De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 355]
| |
Politiek overzicht.Rotterdam, 23 Januari.
Voorstander van het de mortuis nil nisi bene ben ik volstrekt niet, maar wel zou ik genegen zijn deze veel misbruikte spreuk daar in herinnering te brengen, waar men gewoon is een geheel tegenovergestelde leer te volgen. Hoe verschoonend en vergoelijkend het gangbare oordeel over afgestorven personen doorgaans zij, niemand acht zich tot eenige bemanteling of terughoudendheid gebonden, waar het geldt een oordeel uit te spreken over afgesloten jaarkringen. Wel verre dat men ze met de zeer gebruikelijke persoonsverbeelding een dergelijke immuniteit doet deelachtig worden, is het, of een ieder er zich op toelegt ze zooveel mogelijk met aanklachten en verwijten te overstelpen. Ook 1881 ontkwam dat lot niet. Een sombere grond toon lag op den bodem van nagenoeg alle beschouwingen, die in de pers, hetzij uit een ingewortelde behoefte, hetzij uit een vastgeroeste gewoonte, aan het verdwijnende jaar werden gewijd, en de algemeene teleurstelling over hetgeen die tijdkring had gebaard, getuigde wederom deels van der menschheid te hoog gespannen illusiën, deels van der werkelijkheid te weinig bevredigende uitkomsten. Doch één geluk ontbreekt hierbij niet: de eeuwige waarheid der oude Pandora-fabel bevestigt zich telkens opnieuw. Terwijl voor onze oogen niets dan rampen en kwalen over de geplaagde menschheid schijnen uitgestort, de hoop blijft achter op den bodem van ons hart, getuige de welkomstgroet, die, spijt bittere ontgoochelingen, toch weer telkens aan iederen nieuwen jaarkring wordt toegeroepen. Er moge een zekere wanverhouding bestaan tusschen de klachten over het verledene en de goede verwachtingen van een toekomst, die zich immers als een nieuwe schakel in den eeuwigen keten der ontwikkeling aan dat veledene hecht, wie, die overtuigd is, dat de hoop niet da minste | |
[pagina 356]
| |
is der gaven, waarop het geluk der menschheid rust, zou die wanverhouding niet gaarne aanvaarden? Trouwens de groote vraag, of de som van haar geluk is vooruitgegaan en of dat geluk beter dan vroeger is verdeeld, laat zich ook bij de zorgvuldigste nasporing der feiten bezwaarlijk beslissen, hoeveel te minder bij een vluchtig overzicht, waarbij van zelf wat het meeste gerucht heeft gemaakt en wat het meest in het oog valt als het belangrijkste wordt aangemerkt. Inderdaad het jaar van den keizermoord en den presidentenmoord, van de Iersche anarchie en de Duitsche reactie, van de oorlogen in Zuid- en Noord-Afrika, van den rassenstrijd in Oostenrijk-Hongarije, had het vreeselijke slottooneel in den Weener schouwburgbrand niet behoefd, om in ieders herinnering met een zwarte kool te staan aangeteekend. En toch, was ook dit alles onvermengde ellende? Voegt het ons niet al die verschijnselen te beschouwen in het licht der geschiedenis en na te gaan, in hoe verre zij, noodzakelijk uit het verledene voortgesproten, als een boete moeten gelden voor vroegere schuld; en in hoe verre zij op hun beurt, hetzij dadelijk, hetzij in verdere toekomst, gecompenseerd worden door de sluimerende krachten ten goede, dia zij wakker schudden, door de edele daden, die zij uitlokken, door de hervormingen, die zij noodzakelijk maken? Niets heeft een zoo algemeene ontzetting door de gansche wereld doen varen, niets zooveel snaren van medelijden doen trillen, als de brand van het Weener Ringtheater, waarin zeshonderd menschen den dood vonden. Waarom? Is de korte doodstrijd van een zeshonderdtal individuen, dis in één oogenblik zijn weggemaaid zonder een spoor van hun bestaan achter te laten, op zich zelf een zoo verschrikkelijke zaak? Het wil ons voorkomen, dat onvergelijkelijk veel erger ellende is geleden in het bergland van Tunis, waar tal van arme soldaten door de hitte der woestijnzon of door kwaadaardige moeraskoortsen zijn ten grave gesleept en waar de velden der Arabieren zijn verwoest en hun heilige plaatsen door vreemdelingen geschonden, en dat alles om aan een dubbelzinnige Parijsche staatkunde een nog slechts schroomvallig aanvaarden triumf te verzekeren. Veel erger ellende ook in dat Ierland, waar tallooze zeshonderden in een langzamen doodstrijd met honger en ontbering hebben te worstelan en waar de pogingen tot leniging dier kwalen nog niet hebben kunnen voorkomen, dat het volk zich recht wil blijven verschaffen door het scheppen van een toe- | |
[pagina 357]
| |
stand van algemeene rechteloosheid, waardoor niet de meest schuldigen het meest lijden. Toch is het niet te verwonderen, dat dieper indruk door de ramp van Weanen werd teweeggebracht. Want het was daar
Wie wenn auf einmal in die Kreise
Der Freude mit Gigantenschritt,
Geheimnissvoll auf Geister Weise
Ein ungeheures Schicksal tritt!
Plotseling, zonder voorbereiding kwam het, het ontzagwekkende noodlot, en als verlamd en verbijsterd zag men het vernielingswerk aan, dat geen menschenkracht kon keeren. En de natuurkracht, woedend nihilist als zij is, greep om zich heen zonder aanzien des persoons, allen op haar weg verslindende, en jongen en ouden, schuldigen en onschuldigen, grooten der aarde en bescheidene burgers begravende onder het puin van den kunsttempel, op welks nok zoo even nog Phoebus Apollo troonde, de onmachtige godheid, die zijn dienaren niet wist te redden! Het is deze overweldigende kracht, die ons aangrijpt bij dergelijke gebeurtenissen, zij die, eenmaal losgelaten, spot met de machtelooze pogingen der menschen, die haar willen breidelen. En wij huiveren voor de majesteit des doods, dien wij plotseling van aangezicht tot aangezicht aanschouwen, zonder dat het waarom en het hoe helder wordt voor onzen omnevelden geest. Het lijden, waarvan wij hier getuigen zijn, is ons een onoplosbaar raadsel, omdat wij hier geen schuld zien, die geboet moest worden, noch ook een hooger doel, waaraan het lijden dienstbaar moest zijn, en zoo'n domme natuurkracht er zich nu eenmaal niet om bekommert, dat een peinzende menschengeest behoefte heeft aan dergelijke verklaringen. Uit dit oogpunt gezien is dan ook inderdaad zulk een ramp verschrikkelijker bijv., dan de moord op den russischen Czaar, dien men aan kon zien als een strafgericht; dan de moord op den Amerikaanschen president, in welks nawerking men een opvoedingsmiddel voor zijn volk meende te mogen waardeeren. Et qu'est-ce que cela prouve? vraagt wellicht de een of ander ongeduldig. Een aanwijzing slechts heb ik willen geven, dat de publieke opinie nog zoo verkeerd niet oordeelt, wellicht onbewust, als zij bij het toemeten van haar ontzetting- en haar medelijden niet de evenredigheid bewaart met den omvang dor rampen, die zij betreurt. Een aanwijzing ook, dat men in de wanverhouding tusschen haar jammerklachten over 't verledene en haar blijmoedig uitzien op de toekomst wellicht de uitdrukking zal mogen zien der overtuiging, dat | |
[pagina 358]
| |
de meeste rampen die de menschheid treffen, slechts een betrekkelijk kwaad zijn en bij de verdere ontwikkeling der historie, een vergoeding zullen vinden in de zegenrijke vruchten, die er de gevolgen van kunnen wezen. Men heeft wel eens de behoefte voor zich zelf zulk een geloof te verlevendigen door een blik op vroegere tijden, want voorwaar de politieke en sociale gezichteinder van de meeste volken spelt voorshands weinig vruchtbare en kalme tijden. Heeft de ramp van Weenen, die ons den blik het eerst naar Oostenrijk-Hongarije doet wenden, in dien keizerstaat aan het woeden der partijhartstochten voor een oogenblik het zwijgen opgelegd, zij zijn spoedig weer in lichter laaie losgebarsten, en de toestand is nog even gespannen als een jaar geleden. Het divide et impera getrouw toepassend, gaat graaf Taaffe voort zich parlementaire triomfen te bereiden door het zaaien van tweedracht tusschen de verschillende volken, en weinig onderscheidend tusschen de rechtmatige eischen van Czechen en Polen en de reactionaire neigingen dier volken, gaan de Duitschers voort aan zich zelf het monopolie van liberalisme en ontwikkeling en staatsmanswijsheid toe te kennen. Toch zijn er verschijnselen, die op een beter verschiet doen hopen. De overtuiging, dat het meer dan tijd werd pal te staan voor de grondwettige rechten en vrijheden heeft eindelijk de verschillende fracties der linkezijde in het huis van afgevaardigden de oude veten doen begraven en tot een vast aancengesloten partij hervormd, die met vernieuwden moed den kamp is begonnen. En op een gedenkwaardigen dag in de Decembermaand is de vrijzinnige partij er in geslaagd het ministerie een dubbele nederlaag toe te brengen. In het Heerenhuis is het voorstel om den tijd der leerplichtigheid in te krimpen, dat als een concessie aan de ultramontanen was bedoeld, en door middel van een Pairsschub zou worden doorgesleept, niettegenstaande dit uiterste redmiddel met vrij beduidende meerderheid verworpen. En tegelijkertijd werden in het huis van afgevaardigden de lieftalligheden der regeering tegenover de hoogere financiekunst, die zich te Weenen weder aan een ware gründungs-woede overgeeft, door de afgevaardigden Neuwirth en Herbst zoo onbarmhartig aan de kaak gesteld, dat een voorstel om een nader onderzoek in te stellen naar de verhouding tusschen de regeering en de bovenmatig be- gunstigde Länderbank een gelijk aantal stemmen voor en tegen verwierf. Het voorstel was dus wel verworpen, maar ditmaal had de Verfassungspartij, die vaak op vrij belachelijke wijze gewoon was bij haar neder- | |
[pagina 359]
| |
lagen zich met het besef van zedelijke overwinningen te troosten, voorzeker gelijk, als zij juichte in de door haar behaalde zedelijke overwinning. Practisch gevolg had natuurlijk deze Docemberdag niet: graaf Taaffe en zijn satellieten zitten te vast in hun zetels om door een parle- mentairen storm van één dag aan 't wankelen te geraken. Meer zorg dan de houding van het parlement baart hun sinds eenigen tijd de toestand in den zuidelijken uithoek der monarchie, waar een handjevol bergbewoners, zich. niet verkiezende te onderwerpen aan den militairen dienst, jaar op jaar de regeering tart. Thans wil Taaffe het ongehoorzame Crivoscië met geweld van wapenen dwingen, maar de bedenkelijke zijde van het vraagstuk is, dat de Montenegrijnen hun stamverwanten heimelijk steunen en dat onrustbarende berichten uit de aangrenzende Herzegowina aankomen, waar de Oostenrijksche legerwet, niettegenstaande de souvereiniteit der Porte, insgelijks is ingevoerd en waar de ontvredenheid over Oostenrijks bestuur slechts een aanleiding zocht om tot uitbarsting te komen. Graaf Kalnocky, die de erfenis van Haymerle heeft aanvaard en die in zijn eerste diplomatieke handeling tegenover het wat overmoedige Rumenië niet ongelukkig is geweest, moge toezien, dat hier niet weder de Oostersche quaestie worde geopend, wat aan de belangen van den keizerstaat thans allerminst dienstbaar zou zijn. De Duitsche stam verkeert bij dat al in Oostenrijk in geen benijdenswaardige positie. De beweging in dien zuidelijken uithoek is bepaald tegen hem gericht, is een golfslag van dien panslavistischen golfstroom die uitgaat van Moskou en waarvan de deining steeds meer voelbaar wordt te Konstantinopel en te Weenen. De Slaven laten het al duidelijker bemerken, dat zij van de duitsche suprematie niet langer gediend zijn. De duitsche stam stelt zich zelf thans gaarne voor als den man, die een slang aan zijn boezem heeft gevoed, en niet geheel zonder recht. Onwedersprekelijk toch is het, dat de staatvormende kracht van de Duitschers is uitgegaan en dat de ontwikkeling, waartoe de Slaven langzamerhand zijn opgeklommen, grootendeels in de Duitsche beschaving is geworteld. Maar daarmede hebben de Duitschers nog niet het recht gekocht om voortdurend naar hun wensch het staatsleven te blijven fatsoeneeren, als machtige volkengroepen, zich uit de kindsheid tot den jongelingswasdom ontwikkelende, ook bevrediging harer eischen, of al ware het maar eenigen eerbied voor haar idealen komen vragen. Meenen de Duitschers, op oudere adelbrieven steunende, de rol van heerschers te kunnen, volhouden, de tijd zou | |
[pagina 360]
| |
wel eens kunnen aanbreken, dat die andere groepen, tot het bewustzijn harer kracht ontwaakt, hun zouden toeroepen; O'est à vous d'en sorlir, vous qui parlez en maítre. En dan? hereeniging met de stamgenooten in het ‘eenig Duitschland?’ Er is reden aan te nemen, dat dit vooruitzicht in den tegenwoordigen tijd niet meer zooveel bekoorlijks heeft, dat men het niet de moeite waard zou achten rijpelijk te overwegen, of een modus vivendi met eigen huisgenooten niet aanbevelenswaardiger ware. De Oostenrijksche Duitschers, pal staande voor hun Verfassung en hun Cultur, waren wel gewoon, jammerende over de middeleeuwsche duisternis die over het Oostenrijksche staatsleven gelegerd is, in Duitschland hun ideaal te zoeken, maar mettertijd kon niet verborgen blijven, hoe bitter weinig ook daar nog de werkelijkheid beantwoordt aan hun ideaal. Neen, het kan niemand meer in de gedachte komen op Duitschland het oog te slaan als op het beloofde land. Duister zijn er de tijden, in politiek en sociaal opzicht, niet minder dan in Oostenrijk. Terwijl de nijverheid zucht, in de kluisters geklonken van het protectionisme, en stroomen landverhuizers elders brood en vrijheid zoeken, gaat de Rijkskanselier voor de leiding van het politieke leven der natie een bondgenootschap najagen met het pausdom, de Porte en het jonkerdom, bewonderenswaardige drieéénheid der reactie. Dit is niets nieuws of vreemds: alleen blinde bewondering voor de ontzaggelijke kracht van die talentvolle persoonlijkheid heeft in hem ooit iets anders kunnen zien dan een man der reactie; - maar klaarder dan sinds langen tijd heeft hij zijn positie geteekend. Zijn nieuwjaarsgeschenk, het reeds beruchte rescript van den koning van Pruisen aan het staatsministerie, schoon het velen als een donderslag trof, mist in allen deele het karakter van een staatsgreep. Bismarck had het staatkundig geloof nooit afgezworen, dat hij hier kort en bondig uiteenzet, namelijk dat de ministers de gehoorzame dienaren zijn des konings en dat de wetgevende vergaderingen - bittere ironie der officieele nomenclatuur - de wet eerbiedig hebben aan te nemen uit de handen van hun genadigen heer. Er is door dit rescript niets veranderd dan dat eenige kaartenhuizen van illusiën zijn omgeblazen, opgebouwd door die goedgeloovige zielen, die waanden, dat eenige formules in een constitutie machtiger zijn clan een eeuwenheugende traditie. Voor de triomfkreten der conservatieven was zoo min grond als voor de ontsteltenis | |
[pagina 361]
| |
in de liberale rangen. Een kalme voldoening, dat de toestand thans geheel is opgeklaard, ware bij beiden beter op haar plaats geweest. Er had altTiana vóór dit rescript nog eenige twijfel kunnen bestaan, of wellicht de regeering op de uitspraak van het algemeen stemrecht bij da laatste verkiezingen zou antwoorden met wat schijnconcessien aan de liberale partijen, waartoe zij ook bij vroegere gelegenheden eenige neiging heeft getoond. Die twijfel is thans niet langer mogelijk. De regeering speelt zeker hoog spel, maar dubbelzinnig is haar houding niet meer. Met al haar hulptroepen, het gansche ambtenaarspersoneel, van den brievebesteller en den spoorwegconducteur af tot de opperpresidenten en alle ‘werkelijke geheime’ hooge staatsambtenaren toe, treedt zij in het veld, van allen zonder onderscheid werkelijke diensten eischende, geheim of niet geheim, om de regeringspolitiek te doen zegevieren. Zij tart de tegenpartij dus ook stelling te nemen, haar bijna dwingende te begrijpen, dat het onmogelijk is het stelsel-Bismarck te bestrijden en Bismarck-zelf te handhaven, van welke twee bedoelingen de oppositie dog maar nimmer de onvereenigbaarheid inzag. De eisch, aan de ambtenaren gesteld, mag hierbij wel het bedenkelijkste deal van het gansche rescript worden genoemd, daar hij niet alleen een miskenning is van den parlementairen staat, maar men zou bijna kunnen zegeen een miskenning van het karakter van elk staatswezen, al vindt hij ook zijn wedergade in het regeeringsstelsel der groote Noord-Amerikannsche republiek. Had de regeering zich bepaald tot een eisch, dat de ambtenaren, met de uitvoering der wetten belast, zich moeten onthouden van directe openlijke bestrijding dar regeerings-politiek, zij ware in haar volle recht geweest en zij had de toejuiching verdiend van ieder die de administratie zoo zuiver wenscht als de vrouw van Cesar. Maar zou het reeds schromelijk misbruik van macht zijn geweest, als zij zoover ware gegaan, om het recht van iederen staatsburger, vrij zijn stem uit te brengen bij de verkiezingen, voor staatsambtenaren aan banden te leggen, wat dan te zeggen, nu zij nog een enormen stap verder is gegaan en zelfs actief optreden ten behoeve harer politiek onder voorspiegeling van belooningen voorschrijft aan de administratie, wier taak immers moet zijn stipt onpartijdig de wet uit te voeren zonder aanzien des persoons! Zoo wordt weer de oude tegenstelling in eere hersteld tusschen de menschen, geroepen om te massregeln, en de menschen, bestemd om gemassregell te worden, | |
[pagina 362]
| |
tezamen uitmakende het Duitsche volk. Aan da eene zijde de regeering en haar ambtenaren en satellieten, aan de andere zijde de liberalen en alle verdere profunum vulgus. Aan welke zijde staan de ultramontanen? Zoo het nog twijfel- achtig is, de schuld ligt waarlijk niet aan de vogelaars van de Provinzial-Correspondenz en de Norddeutsche, die op hoog bevel zoet genoeg hebben gefloten, maar aan het lokaas, dat, hoe smakelijk ook, voor vogels, die als Windthorst reeds menigen jachttijd hebben doorgemaakt, steeds een min of meer verdacht aanzien had. Er waren genoeg heeren in het centrum, met wie de Rijkskanselier gemakkelijk ware klaar gekomen, maar die kleine Excellenz met zijn ontzaggelijken invloed, staat soms vroeger op dan de Rijkskanselier zelf, en dat is voor dezen zeer lastig. Zelfs bekommert de heer Windthorst zich niet om bestraffingen van hooger hand: barstte de bom niet juist verkeerd, toen voor eenige weken de Norddeutsche om een hoogstgezochte aanleiding een onhebbelijken uitval tegen den leider van het centrum aan den man bracht? De heer Windthorst werd boos, niet zonder reden, en besloot het spel van den Rijkskanselier te bederven, door niet langer te blijven wachten op de kruimkens, die mochten vallen van de regeeringstafel, maar zelf een eerste poging aan te wenden om het gebouw der Meiwetten af te breken. In den Rijksdag diende hij het voorstel in tot afschaffing der wet van 1874, die de interneering en verbanning van verdachte geestelijken langs administratieven weg regelt, een uitzonderingswet in den ongunstigsten zin des woords. Hij begreep zeer goed, dat het niet juist deze wet was, die de regeering het eerst zou willen prijsgeven, daar zij een zoo kostbare speelruimte laat aan haar eigen willekeur, maar hij begreep tevens dat hij zou kunnen rekenen op hulp der progressistische partijen en dat hij dus aan de regeering zou kunnen toonen, ook des noods zonder haar zijn doel te zullen bereiken. Vermakelijke discussie over dit wetsontwerp! In de eerste plaats - andere Zeiten, andere Musen - zag men hier alle partijen beurtelings de verantwoordelijkheid van den Culturkampf van zich werpen. Virchow, die den naam heeft uitgevonden, Bennigsen, Kleist-Retzow, Hammerstein, geen ontbrak op het appel. Men zag voorts de eene helft der conservatieven voor, de andere helft tegen stemmen, en beide op meesterlijke wijze haar baan schoon houden tegenover de regeering, omtrent wier inzichten zij in onzekerheid verkeerden: de eene, overvloeiende van sympathie | |
[pagina 363]
| |
voor het voorstel, moest er zich tegen verklaren, omdat plaats en tijd ongunstig waren, hetwelk door Schorlemer-Alst in meer verstaanbare taal dus werd overgezet: omdat het voorstel niet van de regeering uitgaat; - de andere zag alleen daarom geen bezwaar haar stem aan het voorstel te geven, omdat toch het recht der Rijksregeering onverkort bleef, om het al of niet aan te nemen, en inderdaad aan haar alleen de beslissing kon worden toevertrouwd, of zij deze uitzonderingswet reeds kon missen. Men zag den vertegenwoordiger van den bondsraad van de regeeringstafel met onverstoorbaren ernst verklaren, dat de regeering zich haar oordeel moest voorbehouden, omdat de constitutioneele beginselen dat eischten, waarop een ironisch gelach van de linkerzijde niet uit kon blijven. Men zag eindelijk den veel gesmaden leider van liet centrum zege-vierend uit het strijdperk treden na wanhopige pogingen van de vrij-conservatieven en een deel der liberalen om door middel van slag-om-den-arm-moties zich tegenover niemand bloot te geven. De heer Hänel, een der weinige Fortschrittler, die hun stem aan het ontwerp weigerden, bleek goed profeet, toen hij voorspelde, dat de katholieke partij met dezen triumf niet tevreden zou zijn, maar telkens meer zou vragen. Doch hoe kon het anders? Het is haar te doen niet om afschaffing van deze of gene hinderlijke bepaling, maar om een breken met het geheele stelsel, dat haar kerk in een van den staat afhankelijke positie brengt. Gaarne neemt zij elk bondgenootschap aan, dat haar een eind kan voorthelpen: leiden niet alle wegen naar Home? Zoo zal zij er nu geen bezwaar in zien gemeene zaak met de regeering te maken, waar deze bij den pruisischen landdag een voorstel heeft ingediend om de met 1 Januari vervallen wet van dan zomer van 1880 te verlengen en daarbij eenige toen verworpen bepalingen op nieuw op te nemen. Toch is zij ook hiermede maar half tevreden, en niet blind voor de voetangels en klemmen. Het is namelijk Bismarck met dit wetsontwerp weder meer te doen om uitbreiding der regeeringsbevoegdheid dan om uitbreiding van de vrijheid der onderdanen. Wat zijn voorstellen te Berlijn en zijn onderhandelingen te Rome voor al wat liberaal denkt, zoo bedenkelijk maakt, is de overtuiging, dat hij niet verzekering van den binnenlandschen vrede wil door terugkeer tot het recht, maar dat hij bondgenooten zoekt voor zijn plannen door middel van te bekwamer tijd opzegbare inschikkelijkheden van de zijde der uitvoerende macht. | |
[pagina 364]
| |
Over die onderhandelingen met Rome hebben heel wat verhalen die het merkteeken der verdichting op het voorhoofd droegen, de ronde gedaan in de pers. De welwillende toenadering, waarvan de eens als Antichrist verfoeide Rijkskanselier blijk gaf, liet merkbare sporen achter in redevoeringen en vlugschriften on artikelen, die van het Vaticaan uitgingen. Daarin heerschte bij wijlen een toon van uitdaging en vertrouwen, dien men niet anders wist te verklaren dan uit een verzekerdheid, dat de dagen der verdrukking geteld waren. En dan sloegen vernuftige schrijvers aan het fantaseeren en wisten vaardige pennen met juistheid de voorslagen aan te wijzen, die Bismarck zou hebben gedaan ten einde het pausdom op te heffen uit de vernedering. In elk geval heette het, dat de Rijkskanselier tot de overtuiging was geraakt, dat de stelling van den paus te Rome bepaald onhoudbaar was. Daarom werd eens verhaald, dat hij hem in Fulda een plaats zou bereiden, waarop tal van pennen in beweging kwamen, om de gevolgen van een vertrek des pausen naar elders te overwegen. Alsof in onzen tijd nog de paus het zou wagen, vertrouwende op het aloude ubi papa, ibi Roma, zich te ontdoen van de aureool, die het verblijf in de eeuwige stad hem nog voor veler oogen om het voorhoofd toovert! Vervolgens werd beweerd, dat Bismarck een congres zou willen uitlokken om te handelen over het herstel der wereldlijke heerschappij van den paus, en althans de italiaansche pers heeft deze en dergelijke geruchten au sérieux genomen en 's pausen rechtstoestand, dien men vast geregeld waande, opnieuw aan een grondig onderzoek onderworpen. Die arme Italianen! door Frankrijk in Tunis verschalkt, hebben zij te Weenen en te Berlijn nieuwe bondgenooten gezocht, en zie, nauwelijks is hun koning uit Weenen vertrokken, of zij moeten door niemand minder dan Kallay en Andrassy hooren verklaren, dat een bondgenootschap met Italië voor Oostenrijk eigenlijk een volslagen onverschillige zaak is, en nauwelijks meenen zij op Duitsche sympathieën staat te kunnen maken, of zij moeten uit Bismarck's mond vernemen dat Italië de republiek tegemoet holt, en grond vinden voor het vermoeden, dat hij in 't duister werkzaam is om de grondslagen der Italiaansche eenheid te ondermijnen. Italië staat daar, als de schoone, die om veler gunsten geboeleerd heeft, en ten slotte door alle minnaars in den steek wordt gelaten, een lot, dat doet denken aan het harde woord van Dante: non donna di provincie, ma bordello. Doch hoe dit zij, de teleurstelling over haar verlatenheid heeft haar niet belet | |
[pagina 365]
| |
met waardigheid het denkbeeld af te wijzen, dat het haar mogelijk zou zijn herstel van de wereldlijke heerschappij van den paus zelfs tot een onderwerp van overweging te maken. En zoo zij van herziening der waarborgenwet zich niet af keerig wilde toonen, zij stond er toch op als eenvoudige binnenlandsche aangelegenheid deze zaak te behandelen. De geest, waarin de liberale pers dit vraagstuk aan herziening onderwierp, kon overigens weinig strooken met 's pausen bedoelingen. Terwijl hij telkens weder, op de meest nadrukkelijke wijze, o.a. bij de ontvangst der kardinalen op 24 December j.l., herstel der wereldlijke heerschappij verlangt, is het juist dit eene punt, waarover de openbare meening in Italië het eens is, dat aan dergelijke toepassing van den cirkelgang der menschheid eenvoudig niet te denken is. En waar de pers op niet zeer klare wijze de vraag behandelde, of niet grooter vrijheid aan den paus kon worden gegeven, mits grooter verantwoordelijkheid daarmede gepaard ging, kon dergelijke voorspiegeling van weldaden, waarin een duistere bedreiging verscholen lag, voor de Curie weinig aanlokkends hebben. En zoo Bismarck wellicht een oogenblik er aan gedacht had zijn hand te leenen tot herstel van 's pausen wereldlijk gezag, de houding van Italië en ook van het buitenland, waar man over 't algemeen het plan als niet ernstig beschouwde, zal den slimmen politicus, die den Heiligen Stoel volgaarne als troef wil uitspelen, maar wien de paus overigens volmaakt onverschillig is, wel van zijn plan hebben afgebracht. Zoo zal de geheele beweging zich bepalen tot wat krantenpolemiek. Als er wederom, iets uit bleek, dan was het dit, dat de Curie nog altijd niets heeft geleerd en niets heeft vergeten. Zich immer vastklampende aan den schijn van macht, die 't bezit van een onnoozel stuk grondgebied van haar zou doen uitstralen, ziet zij haar geestelijk gezag over de zielen der geloovigen haar meer en meer ontglippen. Of kan werkelijk die wereldlijke macht noodig zijn voor de uitoefening van het geestelijk gezag? Voor een gewoon menschenverstand is dergelijke stelling een volslagen raadsel. Is de paus niet volkomen vrij, gelijk voor eeuwen, om te zegenen en te vloeken, die twee groote prerogatieven, waarop de hoogste prijs wordt gesteld? Kan hij niet overeenkomstig de overleveringen der kerk en de leeringen der conciliën zijn geestelijk gezag uitoefenen over de harten der Katholieken in alle deelen der aarde? Voorzeker, niet meer als voorheen is zijn invloed onbeperkt, daar hier de tijdgeest spot | |
[pagina 366]
| |
met geestelijke banbliksems en niet meer aan een soort van moderne Pythia de oplossing vraagt van de raadselen des levens, en ginds de staatsmachten, nog altijd beducht voor den invloed der Kerk, de vrije uitoefening van den eeredienst in meerdere of mindere mate belemmeren. Doch waarvoor zou hij beangst zijn? Is het voor hem niet langer waar, het woord, dat om den koepel van St. Pieter gegrift staat: ‘Op deze steenrotse zal Ik mijn Kerk bouwen, en de poorten der hol zullen niets tegen haar vermogen’? De kleingeloovige! is hij bevreesd voor wat hem de onmacht is des ongeloofs en voor de dwingelandij van de machthebbers der aarde, en verwacht hij een betere toekomst van zulke kleine middelen, als de herovering van een strook Italiaansch land? Het ware belachelijk, en er zijn blijkbaar andere redenen, waarop 's pausen begeerte naar wereldlijk gezag zich grondt. Door een oud-minister van onderwijs, den heer Bonghi, is er in de Nuova Antologia niet onduidelijk op gewezen. ‘Het is zeker, zegt hij, dat, als de paus meester was van Rome en van een grooten staat, de uiterlijke waarneming van 't Katholiek geloof grooter, ja volkomen, zou zijn. Dan zou men geen Evangelische kerken zien, geen Evangelische preeken hooren, geen wereldlijke scholen ontwaren, in de drukpers geen beleediging des pausen ontdekken. Maar buiten zijn gebied, zouden daar die kerken niet verrijzen, die sermoenen niet uitgesproken, die scholen niet bevolkt, die beleedigingen niet gedrukt worden? Immers zeker, op grooter of kleiner afstand. Waaraan ergert zich dan de paus? Blijkbaar daaraan, dat zijn oog die kettersche gebouwen ziet, dat zijn oor die kettersche leerredenen hoort. Maar kan het hem dan onverschillig zijn, dat die kerken en scholen bestaan en die leer wordt gepredikt overal op aarde, waar men is buiten het bereik van zijn wereldlijken arm? Dan zou het geestelijk gezag slechts lichamelijke oogen en ooren hebben; dan zou het geen droefheid gevoelen, maar alleen letten op eigen ongemak; dan zon het zijn blik niet uitstrekken over de oneindigheid van ruimte en tijd, maar zich beperken tot één uur en één plek.’ En treffend is de opmerking, die de schrijver daaraan vastknoopt, dat het pauselijk gezag eer meer dan minder vrij is geworden, doch als het kind, dat voor de eerste maal op eigen beenen staat, niet alleen weet te loopen, maar schreiende voortwaggelt. Het kan de stutten en steunsels niet ontberen, die het vroeger schraagden, en kan zich niet voegen in de vrijheid, die alom in zijn omgeving heerscht. Inderdaad is 's pausen | |
[pagina 367]
| |
geestelijk gezag ongedeerd, en wat verlangt hij dan verder? ‘Maar het is zoover gekomen, dat als wij tot de geestelijkheid spreken van de heiligheid en verhevenheid harer zending en van haar innerlijke kracht, men niet naar ons luistert en ons niet begrijpt. Zoo schijnt het dat een instelling, zich goddelijk noemende, het gevoel van het goddelijke heeft uitgeschud, en ten einde te leven, worstelt om de vermeestering van de armzaligste en deerniswaardigste menschelijke hulpmiddelen, het leven van den godsdienst, dien zij vertegenwoordigt, grondende op combinatiën, aan den godsdienst geheel vreemd. In trouwe, de gevaren, die het Katholicisme omringen, zijn vele, maar geen is er grooter, dan het gevaar, dat voortspruit uit het wegkwijnen van het godsdienstig leven in het Katholicisme zelf.’ Volkomen juist. Maar waarom, voegen wij er bij, dan in sommige landen die kerk nog als een zoo geduchte macht beschouwd, dat men met exceptioneele maatregelen tegen haar tekeergaat? Waarom haar dienaren getooid met de martelaarskroon, en haar kampioenen gelegenheid gegeven onder de banier van recht en billijkheid ten strijde te gaan? Waarom, en dat is van nog meer gewicht, de duizenden eenvoudigen van harte, die zich om 's pausen wereldlijk gezag en het uiterlijk aanzien der Curie niet bekreunen, maar wien het kerkgeloof en de kerkdienst een steun, een vertroosting, een zielsbehoefte is, waarom die duizenden in hun vroomheid belemmerd en door onthouding van het brood des levens gekweld en gegriefd? Prijzenswaardig is het, dat in duitsche regeeringskringen naar herstel van den inwendigen vrede wordt gestreefd, maar een verkeerde weg schijnt te worden ingeslagen, als men daartoe wenscht te geraken door allerlei concessiën aan en overleggingen met den hoogsten kerkvorst. Men late den paus de paus zijn, en leve eenvoudig naar de eischen des rechts binnen eigen gebied, daarbij streng onderscheidende, namelijk de geestelijkheid onbeperkte vrijheid latende in woord en schrift en op geestelijk terrein, maar haar binnen de perken terugdringende, waar zij haar invloed tot politieke agitatie misbruikt. De scheiding zou zoo moeilijk niet zijn, maar wij zagen het, dat is het niet, wat Bismarck beoogt. Met zijn derden bondgenoot staat de Rijkskanselier ongeveer op denzelfden voet als met zijn tweeden. Ook den Sultan dient hij niet pour ses beaux yeux alleen. Dat Duitschlands invloed te Konstantinopel langzaam en heimelijk, maar zeker wassende is, lijdt geen twijfel, en dat Bismarck daarop zijn oogmerk gericht heeft, laat zich ge- | |
[pagina 368]
| |
reedelijk verklaren, omdat Konstantinopel een der beste standpunten is, vanwaar men de bewegingen der overige mogendheden kan in het oog houden en beheerschen. Met is nu eenmaal een feit, dat de oostersche quaestie op de staatslieden der groote mogendheden steeds een wondere aantrekking blijft uitoefenen, eenigermate te vergelijken met de betoovering, waardoor de slang het vogeltje kluistert, of met de verblindende kracht, waarmee de kaarsvlam de muggen aanlokt, evenwel met dit onderscheid, dat het hier niet de vogeltjes en muggen zijn, die dupe der historie worden, al laten ze ook soms een vleugel zitten. Een zekere angst bevangt ze voor die quaestie met haar onberekenbare verwikkelingen; dankbaarheid doorstroomt hen, als zij er weder voor zoolang het duurt een eind aan weten te maken, en toch keeren zij telkens weer tot die quaestie terug en lokken ze haar uit, waar zij schijnt te sluimeren. Als Duitschland er zich meer en meer in mengt, kan dit niet anders dan met goed gevolg geschieden, daar Duitschland de eenige mogendheid is, die zich in dezen met een schijn van belangloosheid kan tooien. Langzamerhand is het de aandacht gaan trekken, hoe Bismarck bezig is geweest den duitschen geest en duitschen invloed in het zieke lichaam der Verheven Porte te infiltreeren, door telkens met de meeste welwillendheid duitsche ambtenaren af te staan, om 't binnenlandsch bestuur, de financieele administratie, het leger, de gendarmerie, wat niet al te hervormen. Het waren ook duitsche ambtenaren, die als leden der turksche financiëele commissie, schoon meer op den achtergrond blijvende tegenover de heeren Bourke en Valfrey, gedelegeerden der turksche fondsenhouders, het waren de tot pacha's bevorderde Duitschers Wettendorf, Gescher en Bertram, die inderdaad de hoofdrol vervulden bij de farce, die in de laatste maanden te Konstantinopel is afgespeeld, toen ettelijke geleerde hoeren zich met ernst zetten aan de oplossing van het vraagstuk, hoeveel er te doelen overblijft, als men jaarlijks 10 millioen verdient en 15 millioen verteert, en inderdaad een hoogst bevredigende oplossing vonden - op het papier. Het is duitsche invloed, die een rugsteun schenkt aan de Porte tegenover anglo-fransche aanmatigingen, een invloed, die zich zoo duidelijk merken laat, dat in het ontstelde brein van sommige journalisten reeds gefantaseerd is over een duitsch-turksche alliantie, die niet meer of minder zou beoogen dan een oorlog tegen Frankrijk, in het aanstaande voorjaar aan te vangen. Die anglo-fransche aanmatigingen kwamen onlangs sterk aan het | |
[pagina 369]
| |
licht bij de inmenging der twee Westersche mogendheden in het bestuur van Egypte, een van die volstrekt ongemotiveerde pogingen om de Oostersche quaestie te heropenen, die wel geschikt zijn om bezorgdheid te wekken voor de naaste toekomst. Plotseling kwam een nota der beide kabinetten uit de lucht vallen, waarbij zij de gelegenheid aangrepen om den Khedive te verzekeren, dat zij hem op zijn troon zouden handhaven en dat zij gereed zouden staan met vereenigde krachten af te weren, wat hem aan het wankelen kon brengen. Schijnbaar zeer aangenaam èn voor den Khedive, omdat hem buitenlandsche hulp bij mogelijke onlusten werd voorgespiegeld, èn voor den Sultan, omdat uitdrukkelijk handhaving der bestaande verhouding van Egypte tot de Porie werd op den voorgrond gesteld. Toch waren beiden weinig gesticht over dezen vriendschappelijken stap, en geen wonder, daar oen ieder zelfs van zijn beate vrienden dergelijke opgedrongen diensten met een wantrouwend oog aanziet, en in dit geval zulke ongevraagde aanbiedingen licht dreigden te leiden tot een inmenging, die zich èn met Egypte's zelfstandigheid èn met des Sultans leenheerschap moeilijk zon laten rijmen. Te bedenkelijker scheen de stap, omdat zich niet gissen liet, wat er eigenlijk aanleiding toe had gegeven. De onhandige verklaring, dat de beide mogendheden naar aanleiding van het optreden van een nieuw ministerie in Frankrijk, dat nota bene al zes weken aan 't bewind was, de behoefte hadden gevoeld getuigenis af te leggen van het onverzwakt voortbestaan der entente cordiale, gaf weinig opheldering. Was het met de ontbinding van Egypte zoover gevorderd, dat de roofvogels afkwamen op de prooi? Men vergeve de voor Engeland en Frankrijk weinig vleiende vooronderstelling, die in de geschiedenis wel eenige rechtvaardiging vindt. Toch blijft het dan een open vraag, waarom die mogendheden in September, toen de militaire opstand alles op losse schroeven zette, geen aanleiding vonden om tusschenbeide te komen, en thans, nu men wel veel geruchten van intriges en partijwoelingen verneemt, maar de tegenstrijdige en sterk gekleurde berichten geen enkel belangrijk feit van rustverstoring vermelden, eensklaps een zoo krassen toon aannemen. Enkele punten verdienen opmerking, die wellicht den weg in den doolhof kunnen wijzen: da nationale partij kantte zich met steeds meer kracht aan tegen de buitengewone bevoorrechting van europeesche ambtenaren; de kamer van notabelen, die omstreeks dezen tijd voor 't eerst bijeenkwam, vorderde een volkomen budgetrecht; een sterke daling in egyptische | |
[pagina 370]
| |
fondsen openbaarde zich op alle effectenmarkten. Een en ander geeft te denken, en zoo er gevolgtrekkingen uit worden gemaakt, die voor de betrokken regeeringen onverdiend zijn, zij hebben het door haar weifelende en dubbelzinnige houding in zake Egypte zich zelve berokkend. De Porte, heet het, heeft ‘met waardigheid’ geprotesteerd. Licht begrijpelijk: in het opstellen van waardige nota's van protest, een vak waarin zij trouwens voldoende gelegenheid heeft gehad zich te oefenen, zoekt zij haar meester. Oostenrijk, Italië, Rusland, heet het verder, hebben daarop zeer geruststellend en bevredigend geantwoord. Evenzeer licht begrijpelijk: die mogendheden zullen in het Oosten niet in de kaart van Engeland en Frankrijk spelen. Bismarck zweeg nog, en men kan nagaan, dat alle partijen in spanning uitzien wat hij zal zeggen, als hij dit zwijgen verbreekt. Van een handelend optreden hebben intusschen Engeland en Frankrijk na den indruk, dien hun dwaze nota heeft gemaakt, voorloopig wel afgezien. Heeft men bij deze historie ook eenigszins te denken aan een poging van Gambetta om buitenlandsche politiek te maken, men kan haar niet bijster gelukkig geslaagd noemen. En hoe staat het thans met zijn binnenlandsche politiek? Wat men ook denken moge van Frankrijks en Engelands bemoeiingen buiten hun grenzen, nu in 't midden van ons werelddeel de reactie steeds stouter het hoofd verheft, wenden de blikken van allen, wien vrijheid en ontwikkeling lief is, zich met te meer verlangen en vertrouwen op die beide landen. Helaas, ook daar is veel onzekers in de vooruitzichten van het nieuwe jaar, zooveel dat wij zelfs ergens in een terugblik op 1881 het mismoedige oordeel lazen, dat er maar in één land tegenwoordig liberale vooruitgang valt aan te wijzen, namelijk in - Spanje! Is hef in Engeland altijd nog de Iersche quaestie, waarop wij thans niet zullen terugkomen, die aan het politieke leven knaagt, in Frankrijk is reeds twijfel ontstaan aan de levensvatbaarheid van de zoo lang verbeide, met hooge ingenomenheid begroete aera-Gambetta. Dat teleurstelling de plaats heeft ingenomen, der hooggestemde verwachting, kan den kalmen en onpartijdigen toeschouwer niet bevreemden noch verontrustenGa naar voetnoot1. En in het fransche karakter en in Gambetta's persoonlijkheid zijn daarvoor redenen genoeg te | |
[pagina 371]
| |
vinden. Herhaaldelijk toch heeft zich in de parlementaire geschiedenis van Frankrijk het verschijnsel vertoond, dat de natie, die al haar verwachtingen op één hoofd had gebouwd en van één persoon bijkans het onmogelijke verlangde, bitter ontgoocheld uitkwam, als het beloofde land, waarin haar uitverkoren leider haar brengen moest, niet op de grenzen reeds overvloeide van melk en honing; herhaaldelijk ook het verschijnsel, dat haar groote mannen, wier schitterende talenten in de oppositie of in onverantwoordelijke betrekking aller bewondering en geestdrift wekten, noch onmiddellijk in de hun vreemde verantwoordelijke regeeringsbetrekking tegen alle moeilijkheden opgewassen waren, noch onmiddellijk den weg wisten te vinden om bevrediging te schenken aan de gewettigde, laat staan aan de ongewettigde wenschen. Veel doorzicht behoorde er niet toe om in te zien, dat dit ook thans het geval zou wezen. In die teleurstelling is veel belachelijks en veel, dat geheel ongerechtvaardigd is. Wat bijvoorbeeld te denken van den eisch der ongeduldigen, die gedurende het kamerreces maar niets van de ministerieele werkzaamheid waarnamen en verlangden, dat het groote ministerie ijlings met groote maatregelen voor den dag zou komen? Alsof de politiek van een groot land uit coups de théâtre moet bestaan, en alsof de zoo even opgetreden mannen niet verstandiger deden zich in het reces kalm op de hoogte te stellen van den omvang hunner taak, in plaats van gevaar te loopen met een Phaetonische genialiteit terstond den staatswagen uit het spoor te doen hollen! En wat de weinige maatregelen betrof, door Gambetta genomen, die algemeene verbittering wekten, iedere onafhankelijke geest moest ze veeleer toejuichen. Er lag een zekere naïeveteit in de klachten, over de zoogenaamde reactionaire benoemingen aangeheven, waardoor onverholen aan het licht kwam, dat de ‘ware republiekeinen’ gehoopt hadden op een tijdperk, waarin de buit voor hen alleen zou zijn. Gambetta heeft zich hierin onafhankelijker getound, dan zijn antecedenten deden verwachten. Inziende, dat de democratie er nog niet in geslaagd was een staf van diplomaten te vormen en dat zij met haar troetelkind Challemel-Lacour te Londen slechts bitter weinig eer inlegt, heeft hij niet geschroomd op twee belangrijke gezantschapsposten ervaren diplomaten te benoemen, die een eervolle loopbaan achter den rug hadden, al waren zij zeer lauw in hun sympathie voor, ja bijna vijandig aan Frankrijks tegenwoordige instellingen. De eenvoudige, maar voor velen blijkbaar duistere waarheid heeft hij | |
[pagina 372]
| |
begrepen, dat er voor een kundig legerbestuur nog andere hoedanigheden noodzakelijk zijn dan aanhankelijkheid aan de republiek, zoodat hij aan het hoofd van den generalen staf den generaal Miribel dorst roepen, den eenige naar aller overtuiging voor die taak berekend, doch die om zijn betrekking tot het ministerie van 16 Mei door het ostracisme was getroffen. Voor zijn vriend uit vroeger dagen, den schitterenden en geestigen publicist Weiss, insgelijks bij de machthebbers sinds lang in ongenade gevallen, omdat hij te scherpzinnig en te sceptisch is om te zweren bij de alleenzaligmakende republiek, bestemde hij de betrekking van directeur der staatkundige aangelegenheden aan zijn kabinet, waarvoor hij hem terecht als geknipt oordeelde. Dit alles wekte buitengewone verbittering, en bijna komisch was de wraak, die men nam, door den officier Labordère, die indertijd aan het ministerie van 16 Mei den dienst weigerde, en die na geheel vergeten te zijn plotseling weêr ontdekt werd, tot politiek persoon en tot senator te promoveeren. (Zelfs gaf een grappenmaker of een monomaan dien braven officier, die bij 't ontvouwen van zijn program niet best uit zijn woorden wist te komen, een stem voor het presidium van den senaat.) Maar wat wil de meerderheid dan toch? Heeft zij het niet honderden malen herhaald, dat de republiek alle Franschen wil omvatten en dat de toegang tot haar voor allenopenstaat? Meende zij dan door uitsluitingen de onwilligen te winnen en uit afstooting liefde te kweeke? Men kan hel goedkeuren, dat in de zelfstandige betrekkingen van politieke beteekenis, waarin een voortdurend medewerken in den geest der regeering wordt geëischt, zooals bij de prefecten, geen personen worden toegelaten, wier hoofddoel het is de instellingen, die zij dienen moeten, met alle kracht tegen te werken, al is de republiek ook in dit opzicht dikwijls reeds veel te ver gegaan. Maar het zou een zegen zijn voor Frankrijk, als de republikeinen eindelijk algemeen inzagen, dat het 't bederf van het staatsleven is, indien als eerste titel voor alle betrekkingen, ook al hebben zij met de politiek hoegenaamd niets uitstaande, een slaafsch buigen voor de inzichten der meerderheid wordt gevraagd. Een andere zaak, waarvan veel meer beweging is gemaakt dan zij verdiende, is het proces Roustan-Rochefort en de daarop gevolgde handhaving van Roustan als Frankrijks gezant te Tunis. Een ieder wist, dat Roustan de man is, die er voor gezorgd heeft, dat de Fransche republiek Tunis heeft kunnen annexeeren - want een annexatie is het, spijt officieele ontkentenis - zonder zich al te zeer bloot te geven. Rochefort heeft in zijn Intransigeant eenige geruchten | |
[pagina 373]
| |
en beschuldigingen bijeengeraapt, er het zijne aan toegevoegd en die met een piquante saus overgoten, om Roustan voor de natie aan te klagen van vuil winstbejag en financieel geknoei en daarmede den geheelen Tuniseeschen oorlog voor te stellen als een financieele speculatie. Roustan klaagde Rochefort aan en de jury spreekt den lantarenman vrij. Die vrijspraak kwam zeer onverwacht, en het buitengewoon gejubel in de radicale pers, gelijk de verlegen houding der regeeringspers, toont voldoende aan, dat het hier iets meer gold dan Roustan's persoon, dat men in hem hooggeplaatsten had willen treffen. Veroordeeling van Gambetta, veroordeeling van het staatsbeleid in Tunis! klonk het dan ook in de intransigente bladen, en wij voegen er terstond bij, niet zonder recht. Want dat de jury iets anders bedoeld heeft, is onaannemelijk. Van een uitspraak op streng juridische gronden is hier ganschelijk geen sprake, daar het artikel van Rochefort zonder eenigen twijfel het karakter van diffamatie droeg en van zijn beschuldigingen tegen Roustan persoonlijk, als had die eigen eer en voordeel gezocht, geen tittel of jota is bewezen. Ook de bewering, dat de brave juryleden aan een gevoel van verontwaardiging over Roustans zedelijke persoonlijkheid uitdrukking hebben willen geven, is minstens zeer gezocht. Het zou namelijk dier goede lieden hooge ergernis hebben opgewekt, dat Roustan in Tunis in zoo slecht gezelschap verkeerde, alsof zij niet wisten, dat men in een land als Tunis en in een stelling als de zijne niet zoo bijster kieskeurig kan zijn in dat opzicht. Voorts zou het hun kiesch gevoel geweldig hebben gekwetst, dat hij op zoo vertrouwelijken voet stond met zekere madame Elias, een getrouwde vrouw, die onder zijn invloed te Tunis een enorme rol speelde, alsof ooit een Fransche jury, waar zij gesteld was tegenover le mari, la femme, l'amant, door veroordeeling van den laatsten persoon uit die beroemde trits aan haar zedelijke verontwaardiging lucht gaf! Neen, dit alles zijn voorwendsels om de aandacht af te leiden van de hoofdzaak. Wat bekommerde de jury zich om Roustan, Rochefort of madame Elias? Het was het volksgeweten, dat hier luide sprak en dat hen aanklaagde, die Frankrijk roekeloos in een oorlog hadden gestort en door ellendige middelen en met weinig eervolle bedoelingen van stap tot stap hun plannen op de Noord-Afrikaansche kust hadden volvoerd. Zeer onverstandig deden de bladen, die uit de hoogte neêrzagen op en den spot dreven met deze uitspraak dier twaalf brave burgers, die, naar nu verteld werd, van de politiek volstrekt | |
[pagina 374]
| |
geen begrip hadden! Zij gevoelden blijkbaar niet, dat zij zoodoende de instelling der jury zelve aantastten, die zij gewoon zijn als een der hoeksteenen van het gebouw der democratie te roemen. Immers in zulke uitspraken ligt de zwakheid en de kracht tevens der jury. Als zij niet het sprekend volksgeweten is, waartoe is zij dan noodig? Aanvaardt men haar, men aanvaarde dan ook de noodzakelijke gevolgen der instelling en buige het hoofd voor de uitspraak der jury, die te Petersburg een Vera Sassulitsch vrijsprak, te Parijs een Roustan implicite veroordeelde. En toch is het goed te keuren, dat Gambetta Roustan handhaafde. Heeft zulk een uitspraak van een jury een zedelijke beteekenis, zij kan ook niet anders dan een zedelijke werking uitoefenen. De eisch kan niet gesteld worden, dat op grond der beslissing van twaalf juryleden eensklaps aan de politiek een andere richting worde gegeven. Dit zou zijn twaalf door het lot gekozen burgers stellen boven de wettige regeering en vertegenwoordiging des lands. Gambetta had zich verbonden tegenover de Kamer de in Tunis gevolgde politiek te handhaven, en de Kamer had deze verbintenis met groote meerderheid van stemmen bekrachtigd. Roustan persoonlijk kan men voorts niets verwijten; integendeel moet hem de lof worden gegeven, dat hij met uitnemend beleid in den geest der regeering is werkzaam geweest. Gambetta kon dus niet anders doen dan hem op zijn post handhaven. En dus is het oordeel der jury bestemd om spoorloos voorbij te gaan? Misschien niet geheel, want er is een les en een waarschuwing in gelegen, dat, als regeeringen goedvinden in haar internationale betrekkingen de regelen van eerlijkheid en goede trouw met geringschatting te behandelen, er in de natiën nog eenvoudige mannen gevonden worden, die genoeg geweten hebben om zulk bedrijf te brandmerken, zooals het verdient. Voor het ministerie-Gambetta is overigens, uit een politiek oogpunt, deze zaak daarom van voorbijgaande beteekenis, omdat de premier indertijd wel gezorgd heeft, dat een ander ministerie den oorlog maakte en het zijne dus de verantwoordelijkheid niet draagt. En zoo komen wij nog eens tot de slotsom, boven vermeld, dat de teleurstelling, door zijn ministerie gewekt, noch bevreemdend, noch verontrustend, noch gerechtvaardigd is. De billijkheid gebiedt dit voorop te stellen, maar er dan ook aan toe te voegen: er is helaas! reeds meer dan teleurstelling gekomen. | |
[pagina 375]
| |
Het zonderlinge spel, dat Gambetta thans is gaan spelen, doet aarzelend vragen, of men nog wel in de levensvatbaarheid van zijn combinatiën gelooven kan. Hij is na het reces werkelijk met een zoo ongeduldig geëischten grooten maatregel gekomen, maar een die zoo weinig bijval wekt, dat hij voorloopig op bijna algemeenen tegenstand stuit. Het is een herziening der constitutie, waarop niemand was voorbereid. In zijn programma werd alleen da hervorming van den Senaat als noodzakelijke maatregel aangekondigd, doch vele gematigden vleiden zich reeds, dat hij zelfs dit plan zou hebben laten varen, nu de periodieke hernieuwing van den Senaat de republikeinen in dat lichaam zoo aanzienlijk heeft versterkt, dat de politieke beweegreden voor een hervorming verdwenen is. Doch wel verre van dien maatregel prijs te geven, heeft hij dien nader uitgewerkt, daaraan vastgekoppeld een onttrekking van het recht van amendement op financieele wetten aan den Senaat, voorts voorgesteld voor de kamerverkiezingen den scrutin de liste in de constitutie op te nemen, en eindelijk schrapping voorgedragen der constitutioneele bepaling, die openbare gebeden voorschrijft bij de bijeenkomst der kamers. Waarom nu plotseling deze herziening aan de orde moest worden gesteld, is een onopgelost raadsel, want dat het volk haar verlangt, zooals de premier in zijn motieven stoutweg beweert, is volstrekt niet gebleken. Het is waar, aan dergelijke verrassingen is men bij Gambetta gewend. Men heeft afgeleerd zich over inconsequenties te verbazen bij iemand, die het den 4den September eenvoudig kinderachtig en voor iemand, die practische politiek wil, in den hoogsten graad belachelijk noemde, van een juist gekozen Kamer te vergen dat zij de kieswetgeving zou veranderen, - en die vier maanden later zonder blikken of blozen zulk een voorstel doet. Men moest hem in dat opzicht nemen zooals hij is, en kon nu wel niet anders doen dan de voorgestelde maatregelen naar hun eigen mérites beoordeelen. Doch dat juist maakt Gambetta onmogelijk. Men gevoelt, dat zijn voorstellen tot tal van vragen aanleiding geven. Dit is bij een zoo gewichtig werk als een grondwetsherziening steeds het geval, hoeveel te meer bij een herziening eener grondwet, die nog bijna geen geschiedenis heeft en waarin tal van fundamenteele vraagstukken nog niet eens zijn opgelost. Gambetta echter begint voorop te stellen, dat hij geen debat duldt. Het groote vraagstuk der bevoegdheid van het Congres, dat over de herziening heeft te | |
[pagina 376]
| |
beslissen, heeft hij in dier voege opgelost, dat het alleen zich zal mogen bepalen tot de onderwerpen, door Kamer en Senaat aangewezen, en die oplossing wil hij niet aangetast zien. Dat de wijze van verkiezing der Kamer, thans bij organieke wet geregeld, voor zoover het beginsel van het scrutin betreft, in de grondwet moet worden opgenomen, staat bij hem vast, en elk ander gevoelen is à priori geoordeeld. Dat de herzieningen, door hem voorgesteld, noodig zijn en geen andere, en dat zij ongewijzigd noodig zijn, is hem een geloofsartikel, en wie anders gelooft, anathema! Op al deze punten stelt hij de quaestie van vertrouwen. Die autocratische geest is het treurige en bedenkelijke in den groeten maatregel van het groote ministerie. De kleine waarschuwing, die de Kamer hem reeds spoedig na zijn optreden heeft gegeven, toen zij bij monde van Ribot plechtig protesteerde tegen de eigenmachtige wijze waarop hij zich over de schepping van twee nieuwe ministeriën uitliet, is blijkbaar voor hem verloren gegaan. Willekeuriger dan ooit treedt de man op, die meer dan eens het ongeluk van Frankrijk heeft toegeschreven aan te blinde overgave aan de willekeur van één man. Zal de vertegenwoordiging zich dezen dwang laten welgevallen? De commissie van 33, door de Kamer gekozen, is voorshands zoo vijandig mogelijk. Zal Gambetta door tegenstand geprikkeld niettemin zijn standpunt handhaven? Men moet dan een van beide aannemen, of dat hij het regeeren reeds moede is en dit middel heeft aangegrepen om zijn vrijheid terug te erlangen, of dat hij overtuigd is dat de vertegenwoordiging, voor dit uiterste terugschrikkend, wederom ten slotte zal buigen voor den wil van haar meester. In het eene geval een chaos, in het andere de zegepraal van het pouvoir personnel: de keuze is moeilijk en de toekomst is duisterGa naar voetnoot1. Aldus is het geschied, dat reeds na twee maanden levens aan het groote ministerie de vraag wordt gesteld, of het niet tijd is heen te gaan, en waarlijk, ditmaal is het niet de fransche wuftheid. en wispelturigheid, die men het kan wijten. Het is alsof door Gambetta met Frankrijks politiek wordt gespeeld, gelijk op de Parijsche beurs gespeeld is met Frankrijks kapitaal. Tot een vervaarlijke hoogte was daar de dobbelwoede gestegen, en alle kringen der bevolking | |
[pagina 377]
| |
waren in dezen, maalstroom medegesleept. Joodsch en christelijk kapitaal was in oorlog, eensgezind slechts in den. dienst van het gouden. kalf. Op da beurs werd dagelijks een felle strijd gestreden om telkens nieuwe Gründungen met gefingeerde kapitalen, om nietswaardige aandeelen, die van termijn tot termijn tot fabelachtige prijzen werden opgejaagd. En gezondigd werd er buiten als binnen de muren van dat alles behalve heilige Ilios. Niet de speculanten van beroep slechts hadden er deel aan, maar ook de afstammelingen der oud-adellijke geslachten in grooten getale, die door een kortzichtig regeeringsstelsel uit de politiek vardreven, hier een nieuw veld van bearbeiding meenden te vinden; ook de boeren uit de provincie, die op de trappen der beurs gemakkelijker fortuinen meenden te verdienen dan door in 't zweet huns aanschijns den grond hunner vaderen te bebouwen; ook de rijkgetooide cocottes, die in haar equipages voorrijdende, in 't speculeeren op effecten, waarvan zij de namen zelfs niet begrepen, een nieuw middel zagen om zich spoedig in weelde en gemak te baden. Doch Nemesis is gekomen. Zal zij ook komen op politiek gebied? De economische toestand der natie bleek gezond genoeg, haar kapitaalkracht was onaangetast, haar ontwikkeling natuurlijk, zoodat de orkaan, die het schuim van de oppervlakte wegvaagde, haar innerlijk slechts weinig beroerde. Moge zoo ook de gezonde politieke beginselen blijken vast genoeg in den kern der natie geworteld te zijn, om weerstand te bieden aan de stormen die niet ophouden te varen over haar hoofd!
R. Macalester Loup. |