De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze aanstaande Reformbill.Hoe weinig onze tegenwoordige politieke toestand ook overeenkome met dien, welke aan de gebeurtenissen van 1848 voorafging, toch bestaat er op één punt tusschen beiden treffende gelijkenis: ik bedoel de houding van de openbare meening tegenover de volksvertegenwoordiging, ‘'t Wordt tijd dat de Tweede Kamer van de Staten-Generaal, zoo als zij nu is samengesteld, ophoude te bestaan’ - dus oordeelden in 1848 bijna zonder uitzondering vriend en vijand van het toenmalig regeeringsstelsel. Eerstgenoemde mocht warm partij kiezen voor de oude Kamer, hij kon niet loochenen dat het vertrouwen van het volk op zijne vertegenwoordiging feitelijk vernietigd was, en voor dat feit moest hij het hoofd buigen. De zedelijke kracht die de Staten-Generaal behoeven om van hunne inspanning vruchten te oogsten, was onherstelbaar verloren. Niet anders is dunkt mij de toestand nu. Men moge over de Tweede Kamer denken zooals men wil, aan hare klimmende impopulariteit valt niet te twijfelen. Liberale, conservatieve, antirevolutionaire en roomsch-katholieke bladen, hoe overigens ook onderscheiden, zijn eensgezind in hun oordeel over de volksvertegenwoordiging. Er is verschil in maat en toon, niet in de strekking hunner vertoogen. Gold het hier eene voorbijgaande impopulariteit, uitgelokt door dit of dat besluit, 'twelk de Kamer - vast overtuigd dat zij dus het algemeen belang behartigde - ten spijt van de openbare meening had doorgedreven, de vijandelijke stemming zou misschien voor een uitnemend bewijs van groote levenskracht kunnen doorgaan, want geen vertegenwoordiging is voor de regeeringstaak opgewassen als zij den moed mist om, daar waar de nood dringt, ook tegenover de openbare meening voor hare overtuiging pal te staan. Maar het tegendeel is het geval. Men kan geloof ik zeggen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de impopulariteit van de Tweede Kamer nergens grooter is dan in die Kamer zelve. Om dit te weten is het niet noodig dat men bijzondere gesprekken afluistere, of buitengewone waarde hechte aan de ontboezemingen van enkele afgevaardigden, waar zij in meer of minder gekuischten vorm openlijk hun oordeel uitspreken over het hooge staatscollegie waartoe zij de eer hebben te behooren. Wie de kunst verstaat om tusschen de regels door te lezen, vindt in de parlementaire verslagen stof te over voor zijne wetenschap. Welk eene moeite - maar welk eene vruchtelooze moeite ook - om bij de langgerekte discussiën over de jongste staatsbegrooting het gebrek aan praktisch regeeringsbeleid onder een vloed van woorden te verbergen! Aan goeden wil is geen gebrek, wel aan vertrouwen op eigen vermogen om dat wat men wil te verwezenlijken. Men is telkens voor niets zoozeer bevreesd als voor de verplichting om uit de woorden die men spreekt de conclusiën te trekken, welke er in liggen opgesloten. 't Is geen slechte staatkunde die men drijft, maar geen staatkunde; en van alle slechte soorten staat deze als de slechtste bekend. Nooit sprak men meer van politieke partijen dan deze keer, en nooit werden zij zoo volkomen gemist. De vinnigste woorden werden, gewisseld tusschen hen die onder hetzelfde vaandel heeten te strijden. Hebt gij om u te overtuigen meer tastbare bewijzen noodig, welnu let dan op de betrekkelijke kracht, welke van het ministerie uitgaat. Twee jaren is de gemiddelde levensduur van een nederlandsche Regeering, en het tegenwoordig kabinet heeft dit gemiddelde niet alleen reeds overschreden maar, blijft de tegenwoordige toestand voortduren, dan schijnt ook zijn voortbestaan in eene onbepaalde toekomst meer dan genoeg verzekerd. Juich zooveel gij wilt over deze ongewone duurzaamheid, maar erken het tevens als een merkwaardig feit, hoe die duurzaamheid juist ten deel valt aan eene Regeering, welke er rond en ruiterlijk voor is uitgekomen, dat zij van geen enkele staatkundige partij het orgaan wil zijn. Immers opdat zulk eene regeering kunne standhouden moet er òf nergens in het parlement eene meerderheid te vinden zijn, òf de meerderheid die bestaat moet aan de mogelijkheid om haar eigen programma te verwezenlijken, wanhopen. Kies wat gij wilt, want beide toestanden omschrijven hetzelfde begrip, het begrip: onvermogen. In alle parlementaire staten komen nu en dan van die anomale toestanden voor, welke tot het instellen van eene anormale regeering dwingen, maar kortheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van levensduur behoort alom tot haar wezen. Zij is de entreacte tusschen twee parlementaire bedrijven, de tijdruimte strikt noodig om de wanorde te herstellen waarop het laatste bedrijf uitliep; - de bloem die slechts onder puinhoopen bloeien kan en wegkwijnt zoodra deze zijn opgeruimd; - de noodhulp in het parlementaire huishouden, de noodhulp zoo al niet bij de week gehuurd dan toch nooit voor blij venden dienst aangesteld. Zij is er omdat de regeering er altijd zijn moet, ook dan nog, wanneer geen enkele regeering in het bijzonder reden van bestaan meer heeft. Zulk een bestuur te aanvaarden, dat behalve den ambtstitel zoo weinig oplevert van alles wat het regeeren aantrekkelijk maakt, kan een daad van groote vaderlandsliefde zijn, en Nederland mag zich gelukkig achten, dat het deze keer zoovele onbetwistbare en onbetwiste capaciteiten tot het vervullen van die taak gereed vond. Maar men maakt zich zonderlinge illusiën wanneer men meent, dat onze ministers het rekken van hun staatkundig leven slechts aan hunne bekwaamheden verschuldigd zijn. Volstrekte onbekwaamheid moge in den regel het ministeriëele leven sloepen, - zij het dan ook dat er op dien regel nog vrij wat uitzonderingen bestaan - omgekeerd was en is wezenlijke persoonlijke bekwaamheid voor den minister nooit een waarborg van levensbehoud. Een ‘cabinet d'affaires’ kan als elk ander slechts leven waar het de politieke behoeften van het oogenblik komt bevredigen. Welnu, het feit dat sedert dertig maanden en voor eene nog geheel onbepaalde toekomst de politieke behoefte heenwijst naar een ministerie, dat in het verzwijgen van elke staatkundige belijdenis zijne levensvoorwaarde zoekt; het feit dat niet voor een enkel oogenblik maar duurzaam ons veel sprekend parlement in eene niets, zeggende regeering zijne zuiverste uitdrukking vindt, ziedaar wat onzen toestand teekent en ons parlement veroordeelt. De kracht welke zich in de laatste jaren in onze Volksvertegenwoordiging het duidelijkst openbaart, is eene soort van middenpunt-schuwende kracht. De ministeriëele zetel schijnt plotseling alle aantrekkelijkheid te hebben verloren. Wel verre dat verwerving van dien zetel het doel zou wezen, schijnt veeleer aller toeleg daarop gericht om de verplichting van ze te aanvaarden van zich af te schuiven; en hoeveel tact er dikwijls noodig is om te midden van den dagelijkschen strijd zulk een ministeriëelen stoel te ontloopen, heeft de parlementaire geschiedenis van de laatste twaalf maanden duidelijk genoeg in het licht gesteld. Het tegenwoordig bewind - en ziedaar de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oorzaak van zijne kracht - is voor elke partij op één na het beste dat zij verlangen kan; en dit in een tijd waarin het beste van allen voor elk harer volstrekt onbereikbaar is. Niets ware onbillijker dan het ministerie zijn eigenaardig karakter te verwijten, want in zijne staatkunde is het wat het noodzakelijk zijn moet: de getrouwe weerspiegeling van de in het parlement heerschende stemming. Elke poging om het negatieve standpunt, tot nog toe ingenomen, prijs te geven, is voor het kabinet halsbrekend werk. Nog kort geleden heeft het dit ondervonden, en door die ondervinding geleerd, zal het nu zeker wel tot het besluit gekomen zijn om voor het vervolg van soortgelijke gevaarlijke proeven af te zien. Het is nu eenmaal zijne bestemming om als rustbewaarder tusschen de verschillende politieke partijen op te treden, en zoo objectief mogelijk, zonder voor deze of gene richting partij te kiezen, het statu quo te handhaven en allen in het bezit te laten van de voordeelen, welke zij vroeger mochten verworven hebben. Dat het ook deze bescheiden taak niet kan vervullen zonder allerlei klachten uit te lokken, ligt in den aard van de taak zelve, maar wanneer men ziet hoe het, trots al die klachten, door alle partijen wordt gesteund, dan ligt daarin zeker het beste bewijs, dat het eerlijk en getrouw aan zijne bijzondere roeping gehoorzaamt.
Moeten zij die dit erkennen nu ook tot de conclusie komen, dat men niet beter doen kan dan in het bestaande te berusten en eenvoudig af te wachten tot betere tijden aanbreken? Ik kan het niet gelooven. Niet dat onmiddellijke gevaren dreigen, want niets belet dat wij onze tegenwoordige rustige rust nog jaren lang ongestoord genieten; - niet dat elke gelegenheid tot het verrichten van productieven arbeid nu geheel zou ontbreken, want er is nuttig werk te over, dat, geheel vreemd aan onze staatkundige geschillen, voor de tegenwoordige omstandigheden past en daarom met het volste vertrouwen aan deze Regeering kan worden overgelaten. Maar wie oogen heeft om te zien moet ontwaren, dat ons staatkundig leven, dank zij die anormale omstandigheden, in een staat van uitputting verkeert, welke niet lang meer kan voortduren zonder op vernietiging van dat leven uit te loopen. Er is een geest van politiek scepticisme over Nederland gevaren, die zich met den dag verder uitbreidt, de beste en meest gezonde volkskrachten van het staatsleven vervreemdt, de liefde voor de publieke zaak versmoort en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woelingen van allerlei factiën voor den vruchtbaren strijd van groote staatkundige partijen in de plaats stelt. Elke dag, welken wij langer in dien bedorven dampkring doorbrengen, verzwakt de kansen van herstel, en daarom behooren allen die gelooven, dat voor het constitutioneele stelsel in Nederland nog eene vruchtbare toekomst kan zijn weggelegd, niet te rusten vóór zij aan den tegenwoordigen toestand een einde hebben gemaakt. Of de middelen van herstel die overblijven tot hef gewenschte doel zullen kunnen leiden, is het geheim van de toekomst, en zeker twijfelachtig genoeg, maar dat een langer voortgaan op den nu gevolgden weg ons constitutioneele stelsel sloopt, schijnt in elk geval geen kwestie meer. Wij hebben slechts te kiezen tusschen een zeker verval en een onzekere toekomst, en zulk eene keuze kan niet moeilijk zijn. Schuilde de oorzaak van het heerschende kwaad bij de Volksvertegenwoordiging zelve, het middel van herstel ware spoedig gevonden; maar wie is er die nu van eene ontbinding vruchten. wacht, met het gewicht van den maatregel in overeenstemming? Immers niet dit is de grief, dat de Kamer, den duidelijk geopenbaarden wil van het kiezersvolk miskennende, haar eigen weg blijft gaan, maar dat zij in hare verdeeldheid, haar apathie, haar onvermogen om eenig praktisch regeeringsplan op te stellen en te handhaven, van datzelfde kiezersvolk de maar al te getrouwe vertegenwoordigster is. Wie te dien aanzien nog eenige illusie mocht hebben overgehouden, zal die bij de algemeene verkiezingen van de jongste Juni-maand ongetwijfeld hebben prijsgegeven. Zoo ooit dan was er toen voor de liberale partij dringende behoefte, om, lettende op de ernstige verdeeldheid tusschen hare afgevaardigden in de Tweede Kamer, - eene verdeeldheid welke die Kamer tot machteloosheid doemde - streng gericht te houden en zoo te kiezen, dat niemand in de toekomst naar de beteekenis van haar votum zon behoeven te vragen. In welke richting zij koos, vóór of tegen dadelijke grondwetsherziening, was betrekkelijk onverschillig; hoofdzaak was dat zij duidelijk besliste en hare afgevaardigden zoo koos, dat elk hunner voor de levende verte genwoordiger van die beslissing konde doorgaan. Hoe krachtiger de kiezers optraden, des te sterker zou hunne beslissing in de Kamer wegen en des te grooter de waarborg zijn wel niet voor dadelijke maar dan toch voor geleidelijke genezing van de bestaande breuk. Welnu, waar hebben de kiezers in Juni 1881 getoond, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat zij besef hadden van dezen op hen rustenden plicht; besef van hunne macht om aan de libarale partij de verloren eenheid en tegelijk daarmede het vermogen om te regeeren terug te geven? Ik spreek nu niet van de districten, waar de verbonden kerkelijke machten onze liberalen op de hielen volgen, zoodat deze laatsten slechts op levensbehoud bedacht konden zijn. Om hunne meerderheid te handhaven moesten zij hun recht om vrij te kiezen wel opofferen en al hunne krachten samenvoegen op de eenige candidatuur, welke daar ter plaatse kans van welslagen opleverde. Maar hoe was het elders, in onze groote steden, de brandpunten van ons intellectuëele leven, daar waar de liberale partij onbetwist heerschappij voert, en geen enkele belemmering hare vrijheid van keuze in den weg staat? Welnu, ik aarzel niet het te zeggen: het diep verval van ons staatkundig leven bleek nergens duidelijker dan juist daar. De politieke overleggingen van onze groote kiesvereenigingen lieten in volstrekte onbeduidendheid hoegenaamd niets te wenschen over. Ter nauwernood een enkele stem waaruit wezenlijke belangstelling sprak voor de groote staatsaangelegenheden; maar in elk geval een stem, die nergens weerklank vond. Voor de groote meerderheid der vergaderden scheen de parlementaire geschiedenis van de laatste twee jaren óf een diep geheim óf een volkomen onverschillige zaak. Elk district had zijne eigen belangen, zijne persoonlijke sympathiën en antipathiën, en deze te bevredigen scheen voor het oogenblik het eenig noodige. Aan klachten tegen de Tweede Kamer was geen gebrek; maar dat men, om van die Kamer mannelijke daden te kunnen vorderen, zelf het voorbeeld van zulke daden geven moest, niemand die het scheen te beseffen. Het was als hadden de kiezers het er op toegelegd om met de Eegeering te wedijveren in haar streven om de Kamer voor raadselen te laten staan. Niets te zeggen werd het motto, en blijmoedig koos men tegelijkertijd wit en zwart. Op de groote politieke vraagstukken, welke de liberale partij in de Kamer verdeeld houdt, hebben de kiezers in Juni geweigerd antwoord te geven, Ziedaar het naakte feit. Het is noodig dit alles wel in het oog te houden om de handelingen van onze Tweede Kamer billijk te beoordeelen. Laten wij niet vergeten dat de smaad, welken men haar tegenwoordig te dragen geeft, een smaad is haar door anderen opgelegd. Haar in kiesvergaderingen met bittere verwijten te overstelpen, is het bedrijf van een kind, dat, vóór den spiegel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geplaatst, tegen zijne eigen beeltenis dreigend de hand opheft. In het treffende van de gelijkenis tusschen kiezers en gekozenen schuilt juist het grootste kwaad. Men stelt aan de Kamer hooge eischen en onthoudt haar stelselmatig al datgene wat noodig is om die eischen te bevredigen. Aan de weinige leidende politieke persoonlijkheden, die wij bezitten, wordt de toegang tot het parlement meer en meer betwist en hunne plaats ingenomen door anderen, die men liever eenigszins beneden dan eenigszins boven het middelmatige kiest. En de dus verzwakte en allengs meer verzwakkende vergadering zou eene taak kunnen vervullen voor welke de kracht van de besten nauwlijks voldoende ware? Men verlangt van de vertegenwoordiging veerkracht, bezieling, warmte; maar ik bid u, waar is de bron aan welke zij die warmte ontleenen moet? Vraagt zij aan de Regeering boven zich om eene bezielde leiding, dan wordt zij met exceptiën afgewezen, en zoekt zij steun bij de kiezers die achter haar staan, dan is een sceptisch schouderophalen het eenig bescheid. Kan zij zich met geestdrift scharen onder een regeeringsbanier, welks niemand lust heeft te planten, en het orgaan zijn van beginselen, welke de kiezers verzuimd hebben te belijden? Inderdaad, let men op de ongunstige omstandigheden waaronder zij verplicht is te leven, dan moet het erkend worden, dat onze Kamer niet slechter maar beter is dan men reden zoude hebben te verwachten. Breng dezelfde omstandigheden naar Frankrijk of Belgie of Duitschland over, en de nadeelige gevolgen zullen zich vermoedelijk in veel sterker mate openbaren dan hier. Het pleit voor de goede eigenschappen van ons volk, dat eene groots politieke vergadering, zoo machtig als onze Tweede Kamer en zoo geheel aan zich zelve overgelaten als deze, in den loop der tijden niet meer verbasterde.
En nu de slotsom van dit alles? Die slotsom kan geen andere zijn dan deze, dat aangezien de bron der kwalen, welke nu op zoo zichtbare wijze onze levenskrachten sloepen, bij de kiezers schuilt, men ook bij deze naar de genezing van die kwalen zoeken moet. Òf onze ziekte is ongeneeslijk en ons regeeringsstelsel veroordeeld, òf eene gewijzigde samenstelling van het personeel onzer kiezers en een beter stelsel van vertegenwoordiging moeten ons de gewenschte beterschap brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nieuw is die conclusie zeker niet, zij was sinds lang vrij algemeen aangenomen en is vooral in de laatste jaren volksovertuiging geworden. Zoo er nog verschil van meening overblijft dan betreft dit niet den aard van het geneesmiddel maar enkel het meer of minder dringende van dadelijke voorziening. Stonden wij voor eene van die ziekten, welke zich plotseling openbaren en onmiddellijk levensgevaar met zich brengen, de vereischte hulp zou spoedig gevonden zijn; maar wij hebben met eene slepende kwaal te doen, en tegenover zulk eene kwaal alle trage krachten tot handelen op te wekken, kost moeite. Tijd voor beraad schijnt altijd over te blijven, en aan machtige motieven, welke voor uitstel pleiten, is nimmer gebrek. Jaren lang hebben deze motieven zich doen gelden, nu eens bij de Regeering dan bij de Kamer, maar meestal bij beiden tegelijk; met dit gevolg, dat eene hervorming, welker noodzakelijkheid Thorbecke zelf in 1870 erkende, na elf jaren nog onuitgevoerd blijft. Bestaat er reden om te vreezen, dat wij nog veel langer zullen moeten wachten? Ik geloof het niet. Niet alleen omdat het kwaad in de laatste twee jaren verbazende vorderingen maakte en nu zelfs de kortzichtigsten in het oog valt, maar ook omdat de motieven voor uitstel, welke vroeger konden gelden, allengs hunne beteekenis verloren hebben. Zie ik goed dan is de afdoening van het kiesrecht-vraagstuk nu voor Regeering en Kamer beiden volstrekt onvermijdelijk geworden.
Voor de Regeering is het feit in confesso en behoeft het zelfs geen toelichting. Zij heeft zich nu onlangs de belofte laten afdwingen niet alleen om eene herziening van de kieswet gereed te maken, maar ook om dit te doen binnen een bepaalden door haar zelven aangewezen termijn. Ik zeg ‘laten afdwingen,’ want het is haar aan te zien dat zij den hier bedoelden arbeid niet zoekt en niets liever zou hebben verlangd dan de eer van die moeilijke herziening aan hare opvolgers over te laten. En natuurlijk, want geen arbeid past minder bij haren aanleg dan juist deze. Opgetreden met het vaste plan om in de staatkundige geschillen van den laatsten tijd geen partij te kiezen, wordt zij nu door de omstandigheden gedwongen dat plan op te offeren en juist datgene te ondernemen waardoor zij tot in het hart van die oude geschillen zal moeten doordringen. 't Is waar herziening van de kieswet stond van den aanvang af op het ministeriëel programma, maar bij de beoordeeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zulk een programma lette men niet alleen op de beloften daarin voorkomende, maar ook op hare onderlinge rangschikking, want niet alle hebben dezelfde beteekenis. Welnu, aan de herziening van de kieswet hadden de tegenwoordige ministers in han oorspronkelijk programma de plaats toegedacht, welke pleegt te worden ingenomen door al die onderwerpen, welke men stellig besloten heeft uit eigen beweging nooit aan te roeren. In elk geval moest herziening van het belastingstelsel voorafgaan, en deze eisch, gesteld op hetzelfde oogenblik waarop eene belangrijke belastingwet ter behandeling gereed lag, scheen op zich zelven zoo volkomen billijk, dat de Regeering voor hare rangregeling op de ondersteuning van allen, die de logica in eere houden, staat kon maken. Immers zoolang de staatkundige bevoegdheid van de individuen nog uitsluitend afhangt van hunne bijdrage in de directe belastingen, zal de bepaling van den meter wel altijd aan de bepaling van het gemetene dienen vooraf te gaan. Dan alleen zou de gestelde eisch onbillijk worden en ook zijn logisch karakter verliezen, wanneer de ervaring mocht leeren, dat de opschortende voorwaarde feitelijk eene uitsluitende is, met andere woorden: wanneer mocht blijken, dat men de herziening van het belastingstelsel op den voorgrond plaatsende, de verbetering van het kiesrecht had vastgemaakt aan een beding, niet vatbaar om te worden verwezenlijkt. Blijkt nu iets dergelijks? Een negatief bewijs is nooit te leveren, maar dit staat vast, dat het aantal ongeloovigen na de lotgevallen aan de jongste concept-rentewet beschoren, in eene zeer sterke verhouding is toegenomen. Zeker niet allen zijn reeds tot dat ongeloof bekeerd, getuige de heer Patijn, die nog onlangs verklaarde, dat wanneer de Regeering op dit oogenblik tot hem kwam, met eene herziening van de kieswet in de eene en herziening van het belastingstelsel in de andere hand, hij stellig naar de andere hand zoude grijpen. Instinctmatig zou bijna iedereen hetzelfde willen doen; maar het rijp overleg, dat eer het kiest, de zwaarte weegt van de meest begeerlijke gift en deze vergelijkt met de draagkracht aan onze gedesorganiseerde Kamer overgebleven, zal allicht ook hier tot de conclusie komen, dat de schijnbaar minder deugdelijke gave toch werkelijk de beste is. Nu aan de kieswet de voorkeur te geven blijft stellig onlogisch, maar laten wij niet vergeten dat onze geheele staatkundige toestand met de logica sinds lang op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeer gespannen voet staat. De Regeering schijnt eveneens te oordeelen: wel heeft zij de herziening van het belastingstelsel niet prijs gegeven, maar toch in de ordonnantie van haar programma eene veelbeteekenende verschikking gebracht: waar vroeger het belastingstelsel stond staat nu de kieswet en omgekeerd. Gelukkig inderdaad, want bedrieg ik mij niet dan is door die verschikking de kans op kieswet-wijziging veel verbeterd, terwijl die op hervorming van het belastingstelsel niet veel slechter werd dan ze in de laatste jaren geweest is.
Bestaat er eenige reden om te gelooven, dat de Tweede Kamer - schijnbaar niet opgewassen voor de taak om in onze belastingwetten de toch zoo dringend noodige verbetering te brengen - met de hervorming van het kiesrecht beter slagen zal? Ik geloof het wel; de hervorming, nu alleen mogelijk en noodig, draagt op zichzelve een vrij eenvoudig karakter, en daarenboven de politieke omstandigheden zijn veel veranderd sedert de dag waarop Mr. Geertsema zijne plannen om aan Nederland eene betere kieswet te verschaffen, zag schipbreuk lijden. Immers niet alleen dat de aandrang op kieswet-wijziging buiten de Kamer nu met den dag sterker wordt en dat het niet anders kan of die aandrang moet op het besluit van de Kamer een machtigen invloed uitoefenen, maar daarenboven komt het mij voor, dat zeker niet alle, maar toch zeer vele leden van de liberale partij, die het voorstel van 1874 bestreden, nu over census-verlaging geheel anders zullen oordeelen dan toen het geval was. Ik geloof niet dat ik geheimen verklap of mij aan het euvel van kwaadspreken schuldig maak, wanneer ik beweer, dat de vrees van hare meerderheid te zullen verliezen, in 1874 bij de liberale partij nog al sterk gewogen en op haar ongunstig oordeel over het voorstel-Geertsema vrij wat invloed heeft uitgeoefend. Vrijzinnig was die vrees zeker niet; maar laten wij niet te hard oordeelen: eene staatkundige partij, welke vrijwillig haar eigen doodvonnis teekent, moet nog geboren worden. Of dan de vrees van onttroond te worden, nu geweken is? Stellig niet; integendeel. Het feit, dat eene belangrijke censusverlaging op zulk eene onttrooning zal uitloopen, is in 1882 wel zoo waarschijnlijk geworden als acht jaren geleden. Maar zoo er iets bij de liberale partij veranderd is, dan moet het zijn haar vrees voor den dood. Zij heeft in den laatsten tijd ruimschoots ervaring opgedaan van al de bitterheid, verbonden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan een kunstmatig leven als het hare, en nu verlangt zij naar rust, maar met het stellige geloof aan hare wedergeboorte. Wat zij vroeger niet zoo goed konde inzien, maar haar nu met den dag helderder voor den geest moet staan, is - meen ik - het besef, dat tot haar ongeluk niets zooveel heeft bijgedragen als het volkomene van de overwinning die zij eenmaal behaalde. Tot het wezen van eene liberale partij behoort eene niet-liberale partij, zooals schaduw tot het wezen van licht. Welnu deze voor haar eigen welvaart volstrekt onmisbare voorwaarde heeft zij hier te lande nooit volkomen verwezenlijkt gezien, en in den tegenwoordigen tijd minder dan ooit. Reeds in de dagen toen het conservatisme nog in zijne volle kracht was en over tal van de voornaamste kiesdistricten beschikte, was het voor den oningewijde uiterst moeilijk om de eigenaardigheid van elk der strijdende partijen goed te vatten en in het oog te houden; maar thans nu dat conservatisme als praktische regeeringspartij spoorloos verdwenen is, ontbreekt ook de eenige vijand, welke aan de liberale partij als staatkundige organisatie reden van bestaan kon geven. Eene parlementaire partij is de natuurlijke vereeniging van gelijkgezinden, welke zich ten doel stelt de gevaren te bestrijden, die de handhaving van hare regeeringsbeginselen bedreigen of wel de belemmeringen op te ruimen, welke aan den triomf van die beginselen in den weg staan. Maar wanneer die gevaren ontbreken en die belemmeringen nergens te vinden zijn, hoe dan en waarom dan de politieke organisatie te handhaven? Een volk, innig overtuigd dat geen enkele vijand zijne onafhankelijkheid belaagt of belagen kan, moet er onvermijdelijk toe komen om zijn defensiewezen te verwaarloozen, en deze natuurwet geldt evenzeer voor politieke partijen als voor volken. Hoe paradoxaal het ook schijne, toch houd ik het voor waar, dat in de merkwaardige overeenstemming van denkbeelden omtrent de eischen van praktisch regeeringsbeleid, de groote oorzaak schuilt van onze bittere binnenlandsche twisten. Strijd behoort tot het wezen van politieke vergaderingen; ontbreekt daar de aanleiding voor het vormen van groote staatkundige partijen noodig, dan zullen factiën onvermijdelijk haar plaats innemen. Waar geen zakelijk onderscheid meer te maken is, zal men over personen twisten, en als er ten slotte niemand meer gevonden wordt, aan wien ook maar de naam van politieken tegenstander kan worden toegekend, dan zal men den strijd in eigen boezem overbrengen en in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
binnenlandsche oorlogen voedsel zoeken voor een strijdlust, welke daarbuiten nergens bevrediging kan vinden.
Maar hoe van overeenstemming te gewagen waar wij de kerlijke partijen van alle kanten in dichte drommen zien oprukken om aan het liberalisme den voortgang te betwisten? De tijd toen men haar met een voornaam stilzwijgen kon voorbijgaan, ligt al ver achter ons; trouwens zij zijn vrijmoedig genoeg om zich zelven aan te melden, en luidruchtig genoeg om ook op zeer verren afstand te worden gehoord. Zijn dan deze kerkelijke partijen niet voldoende om aan het liberalisme die scherpe antithese te brengen waaraan het voor zijne ontwikkeling zoo dringend behoefte heeft? Zeker als sociale macht is hare beteekenis groot genoeg, en dat het aan die andere sociale macht, welke wij het liberalisme noemen, allengs grooter inspanning kost om haar met goed gevolg te weerstaan, daarvan leveren de hardnekkige worstelingen aan de stembus in de laatste jaren de meest doorslaande blijken. Maar in het parlement plegen de sociale machten zich op te lossen in staatkundige partijen. Daar zijn het regeeringsprogramma's die verdedigd en bestreden worden, praktijken van bestuur, welke door andere praktijken worden te niet gedaan. Welk programma het liberalisme met zich voert behoeft niemand te vragen, want het spreekt uit feiten duidelijk genoeg. Immers ongeveer alles wat hier te lande in de laatste dertig jaren werd gewrocht, op elk gebied van staatsbestuur, was zijn werk; in dat werk heeft het zijn eigenaardige wereldbeschouwing, zijne bijzondere opvatting van den staatsplicht duidelijk uitgesproken. Wat er goeds schuilt in dat werk mag het zich als eene eer toerekenen, maar voor de tallooze gebreken daaraan verbonden, draagt het dan ook de volle verantwoordelijkheid. Welnu, wel stond soms een conservatief programma vijandig tegen het zijne over, maar een programma van kerkelijke partijen nog nooit. De gelegenheid om zelven te regeeren ontbrak aan deze tot nog toe geheel; en wanneer nu en dan een enkel persoon, in hare gelederen te huis behoorende, bij eenig ministerie werd ingelijfd, dan was, naar de eigen erkentenis van de geloofsgenooten, zijne eerste aanraking met de praktijk voldoende om het eigenaardige van zijne staatkundige belijdenis volkomen onkenbaar te maken. Dat de kerkelijken op praktisch regeeringsgebied, meer bijzonder in zaken van onderwijs, zekere eischen stellen, zeggen zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dikwijls en duidelijk en vooral uitvoerig genoeg, even als het liberalisme op al die eischen een volstrekt niet dubbelzinnig antwoord pleegt te geven. Maar dat hun scherpe kritiek op enkele takken van ons staatsbestuur toch nooit voor een algemeen regeerings-programma door kan gaan, gevoelt iedereen. De vraag is hoe de kerkelijken het zouden aanleggen wanneer zij zelven regeering waren geworden; wanneer zij daar stonden in het volle besef van hunne drukkende verantwoordelijkheid, geroepen om de belangen te behartigen van de groote gemeenschap waarin eigen geloofsgenooten de minderheid, andersdenkenden en andersvoelenden de groote meerderheid uitmaken; wanneer zij dag aan dag te worstelen hadden met de tallooze kleine bezwaren van het praktische leven, bezwaren waarover men in vertoogen en redevoeringen heenglijdt, maar die zich in de dagelijksche regeeringspraktijk als onmeedoogende dwingelanden doen gelden. Welk aannemelijk regeeringsstelsel hebt gij in ruil van het bestaande aan te bieden, en welke plaats hebt gij in dat stelsel aan de kroon, het parlement en het volk toegedacht? Hoe zult gij het aanleggen om op al de takken van het staatsbestuur: handel en nijverheid, koloniën, belastingen, onderwijs, kunsten en wetenschappen, ja wat niet al den stempel van uwe persoonlijkheid af te drukken, zonder dat het ophoude bruikbaar te zijn voor die scherp gedeelde, bont gekleurde, veeleischende en fijn bewerkte maatschappij van welke gij het orgaan geworden zijt? Hoe zult gij het aanleggen om te midden van de duizende transactiën, welke de praktijk van het staatsleven als eene gebiedende noodzakelijkheid oplegt, uwe onafhankelijkheid te bewaren en daarvoor te waken, dat de grondtrekken van uw eigenaardig karakter zich geen oogenblik verloochenen? Op al deze vragen weet niemand het antwoord te geven, en vergun mij er bij te voegen, gij zelven evenmin als iemand. Of in de groote sociale macht, welke gij vertegenwoordigt, ook de kern ligt van eene praktische regeeringspartij zal eens de ervaring leeren, maar tot heden leerde zij niets. Zelfs de richting waarin gij werken zult bleef tot heden een stipt geheim, want niemand kan vooruit zeggen, welke van de aristocratische of democratische elementen, die nu in uw midden om den voorrang dingen, eenmaal zullen zegevieren. Misschien komen later uit uw boezem drie en meer staatkundige partijen voort, maar misschien ook geen enkele. Zeker gij hebt u meer dan eens over uwe toekomstige plannen uitgelaten - duizende blad- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijden vol phrasen - maar gij vergt toch niet dat wij uwe papieren soldaten voor eene ernstige legerschaar aanzien waar wij een leger van levende wezens tegenoverstellen? Blijkbaar acht gij het oogenblik waarop gij als regeeringspartij zult moeten optreden nog verre verwijderd en hebt gij u nog weinig laten gelegen liggen aan de dan wachtende taak. Al uwe krachten bleven tot nog toe - en natuurlijk genoeg - op de uitbreiding van uwen socialen invloed gericht. Van de toegepaste staatkunde trokken u slechts die kwestiën, welke rechtstreeks of zijdelings de kerkelijke belangen raken. Alle andere pleegt uwe pers met stilzwijgen voorbij te gaan, of waar zij die bespreekt dit te doen op eene wijze, welke juist niet getuigt van praktischen zin. Mag ik als eenvoudig voorbeeld op de plannen wijzen, welke de Standaard onlangs - en dat blijkbaar in vollen ernst - tot oplossing van de eedskwestie heeft aanbevolen? Hoe uitstekend uwe organen ook zijn ingericht voor de taak om eenvoudige kiezers te belezen, dat in haar midden ook deugdelijke regeeringsmannen schuilen, aan wie gij onbevreesd uwe toekomst als staatkundige partij zoudt kunnen toevertrouwen, geen enkel teeken kwam dit tot nog toe openbaren. Maar wat daarvan zij, wij wachten u aan den arbeid, wij wachten naar den dag waarop de doop van het praktische leven u zal hebben gewijd. Het aanbreken van dien dag te verhaasten ziedaar wat naar mijne opvatting onder de tegenwoordige omstandigheden de plicht is geworden van de liberale partij, want met dien dag zal zij haar reden van bestaan, zoolang reeds verloren, terug bekomen, stoffe vinden voor degelijken arbeid en eindelijk ontslagen zijn van eene wijze van oorlogvoeren, welke haar sinds jaren uitput zonder haar ooit een enkelen stap verder te brengen. Immers sedert de dagen van Groen van Prinsterer tot op heden draagt de strijd tusschen liberalen en antirevolutionairen onveranderlijk hetzelfde karakter: het karakter van een strijd waarin het geordende leger, opgeroepen ter bescherming van huis en haard en verplicht om met zijne gelederen de tallooze werken te dekken, in den loop der tijden opgeworpen, zich geplaatst ziet tegenover vrijscharen, welke niets te verdedigen en zich over niets te verantwoorden hebben, om de eenvoudige reden dat zij tot heden niets hebben gewrocht. De antirevolutionairen te verplichten eene organisatie aan te nemen als zij zelve bezit, voor hunne dilettanten-oppositie een prak- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tische in de plaats te stellen, stelsel over stelsel te plaatsen en op die wijze een gouvernementeelen strijd te aanvaarden, met gelijke verantwoordelijkheid aan weerskanten, zou dit alles voor de liberale partij iets anders zijn dan welbegrepen eigenbelang? Maar de altijd onzekere kansen van zulk een strijd; de mogelijkheid dat de vruchten van jaren-langen arbeid den vijand in handen vallen! Een van beiden: óf de kerkelijken komen het bewijs leveren dat zij tegen de eischen van de praktijk niet zijn opgewassen en dus hunne oppositie veroordeelen, óf de ervaring leert dat ook eene niet-liberale regeering in Nederland werkelijk kan bestaan en zich handhaven, en dan zal voor het liberalisme het tijdvak van de vernedering ja, maar ook dat van de loutering zijn aangebroken, want niet minder dan individuen en volken worden ook staatkundige partijen het best in de school van het ongeluk gehard en gestaald. Mocht eenmaal de zaak van het liberalisme werkelijk onderliggen, dan zal de parlementaire strijd dadelijk een ernst en beteekenis erlangen, welke hij sinds jaren niet heeft gekend; - de levendige begeerte om aan het gemeenschappelijk gevaar te ontsnappen, zal ongevraagd die orde en tucht terugbrengen, welke in de dagen van weelde zoo roekeloos werden prijsgegeven; - persoonlijke kwestiën zullen wijken waar gewichtige vraagstukken aller aandacht boeïen en aller krachten inspannen; en niemand zal nog langer vragen of de strijd, dien hij ziet opvoeren, een strijd van staatslieden of wel van tooneelhelden, ernst of wel kortswijl is? Inderdaad men moet al zeer weinig vertrouwen hebben in de liberale zaak, weinig vertrouwen ook op het volk van Nederland, om te kunnen gelooven dat de liberale partij, dus ernstig strijdende voor huis en altaar, anders dan zeer tijdelijk de partij van eene minderheid zou kunnen wezen. Is het ontrouw plegen aan de liberale zaak wanneer ik er tevens bijvoeg: dat die tijdelijke minderheid, dus een zegen voor haar zelve, ook voor de groote gemeenschap eigenaardige vruchten kan opleveren? Eenzijdigheid behoort tot het wezen van elke staatkundige partij, en van daar dat geen enkele, ook de ijverigste en de beste niet, de veelzijdige behoeften van het rijke maatschappelijke leven kan bevredigen omdat zij voor sommige van die behoeften oog noch oor heeft. Als de tegenpartij, eenzijdig op hare beurt, juist aan de bevrediging van die behoeften, welke tot nog toe onverzorgd werden gelaten, al | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hare krachten wijdt, dan zal haar arbeid stellig geen onvermengd kwaad zijn, en de billijkheid vorderen dat men ook rekening houde met het goede dat zij stichtte en zij alleen stichten kon. Ik zou mij zeer moeten bedriegen wanneer deze en dergelijke motieven niet sterk wogen bij de meerderheid als zij straks geroepen wordt over herziening van de kieswet een oordeel uit te spreken. In 1874 mocht zij nog aarzelen, in 1882 niet meer. Òf een maatregel welke de liberale partij tijdelijk tot minderheid kan maken, òf dezelfde partij kunstmatige meerderheid, maar eene meerderheid zoo verzwakt en verdeeld, dat zij - en dat nog wel op eigen verzoek - in staat van kennelijk onvermogen moest worden opgenomen. Òf het bestuur van een staatkundigen tegenstander wiens ijveren onzen ijver prikkelt, òf de vernederende voogdij van eenige welwillende bewindvoerders, deels uit de crediteuren gekozen en deels uit de onmiddellijk geïnteresseerden bij den desolaten boedel. Treuriger toestand dan deze laatste is voor eene groote staatkundige partij wel niet denkbaar, en ik kan mij dan ook moeilijk voorstellen, dat iemand nog den moed zou hebben om op zijne bestendiging aan te dringen.
Het tegenwoordige oogenblik schijnt alzoo uitnemend geschikt om de herziening van de kieswet tot een goed einde te brengen. Dat de minderheid zulk eene herziening wenscht spreekt van zelf; het komt er dus slechts op aan de liberale meerderheid voor deze zaak te winnen. Krachtig verzet tegen het beginsel van zulk eene herziening is enkel te duchten van hen, die het standpunt van Mr. van Houten innemen. Talrijk schijnen zij niet te zijn, maar de afgevaardigde uit Groningen telt voor meer dan één. Dat zijne wenschen in zaken van kiesrecht aan de eischen van de logica voldoen, betwijfel ik geen oogenblik, maar dat zij strooken zouden met de eischen van praktisch regeeringsbeleid kan ik minder dan ooit inzien. ‘Geen grondige hervorming van het kiesrecht - dus heet het - zonder dat de belemmeringen zijn weggenomen, welke, de grondwet aan zulk eene hervorming in den weg legt, en daarom behoort grondwetsherziening vooraf te gaan.’ Uitnemend, maar wanneer nu blijkt dat zulk eene grondwetsherziening niet mogelijk is? Of gelooft gij aan die onmogelijkheid niet, is het dan te veel gevergd wanneer wij u vragen ons den weg te wijzen, welke naar het gewenschte doel leiden kan? Van de tegen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woordige Regeering verwacht niemand eene dergelijke herziening want als deze zich over één enkele zaak duidelijk heeft uitgelaten is het juist over de hier bedoelde. Alleen een zeer sterke aandrang van de Kamer zou misschien doel kunnen treffen, maar niemand in Nederland die aan de mogelijkheid van zulk een aandrang meer moet wanhopen dan de heer van Houten zelf. Immers in de laatste jaren pleegt hij zich over de zwakheid van deze Kamer uit te laten in woorden, welke hoegenaamd niets dubbelzinnigs hebben. Het feit is trouwens zonder groote moeite tot klaarheid te brengen. De wijziging in de grondwet tot bereiking van uw doel noodig - en daartoe wenscht gij u voor het oogenblik te bepalen - is eene bij uitstek eenvoudige; waarom dan niet zelf het initiatief genomen en voorgedragen wat in uw oog onmisbaar is? De reden welke van een dergelijk besluit terughoudt, behoeft zeker niet ver gezocht te worden: alle kans van welslagen zou aan zulk een voorstel ontbreken, al ware het slechts om het certificaat van oorsprong dat het met zich bracht. Ik geloof het ook; maar wanneer het dus mocht blijken, dat de voorwaarde door u gesteld noch door u zelven noch door anderen te verwezenlijken is, zou het dan niet eindelijk tijd worden eens te onderzoeken, of de vesting, welke gij wilt binnendringen, ook op andere wijze te bereiken is dan juist langs dien bijzonderen weg, welke bij ervaring volstrekt onbegaanbaar blijkt te zijn? Tegenover uw syllogisme zou ik dan ook een ander willen stellen, dat even sluitend als het uwe, daarenboven als ik mij niet bedrieg meer dan het uwe met de werkelijkheid rekening houdt. ‘Geen herziening van de grondwet dan met behulp van eene anders georganiseerde Kamer; geen anders georganiseerde Kamer dan na wijziging van het kiesrecht, en dus ook geen herziening van de grondwet tenzij verandering van de kieswet voorafga.’
Slaat eenmaal het uur dat herziening van de grondwet aan de orde brengt, dan zal ik geen twee minuten noodig hebben om mij met Mr. van Houten te verstaan over de redactie van art. 76, want ik ben het volmaakt met hem eens, dat de Grondwet niet beter doen kan dan het regelen van de kiesbevoegdheid onvoorwaardelijk aan den gewonen wetgever over te laten. Niet omdat zulke regelen in eene grondwet misplaatst zouden wezen, maar omdat werkelijk goede regelen, waaraan de tand des tijds veilig knagen kan, op dit oogenblik niet voorhanden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn. Wat Thorbecke zeide van het stelsel van indirecte verkiezingen, dat men dit namelijk niet in de constitutie kon opnemen zonder daarin een kiem van vergankelijkheid neer te leggen, geldt voor elke regeling van het kiesrecht. De gewichtigste vraag van het constitutioneele staatsrecht: langs welken weg komt men het best en het veiligst tot eene tegelijk zuivere en deugdelijke volksvertegenwoordiging? - is nergens ter wereld voldoende opgelost, want ook in het beste stelsel liggen de tastbare gebreken voor de hand. En zou het dan aangaan dat de grondwetgever regelen ging voorschrijven van welker gebreken hij zelf in de eerste plaats overtuigd moet zijn? Vermoedelijk staan wij nu reeds dichter bij de oplossing van de moeilijke vraag dan in 1848, - en juist daarom komen de toen gegeven voorschriften ons nu zoo onbruikbaar voor - maar de wezenlijke oplossing ligt toch nog zeer verre, en zoo lang deze niet gevonden is, zwijge de grondwet en ontneme zij aan den gewonen wetgever niet de gelegenheid om van elke verbetering, welke allengs aan het licht komt, ook dadelijk partij te trekken. Was eenmaal de grondwet herzien en werden wij geroepen eene nieuwe kieswet op te bouwen, dan zou het genot van met den afgevaardigde uit Groningen een zelfden weg te volgen, mij niet lang gegund zijn, maar toch nog één stap deden wij zamen. Ik zou namelijk bereid zijn om met dien afgevaardigde op te gaan ter uitvaart van het stelsel, dat de uitoefening van het kiesrecht aan het betalen van zekere belastingsommen vastknoopt. Nog daargelaten dat het voorschrift een storenden invloed uitoefent bij de regeling onzer belastingen, levert het ook een zeer slechten maatstaf op voor de bepaling van het kiesrecht. De gedachte, welke aan den census ten grondslag ligt, zal wel deze zijn, dat men in eene zekere mate van welstand een waarborg meent te zien voor het bestaan van die economische zelfstandigheid en tevens van die beschaving, welke in den kiezer noodig worden geacht. Maar dus regelende, waagt de wetgever zich op het gladde ijs van de conjecturen veel verder dan strikt noodig is: hij onderstelt niet alleen innig verband tusschen welstand en beschaving, maar ook tusschen belastingplicht en welstand. De eerste conjectuur moge onvermijdelijk zijn, gewaagd is zij zeker, maar waarom daaraan dan nog eene andere toegevoegd, welker onjuistheid in het oog valt? Immers wie mocht willen beweren dat de som, welke elk onzer in 's Rijks directe belastingen bijdraagt, een juiste maatstaf is voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn welstand, zou stellig aan het nederlandsche belastingstelsel eene eer toekennen waarop het volstrekt geen aanspraak maken kan. Moest ik eene keuze doen ik zou mij dan het liefst bij den engelschen wetgever aansluiten en met hem den maatstaf van den welstand der individuen zoeken in de huursom, welke zij voor hunne woning opbrengen. Niet alleen dat die maatstaf op zich zelven zuiverder is, maar ze stelt ook veel meer dan de tegenwoordige de gelegenheid open om het kiesrecht tot de goede elementen van onze arbeidende klassen uit te strekken. Wordt dus de census ingericht dan vervalt dunkt mij ook alle aanleiding om nog eens voor eene bijzondere vertegenwoordiging van de zoogenaamde capaciteiten zorg te dragen. Maar lang voor ik met het opbouwen van mijn nieuwe stelsel gereed zou kunnen zijn, had Mr. van Houten mij stellig reeds in den steek gelaten en ware hij zijns weegs gegaan. Immers daar algemeen stemrecht zijn doel is, kan geen enkele stelselmatige beperking, allerminst eene welke met den welstand der individuen rekening houdt, genade vinden in zijn oog. Aan ondersteuning van de denkbeelden, door hem zoo krachtig verdedigd, ontbreekt het niet: in de Tweede Kamer heeft nu onlangs de heer van Eysinga in eene zeer degelijke en heldere rede die zelfde denkbeelden voorgestaan, en daar buiten werden zij in den laatsten tijd herhaaldelijk aangedrongen en dikwijls met groot talent ontwikkeld. Of wij echter door die vertoogen veel verder komen? Ik kan het niet gelooven. Zelfs de hoofdvraag: of alle voorstanders te zamen één zelfde lijn trekken, is op die wijze nog voor geen beantwoording vatbaar. Men zou de plannen van deze Heeren, in wetsartikelen omschreven, voor zich moeten hebben om ze billijk te beoordeelen. Immers allen erkennen de behoefte aan uitzonderingen op het beginsel dat zij stellen, maar zonder dat zij die immer duidelijk bepalen. Soms is die bepaling zoo onbestemd, dat zelfs de overtuigde tegenstanders lust gevoelen mede te gaan. Of is het standpunt door Mr. van Eysinga in de Tweede Kamer ingenomen zoo hij uitstek radicaal, dat alle gematigden zich van hem moeten afwenden? Wie iets dergelijks uit sommige woorden zou willen opmaken, toch zeker niet uit de conclusie, want als de spreker ten slotte komt verklaren: ‘Ik wensch een zeer uitgebreid stemrecht, een stemrecht gegrond op economische zelfstandigheid en intellectueele capaciteit, of liever nog een kiesrecht waarbij materiëele en intellectueele incapaciteit is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgesloten,’ - dan zou men die verklaring even goed voor beperking als voor uitbreiding van het stemrecht in dienst kunnen nemen. En toch vrees ik zeer dat er tusschen hen, die de hier bedoelde vertoogen leverden en mij een verschil van meening overblijft, dat niet door loven en bieden kan worden afgedaan, een verschil niet over eene zekere hoeveelheid kiezers meer of minder, maar over het karakter van de volksvertegenwoordiging en de methode, welke bij het onderzoek van staatsrechtelijke vraagstukken gevolgd behoort te worden. Het kiesstelsel is dan toch maar een middel, bestemd om zeker doel te bereiken, en van daar dat geen ernstige discussie over welk stelsel ook mogelijk is, zoolang het doel dat het moet helpen bereiken, niet volkomen vaststaat. Dat doel niet behoorlijk te verklaren, of - waar men het beproeft - althans de juistheid van die verklaring niet eerst boven alle bedenking vast te stellen, is naar mijne bescheiden meening de zwakke zijde van zoovele opstellen, welke algemeen stemrecht in bescherming nemen. De strijd over het kiesrecht wordt op die wijze vrij wel een strijd tegen windmolens; voor- en tegenstanders van dit of dat stelsel trachten vruchteloos elkander te overtuigen, en kunnen het ook niet doen omdat het doel dat zij najagen, voor beiden niet hetzelfde is: de eerste voorwaarde van eiken redelijken strijd, de eenheid van uitgangspunt, blijft ontbreken. Ik dacht aan dit alles toen ik dezer dagen in het laatste nommer van de ‘Vragen des Tijds,’ het opstel las waarin Mr. de Witt Hamer zijn ‘allemans stemrecht’ tegen de aanvallen van Mr. Macalester Loup tracht te verdedigen. Hij wijst er op hoe de jongst aangekomenen bij het jonge Holland in den laatsten tijd onze economische en politieke letterkunde hebben verrijkt met tal van pennevruchten, welke zich te gelijk door deugdelijkheid van stijl en door buitengewone gematigdheid van denkbeelden onderscheiden, en hij is vriendelijk genoeg om te beweren, dat voor zoover die nieuw aankomenden mijne leerlingen waren, een deel van de eer die zij behaalden ook aan mij toebehoort. Slechts tot op zekere hoogte kan ik echter met die welwillende verklaring vrede hebben. Wat al dadelijk betreft de goede aanteekeningen voor stijl, zoo moet ik mijn aandeel in de winst stellig terugwijzen, niet alleen omdat ik er volstrekt geen recht op heb, maar ook omdat ik maar al te wel besef, hoe gevaarlijk de gift is, welke mij hier wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangeboden. Immers laat ik heden toe, dat men de deugden, welke de stijl van sommigen onderscheidt, op mijne rekering overschrijve, dan zal ik mij morgen niet kunnen onttrekken aan de verantwoordelijkheid voor den gebrekkigen stijl van anderen, en die verantwoordelijkheid - ik moet het gulweg bekennen - vertegenwoordigt een last, veel zwaarder dan ik met mogelijkheid zou kunnen dragen. Blijft alzoo de buitengewone gematigheid, welke Mr. de Witt Hamer in de geschriften van de jongst aangekomenen getroffen heeft. Misschien dat een beroep op den tijdgeest reeds meer dan voldoende zoude zijn om deze goede eigenschap te verklaren, maar ik wil geen exceptien pleiten en gaarne erkennen, dat de school werkelijk tot het vormen daarvan kan hebben bijgedragen, wanneer men mij maar veroorlooft op te merken, dat het prediken van gematigdheid nooit haar doel geweest kan zijn, maar louter een uitvloeisel moet wezen van de methode die zij aanprijst. Wat nu die methode medebrengt? Eigenlijk alleen dit, dat zij die haar toepassen, zoo dikwijls zij zich opmaken om eenig vraagstuk van staatsrecht op te lossen, dat vraagstuk nooit naderen door eene andere deur dan die, welke ligt aan de zijde van den staat. Dat die staat er is voor de individuen en dat hun vrijheid zijn doel uitmaakt, geen sterveling die het loochent; geen die niet gaarne erkent, dat juist daarin al zijne grootheid schuilt. Maar zal de staat voos de individuen kunnen wezen wat hij behoort te zijn dan dient men te beginnen met hem zelven al datgene te geven wat hem toekomt en hem geen enkele voorwaarde te onthouden, welke hij voor strenge plichtsbetrachting behoeft. Van dit standpunt gezien verkrijgen alle vraagstukken van staatsrecht eene betrekkelijke waarde, welke van zelve tot gematigdheid stemt. Waarom volkssouvereiniteit te veroordeelen als het blijkt dat zij ons werkelijk een beter staatswezen brengen zal; maar waarom haar te aanvaarden wanneer het bewijs van die meerdere deugdelijkheid ten eenemale ontbreekt? Toen Prins Willem kwam verklaren, dat hij het hoog gezag niet anders wilde uitoefenen dan onder beperking eener ‘wijze constitutie,’ was de overtuiging welke hem leidde zeker deze, dat met een constitutie het staatsgezag beter aan zijne bestemming zou kunnen beantwoorden dan zonder haar. Diezelfde overtuiging steunde onze vaderen toen zij in 1848 voor het eene stelsel van vertegenwoordiging een ander in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaats stelden en diezelfde overtuiging moet ook voor ons richtsnoer zijn als wij het werk dat zij leverden straks op onze beurt herzien. Wat die methode bedoelt is allen diep te doen beseffen hoe bepaalde individuen evenmin recht hebban om kiezer als om minister te zijn, maar hoe omgekeerd de staat recht heeft op den dienst van allen, welke hem bij het vervullen van zijne grootsche taak kunnen stennen. Vordert die dienst bij de keus van afgevaardigden de hulp van alle mannen, dan ook voor alle mannen de armen wijd opengezet, en is de medewerking van vrouwen niet te versmaden, dan zou uitsluiting zelfs van de nederigsten onder haar eene zonde zijn, niet tegenover die vrouwen maar tegenover den staat. Is nu deze conclusie juist, dan ligt daarin, van zelf opgesloten wat omgekeerd gebeuren moet, indien hut staatsbelang de behoefte aan beperking luide mocht verkondigen. Die beperking in te voeren wordt dan immers stellige plicht, hoever zij ook reiken moge. Wanneer de jongst aangekomenen onder het jonge Holland in hunne geschriften van deze overtuiging blijk geven en zich in hun strijd tegen andersdenkenden van wapenen bedienen naar dat model gesmeed, dan zal ik mijne medeplichtigheid aan de verspreiding van dat model zeer zeker niet ontkennen, gelukkig in elk geval dat het gebruik van zulke wapenen er van zelf toe leidt de schoone deugd der gematigdheid te betrachten. Zijn onze tegenstanders vuriger dan wij, dan hebben zij dit vermoedelijk te danken aan hun oorsprong, aan het feit dat zij de rechtstreeksche afstammelingen zijn van die machtige vaderen, die ter wille van hunne beginselen Europa honderd jaren geleden in vuur en vlam zetten en aan wier reuzenarbeid de moderne wereld tegelijk vele van haar kostbaarste bezittingen en eenige van haar gebrekkigste theoriën verschuldigd is. Aan de middeneeuwsche traditie getrouw, waren die mannen het terrein, waar de staatkundige vraagstukken liggen, van een andere zijde binnen gekomen, van de zijde van het publiek, en aan dit eenvoudig feit ontleenden zij die eigenaardige opvatting van de hier bedoelde vraagstukken, welke zelfs hunne nakomelingen nimmer hebben kunnen afleggen. Moest ik mijnerzijds bepalen door welke eigenschap onze tegenstanders meest uitmunten, dan zou ik als hun gemeenschappelijk merkteeken niets anders willen hebben genoemd dan hunne uitnemende, zich nimmer verloochenende piëteit. Reeds vele jaren geleden mogen vijandelijke aanvallen de ouderlijke woning gesloopt en geen twee steenen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op elkander hebben gelaten, de plek waar die woning stond blijft hun heilig. Daar leven zij, en niet ongelijk aan het oude vrouwtje uit Hindeloopen, dezer dagen in de bladen besproken, weigeren zij als brave zonen elke kleederdracht, niet passende bij die, eenmaal door de groote vaderen aangenomen.
Maar zon nu onze methode van staatsrechtelijk onderzoek niet daartoe kunnen leiden, dat men den staat allengs datgene ging ontrooven, wat totnogtoe voor zijn beste sieraad doorging: zijne volksvertegenwoordiging? Het gevaar is inderdaad niet groot. Immers de staat leeft en arbeidt voor de maatschappij, en hoe zou hij dan zonder innige gemeenschap met deze aan zijne plichten tegenover haar kunnen voldoen? In de vertegenwoordiging heeft hij het model van die maatschappij voor zich en hoe nauwkeuriger het model uitvalt, hoe beter hij zijne wetten naar de behoeften van de maatschappij zal kunnen inrichten. De vraag is slechts wat wij zoeken: vertegenwoordiging óf van bijzondere belangen óf van de denkbeelden omtrent algemeen belang zooals die in den boezem van het volk leven? Het antwoord hangt eenvoudig af van de taak, die wij haar opdragen. Is zij naar middeneeuwschen trant een orgaan naast den staat, bestemd om bij dezen de bijzondere belangen voor te staan en te verdedigen, dan zullen wij in eerstgenoemden zin beslissen en logisch tot het algemeen stemrecht besluiten, want waar individuen zijn bestaan ook bijzondere belangen en alle hebben dan in gelijke mate recht op vertegenwoordiging. Vergt men echter, zoo als onze Grondwet, van de afgevaardigden een geheel andere taak; worden zij geroepen niet meer om naast den staat te staan maar om zelven zijn gezag te dragen en regeeringsplichten uit te oefenen, dan hebben wij enkel met de groote gemeenschap te doen en zijn slechts de verschillende opvattingen van hetgeen haar belangen medebrengen vatbaar voor vertegenwoordiging. Begrijp ik het standpunt van den heer van Houten goed dan staat voor hem vertegenwoordiging van alle bijzondere belangen nog altijd op den voorgrond. Hoe hij dit rijmt met de GrondwetGa naar voetnoot1 is voor mij een raadsel en nog veel meer hoe hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met een dus samengesteld lichaam wil komen tot de verwezenlijking van hetgeen ook zijn ideaal is: een voor allen zonder onderscheid volkomen rechtvaardig en ook volkomen goed staatsbestuur. Immers zijn grief tegen de thans bestaande ordening is juist deze, dat de belangen van het kapitaal, tot nog toe uitsluitend vertegenwoordigd, van hun monopolie misbruik maken, om aan hunne bijzondere belangen die van den arbeid op te offeren. Ik laat nu die beschuldiging voor hetgeen zij is, en vraag alleen naar het geneesmiddel. Dit geneesmiddel moet hierin bestaan, dat men aan de belangen van den arbeid naast die van het geld de plaats geve, welke zij in 's lands vertegenwoordiging behooren in te nemen; overtuigd als hij is, dat in dit geval uit de samenwerking van beiden een voor allen bruikbaar recht zal voortvloeien. Ik zou wel willen dat de geachte schrijver zich eens de moeite gaf duidelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uiteen te zetten, hoe hij zich in eene dergelijke vergadering de wording van het recht eigenlijk voorstelt, want wat hij zegt is niet alleen niet helder maar het loopt lijnrecht aan tegen hetgeen de wereld ons overal te zien geeft. Waar strijdige belangen vereenigd en tot samenwerking worden opgeroepen, is het resultaat botsing en de vrucht van die botsing overheersching van het zwakkere belang door het sterkere. En hoe zou het dan hier anders kunnen zijn? Of het kapitaal zegeviert en blijft zijne egoïstische staatkunde volgen, of de overwinning komt den arbeid ten goede, en dan zal deze op zijne beurt van soortgelijke zelfzucht blijk geven. De kwaal is verplaatst, niet weggenomen, en het begeerlijke recht voor allen blijft als vroeger een hersenschim. Men versta mij intusschen wel. Zoozeer als iemand wensch ik de degelijke en ontwikkelde elementen onzer arbeidende klassen niet enkel onder de kiezers maar ook onder de gekozenen op te nemen, zeer overtuigd als ik ben, dat liefde voor de gemeenschap en besef van hare roeping ook in hunne kringen niet ontbreken; maar het komt mij toch met alle bescheidenheid voor, dat men door die zoogenaamde miskenning van den arbeid zoo hoog te laten klinken en den werkman telkens voor te houden, dat hij zelf in onze politieke vergaderingen de behartiging van zijne belangen in handen behoort te nemen, al eene zeer zonderlinge methode volgt om dien toekomstigen medewetgever voor te bereiden op de gewichtige taak welke hem wacht. Wanneer men er niet in slaagt het den arbeiders diep in het hart te prenten, dat zij opgenomen in het parlement de verplichting aanvaarden niet om te draaien rondom eigen as maar rondom de groote spil van het algemeen belang, - dat zij daar komen niet om voor zich te verwerven maar om anderen te dienen, - dat het belang der groote gemeenschap iets anders en iets hoogers is dan het hunne, en dat de eerste plicht aan elken wetgever gesteld, is toewijding, deugd en nog eens deugd, dan zal hunne inlijving in het kiezersgild slechts dienen om het oogenblik te verhaasten waarop de parlementaire regeering het nederlandsche volk uit de handen wordt gewrongen als niet passende bij het lage peil én van zijne beschaving én van zijne zedelijkheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar dit alles betreft de toekomst en de verre toekomst misschien. Liever dan ons daarin te verdiepen, keeren wij nog even tot onze eigen en meer bescheiden Reformbill terug om ten slotte deze vraag te stellen: aangenomen dat de groote meerderheid hervorming van het kiesrecht wil, is het dan ook waarschijnlijk dat men er werkelijk in zal slagen zich over den inhoud van die hervorming te verstaan? Vóór alles de census-verlaging, niet zoozeer omdat het daarbij de moeilijkste of de gewichtigste kwestie geldt, die zich bij de herziening voordoet, maar omdat het naaste doel van die herziening dan toch juist op zulk eene verlaging is gericht. Moest nu even als in 1850 de census voor de verschillende deelen van Nederland geheel nieuw geregeld worden, het gevaar zou groot zijn dat men zich over die regeling niet verstond en dat te midden van den fellen afrijd der bijzondere meeningen en belangen elk ontwerp gedoemd ware om schipbreuk te lijden. Maar gelukkig heeft de wet van 1850 eens voor altijd een vasten grondslag gelegd, die, juist of onjuist, noodzakelijk ook het fundament van elke nieuwe regeling zijn moet, en dus de vrijheid van handelen, welke nu overblijft, tot een minimum terugbrengt. Eene van de grootste fouten der tegenwoordige wetgeving is naar mijne bescheiden meening deze, dat zij overeenkomstig het grondwettig voorschrift den census regelende naar plaatselijke omstandigheden, op geen andere omstandigheden heeft gelet dan die van zuiver materiëelen aard. Op die wijze is zij er toe gekomen om in alle gemeenten van Nederland, waar zij een minimum van welstand vond, ook den laagsten census aan te nemen, zonder zich af te vragen, of, indien de mate van welstand in deze of gene gemeente voor een lager census pleitte, de mate van beschaving daar bestaande niet als motief van verhooging behoorde te worden aangenomen. Ik zal mij wel wachten het eene deel van Nederland boven het ander te verheffen, maar ik geloof toch geen kwaad te spreken wanneer ik zeg, dat de streken voor welke de wet het minimum van den census heeft aangenomen: het platteland van Drenthe, Overijssel, Gelderland, Zeeland, Brabant en Limburg, niet als de middenpunten van het intellectueele en politieke leven van Nederland bekend staan. Het kan wezen dat de hollandsche boer, die ƒ 20 aan directe belastingen betaalt, in welvaart achterstaat bij den Noord-brabantschen, die juist dezelfde som aan den fiscus schuldig is, maar daaruit volgt allerminst dat hij, ook daar waar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het op beschaving aankomt, voor zijn mindere behoort door te gaan, en toch op die onderstelling rust de kiestabel. Met dat al is de fout, welke men beging door hier en daar een veel te lagen census aan te nemen, nu als altijd onherstelbaar, want onder normale omstandigheden valt aan beperking van kiesbevoegdheid wel nimmer te denken. Er blijft alzoo niet anders over dan het minimum-cijfer als basis aan te nemen en dit overal in te voeren waar geen zeer bijzondere omstandigheden voor een hoogeren census pleiten; en die bijzondere omstandigheden zou ik voor mij nergens anders willen zoeken dan in de grootste gemeenten van Nederland. Indien men voor plaatsen met minstens 100,000 zielen den census op ƒ 40. - stelde, dezen voor gemeenten met minstens 40,000 inwoners tot ƒ 30. - verlaagde en overal elders het minimum van ƒ 20. - aannam, dan zou er naar ik meen alle reden zijn om te gelooven dat men de meerderheid geneigd zal vinden een dergelijk plan te onderschrijven. Aan tegenspraak zal liet natuurlijk niet ontbreken; sommigen zullen hoogere en anderen nog lagere cijfers verlangen, maar voor groote afwijkingen in de eene of andere richting blijft nauwlijks plaats over, en van enkele guldens meer of minder kan het lot der wet niet afhangen. Dat men dus regelende op alle plaatselijke omstandigheden let, zal ik waarlijk niet beweren, maar deed men dit dan in 1850 of zou het immer mogelijk zijn iets dergelijks te doen? Ik houd mij zeer overtuigd, dat men den census bepalende zoo als hierboven werd opgegeven, datgene zal doen wat nu mogelijk is om in onze Tweede Kamer althans iets van dat nieuwe bloed te brengen, waaraan zij zoo dringend behoefte heeft. Ongetwijfeld zullen er in de rijën der nieuw aankomende kiezers vrij wat worden aangetroffen, wien men nimmer een stembillet in handen had moeten geven, maar deze fout is onvermijdelijk aan elk stelsel verbonden. De hoofdvraag is slechts of wij bij dergelijke regeling voor ons kiezersvolk het peil van beschaving lager stellen dan de wetgever van 1850 dit heeft gedaan, en voor zoover mijne kennis van land en volk reikt, zou ik op die vraag een. ontkennend antwoord durven geven. En wat nu betreft de ontevredenen, die er op wijzen hoe ook bij dergelijke verlaging nog altijd velen blijven uitgesloten, die ruimschoots al de eischen bevredigen, welke men een kiezer behoort te stellen, laat ik dezen nog eens mogen herinneren, dat wanneer de nieuwe vertegenwoordiging haar jonge en frissche krachten vóór alles aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verbetering van ons belastingstelsel mocht willen toewijden, zij clan zelve het middel in handen heeft om die uitsluitingen tot een minimum terug te brengen.
Oneindig moeilijker maar ook van veel grooter belang is de genezing van een andere kwaal aan onze kieswet eigen, eene kwaal welke naar mijne overtuiging buiten alle verhouding hare grootste ondeugd uitmaakt. Er bestaat zoo al niet volstrekte zekerheid dan toch een zeer ernstig vermoeden, dat, dank zij de gebrekkige inrichting van onze kiesdistricten, de meerderheid van de stemmende kiezers er niet in kan slagen ook meerderheid te worden in de Kamer, met dit gevolg dat onze vertegenwoordiging niets meer of minder dan eene volstrekte onwaarheid uitdrukt. Het verband tusschen uurwerk en wijzerplaat is afgebroken en daardoor dat uurwerk zelf onbruikbaar geworden. Kunnen wij er niet in slagen dat gebrek weg te nemen, dan blijft elke hervorming van het kiesrecht ijdel, want wat baat verlaging van census wanneer wij aan de stem der nieuw aankomende kiezers niet den invloed kunnen verzekeren, welken zij bestemd is uit te oefenen. De fout ligt aan onze groote kiesdistricten, aan het feit dat zeer machtige minderheden geheel onvertegenwoordigd blijven. Juist omdat allen het over de oorzaak van de fout volkomen eens zijn, laat het zich begrijpen dat men nu vrij algemeen in het vormen van zeer kleine districten het vereischte geneesmiddel zoekt. En inderdaad bleef er geen andere keus over dan tusschen zulke districten en die, welke wij thans bezitten, dan zoude ik van harte gaarne tot de verandering medewerken. Maar toch komt het mij voor dat de Regeering wel zal doen wanneer zij zich twee- en driemaal bedenkt eer zij in het aanbevolen middel de genezing zoekt van onze kwalen. Immers de bezwaren ook aan het stelsel van kleine districten verbonden zijn legio en wel geschikt om de geheele herziening in gevaar te brengen. Ik zal het bezwaar dat men in 1850 zoo sterk op den voorgrond stelde, namelijk de vrees voor het overwicht van plaatselijke invloeden, niet al te sterk aandringen, want de ervaring, hier in de laatste dertig jaren opgedaan, heeft allerminst geleerd, dat de afgevaardigden deugdelijker en bruikbaarder worden naarmate de kiesdistricten in omvang toenemen; maar het blijft dan toch in elk geval waar, dat hoe kleiner de dis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tricten zijn hoe moeilijker het voor den afgevaardigde wordt om zijne volkomen onafhankelijkheid te handhaven. Let men nu op het feit dat de aanslagen op die onaf hankelijkheid, welke de eerste voorwaarde is voor eene goede werking van ons regeeringsstelsel, met den dag toenemen, en dit van den kant van kiesvereenigingen en volksleiders van wier politieke wijsheid niemand anders dan zij zelven een hoogen dunk heeft, dan blijft het de vraag of de wetgever verstandig handelt wanneer hij zulke aanslagen in de hand werkt. Een staatsman van niet minder beteekenis dan Gambetta wanhoopt aan de vorming van een parlement voor zijne staatkundige taak berekend, zoo lang de kleine districten gehandhaafd blijven, en zullen wij, die juist hetzelfde zoeken wat hij zoekt, nu dan datgene gaan opvangen wat hij voor Frankrijk onbruikbaar acht? Staat het daarenboven zoo vast dat wij door slechts enkele districten te vormen, de ziekte zullen genezen, welke ons nu kwelt? Verlichting van de kwaal mogen wij zeker te gemoet zien, maar volkomen genezing toch allerminst. In de groote districten zijn het tot nu toe zeer machtige minderheden, welke onvertegenwoordigd blijven, en in de enkele districten zullen het maar kleine minderheden zijn: maar voeg al die minderheden zamen en het gevaar is groot dat de uitkomst nog altijd hoogst gebrekkig blijven zal. Maar nog oneindig sterker wegen de praktische bezwaren. Wanneer de Regeering op dit oogenblik bij de Kamer komt met het voorstel om de grenzen van niet minder dan 90 kiesdistricten wettelijk te regelen, dan zal zij vermoedelijk tot hare schade ondervinden, dat zij door dit te doen het paard van Troje binnen de vesten heeft gehaald. Immers bij het vaststallen van die regeling zullen alle bijzondere belangen zich met ongewone kracht doen gelden en met de energie van de wanhoop strijden voor lijfsbehoud. Hoe kleiner het district hoe grooter beteekenis aan het inlijven of uitsluiten van elke gemeente in het bijzonder zal toekomen. Wat er uit die worsteling van zoovele bijzondere belangen zal voortkomen, kan niemand voorspellen, maar er zijn althans 99 kansen tegen 1 dat het een slecht werk zijn zal. Daarenboven naast enkele tevredenen zullen de meesten onvoldaan uit het strijdperk terugkeeren, en het zijn deze onbevredigden, die ten slotte het vonnis over de wet opmaken. Met de invoering der kleine kiesdistricten worden de voorwendsels om het ontwerp af te stemmen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en het bestaande vast te houden bij tientallen tegelijk in de voordracht gestrooid. Er is eindelijk nog eene laatste bedenking tegen het systeem van kleine districten, eene bedenking welke naar mijne overtuiging zwaarder weegt dan alle andere samen, te weten deze, dat het ons dwingt alle vijf jaren tot eene geheele vervorming van districten over te gaan, ten einde plaats te maken voor de nieuwe leden, die als jonge vruchten van de aanwassende bevolking in de vertegenwoordiging moeten worden overgebracht. Welnu aan dien dwang kunnen en mogen wij ons niet onderwerpen, zoolang er eenig middel overblijft om aan zijn invloed te ontsnappen. Wij mogen de kieswet niet aannemen, of wij moeten van de gelegenheid gebruik maken om de grenzen van de kiesdistricten, welke dan ook, eens voor altijd vast te stellen. Ik heb het in deze bladen meer gezegd - en mijne overtuiging daaromtrent werd in den loop der tijden allengs dieper gevestigd - het voorschrift omtrent de periodieke herziening van de kiestabel moet hoe eer hoe liever uit onze wetgeving gebannen worden, want het is in den waren zin van het woord een kanker, die er meer dan iets anders toe heeft bijgedragen om de zedelijke kracht van onze volksvertegenwoordiging te ondermijnen. In een land als het onze waar de partijen met ongeveer gelijke krachten tegen elkander overstaan, heeft de partij, die de wet maakt, altijd de macht in handen om zich zelve eene meerderheid te verschaffen, en zulk eene macht is in de handen van geen enkele partij ook maar één dag veilig. Afgevaardigden die niet zoozeer de politieke denkbeelden van het nederlandsche volk vertegenwoordigen als wel het vindingrijk vernuft van den wetgever, dragen een moedervlek met zich om, welke door niets kan worden uitgewischt. Of zou het zoo vreemd zijn, wanneer eene vergadering, uit slim beleid geboren, ook datzelfde beleid als hoogste richtsnoer van hare handelingen ging aannemen? Hoe nu al die bezwaren te boven te komen en tevens al de gevaren te mijden waarop hierboven gewezen werd? Ik zou zeggen op deze wijze: in plaats van kleine make men zeer groote districten met de grenzen van de provinciën in overeenstemming, maar onder deze voorwaarde, dat in die districten de proportioneele meerderheid beslisse, overeenkomstig de regelen in Hare's kiesstelsel neergelegd. Door zoo te doen houdt alle strijd over de grenzen der districten op, want die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grenzen worden dan volmaakt onverschillig, en heeft men tevens zekerheid dat elke partij vertegenwoordigd worden zal in juiste verhouding tot de macht, welke zij aan de stembus uitoefende. Ik behoor niet tot die warme bewonderaars van Hare, naar wier oordeel zijn stelsel een geneesmiddel aanbiedt tegen schier alle gebreken aan onze moderne verkiezingen eigen, maar de hoofdgedachte van het stelsel is onbetwistbaar juist, en de wijze waarop hij die gedachte in toepassing wil hebben gebracht heeft Stuart Mill niet zonder grond het ei van Columbus kunnen noemen. Beslissing bij volstrekte meerderheid is goed en onmisbaar overal waar eene menigte van individuen zich heeft op te lossen in een eenheid, ten einde tot gemeenschappelijk handelen in staat te zijn; maar waar het niet te doen is om het nemen van zulk een besluit, waar men enkel zoekt naar vertegenwoordigers niet van eene zekere corporatie, welke kiesdistrict heet, maar zooveel mogelijk van al de individuen, die aan de stemming deelnemen, daar verdient een systeem dat de uitkomst berekent naar de krachtsinspanning door elke partij uitgeoefend, zeer verre de voorkeur. Indien in weerwil van die groote verdienste het stelsel van Hare bijna overal buiten toepassing blijft, dan is het omdat men terugschrikt voor de praktische bezwaren aan de toepassing verbonden. En inderdaad, wat men ook zegge, die bezwaren zijn groot, zoo groot dat ik zeer betwijfel of eenig staatsman ooit den moed zal hebben de zuivere invoering van het stelsel voor zijne verantwoording te nemen. Waar men echter in plaats van het geheele Rijk tot één kiesdistrict te verheffen, het stelsel in elk bijzonder district zelfstandig toepast, daar zullen de praktische bezwaren ophouden, al mogen dan ook de uitkomsten minder volkomen zuiver zijn. Niets belet intusschen om wanneer de kiezers eenmaal met het stelsel vertrouwd geworden zijn en men de moeilijkheden aan de uitvoering verbonden heeft leeren overwinnen, de grenzen der districten allengs uit te breiden, en alle eindelijk in de eenheid op te lossen, aangenomen altijd dat de grondwet dan die opheffing van alle districten zal toelaten. De vrees dat men dus de provincien tot kiesdistricten makende, niet verkrijgt die districten van 45000 zielen of het veelvoud daarvan, welke de grondwet wil, behoeft niemand terug te houden, want wie zich de moeite van de becijfering getroost, zal ontwaren, dat men, streng aan de provinciale grenzen vasthoudende, het grondwettig voorschrift beter behartigt dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de thans nog geldende kiestabel dit gedaan heeft. Het overzicht van zulk een becijfering, naar de resultaten van de jongste volkstelling opgemaakt, dat ik hier bijvoegGa naar voetnoot1, spreekt duidelijk genoeg om elke nadere toelichting overbodig te maken. Dit alleen zij hier nog opgemerkt, dat ik de provinciën Groningen en Drenthe tot één district heb samengevoegd, omdat de bevolking van laatstgenoemd gewest te klein is om zich tot eene zuivere toepassing van. Hare's stelsel te leenen. Mocht men omgekeerd meenen dat districten van 15 en 18 leden nog altijd te groot zijn en daarom verwarring bij de verkiezing vreezen, dan belet niets de provinciën Noord en Zuid-Holland elk in twee afdeelingen te splitsen, zoodat men nergens met districten voor meer dan tien of hoogstens elf leden te doen heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het stelsel van Hare in goede, heldere en praktische wetsartikelen te vertolken, is stellig een hoogst moeilijke taak, want modellen naar welke men zich richten kan ontbreken en bij de toepassing zullen zich allerlei eigenaardigheden voordoen, welke de wetgever vooraf dient te berekenen. Voor zoover ik intusschen zien kan, leveren die eigenaardigheden nergens onoverkomelijke bezwaren op, zoodat alleen de moeilijkheid van wetgeving overblijft. Dat ik echter die moeilijkheid niet tel, spreekt van zelf, want deed ik anders dan zou ik mij schuldig maken aan eene door niets gemotiveerde miskenning van de uitnemende werkkrachten, waarover de Minister van Binnenlandsche Zaken aan zijn departement beschikken kan.
Indien census-verlaging en betere regeling van het kiesrecht in de districten de voornaamste hervormingen zijn, welke onze wet behoeft, zoo zijn het toch de eenige niet. Zeker zal de wetgever deze gelegenheid niet willen laten voorbijgaan zonder pogingen te doen om een einde te maken aan de zoogenaamde kunstmatige kiezersteelt, welke in de laatste jaren in sommige districten herhaaldelijk voorkwam. Eene commissie uit de Tweede Kamer verklaarde in 1876, dat deze en andere misbruiken zonder grondwetsherziening niet kunnen worden weggenomen, maar ik heb reeds vroeger aanleiding gevonden om tegen deze uitspraak eenige bescheiden bedenkingen in het midden te brengen. Zeker zal de verkiezing bij proportioneele meerderheid er het meest toe bijdragen om al die misbruiken op te ruimen, want in dit stelsel zullen enkele stemmen op verre na niet zulk eenen beslissenden invloed kunnen uitoefenen als nu het geval is. Toch blijven kwade praktijken ook dan niet uitgesloten, en de wetgever is verplicht alles te doen wat hij doen kan om ze af te snijden. Hij zal reeds veel gedaan hebben wanneer hij, overeenkomstig het voorstel in 1855 door den Minister van Reenen aangeboden, het kiesrecht niet meer afhankelijk maakt van aanslag in de kohieren, maar vergt dat werkelijk zooveel belasting zij opgebracht, als men op den dag voor het sluiten van de kiezerslijsten aangewezen, schuldig zijn zal. Is dit middel op zich zelf nog niet voldoende dan zie ik niet in, waarom men zou aarzelen straf te bedreigen tegen hen, die overtuigd worden gelden te hebben uitgestrooid om aan onbemiddelden het aanschaffen van patenten mogelijk te maken en hen dus tot kiezer te promoveeren. Aangezien dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hulpmiddel om doel te treffen altijd op vrij groote schaal moet worden toegepast en de politieke tegenpartij scherp genoeg toeziet, zal het in den regel weinig moeite kosten om het plegen van zulk een misdrijf te constateeren.
Er is eindelijk nog eene laatste hervorming van onze kieswet waaraan ik voor mij althans groote waarde hechten zou: zij betreft de macht van de Kamer bij het onderzoek van geloofsbrieven. Het is een allertreurigst feit - een feit waarvan de stemlijsten getuigenis geven - dat de geschillen over de geloofsbrieven gerezen, meer en meer van rechtskwestien in politieke kwestien dreigen te ontaarden. Allerlei exceptien, vroeger onbekend, worden thans in tal van adressen tegen de geldigheid van de verkiezing aangevoerd, en het is begrijpelijk genoeg, dat de Kamer over die exceptiën struikelende, meer en meer de neiging begint te openbaren om bij het beslissen der hier bedoelde geschillen het breede standpunt te verlaten, dat zij in vroeger tijd placht in te nemen. Of bij de stemming alle wettelijke voorschriften streng zijn opgevolgd, is een vraag welke den Minister van Binuenlandsche zaken raakt, niet de Kamer waar zij geloofsbrieven onderzoekt. Zij is daar de groote nationale jury, die met de hand op het hart eenvoudig antwoord heeft te geven op deze vraag: of de man die zich aanmeldt om te worden toegelaten, werkelijk de gekozene is door de meerderheid die stemde. Kan zij op deze vraag in gemoede niet anders dan toestemmend antwoorden, dan moet geen inbreuk op de wet gemaakt, welke dan ook, tot afwijzing kunnen leiden. Dit was de oude en deugdelijke traditie en daaraan ook in de toekomst onvoorwaardelijk vast te houden, is dunkt mij het beste wat de Kamer doen kan. Niet het minste bezwaar van het andere stelsel is hierin gelegen, dat het elk stembureau, welk ook, het middel in handen geeft aan elke verkiezing nietigheid te verbinden en bij de sterk opgezweepte partij-hartstochten van den tegenwoordigen tijd is dit middel in zijne handen een zeer gevaarlijke macht. Ook in verband met dit feit zou ik meenen dat de kieswet wijziging behoeft. Het stembureau is dunkt mij geroepen om de feiten te constateeren, welke bij de verkiezingen voorkwamen, en van zijne bevinding proces-verbaal op te maken. Wanneer het uit dat wat het meent gevonden te hebben tevens de conclusien trekt, welke noodig zijn om de beslissing van de kiezers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot uitvoering te kunnen brengen, dan moeten dit toch nooit anders dan voorloopige conclusien zijn, want aan de veelal weinig deskundige en niet altijd onpartijdige stembnreaux de bevoegdheid te geven om ongemotiveerd en feitelijk in het duister dikwijls moeilijke vraagstukken in hoogste instantie te beslissen, kan nooit met de eischen van eene deugdelijke rechtspraak overeenkomen. Blijkt aan de vergadering, welke de geloofsbrieven beoordeelt, dat het stembureau uit de feiten, welke het constateerde, eene onjuiste conclusie opmaakte: dat niet A. die zich komt aanmelden maar B. de gekozene is, dan is er niet één reden waarom men aan B. het recht om zitting te nemen zou betwisten; niet één reden waarom, wanneer blijkt van fouten bij de herstemming voorgekomen, men te gelijk met die tweede stemming tevens de eerste zou moeten vernietigen, al mocht deze naar aller oordeel niets onberispelijks hebben opgeleverd. In strijd met de parlementaire praktijken van Frankrijk en België, hebben onze Staten-Generaal intusschen altijd anders beslist, en te recht, want de kieswet stelde aan de uitoefening van eene ruimere macht onoverkomelijke bezwaren in den weg. Maakt de Regeering van de nu aanstaande herziening gebruik om ook die belemmeringen op te ruimen, dan zal zij alles gedaan hebben wat in haar vermogen ligt om eene deugdelijke rechtspraak in verkiezingszaken te bevorderen.
Maar reeds meer dan genoeg, want ik heb mij hier niet met de redactie van eene nieuwe kieswet ui te laten. Wat ik wilde betoogen is eenvoudig dit, dat de aanstaande herziening, ofschoon zeker moeilijk, hoegenaamd niets oplevert wat aan het welslagen van die herziening zou kunnen doen twijfelen. Wanneer de Regeering, aan haar karakter getrouw, er zich op toelegt om zonder voorliefde voor deze of gene partij de wet zoo in te richten als noodig is om aan den door de kiezers uitgesproken wil eerlijke en zuivere uitvoering te waarborgen, dan zal zij op haren weg de minste bezwaren ontmoeten en het meeste kans hebben om bij de groote meerderheid steun te vinden voor haren arbeid. Dat zij dus arbeidende haar eigen lijkkleed weeft en na invoering van de Reformbill althans in haar tegenwoordig karakter niet kan blijven voortleven, is ontegenzeggelijk, maar zij zelve zal de eerste zijn om te erkennen, dat het welbegrepen belang van Nederland niet toelaat den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toestand van parlementaire onmondigheid, sinds meer dan twee jaren bestaande, langer dan volstrekt noodig te doen voortduren. De Minister van Justitie was dan ook zeker haar orgaan toen hij onlangs verklaarde, dat alles aankomt niet op den tijd wanneer maar op de wijze hoe men sterft. Sneuvelt zij, ook nog met eene nieuwe Reformbill in handen, dan zal de geschiedenis getuigen, dat dit extra-parlementair bewind trots de ongunst der tijden meer tot heil van Nederland heeft uitgericht dan eene geheele reeks van zuiver parlementaire ministeriën, die ook onder de gunstigste omstandigheden vruchteloos arbeidden.
Of ik dan van de komende Reformbill duurzaam herstel van onze nooden te gemoet zie? Of naar mijn oordeel de nieuwe en jonge krachten, welke zij brengen komt, opgewassen zullen blijken voor de taak die haar wacht; of zij het verloren geloof zullen terugvoeren en nieuwe spierkracht geven aan de hand, welke nu machteloos neêrhangt? Is én deze Reformbill én elke andere die volgen zal, oplossing of eenvoudig verplaatsing van het probleem; toevoer van nieuwe krachten ja, maar van krachten noodlottig gedoemd om met allengs grootere snelheid zich zelven uit te putten? Ligt er ook misschien in het feit van wetgeven, in het aanhoudend bevelen in plaats van gehoorzamen, een ontzenuwende invloed opgesloten, een invloed waaraan ook de beste hoofden en de nobelste harten op den duur niet geheel kunnen ontsnappen? Het zal wel liggen aan den rijperen leeftijd dat ik op al deze vragen niet zoo spoedig meer het antwoord gereed heb, als toen ik 34 jaren geleden te midden van de pas aankomenden met een warm hart en onverschrokken blik de gevolgen te gemoet zag, welke uit onze eerste groote staatkundige hervorming moesten voortvloeien. De uitoefening van het staatsgezag door de in hare vrije bewegingen volstrekt onbelemmerde maatschappij onderstelt bij die maatschappij eigenschappen, van welke men recht heeft te vragen, of zij, in plaats van zich allengs meer te ontwikkelen, niet allengs meer gaan ontbreken? Zou het, nu telkens breeder kloven de telkens krachtiger individuen scheiden, nu er van eenheid van wereldbeschouwing niets meer is overgebleven, nu kerkelijke en staatkundige hartstochten onbeteugeld woeden, zou het zoo vreemd zijn wanneer de minderheid met allengs klimmenden weerzin de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handhaving ook van haar recht en de behartiging ook van haar belang aan eene vijandige meerderheid zag opgedragen; zoo vreemd wanneer die minderheid ter harer bescherming meer dan tot nog toe steun ging zoeken bij eene macht aan den maatschappelijken partijstrijd vreemd; eene macht welker belangen, beter dan die van de enkele meerderheid, met de belangen van de geheele gemeenschap samenstemmen? Naar het oordeel van velen is de monarchie een overwonnen standpunt en haar val aanstaande. Maar naast deze velen ontmoet men toch ook zieners, die in de maatschappelijke toestanden verschijnselen meenen waar te nemen, welke naar eene geheel andere toekomst heenwijzen: verschijnselen die aankondigen, dat voor het oude Europa, meer algemeen dan tot nog toe, de dagen van het ernstige koningschap niet gaande maar komende zijn. Feiten, welke voor de eerstgenoemde opvatting spreken, liggen overal voor de hand; maar de minder in het oog vallende, de dieper liggende feiten, voor welke opvatting spreken deze?
Leiden, 22 Januari 1882. J.T. Buijs. |
|