van Ducis' poging om Shakespeare voor het Fransche tooneel pasklaar te maken. Er waren in dien ‘verknoeier’ meer Shakespeariaansche elementen dan men gewoonlijk vermoedt. En stond er een Talma op, dan wist het | |
[pagina 397]
| |
genie van den tooneelapeler, door Ducis heen, tot aan du vergelegen bron door te dringen; ‘il donnait l'illusion de Shakespeare.’ Jammer dat Rachel nooit als Lady Macbeth ia opgetreden. Zij heeft er over gedacht, zegt de schrijver, toen Jules Lacroix zijne vertaling gereed maakte, die in 1863 zooveel succès had. Men zeide haar dat er na Mrs Siddons niets nieuws meer van die rol te maken viel, vooral niet in het tooneel der slaapwandeling. ‘Oh! mais j'ai une idée moi,’ riep Hermione uit, ‘je lècherais ma main.’ ‘Oonception d'une audace ultra-Shakespearienne,’ zegt de schrijver, ‘qui faisait reculer Lady Macbeth, par delà l'inconscient du r^eve, dans l'inconscient de l'instinct animal, jetait le Dante dans Shakespeare et condamnait l'artiste au sublime sous peine de grotesque. Le poète, je pense, oût accepté d'être ainsi traduit, et Rachel prouvait, par un cri de génie, que l'on peut comprendre à la fois Racine et Shakespeare.’ De Duitsche Shakespeare-vereering en Shakespeare-beoefening acht de heer D. niet hoog. Zeker belette hem zijn nationaal gevoel recht te laten wedervaren aan den arbeid der Duitsche ‘Shakespearegesellschaft’. Een goed deel van de twintig (lees: zestien) deelen dier vereeniging zijn gewijd, zegt hij spottend, ‘à l'esthétique transcendante’; en hij voegt er bij: ‘le sens de la poésie vivante s'évanouit dans ces extases guindées et pénibles.’ Schlegel en Gervinus worden met eere vermeld; maar dat is alles; en van de onafzienbare Duitsche Shakespeare-litteratuur wordt slechts één werkje, en dan nog met een Franschen titel, aangehaald. Zeker zouden de Duitschers iets beters verdiend hebben; en toch herinnerde ik mij, bij het lezen der zooeven aangehaalde woorden, wat ik den Berlijnschen hoogleeraar Wilhelm Scherer onlangs op zijn collegie over Goethe hoorde zeggen: ‘Wir können auch etwas von den Franzosen lemen; ein Deutscher ist nicht zurieden so lange er ein Kunstwerk nicht gedeutet hat. Ein Franzose findet es einfach schön weil es schön ist.
B., Dec. '81. A.G.v.H. | |
[pagina 398]
| |
Borneo van Zuid naar Noord. Ethnografische roman, door M.T.H. Perelaer, gep. hoofdofficier van het Ned.- Ind. leger. Twee deelen. Rotterdam, Uitgevers-Maatschappij Elsevier, 1881.Flanor in den Spectator vond eens goed mij den mantel uit te vegen, omdat ik in mijn Cirkelgang der menschheid - eene, als ‘Oefening’-lezing, natuurlijk zeer populaire voorstelling eener wel gevestigde gedachte - beweerd had dat alleen de landen, die van sneltreinen en circular tikcets nog verschoond gebleven zijn, tot belangwekkende reisbeschrijvingen aanleiding geven. Dat mijn stelling te bestrijden viel spreekt van zelf, maar het aardige was dat Flanor, om mij te beschamen, zich uitsluitend beriep op reisverhalen die juist vielen in de door mijzelven uitgezonderde categorie. Ik heb hem er niet op gewezen, uit hekel aan polemiek, die meestal misloopt in nietige twisterijen, en ook omdat ik begreep dat een oplettend lezer (er zijn er) de opmerking zelf wel zou maken, Doch Perelaer's Borneo brengt mij die oude historie weer te binnen en het pleizier dat ik er toen van had. Uit een letterkundig oogpunt ia het even gemakkelijk veel goeds als veel kwaads van dit boek te zeggen - beide met reden. Het verhaal is vol gloed en leven - maar het wemelt van onwaarschijnlijkheden die te zamen een onmogelijkheid maken; de deus es machina, in den vorm van een of andere uiterst gelukkige redding, komt in ieder hoofdstuk te pas; de stijl is meestal natuurlijk en frisch, maar niet zelden plat en somtijds gezwollen; de karakterteekening van eenige hoofdpersonen (b.v. van la Cueille) is goed, van andere (Schlickeisen en Wienersdorf) flauw en vaag, van nog andere (Hamadoe en haar broeder en den Sinjo Johannes) valsch en geheel onaannemelijk. Een man van de zeer omvangrijke kennis, de zeldzame geestesgaven en de niet minder merkwaardige energie van Sinjo Johannes weet het in Indië reeds op jeugdigen leeftijd vrij wat verder te brengen dan soldaat; voor zulk een feniks staat een gemakkelijke weg tot de hoogste betrekkingen open. En de Johannes van het begin des boeks, een plat en nog al terugstootend wezen, verandert gaandeweg in een heros, aan wien ongelooflijk veel te | |
[pagina 399]
| |
bewonderen en niets anders te berispen valt dan zijn ongemotiveerde, naar het schijnt maniaque haat tegen de Hollanders. Want is de schrijver billijk jegens de Dajakkers, hij is zeer onbillijk jegens Nederland. Kunnen de eersten het niet helpen dat hun nationale deugden en ondeugden in ons oog geen beminnelijk samenstel opleveren - ook Nederland kan in Borneo's binnenlanden niet meer doen dan zijn betrekkelijke zwakheid vermag. Het koppensnellen en andere gruwelen op onze rekening te stellen, omdat wij ze niet overal beletten kunnen, gaat te ver. Natuurlijk zou de heer Perelaer, en misschien ook het recensielezend publiek, het recht hebben mij, tot staving der bovenstaande grootendeels apodiktische oordeelen, naar bewijzen en aanhalingen te vragen - doch ik heb weinig lust aan dit verlangen te voldoen. Want ik zou dan die twee dikke deelen - mij eerst als gewaardeerd vriendschapsblijk door den schrijver, een paar maanden later ter aankondiging door de redactie van dit tijdschrift gezonden - moeten herlezen, ea ik vrees dat de herinnering van het genot der eerste lezing mij door die wel wat wichtige taak bedorven worden zoude. Er zijn natuurlijk boeken die men twee- of ook honderdmaal lezen kan, - het zijn de boeken die voor alle eeuwen geschreven zijn, onze ware vrienden en troosters. Daaronder zal de heer Perelaer dit werk niet wenschen gerangschikt te zien. Doch indien ik hem de verzekering geef dat ik zijn Borneo, zoo goed als achtereen, in twee dagen heb doorgelezen; dat die lektuur mij een groot genoegen heeft verschaft, en dat mijn oprechte raad aan elken lezer dezer regelen is om zich hetzelfde genoegen te gunnen - dan zal, denk ik, de heer Perelaer ook wel tevreden zijn. De voorname aantrekkingskracht van dit boek is deze: dat het leeft, en dat het u meesleept midden in dat vreemdsoortige Dajaksche leven. De zelden gelukte poging om een ethnografischen roman te schrijven - zóó dat noch het verhaal noch het volk in kwestie u verveelt - is hier meesterlijk volbracht. Gij beweegt u inderdaad met die avontuurlijke deserteurs onder die wilde stammen van Borneo, gij deelt in hun gevechten en gevaren en verbaast u telkens weder er heelshuids afgekomen te zijn, gij doorkruist met hen van zuid tot noord dat mysterieuse eiland waarvan geen Baedeker u iets ta vertellen weet, en waar pleizierreizigers, die nog aan hun ‘kop’ hechten, schuwen te komen. Gij zijt met dat boek eensklaps | |
[pagina 400]
| |
geworpen in een samenleving waarvan gij nooit gehoord of gedroomd hebt, ten minste niets dan eenige algemeenheden die geen levend beeld in uw voorstelling wekken konden. En het is juist de wetenschap dat hij u in een nieuwe wereld rondleiden kon, dat hij geen geeuwend c'est connu of geblaseerd déja vu had te vreezen, die den schrijver zijn gloed en aan het boek zijn werkelijkheid heeft gegeven. Koop en lees het - de typografische uitvoering is voortreffelijk - nooit maakt gij een aangenamer en veiliger uitstapje uit uw eentonig-beschaafde wereld naar de binnenlanden van Borneo.
d.A.v.d.H. |
|