De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 343]
| |
I.
arbeiders.
De laatste zonnestralen
Vergloeien zacht in 't West;
De schemering vult de dalen;
Het vogeltje zoekt zijn nest.
De beêlok tampt, en roept: ontbloot,
O Mensch, het hoofd,
Hoe afgesloofd,
Voor Hem, die 't voedzaam koren
Laat rijpen in de voren,
Dank God voor 't daaglijksch brood!
Als heden, zal de Hemel morgen
Voor al wat leeft op aarde zorgen.
Ter rust! ter rust! ter zoete rust!
Die pijn en smarte
Van 't matte lijf en 't zuchtend harte
In sluimering sust!
manhard.
Weer een dag, helaas, gesleten!
Weer een schakel toegevoegd
Aan de zware slavenketen,
Waar het menschdom onder zwoegt!...
Eindloos twijflen, gissen, vragen,
Nacht door nacht slechts opgeklaard;
Eindloos hopen, smachten, - klagen:
Mensch, dat is uw deel op aard!...
| |
[pagina 344]
| |
En het raadsel, dat het leven
Houdt omsluierd in zijn schoot,
Wordt, helaas! niet opgeheven
Dan in 't raadsel van den dood!
jongelingen en meisjes.
Sa knapen
En meiden!
Wij gaan nog niet slapen,
Wij willen niet scheiden,
Maar vrij en blij
De dreven
Doorzweven
Het liefje ter zij!
Wij vlechten haar kransen,
En zingen en dansen,
Bij 't maanlichtglansen
Naar ouder wijs!
Nooit evenaarde
Een schat in waarde
De Liefde, die de aarde
Herschept in Paradijs!
manhard.
Paradijs!... Zou 't waarheid wezen?
Boeten wij hier Adams schuld?
Wordt, - zooals er staat te lezen, -
Godes wraak aan ons vervuld?...
Vloek dan hem, die dood en lijden
In de waereld heeft gebracht!
Vloek tot aan het eind der tijden!
Vloek bij 't laatste nageslacht!
(Hij sluimert in.)
| |
II.
geesten des nachts.
O Gij, die, onzichtbaar, op stargeflonker
En maangeglim, uit hooger sfeer,
Fladderend rijdt en glijdt door 't donker,
Droomenheir!
Daalt op de slapende aarde neer!
Sluipt in de woning
Van beedlaar en koning!
Weeft, uit de dampen van 't gistende bloed,
| |
[pagina 345]
| |
Logen en waarheid,
Nacht en klaarheid,
Hemelbeelden vol verkwikking,
Hellespoken vol verschrikking,
't Kwaad ter beschaming en d' overmoed!
Droomenheir!
Strijkt onhoorbaar, bij 't geachemel
Van den tintelenden hemel,
Over de slapende aarde neer!
De Droomen omringen den slapenden manhard. - Uit de verte, en altijd meer en meer naderend, klinkt de muziek der paradijsgeesten.
manhard.
Wat wonder geklang,
Als van geestengezang,
Ruischt er mij tegen uit den hoogen?...
Is 't de tooverzonneglans
Van een vreemden waereldtrans,
Die plots opdaagt voor mijne oogen?...
't Nadert!... nadert!... God! en dáar,
Komt er niet eene englenschaar
In een gloed van regenbogen
Aangetogen?...
Englenrij!
Spreek! ik luister, diep gebogen:
Welke boodschap brengt ge mij?
paradijsgeesten.
Wij zijn de kindren van het Paradijs,
En voeren u, die Adams zwakheid vloekt,
Mee naar der zaalgen woon, waar al 't geluk,
Door Adam eens verbeurd, U wordt bedeeld.
manhard.
Ik, mee naar 't Paradijs?... O, is 't een droom ?
geesten.
Daar is noch smart, noch dood. Het hoogste heil,
Dat geest of hart zich droomen kan, zal daar
Volop u tegenvloeien, zoo gij kloek
De proef doorstaat, die u wordt opgeleid.
manhard.
En deze proef, wat zal die wezen?
geesten.
Hoor!
De Fee van 't Paradijs slaapt aan den voet
Van 's Levens Boom: elk avond zal zij u
| |
[pagina 346]
| |
Verleidend wenken. Gij, blijf doof en blind
Voor haar; want, wie haar kust, hij wordt des doods!
manhard.
'k Ben kracht en broosheid saamgepaard: een mensch;
Maar 'k wil des levens volste volheid smaken!
Ik wil! Geen proef, hoe zwaar, die 'k niet trotseer;
Voert, Engelen, mij mee naar 't Paradijs!
geesten.
Kom dan, van 't slijk der aarde ontheven,
Wiegen, zweven,
Hoog door de lucht,
Sneller dan der vogelen vlucht....
Voel het gonzend, duizelig klimmen!
Zie steeds heller de starren glimmen,
En de wolken onder ons
Smelten tot vlokkend zwanendons!
Zie, daar beneden,
Waereldsteden,
Glorend van licht: -
Als vonklende stippen,
Verschijnen ze, en glippen
Ons uit het gezicht!
Machtige stroomen,
Met schepen beladen,
Zijn zilveren draden,
Grillige naden
Op donkere zoomen;
Reuzige bergen,
Die 't wolkfloers tergen,
Nietige dwergen,
Wegtuimlend voor 't oog:
En 't bulderend klotsen
Der schuimende baren
Op strand en rotsen,
Komt hier omhoog
Tot ons gevaren
Als het zuchtje van het wicht,
Dat in zijn wiegsken te sluimeren ligt.
Ziet gij, ginder aan de kimmen,
Spokige, sneeuwbedekte spitsen,
Met hun kroon van bliksemflitsen,
Dreigend-woest ons tegengrimmen?
Daar moeten wij in, daar varen wij onder!
| |
[pagina 347]
| |
Hoor, op hun harren, de arduinen deuren,
Met holdreunende gedonder,
Bij onze aankomst, openscheuren
En, met vreeselijken bons,
Weer toerollen achter ons!
manhard.
God! wat ijskou valt me op 't lijf!
Wat pletterend donker!... 'k Bezwijm, 'k verstijf!
Engelen, steunt mij! sluit me in uwe armen!
Laat mij uw adem, uw vleuglen verwarmen!
Ziet, daar boven, ziet, bij 't licht,
Stralend van uw aangezicht,
Zuilen bij zuilen, bogen op bogen,
Waar druipende klissen
Van draken in sissen,
Zich opstapelen in den hoogen,
Vonklen en flonkeren als kristal!
En, in de diepte, hoort het ruischen,
't Bulderend klotsen en jammerend bruisen
Van d'onzichtbaren waterval!
Redt mij, Engelen! 't is 't gehuil
Van den gapenden hellekuil!
geesten.
Schrik niet, Man! Dees donkre holen
Leiden, dwars door de aarde heen,
Naar het oord der zaligheên,
Steeds voor 's menschen oog verscholen....
Wend het gezicht,
Verre, verre,
Op dat zevenkleurig licht!
Zie het smelten tot een sterre,
En, bij 't bliksemsnelle naderen,
Tot een reuzenzonne groeien!
Voel het tintlend u omvloeien,
Levend gloeien
Door uwe aderen!
Zie, 't zijn honderd wonderzonnen,
Tot éene enkele saamgeronnen;
't Is de Paradijsche dag,
Dien uw oog begroeten mag!
koor uit het paradijs.
Welkom! welkom! stervling uitverkoren;
Wien het hooge voorrecht wordt beschoren,
Door het steile bolwerk heen te boren,
| |
[pagina 348]
| |
Dat ons Eden sluit in rots en ijs.
Smaak naar lust zijne onverwelkbre vruchten;
Baad in 't meir van ziels- en zinsgenuchten,
Zonder walg of krachtverlies te duchten!
Houd getrouw het hoog gebod in prijs;
En, alsof het enkel uren waren,
Zullen over u de zaalge jaren
Ongeteld en eindloos henen varen:
Welkom, welkom, Mensch, in 't Paradijs!
| |
III.
manhard.
O zalig oord! o toovervelden!
Wat englenmond kan waerdig melden
Uw heerlijkheid,
Den hemelvrede, het hooger leven,
In uwe vlakten, in uwe dreven
Alom verbreid?
De dag verzwond, de zon ging onder,
En toch, - o wonder! -
Geen duister daalt!
Maar bloemen, bladeren, alles straalt
Van duizendkleurig stargewemel,
Of gansch de hemel
Hier was op aarde neergehaald!
O zalig oord! betoovrend Eden!
Bij al 't genot en al de pracht,
Door dezen dag mij aangebracht,
Wat wonderheden
Belooft niet zulk een nacht!
geesten.
Ginder veer,
Midden van 't stralenschietend meir,
Rijst de Boom des Levens,
In 't Eiland der Geheimenis,
Dat Edens hart en tevens
Van alle weelde en schoonheid,
Die 't lustverblijf ten toon spreidt,
De bron en 't glanspunt is.
Stap in ons bootje! wij voeren u
Daarheen, waar al de luister,
Aanschouwd tot nu,
Verzinken zal in 't duister.
| |
[pagina 349]
| |
stemmen uit de verte.
Vlied! vlied!
Aanhoor hen niet!
Zonde en dood
Loeren op u in 's Eilands schoot!
Vlied!
manhard.
Ik wil het hoogste schoon aanschouwen!
Geen vreemde macht, geen blinde gril
Kan mij weerhouwen!
'k Ben vrij: ik wil!
(Hij treedt in 't bootje.)
geesten en manhard.
Hoe zoet is 't te varen
Op levende baren,
Flikkerend en wemelend,
Blikkerend en schemelend,
Te allen kant,
Als borrelend zilver en diamant!
Hoe zoet, te worden getogen
Langsheen den ruischenden waterval,
Waar smeltende regenbogen,
Vol tintelglansen,
Op zweven en dansen,
Bij hemelsch harmoniegeschal!
Zie, hoe de zwanen,
Die 't bootje trekken,
De halzen rekken,
En, zingend, door lelie- en lotusplant,
Den weg ons banen
Naar 't zalig strand!
stemmen uit de verte.
Vlied! vlied!
Betreed het niet!
Zonde en dood
Loeren op u in 's Eilands schoot!
Vlied!
manhard (aan wal stappende.)
Wat bedwelmende geur, wat verblindende gloed
Stroomt mij eensklaps te gemoet!
Mijn zinnen duizelen, mijne oogen schemelen....
Heer! Heer! zijn 't uwe hemelen,
Die Gij ontsluit voor mijnen voet?...
Hoor! hoor!
Der zaligen koor!
| |
[pagina 350]
| |
De Paradijsfee en hare Maagden komen in de verte op. Het orkest speelt den paradijsdans.
manhard.
O schoonheid! schoonheid!
Glans van het zijn!
Straling van 't eeuwige
En het oneindige
In 't eindig bestaan;
Schoonheid! schoonheid!
Laat mij knielend
U aanbidden
In 't vrouwelijk wezen,
't Almachtig trekkende
En levenwekkende,
Dat op onze aard,
En door alle waerelden,
En in alle hemelen,
De eindlooze Liefde,
't Eeuwige Leven,
God openbaart!
(De dans herneemt.)
fee.
Gunsteling des hemels, koom!
Tusschen miljoenen uitgelezen,
Om in de verborgenheden
En het heilgenot van Eden
Plechtig ingewijd te wezen,
Koom! koom!
Laat door Edens maagdenreien
U geleien
Bij des Levens Boom!
Koom!
koor der maagden.
Koom! koom!
Laat door Edens maagdenreien
U geleien
Bij des Levens Boom!
Koom!
stemmen uit de verte.
Wee! wee!
Vlucht de Fee!
Zonde en dood
Grijnzen u tegen waar ze u noodt!
Wee!
| |
[pagina 351]
| |
fee.
Koom! in de altijd groene blâren
Ruischt er 's nachts een rol akkoord,
Dat u 't heimelijke woord
Aller kennis zal verklaren.
En bij Edens Maagdenstoet,
Zal uwe eeuwige jeugd vervlieten
In een zwijmel van genieten,
Zelfs door engelen nooit vermoed!
Koom! koom!
't Puik van Edens Maagdenreien
Zal u 't zalig leger spreien
Onder de schaduw van 's Levens Boom!
Koom!
koob van maagden.
Koom! koom!
Laat door Edens Maagdenreien
U het zal leger spreien
Onder de schaduw van 's Levens Boom
Koom!
manhard.
Almachtige schoonheid!
Ja, 'k wil u volgen!
U knielend aanbidden,
Vrouw, die op aard,
En door alle waerelden,
En in alle hemelen,
De eindlooze Liefde,
't Eeuwige Leven,
God openbaart!
Zij komen bij den Boom des levens. - De fee verdwijnt tusschen het loover.
koor.
Heil! heil! wellekom!
Zoon der aarde!
In 't verholenst heiligdom
Van der zaligen wondargaarde!
Heil! heil! wellekom!
Laat de hand van Edens schoonen
U tot Edens Koning kronen!
Heil! heil! wellekom
In 't heiligdom!
| |
[pagina 352]
| |
de boom des levens.
Laat hem de vrucht des Levens smaken!
Hem zij de kennis, hem 't genot,
Die hem maken
Gelijk aan God!
manhard.
Kennis... genot!...
Gelijk zijn aan God!...
Waar bloeit de vrucht des Levens, waar?
koor.
Daar! daar!
Zij blöeit in de min
Van Edens Tooverkoningin!
Snel tot haar!
stemmen uit de verte.
Wee! wee!
Vlucht de Fee!
Zonde en dood
Grijnzen u toe in haren schoot!
Wee!
fee (in het loof verborgen.)
Koom, geliefde, koom aan mijn hart!
Eeuwige jeugd en eeuwig leven
Zal u mijne eeuwige liefde geven:
Koom, en heel mijne zoete smart!
Zie de tranen van verlangen
Brandend biggelen op mijne wangen!
Moet ik uwe omhelzing derven,
Schoon onsterfelijk, zal ik sterven!
Koom, en baad in hemelgenot!
Wees gelijk aan God!
manhard (tot haar snellende. - Tweezang.)
Ja, ik kom, ik klem u aan 't hart!
Eeuwige jeugd en eeuwig leven
Zal me uwe eeuwige liefde geven,
Heelen zult gij alle smart!
Laat mij de tranen op uwe wangen
Kussend in mijne ziele vangen!
Liever dan uwe schoonheid te derven,
Wil ik, kussende, zwijmen, sterven,
Drinken den dood in hemelgenot!
'k Wil niet zijn - of God!
(Hij kust haar.)
| |
[pagina 353]
| |
KOOR.
Dood is zijn lot!
(Plotselinge duisternis. - Te midden van bliksem en donderslagen, verzinkt Jiet Paradijs in de aarde.)
| |
IVHuismoeders.
Wat vreeslijk onweer heeft te nacht gewoed,
En sloeg elk hart met bang versagen!
Eén zee was heel de lucht van bliksemgloed,
Eén knetterend gekraak van donderslagen.
Thans gromt het enkel soms nog dof en ver,
En danst in walmend ijllicht op de kimmen.
Daar komt in 't scheemrend Oost de morgendster
Ons hoop- en vredestralend tegenglimmen.
't Licht schiet in vlammenschichten door het zwerk,
En hult elk wolkje in goud en purperzoomen:
Op! slapers, op! schudt af nu angst en droomen;
De zon verrijst en roept: aan 't werk! aan 't werk!
waereldgeesten.
Aan 't werk! aan 't werk!
Zonen der aarde,
Die, zwoegend en ploegend,
Aan haren boezem
Onuitputbaren overvloed
Van bloesems on vruchten ontspringen doet!
Aan 't werk! gij, wroeters
In 't hart uwer moeder,
Die, brekend en borend
Door d'ijzigen nacht,
Hem schatten ontwoekert,
Door eeuwen aan eeuwen
Er voortgebracht!
Aan 't werk! gij, temmers
Der bruisende baren,
Die, dwars door storm en doodsgevaren,
Over de wijde, woedende zee,
Rijkdom brengend,
Weelde plengend,
Wiegt en vliegt van reê tot reê!
En gij, die, iu stilte,
Den blik in 't oneindige
| |
[pagina 354]
| |
Peinzend verloren,
Het leven doorwandelt,
Zaaiers van waarheid,
Kweekers van 't goede,
Priesters van 't schoone,
Denkers, wijzen, dichtrenschaar,
Aan 't werk! aan 't werk! de dag is daar!
Hosannah! hosannah!
Heilig is 't werk!
't Werk is verlichter,
't Werk is verlosser,
Maatschap-, zede-, vredestichter!
't Is de eindlooze ladder,
Waar 't wordend bewustzijn,
Van uit de donkere dierlijke diepte,
Kruipende langs klimt
Tot menschelijk denken,
Zeegrijk steigert
Van Mensch tot Engel,
Van Engel tot God!
Hosannah! hosannah!
Eer en prijs
't Heilig werk, dat de aard verovert
En hertoovert
In Paradijs!
Antwerpen, 1880. Jan van Beers. |