| |
| |
| |
Taine.
Onder de hedendaagsche Fransche letterkundigen beldeedt Taine, om meer dan ééne reden, eenen hoogen rang; in de vakken, welke hij bij voorkeur beoefent, wellicht den hoogsten, Over elk vraagpunt, dat hij onderzocht met zijnen. scheipzienden, veelzijdig ontwikkelden geest en dat hij behandelde met zijnen kernachtiger, schitterenden stijl, deed hij nieuwe, verrassende lichten opgaan. Men moge anders dan hij oordeelen over menschen en zaken, zijne denkbeelden over wijsbegeerte en geschiedenis, over letteren en kunsten niet deelen, zijnen forsch aangrijpenden trant niet den zuiversten achten, toch zal men moeten toegeven, dat hij een der oorspronkelijkste geesten van onzen tijd is, en dat zijn voet duurzame sporen zal laten op elk gebied, dat hij betrad.
Taine's werkzaamheid is nog niet, voor zoover mij bekend is, in haar geheel besproken. Veel gerucht heeft geen zijner boeken gemaakt, enkele zelfs hebben nog al ergernis doen ontstaan, bijvoorbeeld zijn Origines ds la Francs Contemporaine, dat geene genade gevonden heeft in de oogen der vrijzinnige Franschen.
Ten onzent wekte, voor eenige jaren, zijn Art dans les Pays-Bas eene nog al bespottelijke opspraak. In dit boekje sprak Taine een algemeen oordeel uit over onze schilderschool en volgens zijne gewoonte van de kunst en de letteren eens lands in verband te brengen met de toestanden, waarin het volk leeft, dat ze schiep, had hij ook onze gewesten en hun klimaat, onze burgerij en hare zeden geschetst, om te bewijzen, dat de werken der Nederlandsche schilders trouw onzen landaard weerspiegelen. Van de Vlamingen schreef hij, dat zij met meer dan gewonen eet- en drinklust en met daaraan geëvenredigd verduwingsvermogen begaafd, datzij grof gebouwd, bleek en bol van uitzicht en traag van beweging zijn.
| |
| |
Dit getuigenis bracht de vaderlandsche snaar bij een onzer in het Fransch geschreven kunstbladen hevig aan het trillen. ‘Welhoe, zoo riep de gebelgde opsteller uit, de afstammelingen van Breydel en de Coninck traag in hunne bewegingen, de zonen van Artevelde en de landgenooten van Keizer Karel groote vleescheters en bierdrinkers!’ Ik geloof, dat Godfried van Bouillon, Karel de Groote en Ambiorix ook al ter hulp geroepen werden om den lichtzinnige!! Franschman en zijne onheusche oordeelvellingen te beschamen.
Menige brave Vlaming, die niet bijzonder op de hoogte was en van Taine geen woord gelezen had, dacht zich in geweten verplicht met den verdediger onzer nationale eer in te stemmen en den staf te breken over den vergnizer van onzen volksaard.
Iets uitzinnigere dan deze kruisvaart is nauwelijks denkbaar. Taine vergeleek ons bij de zuidelijke volkeren, en van dit standpunt zag en kenmerkte hij ons juist. Dat het hem niet te doen was om ons eene hatelijkheid toe te voegen, blijkt voldoende uit het oordeel, dat hij over onze kunst uitsprak, het meest vleiende, dat nog uit de pen van een vreemdeling vloeide. ‘In de groep der Latijnsche volken, zegt hij in het begin van bedoeld werk, zijn de Italianen ongetwijfeld de beste kunstenaars; in de groep der Germaansche volkeren zijn het ongetwijfeld de Vlamingen en de Hollanders. Zoodat, wanneer wij de geschiedenis der kunst bij deze twee volkeren nagaan, wij de moderne kunst bij hare grootste en meest verschillende vertegenwoordigers studeeren.’ Mij dunkt, dat die woorden Taine voldoende wit wasschen van elk vermoeden van minachting jegens ons.
Het is dan ook niet om hem vrij te pleiten van die dwaze aantijging, dat ik beproefde een overzicht van zijne werken te leveren, maar wel om wat meer van nabij een schrijver te doen kennen, dien ik zeer hoogacht en wien ieder, die zich met de geschiedenis van kunst en letteren bezig houdt, veel te danken heeft.
| |
I.
Hippolyte-Adolphe Taine werd geboren te Vouziers, in het departement der Ardennes, den 21sten April 1828. Na op schitterende wijze de humaniora doorloopen te hebben, bood hij zich bij de ‘Ecole Normale’ te Parijs aan en bekwam de eerste
| |
| |
plaats in het toelatingsexamen. Hij legde in 1851, met de meeste onderscheiding, zijn examen van ‘agrégé en philosophie’ af; maar hem werd niettemin, uit hoofde zijner wijsgeerige overtuiging, het diploma geweigerd. Dezelfde kleingeestige vervolging wachtte hem, toen hij in het staatsonderwijs getreden was: na leeraar geweest te zijn te Nevers en te Poitiers, werd de man, die weldra eene eerste plaats zon innemen onder Frankrijks schrijvers en geleerden, als hulpleeraar der zesde Latijnsche klas naar Besancon verzonden. Hij gaf dientengevolge zijn ontslag en keerde naar Parijs terug, waar hij zich gedurende drie jaar toelegde op natuur- en geneeskundige studiën en zich aldus bereidde om als wijsgeerig schrijver op te treden.
In deze jaren plaatste hij artikels in la Revue de l'Instruction publique, la Revue des deux Mondes en le Journal des Débats. In 1853 legde hij zijn doctoraat in wijsbegeerte en letteren af met twee theses: de Personis Platonicis en Essai sur les fables de La Fontaine, welk laatste stuk hetzelfde jaar gedrukt, het jaar nadien herdrukt en in 1861 geheel omgewerkt voor de derde maal uitgegeven werd. In 1855 verscheen zijn Essai sur Tite Live, bekroond door de Fransche Akademie en zijn Voyage aux Pyrénées, die in een tweede uitgaaf aanzienlijk gewijzigd werd. In 1856 volgden les Philosophes francais du XIXe siècle, later in les Philosophes classiques du XIXe siècle en France omgewerkt. De twee deelen zijner Essais en Nouveaux Essais de Critique et d'Histoire, eerst in la Revue des deux Mondes opgenomen, dagteekenen van 1858 en 1865.
In 1863 verscheen les Ecrivains actuels de l'Angleterre en het jaar nadien l'Histoire de la Littérature Anglaise, samen het belangrijkste van Taine's werken uitmakende, en een der merkwaardigste, welke in dit vak ooit het licht zagen. Het boek was voorgedragen voor den groeten akademischen prijs van 20,000 frs., maar werd niet bekroond door den invloed van den heer Cousin, die er de wijsgeerige strekking te weinig rechtzinnig van vond en die overigens met den schrijver nog iets te vereffenen had wegens de ongenadige aftakeling, die de beroemde eklektieker in les Philosophes francais du XIXe siècle onderstaan had.
Een paar hoofdstukken uit de groots geschiedenis der Engelsche letterkunde, de studie over Carlyle of het Engelsch Idealism en over Stuart Mill of het Engelsch Positivism, werden in 1864 afzonderlijk uitgegeven.
| |
| |
In ditzelfde jaar was Taine benoemd tot professor der Schoonheidsleer in de ‘Ecole des Beaux-Arts’ van Parijs. De merkwaardige lessen, die hij daar verscheiden jaren achter elkander gaf, liet hij gedeeltelijk drukken onder de titels: Philosophie de l'Art en Italie (1865), l'Idéal dans l'Art (1867), Philosophie de l'Art dans les Pays-Bas (1868) en Philosophie de l'Art en Grèce (1870). Tot denzelfden studiënkring behoort zijne Voyage en Italie (1866), eerst in la Revue des deux Mondes verschenen.
En even goed zouden wij mogen zeggen, dat al de werken en al de studiën van Taine een enkel geheel vormen en voor doel hebben de onderscheiden uitingen van den menschelijken geest waar te nemen en deze te verklaren uit hetgeen wij zijn en worden door de maatschappij en het land, waarin wij leven, door het ras en het verleden, waarvan wij afstammen, door het heden, dat ons omringt, ons omknelt, ons stempelt tot zonen van onzen tijd en van ons land; of meer algemeen zouden wij mogen zeggen, dat al wat Taine schreef voor doel heeft te bewijzen, dat de mensch, met lichaam en geest, een voortbrengsel is van de uiterlijke wereld, van de alles barende natuur.
Die opvatting spreekt nog duidelijk uit zijne Notes sur Paris, Vie et Opinions de Mr. Frédéric- Thomas Graindorge (1867) en uit zijne Notes sur l'Angleterre (1870). Zij vormde eveneens den grondslag en het onuitgesproken slotwoord van zijn groot wijsgeerig boek de l' Intelligence (1870), dat, volgens zijne verklaring, de het meeste moeite kostte en dat, alhoewel schijnbaar in geen rechtstreeksch verband staande met de studiën over kunsten, letteren en staatkunde, waarvan zijne overige werken de vruchten zijn, er nochtans ten innigste mede samenhangt.
In 1871 liet hij een klein werkje verschijnen over het kiesstelsel du Suffrage universel et de la Manière de voter, waarmede hij partij koos in den staatkundigen strijd van zijn vaderland en zich schaarde in de gelederen dor bezadigde partij, zonder zich uit te laten voor of tegen gemeenebest of vorstenregeering, voor of tegen de vooruitstrevende of de behoudende gezindheid. Geheel zijn denken en schrijven echter zouden hem doen rangschikken onder de radikale denkers en eene wezenlijke verrassing was het, een zoo vreesachtig stelsel te hooren aanprediken door een zoo stouten, doordrijvenden geest. Die gematigde strek- | |
| |
king deed hij met nog meer nadruk uitkomen in zijn jongste werk les Origines de la -France contemporaine, waarvan sedert 1875 tot nu de drie eerste deelen verschenen zijn.
Van Taine's bijzonder leven is ons weinig bekend; wij weten enkel, dat hij in 1868 Mejufvr. Deruelle, de dochter van een rijk koopman, huwde en dat hij, een paar jaren geleden, tot lid der Fransche Akademie benoemd werd. Hij zelf heeft er een klaar uitgesproken hekel aan zich persoonlijk ten tooneele te voeren en uit de vijf en twintig boekdeelen, welke hij tot nu toe schreef, zou men met moeite vijf en twintig regels over zijn eigen leven bijeenbrengen.
Ook over zijne betrekkingen tot anderen is hij weinig meedeelzaam. Slechts ééne uitzondering kennen wij op dezen regel, namelijk de bladzijden, die hij wijdde aan zijnen vriend Franz Woepke, een oriëntalist en wiskundige, dien hij te Parijs leerde kennen, toen hij er zijn doctoraat studeerde en die in 1864 stierf. De doordringende warmte, de onbeperkte bewondering, waarmede hij van dien jong gestorven en onbekend gebleven geleerde spreekt, getuigen voor zijn goed hart en voor zijnen eenvoudigen aard. Hoe duurzaam die verkleefdheid was, bewijst niet alleen het doodsbericht, waarin hij over hem uitweidt, maar ook de vijfregelige opdracht van zijn werk de l' Intelligence, gedagteekend van 1870. ‘Het werk, zoo luidt het daar, waarop men het meest nagedacht heeft, moet vereerd worden aan den vriend, dien men het meest geacht heeft. Ik draag dit boek op aan de nagedachtenis van Franz Woepke.’
Taine's voorbeeld getrouw, zullen wij ons hier of in de volgende bladzijden niet langer met zijn persoon, maar alleen met zijne schriften bezighouden.
| |
II.
Taine's werken zijn doortrokken van eenen wijsgeerigen geest; hij zelf is in de eerste plaats een wijsgeer, en al wat hij schreef kunnen wij gerust beschouwen als bouwstoffen, om zijn stelsel op te grondvesten, of als bewijzen, dat het degelijk en proefhoudend is. Het betaamt dus, dat wij het overzicht zijner werken beginnen met de bespreking zijner zuiver wijsgeerige schriften. Hier echter wacht ons eene teleurstelling. Wel is
| |
| |
waar staan deze schriften in innig verband met al de overige; maar de schrijver deed ze niet dienen, zooals men had mogen verwachten, om het stelsel uiteen te zetten, waaraan hij zijnen naam verbonden en het grootste deel zijns levens gewijd heeft. Dit stelsel, zooals wij later zullen zien, bevat eene eigenaardige beschouwing van de geschiedenis der menschen en inzonderheid van hunne kunsten en letteren; het is esthetisch en historisch, zoowel als filosofisch. Zijn groot wijsgeerig werk, daarentegen, is niets anders dan eene leer over het ontstaan en de vorming der denkbeelden in 's menschen geest, eene zielkunde en eene logiek met andere woorden, waarin er ter nauwernood spraak is van schoonheidsleer of geschiedenis. Dit belet echter niet, dat wij in den grond dier wijsbegeerte de zaden zullen vinden, waaruit Taine's esthetisch stelsel opschoot, alsook de rechtvaardiging der methode, welk hij bij al zijn onderzoekingen volgde en die van zoo groote beteekenis in zijne werken was.
Taine behoort tot de school, die meent, dat in het oplossen der zielkundige vraagstukken de studie des lichaams de bijzonderste bouwstoffen moet leveren, en dat elke uitspraak en elke regel moet getoetst worden aan uiterlijke verschijnselen. Naar aanleg en vorming is hij een wetenschappelijk man, door overleveringen noch algemeen gangbare woorden laat hij zich binden noch leiden; hij wil in de eerste plaats waarheid en feiten. Dat hij, na in de letteren gepromoveerd te hebben, nog jaren lang den leergang van geneeskunde te Parijs volgde, toont genoeg, hoe hoog hij de eischen der wetenschap stelde; hoe ruimschoots hij partij trok uit de kennissen, opgedaan in snijkamer en gasthuis, leert ons zijn werk de l'Intelligence, ‘over het Verstand’ of liever ‘over het Denkvermogen.’
Voor hem zijn de verschijnselen, die zich bij het denken voordoen, feiten, die wij moeten onderzoeken op dezelfde wijze als de verschijnselen, welke ons lichaam vertoont. Al wat ons in den toestand van gezondheid, ziekte, genezing, van slaap, insluimering of ontwaking inlichtingen kan verschaffen over de wijze, waarop onze denkbeelden zich vormen, moet gretig aangegrepen en met aandacht bestudeerd worden. Dit doet hij dan ook, en verbazend is het getal gewone en ongewone werkingen der menschelijke zintuigen, der zenuwen en hersenen, welke hij beschrijft en waaruit hij zijne gevolgtrekkingen afleidt.
Laat ons beproeven zijn stelsel, zooals hij het in zijn boek de l'Intelligence uiteenzet, in korte woorden samen te vatten.
| |
| |
Wij kennen de buitenwereld enkel door onze zintuigen: de stoffelijke voorwerpen maken op deze eenen indruk, die door de zenuwen naar de hersenen wordt overgebracht. De onderscheiden deelen der hersenen dienen om onderscheiden gewaarwordingen op te vangen; hier wordt het gehoorde, daar het geziene heengevoerd en verstaan. De denkende persoon, zoomin als de hersenen, het zintuig der gedachte, bestaat niet uit één stuk, is niet één en onverdeelbaar. De mensch, het levend wezen in zijn hoogste uiting, heeft nog iets van de laagste diersoorten behouden, wier levenskracht in menigvuldige, van elkander onafhankelijke deelen verspreid ligt. De indrukken, door de zenuwen aangebracht, worden beelden in een bepaald gedeelte der hersenen, de hersenlobben; de hersenkronkelingen doen dienst als stapelplaatsen dier beelden. Deze kunnen weêr opgewekt worden door eenen nieuwen indruk, van buiten ontvangen, en die opwekking kan van het eene beeld tot het andere voortloopen, zooals een schok voortgezet wordt aan een rij rechtstaande kaarten. De denkbeelden zijn dus de voortbestaande of ontwaakte indrukken en hebben dezelfde eigenaardigheden en uitwerkselen als de versch ontvangen gewaarwordingen.
De beelden worden niet immer voortgebracht door de buitenwereld; de zenuwen of hersenen ondergaan indrukken of wekken beelden ook zonder tusschenkomst der stoffelijke wezenlijkheid. In den droom werken onze hersenen voort, in den afgezetten voet waant de verminkte pijn te gevoelen,
Wij kennen dus de wereld slechts voor zooveel en zooals zij zich in onze gedachten voordoet; maar, alhoewel de gewaarwording een innerlijk feit is, plaatsen wij er de oorzaak van buiten ons. Wij doen dit met recht en rede. De buitenwereld dwingt ons door de indrukken, welke zij op ons maakt, haar bestaan en de waarheid onzer denkbeelden te herkennen. De waarneming dier wereld noemt Taine een waarheidstrouwe zinsbegoocheling; deze beheerscht onze hersenen, zooals de valsche zinsbegoocheling: met dit verschil, dat de laatste niet overeenstemt met de werkelijkheid. De zekerheid, waarmede wij op voorhand kunnen zeggen, dat een voorwerp, hetwelk wij zien, zulken of eenen anderen indruk op ons gevoel zal maken. wanneer wij het met de hand zullen aanraken, geeft ons de ge wettigde overtuiging, dat de dingen geene hersenschimmen zijn, maar wezenlijk bestaan zooals wij ze waarnemen.
De stoffelijke dingen brengen de beelden in ons te weeg;
| |
| |
uit deze vormen wij, door vergelijking of schifting, algemeenere opvattingen: uit twintig boomsoorten, bijv., vormen wij het denkbeeld ‘boom’. Uit vele afzonderlijk waargenomen feiten vormen wij ons het begrip eener wetenschappelijk vaste wet; zoo klimmen wij van het bijzondere tot het algemeene, van de gewaarwordingen tot de begrippen op. Dit te kunnen is het verhevenste kenmerk van den mensch; hoe overvloediger hij die gave bezit, hoe hooger hij staat onder zijn medemenschen.
Taine's opvatting en verklaring van het menschelijk denkvermogen vertoont, ons bedunkens, twee sterk verschillende zijden. Zoolang hij de stoffelijke feiten der gewaarwordingen bestudeert en het spel van zenuwen en hersenen onder een lichaamkundig oogpunt beschouwt, blijven zijne methode en zijne opmerkingen. streng wetenschappelijk en komt hij tot de meest bevredigende uitslagen. Door de aangrijpende uiteenzetting der verschijnselen en door hunne klemmende groepeering brengt hij licht en overtuiging aan.
Iets anders is het, wanneer hij dien hechten grond verlaat om zich in de wereld van het ongekende en misschien onkenbare te begeven. Een indruk wordt door onze zenuwen op onze hersenen gemaakt; hoe of waarom herkennen wij uit dien stoot, dat het voorwerp, 'twelk hem te weeg bracht, rood of geel, ruw of glad is; welke macht in ons doet ons licht rood van donker rood onderscheiden; in andere woorden, wie of wat neemt kennis, doet uitspraak, oordeelt, vergelijkt? Zeker niet de indrukken zelve, die van gisteren zoomin als die van heden. Zijn het dan de hersenen? Maar vermits dit gedeelte der hersenen ziet, dit andere de beelden herbergt, welk deel beheerscht dan de overige, welk deel redeneert, besluit en vormt dan algemeene wetten? Op die vraag blijft de schrijver het antwoord schuldig, of biedt er ons een onbevredigend aan. Hij beweert namelijk, dat het ‘ik’ eene opvolging van gewaarwordingen is en dat ons wezen bestaat uit de som onzer werken. Een werking kan geen wezen zijn, en kon zij dit zijn, dan zou nog de vraag blijven, hoe wij werken, hoe wij denken. Hij maakt ons nader bekend met het zintuig der gedachte, met de wijze waarop ons denkvermogen de indrukken der buitenwereld ontvangt, waarop het lijdzaam is; niet met die waarop het zelfstandig werkzaam is.
Het boek de l' Intelligence dient aan de overige werken van onzen schrijver tot eenen wijsgeerigen grondslag in dezen zin,
| |
| |
dat hij daarin breedvoerig uiteenzet en met talrijke bewijzen staaft, hoe onze algemeene denkbeelden zich vormen uit afzonderlijke indrukken, die door het midden, waarin wij leven, worden aangebracht, en zich in onzen geest laten samenvatten tot immer verbreedende, immer meer omvattende begrippen en eindelijk tot alles beheerschende en onbetwistbare wetten. In al zijne werken zal hij dien gang volgen; telkens hetzij het de geschiedenis van kunsten, van letteren of van staatkunde geldt, zal hij uitgaan van een aantal afzonderlijke feiten, die hij passend zal kiezen en treffend zal doen uitkomen om er de wetten uit af te leiden, die een gegeven mensch, een gegeven school, een gegeven volk beheerschen Eens dat hij die algemeene wet krachtig gestaafd en klaar omschreven heeft, wordt zij een glanzend licht, waarbij de afzonderlijke feiten in eenen helderen dag worden geplaatst, waardoor eenheid in de verbrokkelde verschijnselen en orde in het menschelijk doen en laten wordt gebracht. Het blinde toeval, dat in de geschiedenis scheen te heerschen, wordt onttroond en ruimt den zetel voor een streng verband tusschen eenige weinige algemeene oorzaken en eene ontelbare menigte afzonderlijke gevolgen. Wannneer wij in elk zijner werken het algemeen denkbeeld zullen aangeduid hebben, dat hun kern en hun slotsom uitmaakt, zullen wij ze bondig ontleed en er de waarheid uit gehaald hebben, waarmede de schrijver het menschdom wilde verrijken.
Taine's kleine wijsgeerige schriften hebben dezelfde strekking als zijn grooter werk en spreken haar nog onbewimpelder uit. In zijn studie over ‘het Engelsen positivisme of Stuart Mill’ roemt hij het in dezen groeten denker, dat hij de logiek, dat is de leer om tot eene juiste kennis der dingen te komen, gebouwd heeft op de scherpzinnige waarneming der verschijnselen, die onder het bereik der zinnen vallen. Om grondig te kunnen redeneeren moet men zich op feiten staven, niet met algemeenheden of afgetrokken denkbeelden schermutselen. Wij kunnen het absolute, het oneindige niet kennen: wat wij axiomas noemen zijn vruchten der waarneming. Hierover is hij het met den Engelschen wijsgeer eens. Maar hij berispt het in hem tevens, dat hij de mogelijkheid der abstractie niet aanneemt. De mensch ontwaart, ja, slechts feiten; maar uit die feiten kan hij hoedanigheden afzonderen; deze kan hij op zich zelven beschouwen; hij kan er over redeneeren; hij kan in één woord, uit het afzonderlijke tot het algemeene opklimmen. Zoo bereiken
| |
| |
wij dan toch door afleiding het absolute en redeneeren over het oneindige. Hier als in zijn groot werk is de grondslag van Taine's leer, dat wij wetten kunnen vinden en er over redeneeren als over de feiten, die wij met de zinnen opmerken.
In ‘Carlyle of het Engelsche idealisme’ bevindt hij zich tegenover eenen syntheticker. Hij prijst het in Carlyle, dat deze zich tot algemeene denkbeelden weet te verheffen. Het hoogste kenmerk van den menschelijken geest, luidt het daar, is van groepen te kunnen vormen. Naarmate iemand daartoe meer of min geschikt is, is hij bekwamer of minder bekwaam; naarmate de groepen, die hij voortbrengen kan, grooter of kleiner zijn, is zijn denkvermogen grooter of kleiner. Carlyle was een man der algemeene, afgetrokken denkbeelden; hij versmaadde den langen, onverkwikkelijken weg der waarnemers en schifters van feiten; hij verhief zich in eens in de hoogte en overzag van daar zijne stof; hij toetste de wereld aan algemeene wetten of aan voorop gevormde begrippen. Waren die begrippen juist geweest, Carlyle ware groot onder de groeten; ongelukkiglijk was zijn blik uit den hooge een benevelde en beoordeelde hij het menschdom volgens de stijve en enghartige regels van het Engelsche puritanisme.
Het is klaar, dat Taine in Stuart Mill's en Carlyle's beoordeeling zijn eigen leerstellingen verdedigt en deze schrijvers looft, waar zij denzelfden weg als hij volgen, en ze laakt, waar zij met hem niet medegaan. De eene is een ontleder, geen samenvatter; de andere drinkt zich een roes aan algemeene denkbeelden en ziet niet nuchter de bijrondere feiten aan; beiden zijn voor hunnen beoordeelaar onvolledig; hij acht beider eigenschappen noodig om juiste begrippen te vormen. Of diegene, welke hij zelf in zijne werken vooruitzet, recht op die lofspraak hebben, onderzoeken wij later.
Ter loops willen wij nog aanstippen met welke ingenomenheid Taine van het denkende Duitschland spreekt. ‘Van 1780 tot 1830, heet het in zijn Carlyle, heeft Duitschland al de denkbeelden van ons geschiedkundig tijdperk voortgebracht. Gedurende nog eene halve eeuw misschien zal het onze voornaamste bezigheid blijven deze op nieuw te denken. Geen volk en geene eeuw heeft in zoo hooge mate de gave bezeten van algemeene begrippen te ontdekken als de Duitschers van onzen tijd.’ Hegel en Goethe zijn voor hem de grootste; de laatste is de vorst van alle moderne geesten. Men weet. dat ook
| |
| |
Carlyle er aldus over dacht; maar zulk een oordeel door eenen volbloed Franschen denker als Taine te hooren uitspreken, is verrassend. Het is waar, dat het boek van 1864 dagteekent en dat de schrijver een der degelijkst ontwikkelde mannen van zijn land is; het is waar ook, dat hij zijnen lof tempert door de opmerking, dat de Duitschers met al hunne breede begrippen gedurig in de nevelen verloren gaan en dat er Fransche keurigheid van vorm en helderheid van geest noodig is, zooals die zich bij voorbeeld bij Ernest Renan voordoet, om de overrhijnsche stelsels vatbaar en nuttig te maken voor de wereld.
Les Philosophes francais du XIXe siècle, of zooals het werk bij de derde uitgaaf begon te heeten, les Philosophes classiques du XIXe siècle en France, is verreweg het genietbaarste en schitterendste van Taine's wijsgeerige schriften. De reden ligt voor de hand. In zijn boek de l' Intelligence zocht hij uit wetenschappelijke redeneeringen strenge gevolgtrekkingen af te leiden; zijne beoordeelingen van Stuart Mill en Carlyle waren meer studiën van stelsels dan van menschen; in zijne Philosophes francais staat hij voor menschen, die hij goed gekend heeft, wier zwakke en sterke zijden hij met den hem eigen scherpen blik heeft waargenomen; van elk hunner heeft hij zich een dier beelden gevormd, die vleesch schijnen te worden in zijnen geest en die hij levend en handelend en wandelend voor ons in zijne boeken doet optreden. Eens dat hij een mensch geplaatst heeft tusschen de glazen plaatjes van zijn mikroscoop, begint hij met hem door en door te zien; wat er bijgaande en alledaagsch aan is wordt dan weggedacht, de grondtrekken alleen worden in het oog gehouden, de waargenomen persoon versmelt en vervluchtigt tot een beeld, dat uit twee, drie hoofdlijnen bestaat. Eens dat hij deze gevonden heeft, wil Taine niets anders meer zien, hij kent zijnen man van binnen en van buiten, doet hem voor ons verschijnen als held of als spotbeeld, met de statigheid of de lachwekkende houding, passende aan zijne rol. Bij dit herscheppingswerk krijgt zijn stijl eene levendigheid, eene aanschouwelijkheid, eene dramatiseerende kracht, die ons de begoocheling geven, dat ook wij de menschen zien zooals hij ze zag; zijne woorden schilderen met de levendigste kleuren, zij snijden door en doen de scherp geknipte beelden uit de lijsten treden. En niet alleen de menschen worden aldus tot een nieuw leven opgeroepen; maar stelsels en scholen en afgetrokken opvattingen krijgen dool het heldere licht, waarin hij
| |
| |
ze doet zien, door zijne kracht van belichaming een uitsprong, die ze als tastbare wezens voor ons doet verschijnen.
Wat hij aan de Fransche schoolwijsgeeren dezer eeuw het scherpst verwijt, is het misbruik, dat zij maken van holle woorden. In plaats van zich in ziel- of zedeleer op feiten te staven, die iets bewijzen en onze kennis vermeerderen, behelpen zij zich met aangenomen beeldspraak, waar niets wezenlijks achter schuilt.
Aan Victor Cousin heeft hij een schromelijken hekel: het is een redenaar, zegt hij, die zich bedwelmen laat door den klank zijner woorden, en verleiden door de lonken zijner fraaie spraakbeelden, en aldus volslagen onbekwaam wordt om zijne taak van geschiedschrijver te vervullen. In wijsbegeerte is hij een eklektieker, een vriend van fraaie formules, die de geschiedenis der filosofie een aantal vooraf bepaalde kringen laat doorloopen, waar immer thesis, antithesis en synthesis op elkander volgen en waar op verschillende gronden immer langs gelijkloopende paden rondgewandeld wordt. In de wijsbegeerte zelve is hij een redenaar, ontwikkelende al wat fraai klinkt, en zich niet bekreunende om hetgeen onze kennis zou uitbreiden, maar het ongerief zou aanbieden dor te zijn.
Ook van Joffroy, alhoewel gunstiger beoordeeld, blijft er weinig over. Deze zocht met inspanning en liefde naar de waarheid en verdiepte zich in psychologische bespiegelingen; maar hij verwaarloosde de waarneming van kleine, bijzondere feiten, de wetenschappelijke studie. Zijne bewijsvoeringen zijn afgetrok- ken, onduidelijk en niets leerende, omdat zij hol zijn. Ook in de zedeleer leverde hij weinig anders dan woorden en steunde hier en elders zijne afleidingen in de gewichtigste zaken op kreupele redeneeringen, op verwarringen van uitdrukkingen en denkbeelden.
Als voorbeeld van zijn redeneertrant haalt Taine Joffroy's behandeling aan van een vraagpunt, dat deze zijn leven lang poogde te doorgronden. Elk wezen is geschapen om zijne bestemming te vervullen. Be mensch kan op aarde zijne bestemming, welke de volmaking is, niet bereiken. Bijgevolg moet hij, na dit leven, een bestaan voortzetten, waarin hij het doel van zijn streven bereikt. IJdel woordenspel, antwoordt Taine. Men zou met evenveel recht kunnen zeggen: de bestemming van het mannelijk kalf is van zijn geslacht voort te zetten en vijftien jaar te leven; het wordt gesneden als het
| |
| |
zes maanden en geslacht als het vier jaar oud is; dus moet de os hiernamaals herleven waar hij kan voorttelen en zijn vijftien jaar uitdoen.
Heel dit boek is een meesterwerk van stevige bewijsredenen, van wetenschappelijke degelijkheid, van diepe menschenkennis en niet minder van schitterenden stijl, van verrassende opmerkingen en van treffende voorstelling. Halen wij slechts een paar voorbeelden aan van Taine's wijze van veraanschouwelijken. Cousin, zegt hij, hadde, om geheel tot zijn recht te komen, moeten geboren worden in de XVIIde eeuw, in de eeuw der deftige volzinnen, der edele woorden, in de eeuw van Bossuet en zijne hoogdravende lijkredenen, in die van Racine en zijne vorstelijke treurspelen. En van die gedachte uitgaande geeft hij ons eene levensbeschrijving van Cousin, als ware hij inderdaad een tijdgenoot van die beroemde mannen geweest; hij verhaalt ons zijn omgang met hen en met het hof van den grooten koning; hij deelt mede wat Mad de Sévigné over hem aan hare dochter schrijft en doet ons aldus op geestige wijze zien, hoe de wijsgeerige redenaar wel zou gepast hebben in de eeuw van Lodewijk XIV. Joffroy daarentegen laat hij in 1680 in Engeland geboren worden en met Addison, Pope, Swift en Hume verkeeren; hij maakt van hem een geloovig protestant, die natuurlijke wetenschappen studeerde en op die nauwgezette ontleding een rechtzinnig stelsel bouwde. In het laatste hoofdstuk, een der volmaakste, welke hij schreef, laat hij twee wijsgeeren optreden, een ontleder en een samenvatter. Hij beschrijft ons hunne woning en hun persoon en laat ieder hunner in zijn eigen trant zijne leer uiteenzetten. Onmogelijk verder de verpersoonlijking eener gedachte te drijven, op gelukkiger wijze verbeelding en wetenschap hand aan hand te laten gaan om eene nauwkeurige voorstelling van een stelsel te geven.
De stijl van dit boek geeft eene goede proef van zijn schrijftrant in het algemeen. Deze is bewonderenswaardig door zijn onuitputtelijken rijkdom, door zijne kracht, door zijnen glans. Ik wil niet beweren, dat hij altijd navolgenswaardig is. Hij lijdt wel eens aan gewrongenheid, aan overdaad, aan zwaarte. De inspanning, waarmede Taine zich beijvert om het woord nauw te doen passen op het feit, de begrippen en zaken in zijne taal als in een trouwen vorm af te gieten, geven zijn stijl iets onrustigs, iets zwoegends, dat op ons een eenigszins pijnlijken indruk maakt. Zelden heeft hij de kalme helderheid, die den rustigen,
| |
| |
tot zekerheid gekomen geest kenmerkt. De schrijver zoekt, dringt aan, beroert ontelbare feiten en denkbeelden. Zijne taal draagt de sporen van dien arbeid, zij brengt onzen geest gedurig in spanning en mat af door haren overvloed aan woorden, denkbeelden en kleuren. Daar echter, waar hij zich tot samenvattende beschouwingen verheft, stijgt de vorm met de gedachte, hij schudt de sporen van den lastigen arbeid af, evenals de hoekige kreuken, die bij zwieriger beweging uit een kleed wegvallen en plaats maken voor statige, breede plooien.
| |
III
Taine zal als wijsgeer weinig tot de verrijking der wetenschap bijdragen; als kritikus en geschiedschrijver van kunsten en letteren mag hij op den dank en den eerbied van tijdgenooten en nakomelingen aanspraak maken. In deze vakken heeft hij eene nieuwe school, zoo niet gesticht, dan toch bevestigd.
De letterkundige kritiek was waarlijk niet in hare luiers, toen hij in 1873 met zijn La Fontaine et ses fables optrad. Geen land, waar zij zoo glanzend vertegenwoordigd was, als frankrijk, geen vak, dat daar uitstekender beoefend werd. Ik geloof niet, dat Villemain's Cours de Littérature francaise ooit overtroffen werd. Aan veelzijdige kennis, een wijddragenden, helderen blik en een gezond oordeel paarde de beroemde professor der Sorbonne eene uitdrukking, tintelend van geest, rustig door groote meesterschap over taal en onderwerp, warm en duidelijk door de vereischten van den redenaarstijl en van het talrijke gehoor. Nisard in zijne Histoire de la Littérature francaise boeit door degelijkheid in de onderdeelen en verrast door de nieuwheid en het treffende van zijn algemeene beschouwingen. Patin in zijne Etudes sur les Tragiques grecs paart de belezenheid van den professor, doorkneed in zijne wetenschap, aan de gelouterde en rustige schoonheid der Grieksche vormen. Sainte-Beuve's Causeries du Lundi waren toonbeelden van fijne opmerkingen, luchtig daarheen geworpen, die immer een nieuwen kant aan een oud of jong onderwerp lieten ontdekken en dezen lieten glinsteren als een keurig geslepen edelgesteente.
Taine deed geen zijner onovertroffen voorgangers van hun voetstuk nederdalen, maar nam eene plaats in gelijkgronds met
| |
| |
de hunne. Hij was zoo niet hun leerling, dan toch hun volgeling. In den letterlijken zin des woords waren zijne meesters de leeraren der Parijsche ‘Ecole Normale,’ wier stevig onderricht minder ophef maakte dan de schitterende lessen van den beroemden professorentrits Cousin, Villemain en Guizot, maar die de hoofden hunner leerlingen rijk stoffeerden. Hij kende zijne oude schrijvers grondig, toen hij de schoolbanken verliet; hij was vertrouwd geworden met de groote meesters zijner eigen taal. De vreemde letterkunden zullen hem wel niet vreemd gebleven zijn; althans in zijn schrijversloopbaan legde hij eene diepgaande kennis der Engelsche schrijvers van alle eeuwen en eene merkwaardige vertrouwdheid met de Duitsche en Italiaansche klassieken aan den dag. Onder al de Fransche kunst- en letterbeoordeelaars is hij stellig die, welke, met de degelijkste wetenschap uitgerust, in het krijt getreden is, en uit dit oogpunt minstens overtrof hij zijn groote voorgangers. Het lag dan ook geheel in zijn stelsel om al zijne gevolgtrekkingen en beschouwingen te laten rusten op een nauwgezet en grondig onderzoek der besproken feiten.
Zijne eerste proef van letterkundige esthetiek en tevens zijn eerste werk is een Essai sur les fables de La Fontaine. Hij was vijf en twintig jaar oud, toen hij het in 1853 schreef en uitgaf als doctoraats-thesis; het jaar nadien verscheen er een tweede en in 1860 een derde, omgewerkte druk van.
In de oorspronkelijke uitgave bezat het boek de verdienste van rijk aan fijne opmerkingen en levendig van stijl te zijn. De schrijver behandelde zijn onderwerp zoo volledig, dat het scheen alsof de Franschen, die nooit uitgepraat geraken over hunnen geliefkoosden fabeldichter, er na hem niets meer over zonden te zeggen vinden. Hij bespreekt La Fontaine als schilder van karakters, als opvoerder van tooneelen uit het werkelijk leven, als stylist en als mensch, en in elk dier beschouwingen weidt hij breedvoerig over de onderverdeelingen uit. In de geschilderde karakters beschouwt hij den mensch en de dieren; in de menschen ontleedt hij achtervolgens den koning, den adel, de geestelijkheid, de burgerij en het volk. Het hoofdstuk der handeling wordt verdeeld in de ‘bijzonderheden,’ die onderverdeeld worden in het verhaal, de beschrijving, de redevoering; en in de ‘eenheid’, die eveneens onderverdeeld wordt in het verhaal, de beschrijving en de redevoeringen. Hij spaart den lezer geen trekje, groot of klein, waaruit de trant of de stijl
| |
| |
van zijn dichter kan toegelicht worden; hij kent elk vers, elke wending, elk woord, waaruit partij kan getrokken worden; hij is vreeselijk professoraal, niets aan de verbeelding noch aan de vinding van zijn lezer overlatende, met getal en omstandigheden, naar de geijkte regels der schoolboeken, alles afhandelende wat bespreekbaar is, met geheel de zwaarte zijner tekstengeleerdheid op zijn onderwerp, op dit kiesche, luchtige onderwerp drukkende, elk bloempje van dien frisschen stijl zoo stevig in de hand nemende, dat er de blaadjes van verfrommelen en hun dons aan zijne vingertoppen achterlaten. Toen de eerste uitgaaf verscheen, was onze schrijver nog slechts een ontleder; toen hij de derde liet drukken was hij een samenvatter geworden. Hij liet het oorspronkelijk boek voor het grootste deel bestaan, maar voegde er een aanzienlijk brok bij, waarin hij La Fontaine beschouwt in zijne algemeene beteekenis als mensch en als schrijver en waarin hij zichzelven openbaart in zijn volle macht en eigenaardigheid.
Wat onderscheidt La Fontaine, wat treft ons in hem, welke kentrek maakt zijne grootheid uit en zullen wij met het meeste gemak en het grootste nut van hem onthouden, en bovenal, hoe hangt hij samen met zijn land en zijn tijd? Dit alles zijn vragen, welke Taine zich vroeger niet stelde, welke hij niet aanroerde en die hij nu met voorliefde beantwoordt.
Hij verhaalt ons, dat hij in het begin van het najaar uit Duitschland was teruggekeerd en den Rijn overtrok. ‘De prachtige stroom ontvouwt den stoet zijner blauwe wateren tusschen twee bergrijen, even statig als hij zelf; hunne toppen verheffen zich trapsgewijze tot aan den versten gezichteinder, wiens lichtende gordel ze omarmt en verbindt. De zon hult hunne oude, gekorven ledematen en hunne immer levende woudgewelven in eenen kalmen glans; des avonds vlotten die grootsche beelden in golvingen van goud en purper, en de stroom, in de schemering neerliggend, gelijkt aan eenen gelukkigen en vredelievenden koning, die, vooraleer in te slapen, de gulden plooien van zijn mantel toehaalt.’ Van daar komt hij in frankrijk. ‘Geene grootheid geene macht meer: het woeste of treurige uitzicht valt weg; de eentonigheid en de poëzie verdwijnen, de afwisseling en de opgeruimdheid vangen aan. Wet te veel pleinen, niet te veel bergen, niet te veel zon, niet te veel vochtigheid; geene overdaad hoegenaamd en geene forschheid. Alles schijnt er handelbaar en beschaafd, alles is er op kleinen voet
| |
| |
ingericht en gemakkelijk van verhouding, met een tint van fijnheid en bevalligheid. Smalle rivieren slingeren met liefelijke glimlachjes tusschen tuilen van elzenboomen. Eene rij eenzame populieren aan het uiteinde van een grijsachtig veld, een tengere berk, die te midden van eene bremplek staat te trillen, de vluchtige schittering eener rivier door het kroos, dat ze belemmert, de kiesche tint, waarmede de afstand een afgelegen bosch kleurt: ziedaar de schoonheden van ons landschap.’ Alles is er grijs, stil en kiesch; de natuur gaat zich niet te buiten aan kleuren, noch aan vormen, zij overvoedt de bewerkers van den grond niet. Zoo het land, zoo de bewoners. Schoon zijn de mannen niet; maar hun geest schittert, is scherp en ziet juist; hij is opgewekt en guitig, spotachtig en lachend met een anders misrekening. Geheel de Fransche letterkunde getuigt er van; daar vindt men geene Nibelungen, geen Romancero, geen Dante, maar Fabliaux, Reinaertsagen en snaaksche vindingen in overvloed. Geene diepte van gedachte, geene stoutheid van schepping; maar ook geen dweperij, geen opstijgen in de wolken en daar boven. Nuchterheid en fijnheid onderscheiden den geest der Franschen en hunne letterkunde; het zijn ook de kenmerken van La Fontaine's geest en van zijne fabelen. Hij is een kind van zijnen stam, een zoon, eene vrucht van zijnen geboortegrond.
Van die algemeene beschouwingen gaat nu de schrijver uit om den puntigen hekel, den levendigen verhaaltrant, den kieschen stijl van den onsterfelijken fabeldichter te doen kennen en te doen herkennen als hoedanigheden, die overeenstemmen met den eigenaardigen geest der Franschen. Wat in de eerste uitgaaf van zijn boek een enkelen persoon gold, geldt nu een ras; wat daar toeval was, is hier algemeene wet geworden. Geen beter voorbeeld kan men kiezen van Taine's wijze om een letterkundige te beoordeelen.
Hij had overigens vóór 1860 reeds dien trant aangenomen. Zijn Essai sur Tite Live, in 1855 bekroond, is er het bewijs van. De voorrede is kort, maar veelbeteekenend; daarom schrijf ik ze in haar geheel over. ‘De mensch, zegt Spinoza, is niet als een rijk in een rijk, maar als een deel in een geheel, en de bewegingen van den geestelijken automaat, die ons wezen is, zijn even geregeld als die van de wereld, waarvan hij deel uitmaakt. Heeft Spinoza gelijk? Kan men in de kritiek wiskundige regels volgen? Kan een talent in een geijkte omschrijving uitgedrukt
| |
| |
worden? Hangen de zintuigen van een mensch, evenals de levenstuigen eener plant, van elkander af? Worden zij gemeten en voortgebracht door een enkele wet? Kan men, eens dat die wet gegeven is, hunne werkkracht voorzien en op voorhand hunne goede en slechte gevolgen berekenen? Kan men ze nieuw opbouwen, zooals de natuurkundigen een opgedolven dier herstellen? Is er in ons een overheerschend vermogen, waarvan de werking zich mededeelt op verschillende wijzen aan de verschillende raderen van ons wezen en aan ons werktuig eene noodzakelijke opeenvolging van voorziene bewegingen doet ondergaan? Ik beproef hierop ja te antwoorden, en nog wel door een voorbeeld.’
Die woorden bevatten Taine's programma. Bij den tweeden stap op zijne loopbaan koos hij het en omschreef het nauwkeurig; sedert ruim twintig jaren is hij er getrouw aan gebleven en heeft hij gewerkt om het te vervullen.
Op zijn prijsschrift over Livius had hij voor motto gesteld: ‘In historia orator.’ Ik weet niet waarom hij, bij het drukken zijner verhandeling, die woorden liet wegvallen. Zij zijn toch de bondige samenvatting van den geheelen inhoud en een dier formules, waarin hij zoo gaarne de slotsom zijns onderzoeks samenvat.
De Romeinen waren redenaars door aanleg en opvoeding, zegt hij. Declameeren was hoofdzaak bij het onderricht der jeugd en in het declameeren oefenden zich de groote mannen der republiek, zoowel als de schooljongens. Nagenoeg al hunne schrijvers, van Augustus' eeuw te beginnen, hadden een zwak voor de fraai klinkende, wel afgeronde vormen der redenaars; hunne grootste sprekers niet alleen, maar ook hunne wijsgeeren, hunne dichters, hunne beroemdste geschiedschrijvers, allen declameeren. Latijn schrijven en declameeren was voor hen en voor de latinisten van later eeuwen bijna hetzelfde. Wat wonder dat Livius van den vaderlandschen zuurdeesem doortrokken was. Hij kwam overigens in eene eeuw, toen Rome het toppunt zijner macht bereikt had; er heerschte vrede en liefde voor de letteren in het jonge keizerrijk. Men was fier op het vaderland en wilde van dien rechtmatigen trots getuigenis geven. Livius' boek en zijn stijl moesten in die omstandigheden worden wat zij zijn.
De geschiedenis van Rome is een grootsch thema hem ter ontwikkeling gegeven, een reusachtig doek, waarop hij zijne
| |
| |
heldhaftige tafereelen zal kunnen malen. Rome is groot en ik ben de verkondiger dier grootheid. Ziedaar het gevoel, dat hem schijnt te doordringen en waar zijn prachtige stijl, zijn breede overzichten, zijn gloed voor de eer der Stad, maar ook zijne gebreken uit voortvloeien: de hopelooze zwakheid zijner wetenschappelijke kritiek, zijn liefde voor den afgeronden volzin, voor de fraaiklinkende gemeenplaats, zijn volslagen gemis aan lokale kleur en aan natuurlijken eenvoud.
De Essai sur Tite Live heeft nog uiet den glans van Taine's volgende schriften, alhoewel het boek boven de eerste uitgaven van zijn ‘La Fontaine’ staat. Maar het heeft in hooge mate de hoedanigheid, die hem en de Fransche letterkundigen in het algemeen onderscheidt, die van goed ineengezet te zijn. Niemand kent zooals onze zuidelijke naburen de kunst van ‘een boek te maken.’ Eenige heldere, liefst algemeene gedachten, die de schrijver wel verteerd heeft en die de lezer gemakkelijk vat, voorgedragen in eenen zorgvuldigen, geestigen stijl, zooveel mogelijk afgewisseld en zoo weinig mogelijk afgetrokken; een eenvoudig, welberedeneerd plan, dat alles op zijne plaats stelt en ons zonder inspanning aan de hand van den schrijver naar het doel leidt dat hij beoogt: ziedaar wat de goede Fransche schrijvers met elkander gemeen hebben, waaraan zij een aanzienlijk deel van hunnen bijval verschuldigd zijn en wat ook die tweede letterkundige studie van Taine kenmerkt.
Hooger weer staan zijne Essais en Nouveaux Essais de Critique. Hier handelt hij hoofdzakelijk over Fransche schrijvers en kiest zijne onderwerpen zonder eenigen samenhang, zonder eenig vastgesteld plan zich latende leiden alleen door het toeval der lezingen, of door den inval van het oogenblik. Maar over wie of wat hij ook handelt, dezelfde toetssteen wordt immer ter hand genomen. Wat is het hoofdgebrek, wat is de hoofddeugd, die den schrijver kenmerkt, welke uiterlijke of innerlijke omstandigheid oefende eenen overwegenden invloed op hem uit, en hoe is elks trant het gevolg dier uiteenloopende invloeden?
Het meest trekt hij in de beide deelen zijner Essais te velde tegen de oppervlakkige waarneming en den oppervlakkigen stijl; tegen de opvattingen en uitdrukkingen, die niet berusten op waarheid, maar den schrijver in de pen gegeven worden door de mode van zijnen tijd of door de overheersching zijner verbeelding. Stendhal, voor wien hij immer eene bijzondere
| |
| |
voorliefde koesterde, bewondert hij, omdat deze er zich op toelegt tot den geest zijner helden door te dringen en hunne daden af te leiden uit hunne zielsgesteldheid; omdat hij het algemeene, het kleurlooze verlaat, ten einde het ware en het kleurige aan te kleven. In Guizot's geschiedenis der Engelsche omwenteling roemt hij het, dat de groote staatsman zich niet gelegen liet aan kleine bijzonderheden, maar zijn doel, het verklaren der staatkundige gebeurtenissen, vast in het oog hield en zich door geene bijzaken van den weg liet brengen. Michelet's dichterlijk talent bewondert hij ten hoogste; zijn tweede gezicht, dat is de gloed en de vindingrijkheid, die in de plaats der ontbrekende bewijzen hem het verleden laten zien, acht hij hinderlijk voor den geschiedschrijver, omdat aldus de verbeelding in de plaats der waarheid treedt. In Saint-Simon looft hij onverdeeld de kracht en juistheid van zien en zeggen. In Racine vindt hij den man van zijnen tijd, den hoveling van Lodewijk XIV en eene menschelijke natuur vol teeder en levendig gevoel; het eerste gaf den genialen tooneeldichter de onverstoorbare en voor ons ongenietbare statigheid; het laatste den hartstocht en de kieschheid des gemoeds, die hem als dichter groot maken.
Men zou kunnen vreezen, dat Taine's sterk uitgesproken zucht, om zijn stelsel immer en overal toe te passen, zijn gedurig slaan op hetzelfde aambeeld, eentonigheid zou te weeg brengen. Men zou zich vergissen. Inderdaad, hij legt zich immer toe om den beoordeelden schrijver in zijn persoonlijk leven, in zijn karakter en in zijnen tijd te doen kennen en ons te doen zien, hoe zijne kunst en zijn stijl die uiterlijke invloeden weerspiegelen. Hij eischt van anderen, dat zij niet in algemeenheden opgaan en geeft zelf het voorbeeld, zorgvuldig door feiten te staven, wat hij over eiken mensch en over elken letterkundige denkt. Immer zijn het de treffendste bijzonderheden, waarop hij drukt en waaruit hij zijne algemeene gevolgtrekkingen
afleidt. Dit stelsel geeft een wonderbaar leven en afwisseling aan zijne schetsen. Wij zien achtervolgens in een zelfde boek de zeventiende eeuw en de hofhouding van den groeten koning, de renaissance en het verblijf van Frans den eerste te Fontainebleau, de Grieken uit Athene's bloeitijd, de menschen uit onze dagen, de wispelturige staatkunde van Karel II van Engeland, de geestdrijverij van Cromwell's puriteinen en vele andere belangwekkende dingen voor onzen geest oproepen. Want
| |
| |
een opwekker van menschen en eeuwen is Taine in de eerste plaats. Hij kent de samenleving van oude en nieuwere tijden zoo goed alsof hij er in verkeerd had; hij kent de boeken, die er geschreven, de verzen, die er gedicht, de schilderijen, die er gemaald werden; hij is vertrouwd met de zeden en gebruiken van binnen en buitenshuis, en dit alles weet hij zoo levendig voor te dragen, dat ook wij gaan denken, dat wij zien wat hij schijnt gezien te hebben.
Zijn hoofdwerk op het gebied der letterkundige geschiedenis is zijn Histoire de la Littérature Anglaise, in vijf deden. De geschriften, die deze vooraf gingen, kunnen, bij haar vergeleken, beschouwd worden als een voorbereidende oefening, waarin de schrijver zich tot een grooter onderneming aangordt, waarin hij de degelijkheid en de zekerheid van zijn stelsel beproeft, vooraleer het op een gewichtig onderwerp toe te passen. Gewichtig was het onderwerp. De Engelsche letterkunde is, met de Franschen en de Grieksche, een van de drie volledigste der wereld; zij heeft regelmatig alle trappen van ontwikkeling doorloopen; de geschiedenis en de aard van het volk, dat ze voortbracht, zijn ons zoo nauwkeurig mogelijk bekend. Geboren en opgegroeid op een eiland, dat door de natuur beter dan eenig rijk van het vasteland tegen uitheemsche invloeden beschermd is, kan men in die letterkunde eenen zelfstandigen gang, de trouwe weerspiegeling van een volk, opmerken. De stof is dus niet alleen gewichtig, zij is duidelijk gekenmerkt en scherp omschreven; zij moest Taine uitlokken om er de waarheid van zijn stelsel over het verband tusschen den letterkundige en zijne omgeving aan te toetsen.
Dit deed hij. Hij begint met zich af te vragen: wat is het Engelsche volk; hoe ontstond het; welke invloeden onderging het gedurende elk tijdperk van zijn bestaan, en hoe werden zijne hoofdkenmerken door de uiterlijke omstandigheden gewijzigd? Het Eugelsche volk, antwoordt hij, zooals het zich in de geschiedenis voordoet, stamt af van de ruwe Noordsche en Germaansche zeevaarders, die op hunne ranke booten de wijde zee en hare gevaren gingen trotseeren, rijken verwoestten of stichtten op alle stranden; die Edda en Beowulf zongen, forsche krijgsgezangen, waarin bovenmenschelijke krachten verheven worden.
Gedurende eeuwen doet dit volk van zich niet spreken; dan wordt het overwonnen door de verfranschte Normandiërs en
| |
| |
aan het hof worden een vreemde taal en vreemde zeden ingeplant en eene vreemde letterkunde kunstmatig ingevoerd. Die poëzie droogt onvruchtbaar uit op haren stam; een enkel Engelsch dichter van talent brengt zij voort, Chaucer, die den luchtigen, speelschen geest der Franschen met de innigere gevoelens der Engelschen vereenigt.
Ondertusschen leeft het eigenlijk volle zijn eigen leven voort. Het klimaat is ruw en stemt tot ernst en zwaarmoedigheid, eerder dan tot opgewektheid en dartelheid; de mensch heeft er vele behoeften, het werken is hem eene noodzakelijkheid en wordt hem, bij gebrek aan uitspanningen, door de natuur aangeboden, weldra een genot. Hij kleedt zich goed, hij voedt zich beter. Geen volk, dat meer en zwaarder vleesch eet en bier drinkt dan het Engelsche; geen, dat sterker van spieren, taaier van werkkracht is. Zooals het zich door inspanning en aanhoudendheid langzamerhand van zijn barre land een aangenaam verblijf heeft gemaakt, zoo heeft het zich door eeuwen van moed en volharding en door den ernst, waarmede het een verheven doel najaagde, op staatkundig gebied meester gemaakt van zijne lotsbestemming. De volksman, de burger, de vroeger vertrapte Saks is heer en meester geworden in zijn eiland en niet alleen heeft hij zijn eigen grond vruchtbaar en vrij gemaakt, hij heeft in al de werelddeelen rijken veroverd en koloniën gesticht, hondermaal grooter dan zijn eigen land; hij heeft het hoogste voorbeeld van wils- en werkkracht gegeven, dat ooit een volk de wereld te aanschouwen gaf.
Maar met dit alles was zijn aandacht gedurig op het degelijke, het ernstige, het nuttige gericht geworden; voor beeldende kunsten had de Engelschman geen zin; zijne zeden, de onberispelijkste der wereld, zijn niet verfijnd; het volk, hoe beschaafd ook, is en blijft hoekig, ruw en dor.
In de letterkunde uit zich de nationale aard met overvloed en geluk; kracht, zedelijke ernst en hevige hartstochten zijn er de grondtonen van. Zij stamt af van de gezangen der zeekoningen; zij weerspiegelt het gemoed van kruimige, welgevoede, voortvarende mannen; zij stelt zich voor doel sterk aan te grijpen eerder dan zacht te ontroeren, nut te stichten eerder dan de verbeelding te streden.
De eerste zangen der eigenlijke Engelsche dichters klinken valsch. Zij worden aangeheven in den Renaissance-tijd, den tijd van vernuftige en speelsche vindingen, het zijn weergalmen
| |
| |
van oud Griekenland en Rome, of van het hoofsche en minnekozende Italië. Sidney, Spenser, en wat er alsdan meer mannen van talent verschijnen, wortelen niet in hun eigen volle; met de onstuimigheid, die hun stam kenmerkt, hebben zij de vindingen van vreemden nagezongen; maar geen eigen leven, geen eigen toekomst ligt er in die nabootsing.
Eerst, wanneer, na deze vroegste proefnemingen, de nieuwe letterkundige trant zal doorgedrongen zijn in de burgerij en zich daar vermengd zal hebben met de teugellooze forschheid van het ras en zijne ontzettende voortvarendheid in alle daden des lichaams en uitingen des geestes, zal de wezenlijke en roemrijke Engelsche letterkunde ontstaan.
Het waren de treurspeldichters, die haar grondvestten en haar op weinige jaren tot het hoogste punt brachten, welk zij ooit bereikte. Marlowe, Masinger, Fletcher, Ben Johnson en de andere voorloopers van Shakespeare mengden, evenals deze oppermachtige vorst in het rijk der poëzie, de gekunsteldheid der beschaafde boekentaal en der hofzeden met de kernachtige uitdrukkingen en de ruwe gewoonten van het volk. Zij putten met volle handen uit het ware leven, zij waren nog niet ontzenuwd door de liederlijke uitspattingen der cavaliers of niet verdord door de kerkelijke nauwgezetheid der houterige puriteinen; zij getuigden van nationale krachtsontwikkeling en van onvervalschte uiting der gedachten.
Op dit tijdperk volgde dat der diep doortastende puriteinsche omwenteling, waarin zich de zwaarmoedige ernst en de onwrikbare vastberadenheid van het Engelsche karakter vertoonde. Bunyan en Milton waren de hoogste uitdrukkingen van dit innige gemoedsleven, van die brandende dweepzucht.
Na de overdrijving in kerkelijken, kwam die in wereldlijken zin; na de boetende volgelingen van Cromwell de slempende aanhangers van Karel II. Zooals genen geen toon hielden in hunne ontzettende, vreesaanjagende scheppingen, zoo kenden dezen geene perken in hunne dolle losbandigheid van leven en schrijven.
Het volk was echter te wijs om geen middenweg tusschen beide uitersten te kiezen en dien bewandelde dan ook de bezadigde, korrekde letterkunde van het volgende tijdperk, dat Sir William Temple opende, waarin Sheridan, als tooneelschrijver, Dryden en Pope als dichters, Addison en Swift, Sterne en Goldsmith als prozaschrijvers schitterden. Heel die lange en vruchtbare
| |
| |
letterkundige eeuw lag blijkbaar onder dun invloed van het klassicismus.
Met de Fransche staatkundige omwenteling viel er in Engeland eene letterkundige hervorming samen; met Robert Burns brak de tijd van waarheid en natuurlijkheid, van liefde voor eigen aard en van onvervalschte uitdrukking van eigen gemoed aan. Walter Scott schiep den Engelschen historischen roman en met eenen het vak zelve voorheel Europa In Byron brak het woeste toomelooze karakter der afstammelingen van het Noorden nog eens los; hij zong zooals de Bersekirs raasden; maar met hem kwam ook de forsche, onbedwingbare aard van den Engelschman tot zijn volle recht.
De hedendaagsche letterkunde wordt door Taine niet regelmatig behandeld; hij vergenoegt zich met de ontleding van een half dozijn der bijzonderste schrijvers dezer eeuw. In hen ook vindt hij de zedelijke strekking, de zucht om nuttig te zijn, die gansch de Engelsche poëzie en het Engelsche proza kenmerkt en die bijzonder past aan een volk, dat het leven ernstig opneemt. De kunst onderscheidt zich ook hier door eene kracht, die meer zoekt sterk dan juist te treffen, door eene grillige ongelijkheid, die meer persoonlijke eigenaardigheid dan gelouterden smaak verraadt.
Wij kunnen wel een denkbeeld geven der stellingen, die Taine ontwikkelt in zijn werk over de Engelsche letterkunde, wij kunnen geen begrip geven van de levendige en aangrijpende wijze, waarop hij elk zijner personages opvoert, de verschillende tijdperken met weinig trekken schildert, de kanten doet vooruitspringen, die hij in een boek of in een schrijver wil doen uitkomen. Zijn werk is een gedramatiseerde voorstelling der Engelsche letteren. Een geschrift is voor hem geen toevallig, alleenstaand, onuitlegbaar verschijnsel, het is de frissche uitdrukking van een mensch met een gemoed, een aard, een levensloop, die zich in de voortbrengselen zijner pen komen afspiegelen. Zoo de mensch, zoo het werk. En van dit standpunt uitgaande leert ons Taine telkens met eeuige fiksche trekken het karakter van den schrijver kennen om het dan in zijne werken weer te vinden. De karakters zelven wortelen in hunnen tijd, en de afzonderlijke leden van het menschdom zijn slechts deelen van een groot geheel, die door dezelfde drijfveeren bewogen, door dezelfde hartstochten aangedreven, met dezelfde overtuigingen en vooroordeelen, met dezelfde zwakheden
| |
| |
en hoedanigheden behebt zijn. En wederom is elk tijdperk uit de geschiedenis eens volks een brok uit het leven van een voortbestaand wezen, dat zijne goede en slechte eigenaardigheden behoudt door heel den duur zijner loopbaan. Zoo weerspiegelt nog eens elk schrijver benevens zijn eigen aard dien van zijn tijd en van zijn ras. De letterkundige, meer nog dan elk ander mensen, is het veelzijdig, maar duidelijk herkenbaar voortbrengsel van al die dooreenspelende, oude en jonge, duurzame en tijdelijke invloeden.
Ziedaar Taine's gedachte over de Engelsche letterkunde en over de letterkunde in het algemeen. Wij behouden ons voor er later de gegrondheid van te onderzoeken.
Max Rooses.
(Wordt vervolgd.)
|
|