| |
| |
| |
Mijn Angelo.
Herinneringen van het Garda-meer.
I.
Zal ik u de verplaatsing van Noord naar Zuid geleidelijk maken door middel van eenige rust- en verademingspunten aan den langen weg?
Doe ik u een achtermiddag verwijlen te Nürnberg, dat sprookje onder Europa's steden, waar de tijd vier eeuwen schijnt stilgestaan te hebben voor gevels, daken, wallen, torens - maar voor de menschen niet? - Leid ik u rond te München, om u wellicht tot de onaesthetische hoewel oprechte bekentenis te brengen, dat de koele bierpotten dier levenslustige stad op uwen stoffelijken mensch nóg verkwikkelijker werkten, dan hare kunstschatten op uwen geestelijken? - Beklim ik, straks over de Tiroolsche grens heengestoomd, de Hohe Salve met u, dien liefelijken berg, van wiens top gij de oostelijkste sneeuwgevaarten der Alpen voor u uitgebouwd en opgestapeld ziet, glorend bij ochtendrood of avondstralen, als een geestenland in een al te schoonen droom? - Of ga ik (dit ééne nog gevraagd), ga ik bij Bozen met u dwalen in den eindeloozen boomgaard die deze stad omspreidt, waar telkens uw oog, door het groene looverdak heen, zich zal laten kluisteren door de wonderbare krijtspitsen der verre Dolomieten, de tinnen van koning Laurin's ‘Rosengarten’, bij wiens betreden, naar de sage luidt, gij al uwe zorgen en bekommernissen vergeten zondt?
Het eene is al aanlokkelijker dan het andere. Maar toch - niets van dit alles! Geene enkele pauze zij u gegund. Nergens tusschen Rotterdam en Mori (het naaste station aan de Brennerbaan bij het Garda-meer), nergens laat ik u een oogenblik uit- | |
| |
stappen. Ik slinger u met een enkelen ruk uit het polderland over de Alpen heen, tot nabij den zoom der Lombardijsche vlakte. De overgang zij plotseling. Zóó bereik ik de werking die ik met duivelsch leedvermaak beoog: u aanvankelijk de gewaarwording te bezorgen van Sint Laurentius op den rooster.
Daar sleept gij dan uwe ledematen voort langs den moorddadigen straatweg, die het station Mori, in welks onmiddellijke nabijheid gij overnachttet, verbindt met Riva, het havenstadje waar gij voor uwe tochten op het meer uw standkwartier denkt op te slaan. De afstand bedraagt slechts vierdehalf uur; bovendien, de weg moet verrassende uitzichten bieden; alles is u nieuw in dit land; het weder is prachtig, - en zoo hebt gij, geoefend voetganger die ge zijt, en meenende dat gij hier marcheeren kondt als in Duitschland en Zwitserland, geen oogenblik geaarzeld om de beweging per pedes apostolorum te verkiezen boven het gebolder in een rammelenden postwagen.
Onzalige! welhaast zoudt ge het u beklagen. Berouwen zou u deze onbedachtzaamheid, als vader Van Alphen's onbedachtzame mug haar uitstapje dwars door de kaarsvlam!
Het is nog vroeg in den ochtend; maar de schuine zonnestralen verzengen u reeds den rug en den nek, en geven u te beseffen hoe het straks wezen zal, wanneer de middagstonde glimmende kolen zal stapelen ook op uw hoofd. Gij hebt in noordelijk Europa menigen warmen dag moedig doorstaan, en hebt a bij eene matige beweging dan te beter bevonden. Misschien zelfs kent gij de zon van Insulinde, de loome stoombadhitte van een windloozen dag onder de Linie. Maar een droge gloed als déze hier was u nog vreemd. Het is de hitte van een bakoven, van boven op u neergeworpen, van onder en van beide zijden op u weerkaatst; het is de lichtglans van een brandspiegel, die u verblindt, verbijstert, verwildert. Van schaduw geen schim; van wind geen adempje. Misschien is er een zuchtje daar boven op de bergen; - hier beneden, tusschen de verschroeide rotswanden, blijft zelfs de witte stofwolk, die uw voetstap opjaagt, als een nevelbeeld zwevende in de roerlooze lucht. Schaduw? - o goden! de éenige boomen die ze u hadden kunnen geven, zijn moerbezie-boomen: en dezen heeft men, tot voeding der zijdewormen, al hun gebladerte ontstroopt, zoodat gij onder hunne naakte takken wandelt als in den winter. Mijlen ver geen heestergewas, geen menschelijk woonhuis, geen neer- | |
| |
getuimeld steenblok zelfs, onder welks beschutting gij een oogenblik den hoed u van den uitgebraden schedel zoudt kunnen nemen. En voorts helpt eene Tantalus-plaag u deze beproeving nog verergeren. Want hooge, blinde, witgloeiende muren sluiten (het is overal zoo in Italië) onverbiddelijk de ooft- en moestuinen af, die aan weerskanten van uw pad zich uitstrekken: - tuinen van Shiraz, in welke gij geen blik kunt werpen: hoven vol groen en lommer, door welke de straatweg met zijn muurwerk henensnijdt gelijk de vuurbaan van een meteoor door het koele duister van den nachtelijken hemel.
Er liggen aan dezen weg der verzuchting drie oasen. Vooreerst het dorp Mori, eene enkele langgerekte straat van grauwe, vuile, sombere huizen - met eene herberg, wier drempel gij echter, ondanks uw dorst, niet durft te overschrijden, uit vrees van aan de vettig berookte wanden te zullen blijven vastkleven, op de wijze van eene vlieg aan een lijmstok. Dan, een uur loopens verder, het gehucht Loppio, met eene kerk, een grafelijk slot, en eene smerige osteria. Eindelijk het dorp Nago, waarover straks.
Smerig of niet, de osteria van den heer Anastasin Pantaleone, naast het slot van den graaf Almaviva te Loppio, wordt door u begroet als eene haven des behouds; gij moet er even rusten en het zweet u van het voorhoofd wisschen.
Bedenkelijke onderneming! Bij het binnentreden uit het schelle zonlicht in het duistere hol, waart gij bijna in den schoot gevallen van een persoon die juist onder de handen van Anastasio Pantaleone, kroeghouder en tevens baardscheerder, de kunstbewerking ondergaat van het barbieren. ‘Guarda!’ schreeuwt nijdig de patient, wiens voorkomen u op het levendigst den wereldvermaarden dr. Bartholo te binnen roept. ‘Da niente! da niente!’ bemiddelt de schrapper. De heer Anastasio Pantaleone vraagt u vervolgens in ratelend Italiaansch, in welke van zijne beide hoedanigheden gij over hem verkiest te beschikken: of gij uwe wangen gevild, dan wel uwe keel besproeid wenscht; en op uwe verklaring dat er van uw baard groeien mag wat er wil, doch dat gij zieltogende zijt van dorst, schuift hij u een halven liter donkerrood vocht en een ongewasschen bierglas onder den neus, met handen waaraan nog het zeepsop kleeft van de kin op welke hij zoo even opereerde. De wijn is wrang en troebel als inkt; aan den rand des bekers zijn de sporen zichtbaar van al de monden die er sedert zes maanden
| |
| |
uit slorpten. Maar laat dit uw gemoed niet bezwaren! Nood leert wel bidden. Dorst leert wel drinken.
Luttel verkwikt, neemt gij den wandelstaf weder op. De hitte is middelerwijl, zoo mogelijk, nog ondragelijker geworden. Doch zie! daar lacht u een aanblik toe, die u de peezen spannen en den tred verhaasten doet: - daar blinkt om een rotshoek henen de spiegel van het Loppio-meer. Ha! het water zal u wat koelte toeademen; er moet, niet waar? er moet eene luchtstrooming ontstaan uit de verdamping van zooveel vocht; de wetten der physica, de grondregelen der warmteleer.... Gij onnoozele! Alsof de wetten en grondregelen uwer schoolgeleerdheid iets vermochten tegen den ontzaggelijken bol die daar staat te vlammen boven het geblakerde aardrijk, tegen den zonnegod die hier alléén regeert! - De fleschgroene plas ligt in zijn bed van barre bergen als eene glasplaat; geen rimpeltje trilt er over zijne vlakte; bezwijmd, als een gebroken oog, weerkaatst hij levenloos het stalen zwerk dat hem verteert.
Gij meent te bezwijken: het is eene ware foltering. Van tijd tot tijd ontbloot gij uw barstend hoofd achter eene telegraafpaal, die dan toch schaduw geeft - eene handbreed slechts - maar schaduw dan toch. Zoo voortzwoegend, hebt gij het tergende meir achter u gelaten, en bereikt gij, langs zachtkens stijgende kronkelingen, de pashoogte, op wier rug een Maria-beeld prijkt, beschut door een koepeldakje op vier marmeren pilaren. O volk dat zonneschermen optrekt boven steenen poppen, en voor de menschen geen struik laat groeien aan den weg...... Maar stil! - gij zijt reeds opgeklommen tot het tempelken; gij werpt u neder op het verschrompelde gras, dicht aan de voeten der Madonna, om met de Hemelkoninginne de karige schaduw van haar dak te deelen.
Dan doet, terwijl ge nog naar uw adem hapt, eene heesche stem u opschrikken: ‘Carità, ah ah, cantà!" - Gij wendt het hoofd om...... daar achter u staat een gedrocht in lompen. Man of vrouw? - gij kunt het niet onderscheiden. Gij ziet slechts een misvormd lichaam, een afschuwelijk kropgezwel, een idiotischen grijnslach op een wanstaltig gelaat, en een uitgestoken arm, den knokenarm van een geraamte. ‘Carita! Carita!’ - - En ge springt op, als ware er een vampyr naast u uit den grond gerezen. En met ijlende schreden, of het afgrijzen u de hitte en de vermoeienis niet meer voelen deed, daalt gij
| |
| |
van de hoogte af naar de huizengroep die op geringen afstand beneden u ligt: het dorp Nago.
Wanneer ik u thans in dit dorp Nago iets langer doe verwijlen, dan misschien voor uwe reuk- en gezichtsorganen aangenaam kan zijn, zoo moet gij dit beschouwen als een soort van afdoener. Al deze Italiaansch-Tiroleesche dorpen immers, op weinige gezegende uitzonderingen na, zijn in eenzelfden vorm gebakken, met eenzelfde sop van grauwheid en groezeligheid overgoten, met eeuzelfden geest van ontiegheid en onhuislijkheid doortrokken. Kent gij er één, zoo kent gij er honderd.
Stel u voor een brok van eene achterbuurt uit eene groote Italiaansche stad, neergeploft ergens midden tusschen de bergen - dan hebt gij een begrip van een dorp in Italiaansch Tirol, of Tiroleesch Italië, naar het met meer juistheid te noemen ware. Zulk een dorp heeft in zijnen houwtrant geen zweem van dorpschheid. Flank tegen flank geplakt, staan om de onvermijdelijke piazza en aan de enge straat de berookte, drie of vier verdiepingen hooge huizen. Meest vensterloos, ontdaan van alle sieraad en behang, maken zij den indruk alsof zij kort geleden door een brand bezocht werden, die slechts de naakte muren overliet. Werpt gij door de zwarte openingen eenen blik naar binnen, dan griezelt gij bij de gedachte aan het leven der bewoners van die donkere, schier van alle huisraad verstokene spelonken - en het verwondert u niet, dat de menschen op de morsige straat zoo schuw en lusteloos daar heenschuifelen; dat menig fijn kindergezichtje zoo flets, menig donker meisjesoog zoo lijdend staat; dat mannen en vrouwen zoo iets misnoegde of kwaadaardigs in hunne trekken hebben; dat in het algemeen op het gelaat van oud en jong het stempel gedrukt is, niet zoozeer van de armoede waarmede men worstelt, als wel van de doffe vreugdeloosheid eener existentie aan welke de fleur en de geur van het menschzijn ontbreken: een opgewekt gemoedsleven, een zin voor reinheid, schoonheid en huislijke gezelligheid. Het is hetzelfde kenteeken van hopeloos cynisme en reddelooze vervuildheid, dat gij opmerkt bij de bevolking der ellendigste Londensche sloppen. Dáár begrijpt gij dien wezenstrek. Maar hier, te midden van een land waarover Natuur haren hoorn des overvloeds heeft uitgestort - hier zoekt gij vergeefs hem u te verklaren.
Welk een verschil roet de dorpen en het landvolk in Duitsch
| |
| |
Tirol, in Zwitserland, in geheel het Germaansche Noorden! Ook dáár is het landleven voorwaar geene idylle; ook dáár vinden de verfijnde zintuigen van den stedeling niet alles ooglijk en welriekend. Maar de armste dorper heeft er toch een hutje dat hij zijn eigen noemt, en voor de deur van zijne stulp wat schaduw en wat bloemen, en onder zijn rieten dak het een en ander dat hem zich tehuis doet gevoelen in zijn huis: iets dat, voor hemzelven zichtbaar en tastbaar, zijn bestaan verheft en veraangenaamt boven het bestaan van zijne koe of zijn varken. Hier, daarentegen, aan de inrichting eener menschelijke woning blijkbaar geen hoogere eischen gesteld dan aan die van eenen stal. Noch haardstee, noch tuintje, ofschoon de winter hier kil is, en de zomer tropisch; noch prenten aan den wand, noch bloemen aan het venster. Een duister hol tusschen vier naakte muren, om beschut te zijn tegen den regen, een gore vloer om op te eten en te slapen - méér schijnt er voor deze lieden niet begeerlijk. Helderheid, behaaglijkheid, huislijkheid, zijn woorden die buiten hun begripskriiig liggen. Daarginds in het Noorden, alle hoogten ruig van woud en ruischend van water; - hier, de eertijds dicht bewassen bergen veelal in dorre steenklompen verkeerd, wijl hersenlooze gelddorst wél rooien kon, maar onverschilligheid en gemis aan natuurzin het weder aanplanten verzuimden. Ginds de kerkhoven overdekt met crucifixen, bloembedden en gedenkteekenen; - hier, onder den invloed van eenzelfden eeredienst, geen houten kruisje zelfs dat den verwaarloosden akker tooit, op welken het onkruid te weliger omhoog schiet boven het overschot der dooden. Ginds, zelfs in gehuchten, eene vriendelijke herberg, waar properheid en dienstvaardigheid u doen vergeten wat er tekort mocht wezen aan gerief; - hier, ook in dorpen van omvang en aanzien, op zijn best een bouwvallig hotel, in welks vunze slaapkamers gij slechts een blik behoeft te werpen om u te
voelen aangevochten door eene nachtmerrie. Een volk, kortom, door de natuur beschonken met al de gegevens tot eene Helleensche ontwikkeling - maar dat, verstompt en verwaarloosd, zijn leven slijt in duisternis, vuil en ontbering. Eene landstreek, in alle dalen eenen paradijshof gelijk, vol van de sappigste vruchten en de fijnste moeskruiden - maar die voor den vreemdeling, welke haar doorwandelt, nauwelijks een genietbaren schotel eten oplevert.
| |
| |
Verslijt ge mij thans, na deze, niet juist rooskleurige inleiding, voor een dier galzieke reizigers, die rondgaan, niet als brieschende leeuwen, zoekende wien te verslinden, doch als mokkende kniesooren, zoekende wat te bedillen; of, zooals Sterne zegt, die trekken kunnen van Dan tot Berseba, en uitroepen: ‘'t is all barren’ -?
Ik bid u, doe mij dit grievende onrecht niet aan. Veeleer behoor ik tot het soort der sentimenteele, clan tot dat der critische reizigers. Maar niettemin, met eene geheel critieklooze opgetogenheid over alles en allen zon ik èn mijzelven èn u bedriegen. Ik heb u enkel willen beduiden, dat gij in Italiaansch Tirol sommige goede dingen niet behoeft te verwachten; als daar zijn: schaduwrijke wogen, nette dorpen, aangename herbergen, zindelijke bedden, eene smakelijke keuken, een opgewekt en gemoedelijk menschenslag. Nu ik mij echter eenmaal van die taak gekweten heb, zult ge mij over niets meer hooren klagen: niet over hitte en dorst, niet over inktigen wijn, niet over spoelwatersoep of riekende kalfscoteletten, niet over beurzensnijdende voerlui en kasteleins - neen, zelfs niet over nachtelijke worstelingen met eenen menschenetenden vijand. Integendeel: gij zult mij louter geestdrift vinden voor wat er éénig schoons is in dit land: voor de wonderbare betoovering eener natuur, die binnen een afstand van weinige mijlen de strenge verhevenheid van het Noorden en den glans, de weelde, de kleurenpracht van het Zuiden aan elkander grenzen, met elkander ineenvloeien doet: den eeuwigen winter met de eeuwige lente. De vijgeboom en de olijf dicht aan den voet van gevaarten op welke de sneeuw nooit smelt, fonkelende gletscherspitsen nederblikkend op het lommer der citroentuinen - wie zou voor dezen aanblik niet gaarne wat lijfelijk ongemak zich getroosten!
Zoo zij het En om u te bewijzen hoe zeer het mij ernst is met die geestdrift, ruk ik mij oogenblikkelijk los van het azijnzure wijntje, het droge brood, de vliegenzwermen en de mesthoopgeuren in de herberg te Nago, om u, een kwartier gaans buiten het dorp, op eene hoogte te voeren, die reeds van verre uwe aandacht trok door het wapperen - neen, tot gewapper is wind noodig -, door het met geknakte wieken langs zijnen stok hangen van den Oostenrijkschen adelaar. Gij treedt door de poort van een fort - - en plotseling staat gij als Mozes op Nebo, met het land der belofte aan uwe voeten.
| |
| |
Zet u neder in de schaduw van den vestingmuur. In de diepte ligt het Garda-meer - blauw, blauw - - o maar, bij dit blauw is het blauw der Zwitsersche meren kleurloos, het blauw der korenbloem flets, het blauw van de oogen uwer aangebedene blondine een paar verlepte viooltjes gelijk. Daar ligt zij, de liefelijke, tusschen hare bergen, gelijk een hemelveld tusschen donkere wolken. Een smetteloos ultramarijn, glanzend en onafzienbaar. Aan haren noordelijken oever omvangt haar het donzige loofwoud van Riva's Campagna - groen in alle tonen en tinten: grauwe olijven en zwarte cypressen, sappig vijgenloof en bleeke wingerdranken. Ter linkerhand besproeit zij den machtigen, met sneeuw gekroonden Monte Baldo, ter rechter de vervaarlijk uit hare diepte steigerende kalkrotsen van den Giumella den voet. En zuidwaarts heen, waar de schouderen der bergen haar niet meer knellen, verliest zij zich, breed als eene zee, in eenen wazigen horizon van sidderend goud.
Ik wil u niet haasten; ik wil niet ontijdig u den traan van verrukking doen wegwisschen, die bij het aanschouwen dezer heerlijkheid misschien uw blik benevelde. Maar als gij eindelijk weer opstaat - - want het is inderdaad te warm om hier lang te zitten; en prachtiger nog zult gij dit uitzicht vinden tegen den avond, wanneer de gebergten zich gehuld hebben in violette schaduwen, en ds Ora, de krachtige zuidenwind, die hier telken namiddag opsteekt, het lauwe floers zal weggerold hebben van over het water, zoodat gij, in het uren, uren verre zuidelijke verschiet, zelfs de lijnen zult kunnen onderscheiden van het heuvelland tusschen Brescia en Verona - - ik zeg, als gij weer opstaat, en verder wilt, dan raad ik u van den postwagen gebruik te maken, die daar als een deus ex machina juist komt aangerommeld. Gij wendt dan van uw hoofd het zeer dreigende ongeval van een zonnesteek; en tevens verhoogt ge uzelven aanmerkelijk in de schatting van het bedienend personeel der Albergo del Sole te Riva, dat anders, zoo gij aamechtig en ontoonbaar van stof in de voorhalle dezer deftige inrichting uwe verschijning zoudt hebben gemaakt, onvermijdelijk in u een voorwerp zou begroet hebben van spot en verachting.
In snellen draf gaat het afwaarts. Bij het naderen van het stadje klinkt eene forsche muziek u tegen. Hoe groot is uwe verbazing, de ouverture-Freischütz te herkennen, door een uitmuntend militair orkest met vuur en juistheid uitgevoerd! - Het is ook waar, hier heerscht de Duitscher nog. Slechts
| |
| |
Germanen kunnen onder zúlk eene hitte muziek van Weber blazen.
| |
II.
Het is één uur na den middag. Wij zitten op eene bank onder het gebenedijde lommer van een der tamme kastanjeboomen, die daar geschaard staan langs Riva's kleine havenkade. Merkwaardige aandoening, zoo boven zijn hoofd door eene tropische zon de vruchtsoort te zien rijp stoven, wier bestaan men, als Nederlander, steeds onafscheidelijk verbonden achtte aan de duisternis en de sneeuwvlagen van den Sylvester-avond. O heilzegenwenschen en ponsketelgeuren, saluutschoten en klappermanspoëzie - wat dunkt gij op dezen afstand mij schoon!
De muziek der Oostenrijksche militairen, in den tuin van de garnizoens-kazerne, duurt nog altoos voort. Thans spelen zij brokstukken uit Tannhäuser: het septet, den marsch, het ‘O du, mein holder Abendstern’ voor obligate trombone.
Ja ja! dit is braaf, gij Duitsche mannen, brav und bieder, dat gij ook in het zoele Zuiderland uwe Duitsche muziek niet verloochent. Maar is het ook wijs? wilde ik vragen. Strookt deze zin voor strenge schoonheid hier wel met de àllerhoogste schoonheidswet, de wet van hetgeen Fielding noemt ‘the eternal fitness of things’? Passen deze dikke harmonieën hier wel in de álllerhoogste harmonie-leer, de harmonie-leer der natuur? - Als men op den Blocksberg musiceeren wou, liefst bij stormweer, zou men dan eene barcarole van Mendelssohn of een najaden-gezang van Schumann uitkiezen? - En evenzoo, wat heeft deze wulpsch gekoesterde zuidernatuur, wat hebben deze smachtende tinten en ronde vormen gemeen met Caspar den vrijkogel-gieter, met de spookselen van de Wolfschlucht, met Wotan's jachtstoet die bij nacht en ontij over de Duitsche wonden vaart? Wat met Wolfram von Eschenbach en zijne preutsche mede-lyrikers op den rauwen Wartburg? Wat met Tannhäuser zelf, den minnezatten minnaar, den van wroeging verscheurden boeteling? - Niet van bosch- en jagerslust, niet van de heilkracht der entsagung, maar van loom genot, van koele lessching, van weeke overgave spreekt hier de schepping u. Vlei u neder! zoo predikt zij - en maak het u genoegelijk!
| |
| |
Daarom, kloeke muzikanten, zóó is het beter! Een air varié uit La Sonnambula - dit is de juiste toon getroffen. Men wiegelt met het hoofd, en waaiert zich met den hoed, alles op de maat. Men neuriet lodderig mee. Men krijgt een gevoel alsof men lekker op eene divan zat, met eene allerliefste odaliske aan zijne zijde, eene uitgezochte havana tusschen zijne lippen, en eene karaf vol van de voortreffelijkste frambozenlimonade - -
Ik geloof waarachtig dat ik in Italië nog van Bellini zou gaan houden! - Waaróm niet? - Pas sta ik met mijn éénen voet op de grens - en reeds heb ik vanilje-ijs leeren eten!
Dus peinzend over een en ander, zitten wij, en turen - nu eens naar het stadje, dan weer over het blauwe meer. Eindelijk verstomde ook de muziek; en van dien oogenblik af scheen alles ingesluimerd: de roodgemutste schippers op den bodem van hunne schuitjes, de straatslijpers tegen de kaaimuren, de koffiehuisklanten onder de arcaden langs de piazza: ingesluimerd, gelijk de bergtoppen rondom, gelijk het spiegelbeeld der bontgekleurde rotsmassa's in het water, gelijk het zeil van het scheepje, dat zich van de plek niet roert bij gindsche klip. De zon alléén bleef wakker.
Reeds denken wij er over, dit algemeene voorbeeld mede te gaan navolgen - als eensklaps de aandacht van ons half geloken oog geboeid wordt door eene kleine verandering in dit levend doode tafereel. Aan de verre waterkimme heeft een plekje van den glimmerenden spiegel eene doffere en diepere tint ontvangen. Die vlek breidt met snelheid zich uit. Twee minuten nog - en het zeil van het scheepje bij den rotshoek begint zich bol te zetten. Vijf minuten - en in het kastanjeloover boven ons hoofd begint het te suizelen. Tien minuten - en er kabbelen reeds golfjes tegen het blanke oeverzand...... De Ora is aangestreken, en heeft alles uit den toornen middagzwijmel doen verrijzen. De bootslui steken hunne riemen uit; de baliekluivers rekken zich de leden; de signori onder de arcaden hervatten met versche woede hunne pleidooien voor de heilige rechten van Italia irredenta. Geen half uur later, of er blaast eene forsche bries door de kruinen der boomen, en overmoedige golven komen tuimelend aangebeukt tegen muur en gesteente, dat haar schuim ons in het aangezicht spat. De ommekeer van rust tot woeling, van volstrekte stilte tot een
| |
| |
algemeen gewuif en gebruis, was plotseling als het opzetten en losbreken van eene donderbui.
‘Barca, signore! barca!’ roept de vroolijke stem van een schippertje, dat in zijne sloep komt aangedanst op de golven: ‘per Ponale, per Limone, per Torbole’ - en ik weet niet wat hij al verder voor buitenplaatsen opnoemt. Wel, wij vinden dat deze jongeling met zijne barca als uit den hemel viel, en we laten ons dus geen driemaal nooden. Straks snijden wij, tegen bries en baren op, naar den waterval der Ponale, een koenen bergstroom, die uit eene enge kloof als razend komt neergesprongen in het meer, met een Vorstelijk gedonder en gestuit. Hoog schieten de indigo-blauwe golven tegen de rotsen op, langs wier scherpe hoeken wij in soms beangstigende nabijheid ons henenworstelen. De roeiers buigen zich hijgend over de zwiepende spanen, den frisschen wind vrij spel latende met hunne bloote koppen en naakte borsten. Wij tuimelen en buitelen: kleine stortzeeën besproeien ons, door dartele nixen ons om de ooren geworpen. Prachtig! heerlijk! Onze spieren voelen wij weer zich spannen, onze longen zich verruimen, ons bloed zich in draf zetten door onze aderen. Wij voelen den geest van Freischütz en Tannhäuser weer vaardig worden over ons - en van Bellini en vanilje-ijs walgen wij weer.
| |
III.
Gij moet mij thans veroorloven u eenigszins van nabij te doen kennis maken met den persoon van Angelo Rubato, den jongen man die mij bij al mijne uitstapjes op de wateren en langs de oevers van het Garda-meer getrouwelijk vergezelde, als roeier, als gids, als visscher, en, haast zou ik er bijvoegen - als vriend.
Het uiterlijke voorkomen van den knaap is met een trek of wat geschetst. Eene kleine, maar krachtig en sierlijk gebouwde gestalte, een bruine kroeskop, een paar oolijke zwarte oogjes, een korte baard die hem tot aan den neus wies, en een altijd lachende mond vol hagelwitte tanden. Zet hem zijn gelen stroohoed op, trek hem zijne witte broek en blauwe boezeroen aan, snoer hem de gelapte schoenen aan zijne voeten, en hang hem zijnen zilveren Pius-penning over de ruige borst - dan
| |
| |
hebt ge den ganschen snuiter zooals hij reilde en zeilde. Een hariger, gezonder en eetlustiger kereltje heb ik nooit in mijn leven ontmoet.
Wat zijnen innerlijken mensch betreft, dien denk ik in mijn verhaal te laten spreken voor zichzelven. Zóóveel slechts vooraf, dat ik den jonkman al terstond leerde hoogschatten als eene heuglijke uitzondering op de stugheid en botheid van het gros der Italiaansch-Tyroleesche bevolking. Hij had zijne zwakheden, ongetwijfeld. Een onbewaakte sigarenkoker was in zijne nabijheid niet boven bedenking veilig; en eens betrapte ik hem op heeter daad in eene ongeoorloofde betrekking met mijne eau-de-cologne-flesch. Doch wie onzer is vuurproef tegen alle verleiding? En wat scheldt men niet kwijt aan een goeden wil en een goed humeur?
Voorts trof ik het ook hierin bijzonder met hem, dat hij zijn Italiaansch zoo noodig wist aan te lengen met eene tamelijke portie Duitsch, zoodat wij in den regel elkander niet slechts volmaakt goed verstonden, maar bovendien onze gesprekken telkens verlevendigd werden door de meest verrassende linguïstische wendingen, toelichtingen en nalezingen, voor mij even leerzaam als onderhoudend. In 't kort, wij werden de beste maats; ja, ik durf mij wezenlijk vleien dat hij niet enkel om den wille van de aan mij verdiende florijnen mij bij het scheiden zoo stevig de hand drukte.
Ik wil u nog verklappen dat hij eigenlijk niet Angelo, maar Arcangelo heette. Vermits hij evenwel in den grond van zijn wezen al heel weinig zelfs op een engel geleek (hij noemde zijnen dikken biechtvader oneerbiediglijk ‘Padre Podino’, pater Podding, en hoorde veel liever een galant avontuurtje vertellen dan eene mis lezen), zoo had men in zijne omgeving dit prefix van a a r t s te gek gevonden, en het maar weggelaten. Hij bekende mij bij zekere gelegenheid dat hij deze besnoeiing aanmerkte als eene wezenlijke tekortdoening aan zijne waarde als mensch en als Christen.
Mijn Angelo kende op een prik al de merkwaardigheden van het Garda-meer en deszelfs oevers; het water en de visschen, de wind en de bergen hadden geen geheimen voor hem.
Zoo wees hij mij reeds bij onzen eersten roeitocht eene
| |
| |
curiositeit, die ik in geen enkel reisboek vermeld had gevonden: eene kluizenaarsgrot in den rotsigen oever, halverwege tusschen Riva en den val der Ponale.
‘Met of zonder kluizenaar?’ vroeg ik hem.
‘Ah no, Signore! De vrome eremita is al driehonderd jaren dood!’
‘Driehonderd jaren? En nog spreekt men van hem?’
‘Zeker! Hij was zulk een buitengewoon heilig man.’
Nu, dit laatste viel wel aan te nemen. De grot ligt nauwelijks eene armslengte boven den waterspiegel; en aangezien de rotswand boven en nevens haar minstens een duizend voet zoo goed als loodrecht uit de golven oprijst, is zij slechts met vaartuig bereikbaar. Men mag dus zeggen dat het den heremiet, die hier zijne woonplaats koos, wél ernst was met zijne onderneming. De goede man zat hier niets meer of minder dan gevangen. Hij kon misschien, tot tijdverdrijf en versnapering, een vischje ophengelen; maar overigens had hij geene verstrooiing dan zijne godzalige overpeinzingen, en moet hij voor zijnen mondkost geheel afhankelijk zijn geweest van de christelijke milddadigheid der varenslui uit den omtrek. Trouwens, da geschiedenis verzekert dat geen tweede het hem ooit heeft nagedaan. Sedert zijn zalig verscheiden, wacht de grot van San Giacomo nog steeds op eenen nieuwen bezitnemer.
Ik vroeg Angelo of men de grot bezoeken kon. Niets gemakkelijker, antwoordde hij; wij hadden straks, als wij van den waterval terugzeilden, en de golfslag wat bedaard zou zijn, slechts bij te draaien; ik kon dan uitspringen, en de gewijde holte naar hartelust bezichtigen.
Aldus geschiedde. Maar toen ik er eenmaal binnen was, bekroop mij een zonderlinge lust. Was het eene geheime inwerking van den heiligheidswasem die hier nog was blijven hangen? of louter de dorst naar eene nieuwe sensatie, den kinderen van ons geslacht zoo tot plaag? - Zóóveel is zeker, dat ik der gril geen weerstand kon bieden, om eens even, heel even - daar de gelegenheid zoo zeldzaam schoon zich aanbood - hier de gewaarwordingen te proeven van een kluizenaarsbestaan. Ik gelastte dus mijnen knaap (onder voorwendsel van eene teekening te willen maken) mij alleen te laten, en eerst over een half uur mij met zijne boot weer te komen afhalen.
Angelo keek volstrekt niet vreemd op; misschien had hij eene dergelijke vertooning al meermalen bijgewoond. Hij haalde
| |
| |
uit een hokje onder de stuurbank zijn vischtuig te voorschijn, en roeide om een rotshoek heen, waar hij, naar ik giste, in de luwte zielskalm ging zitten peuren naar een sardientje.
Zoodra hij uit het gezicht verdwenen was, begon ik de kluis in oogenschouw te nemen. Zij is laag, zoodat men er maar juist rechtop in kan staan. Zij is vochtig; aan hare wanden woekert salpeter, die weldra het overschot van eene reeds onkenbaar gewordene muurschilderij geheel zal hebben weggebeten. Zij is donker - en in haar achterste gedeelte, dat den vromen anachoreet tot alcoof gediend moet hebben, mogen wel griezelige reptiliën schuilen. Doch dit alles, het spreekt vanzelf, maakt haar in hare hoedanigheid van kluis slechts te belangwekkender. En ter vergoeding - welk een uitzicht, wanneer men op een der groote steenen, met wier behulp de heilige man vermoedelijk zijne forellen bakte, zich neerzet, en door de boogvormige opening naar buiten blikt!
Met het dalen van de zon achter den bergrug, waren wind en golven aanmerkelijk bedaard; maar toch ruischte nog de gansche wijde watervlakte, met een enkelen, plechtigen toon. Beroofd van de stralen die haar deden sprankelen, had zij de tint aangenomen van het diepste indigo; slechts aan hare uiterste overzijde, langs den Monte Baldo heen, lag nog een smalle en al smaller wordende waterzoom lazuurblauw zich te koesteren in het zonnelicht. Een strenge, haast dreigende aanblik; want het eenzame, golvende water scheen een stroom, een stadig zwellende vloed, die uit het Zuiden kwam aangestuwd, om de oeverlanden te overstelpen en hunne bewoners terug te dringen in de Alpen. Maar hoeveel te liefelijker stak tegen dit sombere en rustelooze grondvlak het kleurige en vredige verschiet van het bergland af: de witte huisjes der dorpen, verstrooid tusschen het groen; het klare bruin en geel en grijs der naastbijzijnde, het violet en smeltend purpergrauw der meer verwijderde hoogten; de Baldo-berg met zijn sneeuwhoofd, zijne heldere kammen en zijne donkere groeven - alles, zoo zalig kalm, zich lavend aan den afscheidsglans van den schoonen dag, die wederom ten einde neigde. Het lag daar, mild als de glimlach eener verheerlijkte, warm als het dankgebed eener moeder voor de redding van haar kind. Eene betere wereld: - voor mij, die over het donkere water de armen naar haar uit- | |
| |
strekte, schoon als de hemel mijner kinderjaren, en - als de hemel mijner kinderjaren - onbereikbaar!
Ik keek op mijn horloge: - het halve uur was reeds verstreken. Waar Angelo toch bleef?..... Och mij! Wilde ik kluizenaar spelen? en had ik na dertig minuten reeds genoeg van mijne kluis?
Onder het wachten bepaalde zich onwillekeurig mijn gemijmer tot den man die lang vóór mij in deze eenzame holte gewoond had en gestorven was.
Hij was een edelman, verzekerde Angelo mij. Ja ja, een edelman moet hij geweest zijn. Een poorter of kinkel toch, wien het kluizenaren in den zin kwam, zou zich wel een ander, een minder ongenaakbaar en onverlaatbaar plekje hebben uitgezocht, van waar hij af en toe eens een snoepreisje ondernemen kon naar de vetpotten van Egypteland. Aan den anderen oever, bij voorbeeld - op den Baldo-berg, in het woeste Val dei Molini - woont ten huidigen dage nog een heremiet. Deze liefhebber rookte mij in een ommezien mijn ganschen sigarenkoker leeg, hield er eene brandewijnflesch op na als de oliekruik van de weduwe van Sarphat, kruidde zich zijne polenta met gebraden lijsters, maakte Zondags zijne partij balspel met de boeren te Cassone, en liet geene knappe deern voorbijgaan zonder haar onder de kin te strijken. Zóó mag de duivel zich voor kluizenaar uitgeven!....... Maar San Giacomo was een edelman. Ginds op den berg tusschen Nago en Riva ligt de ruïne van het slot Penede. Dáár moet hij gewoond hebben, stel ik mij voor. Rijker aan stamvaderen dan aan gouden ducatons, edel van inborst, maar van aangezicht onschoon, een ridder zonder smet of blaam, maar met een bochel tusschen zijne schouderen - beging hij de onvoorzichtigheid van eene adder te bergen in zijn huis en aan zijnen boezem: Maddalena, jongste der negen dochteren van den burggraaf Barbanera. O Maddalena!... Zij dronk uit zijnen beker en at uit zijne nap; van kussen moe, neuriede zij zichzelve als een kind op zijne knie in slaap. Zijn harteklop was zij: licht zijner oogen, adem zijner neusgaten - - tot hij op zekeren namiddag, vroeger dan gewoonlijk van de berenjacht teruggekeerd - - es war eine alte Geschichte, doch hem was ze verduiveld nieuw - - haar door het slentelgat bespiedde in de omhelzing van - -
| |
| |
helaas, het was niet anders - van Pietro zijnen palfrenier. O Maddalena!....... Daarop, de deur opengetrapt, den hartsvanger getrokken, en met een enkelen vreeselijken hak, niet waar?....... maar ik zie wel, gij kent mijnen ridder-kluizenaar nog niet. Op dit kookpunt van zijn huiselijk drama toonde hij oorspronkelijkheid van geest en zelfstandigheid van karakter, bovenal zelfbeheersching genoeg, om de van oudsher gebruikelijke doorhakkerij van den dramatischen knoop nu eens niet in toepassing te brengen. Hij liet zijn zwaard in de schede, en maakte geen misbaar voor de domestieken. Bedaard opende hij met zijn sleutel de deur, trad binnen, bleek maar kalm als eene lijkwa, en richtte tot het overspelige paar, dat zich reeds op zijn einde voorbereidde, ongeveer als volgt het woord: - ‘Goed zoo! Maddalena-lief; en gij, mijn trouwe stalknecht Pietro - gaat zoo voort! Gij beiden zijt elkander waardig en aan elkander gewaagd. Geniet ongestoord, zoo gij kunt, de genoegens van het vuigste verraad. Aan u, vrouwe die aan mijn boezem laagt, schenk ik dezen eerloozen knecht. Aan u, knecht die van mijn brood at, schenk ik deze plichtvergetene vrouw. En aan u heiden schenk ik dit slot Penede, om er in te wonen en te zondigen totdat de bliksem van Gods toorn het zal hebben doen instorten boven uwe hoofden. Wat mijzelven betreft, ik zal u niet langer in den weg zijn. De wereld en ik hebben afgedaan met elkander. Addio!’...... Na deze korte, onder de gegevene omstandigheden misschien nooit geëvenaarde toespraak, heeft hij onverwijld de daad aan het woord gepaard. Hij heeft zijn maliënkolder afgelegd, en zijn fluweelen wambuis, zijne baret met veeren en zijne stevels van geel Russisch leer. Eene pij heeft hij zich omgehangen, niets dan eene ruwe pij en eenen rozenkrans; - en toen heeft hij gedaan als die veldheeren, die, gelegerd tusschen den vijand en de zee, hunne schepen verbrandden, ten einde zichzelven de vlucht
onmogelijk te maken. Hier in deze grot heeft hij zich. laten opsluiten, waar hij achter zich den steilen afgrond had, vóór zich het breede meir, om hem den terugtocht af te snijden naar de wereld die hij had afgezworen. Jaar en dag heeft hij het ook manhaftig volgehouden. Hoe zonnig en mild die we- reld hem toelonkte van over het water - nooit heeft hij hare valsche verlokkingen machtiger over zich laten worden dan de beschutting van zelfkastijding en gebed. Bij wijlen slechts is het hem zeer warm geworden om zijne slapen, en zeer benauwd
| |
| |
om zijne ziel. Het was, als Maddalena, eenzaam en verlaten (Pietro de palfrenier was middelerwijl met Martina het kamermeisje er van doorgegaan), als Maddalena, bleek en schoon, met hare blonde lokken fladderend in den avondwind, dicht langs zijne grot kwam heengevaren in haren gondel, de liederen zingend die zij eertijds placht te neuriën op zijnen schoot - om hem te verzoeken. ‘Satanas!’ wilde hij dan uitroepen: ‘Satanella!’....... Maar hij hield het booze woord terug op zijne lippen. Snikkend trok hij zijnen spitsen kap zich over de oogen. Hij had haar toch te lief nog, om haar te vermaledijen.
Zoo ver was ik met de lijdenskroniek van mijnen kluizenaar gevorderd, toen ik een riemslag hoorde naderen.
Dat moest eindelijk Angelo zijn. De schavuit! hij ware in staat geweest mij hier te laten verhongeren! - Maar ik zou hem den mantel uitvegen! Ik zou........ Ongelukkig wilde mij, in mijne drift, geen enkel gangbaar Italiaansch scheldwoord te binnen schieten. Ik haalde dus gauw mijn woorden boekje uit den zak, om daaruit eenige epitheta op te duiken, die bij deze gelegenheid aan den man te brengen waren. Middelerwijl schoof zich een donker voorwerp tusschen mij en het avondlicht. ‘Birbone! Scellerato!’ wilde ik aanheffen - - Maar tijdig nog. werd mij de mond gesnoerd door een kleinen gil, half van schrik, half van verrassing - en ik bevond mij van aangezicht tot aangezicht met eene zeer blozende en zeer welgevulde dame, die mij met saamgevouwen handen en met een paar mooie bruine oogen vol eerbiedige ontroering aanstaarde.
‘Ah!’ riep zij, ‘le voilà! - Pardon, mon père! que je vous dérange au milieu de vos dévotions. Mais mon respect, ma sollicitude..... Vite donc, Aristide! Le vin! le panier! Régalons le pauvre saint homme!’..... Deze laatste woorden waren gericht tot eenen heer in den achtersteven, naar gissing de echtgenoot der dame. Hij leek mij een rentenierende kapper, gelijk de dame zelve - niet jong meer, maar nog gansch niet ontbloot van zekere rijpe bekoorlijkheden - op mij den indruk maakte van eene gefortuneerde modenaaister. - ‘Tenez, mon père!’ ging zij voort, terwijl zij mij een korfje met zes flesschen wijn toereikte, benevens eene hengelmand, wier inhoud, met een hagelwit servet overdekt, geacht kon worden uit eet- | |
| |
waren te bestaan: ‘C'est tien peu: mais la bonne intention y va pour quelque chose; et peut-être, si le vin vous semble bon, ne nous oublierez-vous pas dans vos prières. Nous permettriezvous de visiter votre sainte retraite?’ -
Onwillekeurig nam ik de beide zware manden van haar over. Ik zat als van den molen getikt.... Was dit ernst? Stak men den gek met mij?.... Ik keek den roeier aan; - de man scheen over het geheele voorval even verbaasd als ikzelf. Eindelijk vond ik de spraak terug. ‘Madame!’ stotterde ik - ‘je suis’ - -
‘Eh bien, mon père?’
‘Je suis au désespoir, Madame, de vous ôter une si belle illusion. Mais en vérité, monsieur l'ermite, voyez-vous - - monsieur l'ermite est en paradis. Et moi, hélas, je m'en trouve encore à une Hen grande distance!’..... Mèt wierp ik den langen regenmantel af, dien ik tegen de kilheid der grot had omgeslagen, en stond ik vóór haar in het grijsbruine reispakje van den toerist dezer negentiende eeuw.
In het eerste oogenblik na deze averechtsche apotheose steeg haar het bloed naar het hoofd, en scheen zij zich de lippen te willen stuk bijten. - ‘Comment donc? Une pareille sottise!’.... Maar toen haar Aristide in een schaterlach uitbrak, en nok ik mij niet langer bedwingen kon - toen lachte zij mee, dat haar de tranen over de ronde konen rolden. O goden! welk een voortreffelijk geconserveerd gebit!
Er volgden natuurlijk wederzijdsche ophelderingen. Monsieur en Madame Colombe waren op hun huwelijksreisje; zij kwamen uit Genève, waar zij eene bloeiende winkelzaak hadden, en reisden alle drie de Italiaansche meren af. Bij het voorbijvaren met de stoomboot van Desenzano naar Riva had men Madame de grot gewezen; en daarbij had zij iets opgevangen van een heilig kluizenaar, die daar het leven hield bij het eten en drinken dat geloovige zielen hem Wel geliefden toe te stoppen. Onweerstaanbaar was in haar warm gemoed de aandrang geworden om dien braven stakker wat mee te doen bikken van haren eigen zoo vol beladen levensdisch; - wie weet of 's mans gebeden voor haar en haren Aristide niet vruchtbaar zouden wezen aan den zegen des Hemels en de klandizie der menschen? - Fluks had zij dus den mondkost bijeen doen pakken, en den tocht ondernomen. Haar roeier, dien zij niet verstond, had haar met zijne dubbelzinnige aanduidingen in hare
| |
| |
dwaling doen blijven. Zij bekende dat zij mijn aangezicht en ook mijnen hoed voor een kluizenaar wel ietwat wereldsch had gevonden. Doch mijn mantel en mijn boek hadden bij haar elken opkomenden twijfel aan mijne heiligheid onderdrukt.
‘Quelle aventure!’ gilde de Franschman. ‘Nathalie, ma chère, as-tu trouvé ton petit roman?’
‘C'est inoui!’ verklaarde de dame. ‘Et moi qui prenais l'histoire au grand sérieux!’
Onder die gesprekken hadden hare vlugge handen reeds over de middenste zitbank in de sloep het servet uitgespreid, en de eetwaren daarop neergezet. Want, zeide zij, mij als laatsten bewoner der kluis kwam dit alles rechtmatig toe - en zij noodigde zichzelve en haren man als des kluizenaars gasten. Er waren koude kippen, er was ham en brood, pastei en kreeftensla - - wij schransden, dat de schim van den mageren San Giacomo er groen en geel bij mag gekeken hebben.
‘A la bonne heure!’ riep opeens de heer Aristide: ‘en voilà un autre qui apporte à souper au pauvre saint homme!’
Bij den hemel! Angelo was bet, die heel op zijn gemak kwam aangedobberd, met een netje half vol katvisch triomfantelijk in de hoogte.
‘Brigante! Du Hundskerl!’ schreeuwde ik: ‘Wo hast du gesteckt?’ -
Maar de snaak liet mij al zijne witte tanden zien, en wenschte mij een ‘buon appetito, Signore!’
Het meer had zich ter ruste gelegd; het schemerlicht verging in nacht, 't Werd tijd tot; huiswaarts keeren.
Vóór wij van wal stieten, wierpen wij nog eenen afscheidsblik in de grot. Zij gaapte zoo zwart als de poorten der onderwereld.
‘Brr!’ riep Monsieur Aristide: ‘Comme c'est lugubre!’
‘Et pourtant,’ merkte zijne wederhelft op, terwijl zij den laatsten malschen mondvol van een kippekluifje omlaag spoelde met eene duchtige teug vurigen Sassella - ‘et pourtant, ça doit être bien joli, la vie d'hermite. Cette solitude, cette abnégation de soi-même et de toutes les jouissances mondaines - y - a-t'il rien de plus beau, de plus sublime - -’
‘Ah oui, mon ange, à deux!’ viel Monsieur Aristide haar in de rede, met een arm om hare leest, en een hongerigen blik (als hadde hij daar even niets gegeten) op hare soliede bekoorlijkheden: ‘à, deux, à deux, ma Nathalie!’
| |
| |
‘Mon ami,’ hernam zij met groote eerbaarheid - ‘pas de bêtises! - Tiens, voilà la lune! Mon roman est complet!’
Inderdaad was de halve maanschijf zoo pas over een der schouders van den Monte Baldo komen heengluren. Bij haar schijnsel, dat ook de grot van den kluizenaar binnendrong, meende ik op den steen waarop ik gezeten had eene matte schim te ontwaren, streng en mager, die mij verwijtend aanzag.
| |
IV.
Er ligt in die Italiaansche dorpsnamen eene wonderbare muziek. Tremosine, bij voorbeeld, de naam van een schamel gehucht op de rotsen aan den westelijken zoom van het Gardameer - Tremosine, klinkt het niet als een nachtegaalslag, of liever nog, als de naam van eene schoone vrouw? - Mij dunkt, die klank alleen moest er reizigers heenlokken: sentimenteele reizigers, wel te verstaan. En nochtans behoort het tot de zeldzaamheden, dat een vreemdeling zich van de voorbijvarende stoomboot hier aan wal laat zetten. Want men zij nog zoo sentimenteel en muzikaal, toch beklautert men niet gaarne eene ladder Jacobs, zonder vooraf te weten of er daar op de bovenste sport wel iets te zien valt, of er (het klimmen maakt zoo dorstig) wel eene herberg is, of er (zoo al geen engelen) ten minste geen bandieten wonen -, altemaal punten omtrent welke de reisboeken een geheimzinnig, schier onheilspellend stilzwijgen bewaren. Men vergenoegt zich derhalve met het hoofd in den nek te leggen, en op te turen tegen den vervaarlijk hoogen rotswand, met de vraag op de lippen: wààr dit Tremosine wel schuilen mag? Zóó steil toch is hier het oevergebergte, dat het dorpje, ofschoon dicht aan den rand er van gelegen, van beneden niet zichtbaar is.
Vermoedelijk zouden, om al het aangevoerde, ook mijne schreden naar Tremosine nooit zijn gericht geweest, indien ik niet, op zekeren ochtend, met mijn Angelo een gesprek had gevoerd, waarvan ik u in het kort verslag wil geven.
Angelo hield er een lijf- of stopwoord op na: ‘Va bene!’ - ‘'t gaat goed’; soms, in oogenblikken van de hoogste vol- | |
| |
doening, afgewisseld met: ‘Va benissimo!’ - ‘'t gaat best!’ - Dit woord was zoo volslagen de uitdrukking van des jongelings karakter en levensbeschouwing, het strookte zoo volmaakt met den glanzenden krullebol, de stralende oogen, het rimpellooze voorhoofd en den vergenoegden grijns van het baardige kereltje, dat het nooit te onpas scheen te komen uit zijnen mond. Het mocht loopen hoe het wilde: de zon mocht onder het roeien u hel merg uit de beenderen stoven, of de dolle wind u het zeil aan flarden blazen; het bergpad mocht uitermate steil en steenig wezen, of het geschubde watervee tot aanbijten uitermate onwillig: steeds, als ge op het punt waart in verzuchtingen. of verwenschingen los te breken, en uit te roepen dat het nu eens verduiveld slecht ging, was Angelo u vóór met zijn blijmoedig en trouwhartig: ‘Va bene! Si si, va bene!’ - - Aandoenlijk optimisme! Hij vertsaagde niet, noch wanhoopte hij ooit. In zijne tevredenheid over den goeden God, de schoone wereld en zijn welgeschapen eigen-ik, meende hij altoos maar dat alles goed ging. En als ge het hem met eene zoo ongekunstelde overtuiging hoordet zeggen, dan dacht ge onwillekeurig: Waarachtig, het manneken heeft het zoo mis niet! Goed gaat het wel niet - maar, het kon toch nog een heele portie erger!
In den vroegen ochtend nu, door mij bedoeld, waren Angelo en ik uit hengelen getogen in de kleine bocht bij Torbole, La Valle geheeten, en vermaard om haren visch-rijkdom en om het overheerlijke kleurenspel van haar water - een grondeloos lazuur in het midden, het klaarste smaragdgroen langs den oever, waar eene blanke kiezellaag den ondiepen bodem vormt. Wij waren bij het krieken van den dag al uitgeroeid, hadden ons verfrischt met een bad, en zaten nu, tegen de zon nog beschut door het oostelijke gebergte, in alle gemoedelijkheid de sardienen te belagen, wier bewegingen rondom het aas wij in de blauwe diepte met volmaakte duidelijkheid konden waarnemen, Het vlugge goedje scheen hongerig: ten minste, de vangst was gezegend boven verwachting: slag op slag haalden wij een rampzalig zilveren diertje uit zijn koel paradijs ‘hinauf in Todesgluth’, zooals Goethe zegt. Ha! den Todesgluth zou Angelo hun bereiden, wanneer hij hen straks in olie bakken zon, hemzelven en mij tot het smakelijkst ontbijt.
‘Eh, Angelo! va bene!’ zeide ik; en ik verwachtte van den knaap geen ander bescheid dan een hartgrondig ‘va benis-
| |
| |
simo!’ - Niet gering was dus mijne verbazing, toen hij in stee daarvan heftig uitriep: ‘No no, va malo, va pessimo! Corpo della Madonna!’
Ik keek hem ontsteld aan, vreezende of hij in de diepte temet den boozen waterman gezien had, den Orco, die zich aan al te gelukkige visschers soms met dreigende gebaren heet te vertoonen. Hij zat met de armen over de borst gekruist, sloeg geen acht op zijne sim, die toch de onmiskenbaarste teekenen van leven gaf, en staarde den oever aan, met eene uitdrukking van komieke neerslachtigheid op zijn gelaat.
‘Angelo, mijn vriend!’ riep ik: ‘in den naam van al uwe heiligen, wat overkomt u?’
Hij bleef een oogenblik zwijgen. Vervolgens sloeg hij zijnen hengel op, nam het vischje dat er aan spartelde van den haak, lachte weer, en sprak: ‘Scusi, Signore! ik vergat mijzelf.... Ma questo sasso - die steen daar, per Bacco! die maakt mij dol!’
Aan den oever hier, moet men weten, ligt een ontzaggelijk blok nagelfluh, dezelfde steensoort uit welke de Rigi-groep geformeerd is. Hoe het daar verdwaald geraakte, mogen de geologen onder elkander uitmaken. Het staat in de wandeling bekend als de Sasso dei Bimbi: steen der poppetjes, of der kleine kindertjes. De merkwaardigheid er van is namelijk, dat het in de Torboolsche kinderwereld dezelfde geheimzinnige rol vervult als in de Haarlemsche de beroemde iepenboom te Kraantjelek: uit zijne holen en gaten heeten de nieuwgeborene broertjes en zusjes te voorschijn te komen.
‘Die steen, Angelo? Wat legt die steen u in den weg?’ vroeg ik.
‘Kent mijnheer dien steen?’
‘O ja! het is de Sasso dei Bimbi, wijd vermaard.’
‘En weet mijnheer waaróm hij zoo heet?’
‘Omdat de moeders van Torbole er hare bambinelli onder vandaan halen.’
‘Juist. En daarom, als er te Torbole een jong paar aan het vrijen raakt, dan gaan ze samen naar den Sasso dei Bimbi, en zeggen tot hem: “Sasso, o Sasso! wij zijn verloofd. Behoed ons!” - En als zij later getrouwd zijn, en zij willen gaarne dat hun echt vruchtbaar zij, dan wandelen zij wederom samen naar den Sasso dei Bimbi, en roepen: “Sasso, o Sasso! wij zijn gehuwd. Zegen ons!” - En de jonge vrouw strooit maïskor- | |
| |
rels in de holten van den steen, terwijl de jonge man er een maatje wijn over uitgiet. Modo infallibile, Signore! Veramente, infallibile!’
‘Zoo zoo? Dat kan ik mij denken.... Maar ik begrijp nog niet, Angelo, boe dit alles voor u eene reden kan zijn om tegen dien braven steen zoo uit te varen.’
‘Ah Signore - als ik dien sasso zie, dan denk ik aan kleine kinderen. En als ik aan kleine kinderen denk - -’
‘Dan denkt ge misschien aan het eene of andere groote kind - is het niet, Angelo?’
Geen antwoord. Maar opeens keek hij mij aan met een blik en een lachje, die ik demonisch zou willen noemen, indien zij niet tevens zoo onbeschrijfelijk guitig waren geweest, - ‘Con permesso!’ riep hij: ‘Heeft Signore in Holland veel mooie meisjes?’ - -
De vraag was eenigszins zonderling gesteld, en bovendien van zóó teederen aard, dat ik mijn gesternte dankte toen juist ter snede een toebijtend sardientje mij helpen kwam om den blos van verlegenheid te verbergen, die mijne kaken in klaprozen begon te herscheppen.
‘In Holland’, antwoordde ik zoo ernstig mogelijk, terwijl ik het opgewipte vischje loshaakte: ‘In Holland, Angelo, zijn alle meisjes mooi.’
‘Alle zonder onderscheid?’ vroeg hij, met een zweempje van naïeven twijfelzucht.
‘Alle zonder onderscheid’, herhaalde ik.
‘Ook die welke ongetrouwd blijven?’
‘Die inzonderheid, Angelo. Want die zijn zóó schoon, dat geen jonkman ze anders dan uit de verte durft te aanbidden.’
‘Madre santissima! welk een gezegend land!.... Maar dan geven de Hollanders ook zeker niet veel om mooie vrouwen? Want overvloed baart onverschilligheid!’
‘Toch niet, mijn vriend, toch niet. Aan het waarlijk schoone verzadigt de mensch zich nooit. Wij houden, Angelo, van alles wat waarlijk schoon is.’
‘Ebbene! dàn moet mijnheer eens naar Tremosine, ginds op den berg. Dáár zijn de mooiste meisjes van gansch Italië. Een heel dorp vol. Ah!’ riep hij, terwijl hij een vurigen handkus naar het zuidwesten wierp: ‘gentile, graziose, adorabile, le più belle del mondo!’ - -
Zijne geestdrift was inderdaad aanstekelijk; en daar ik niet
| |
| |
inzie waarom een reiziger niet met even ongeduldige belangstelling eene collectie schoone vrouwen zou mogen bezoeken, als eene verzameling muffe oudheden, zoo besloot ik dan ook zonder tijdverlies den door Angelo met zulk eene bijzondere warmte aanbevolen uitstap te gaan ondernemen. Zoodra het ontbijt genuttigd, en de voormiddag-wind, de Sovére, die uit de Alpen blaast, met genoegzame kracht doorgezet was, heesch Angelo zijn zeil.
‘Evviva!’ riep hij, toen het doek zich sierlijk bolde, en onze sloep, voor den wind zich neigende, als eene meeuw over het water begon te scheren: ‘Evviva la vita!’ - leve het leven! -
Ik heb dien juichtoon, of iets wat er naar zweemt, ook bij ons in het Noorden wel vernomen. Maar altoos was er dan toch iets gedrukts, iets twijfelends in, alsof hij maar half gemeend ware - iets als stond er een mol-teeken voor.
Ik geloof, om hem zóó te kunnen uiten als mijn Angelo, zoo van ganscher harte, zoo recht en vol in de majeur, moet men een schippertje op het Garda-meer wezen, dat zijn dartel scheepje heenstuurt door louter blauw en zonneglans - met een ontbijt van gebakken sardienen achter den steven, en een dorp vol mooie meisjes voor den boeg. Evviva la vita!
Tremosine ligt daar op zijne rots gelijk een arendsnest: en inderdaad schijnt het van den waterkant slechts voor arenden bereikbaar. Toch zou het voetpad, dat zich tegen den roodgrijzen. kalkwand een achthonderd voet naar boven kronkelt, u wezenlijk meevallen. Steil is het, ontegenzeggelijk; maar het opwekkende gezelschap van een schoenen waterval, die u telkens bij eene wending te gemoet of voorbij galoppeert, laat u dit nauwelijks bemerken. Ook verrast het u, langs uwen weg een blad te kunnen plukken van een afgedoolden citroenboom, of de hand te kunnen uitstrekken naar de stekels van eenen in het wild groeienden aloë. En bovendien, zoo het stijgen u te streng wordt - wie belet u telke vijf minuten even stil te staan, en naar omlaag te turen over het blauwe meer, welks aanblik al vreemder en ontzaggelijker wordt naarmate gij u hooger er boven verheft?
Zòòveel over het pad. Wat het plaatsje zelf betreft, het plaatsje met den muzikaal welluidenden, den vorstelijk schoonen
| |
| |
naam - - doch waartoe nogmaals eene teleurstelling beschreven, die voor mij althans, na de opgedane ervaring, geene teleurstelling meer was? - Wij kwamen immers niet om de vuile straat en de havelooze huizen van het dorpje, maar om de beminnelijke bewoonsters er van?
Nu, ik wil bekennen dat ik naar deze laatsten knap nieuwsgierig was, en dat ik rechts en links uitkeek wat ik kijken kon. Ik gluurde eenige winkeltjes binnen, en sloeg onderzoekende blikken omhoog naar de getraliede vensterholten; doch wat ik ook ontdekte, geen vrouwelijk schoon. Ten leste ongeduldig geworden, hield ik mijnen gids en schildknaap (die, wat mij bevreemdde, mijne nieuwsgierigheid volstrekt niet scheen te deelen, doch met zekeren haast al verder liep) op gebiedende wijze staande:
‘Wel, Angelo, waar draaft ge heen? Waar zitten nu uwe Tremosijnsche Venussen? - Is dit er temet eene?’ vroeg ik, naar eene afgrijselijke tooverkol wijzende, die voor hare huisdeur eene lompige mansbroek zat te verstellen.
‘Al verder, Signore!’ sprak Angelo, met zijn oolijkst lachje: ‘Hier nog niet!’
‘Halt, neen!’ riep ik: ‘geen stap meer. Eerst zult ge mij minstens een half dozijn schoonheden van den eersten rang voor den dag halen!’
‘Hier nog niet, Signore. Al verder!’ -
Ik was zoo goed niet of ik moest al verder. Onder het gaan bespeurde ik een drietal hupsche neusjes en een paar of wat mooie oogen - maar overigens niets dan de inheemsche goorheid van tint en magerheid van ledematen.
‘Angelo! gij bedriegt, gij besteelt, gij verraadt me! Aan welke rooverbende gaat ge mij overleveren, o schavuit?’
‘Moge de Madonna mij met blindheid treffen, als ge zoo aanstonds niet tevreden zult zijn!’ hernam hij. ‘Al verder nog, Signore mio! al verder nog!’ - -
Dit eeuwige ‘al verder’ bleek te eindigen op een afstand van zes of acht minuten buiten het dorp, waar, schier onmiddellijk aan den rand van den in het meer zich stortenden afgrond, eene kleine herberg staat, met hare helder witte muren en haar donker bosschage voor een dorstig creatuur vericwikkelijk om te aanschouwen.
‘Dáár! We zijn er!’ fluisterde Angelo mij toe. ‘Zitto! Wij moeten haar verrassen: want zij is schuw als eene forel!’ -
| |
| |
Meteen wipte hij zijwaarts een plantsoen van olijven binnen, tusschen wier stammen door hij als een roofdier het witte huisje begon te besluipen. Ik volgde hem zoo gluipend als mij mogelijk was, niet weinig benieuwd naar het eigenlijke doelwit van dit avontuur. Opeens stond hij stil, vestigde op mij een vragenden, weifalenden blik, bedacht zich even, legde zacht zijne hand op mijne mouw, en richtte op gedempten toon het woord tot mij.
‘Signore’, sprak hij: ‘ik geloof niet dat gij katholiek zijt’ - -
‘Inderdaad, Angelo’ - stamelde ik,
‘Maar’, voer hij voort, zonder mijn antwoord af te wachten - ‘toch geloof ik dat ge een goed mensch zijt, die gaarne aan een armen drommel een dienst bewijst.’ - Hier aarzelde hij, en keek van den grond op, om de uitdrukking op mijn gelaat te lezen, die, gis ik, niet bemoedigend was. Voor liet eerst toch begon ik den knaap een weinig te wantrouwen.
‘Signore’, hernam hij: ‘ik heb u bedrogen. Ja, bedrogen - en toch ook niet bedrogen. Want toen ik u zeide dat het hier een dorp vol mooie meisjes was, toen loog ik. Maar als ik u nú zeg dat er hier ééne is, ééne - ah Signore! die mooi genoeg is voor zes-en-twintig dorpen - dan spreek ik waar- heid.... Die ééne woont daar. Haar naam is Giulietta. En ik ben op haar verliefd! - Innamorato! oh! appasionatamente!’ - -
Het is altoos moeilijk, op eene dergelijke confidentie iets snedigs te antwoorden; men weet toch niet of men den patient geluk wenschen, dan of men hem zijn rouwbeklag bieden moet. Ik liet dus, zonder iets in het midden te brengen, Angelo maar voortrammelen.
‘Verliefd! ja Signore. En nu zou zij me wel willen, als - -’
‘Als?’
‘Als haar vader me maar wou.’
‘En haar vader?’
‘Ja - haar vader zou me óók wel willen, als ik maar een middel wist te vinden om hem geld te helpen verdienen. Want op geld is hij als een bedelmonnik op eene eierstruif. Si si! En daarom - -’
‘Nu, Angelo?’
‘Als Signore zoo amabile wilde wezen - - dan kon Signore - -’
‘Wel?’
| |
| |
‘Dan kon Signore hier blijven eten en overnachten, en eene goede flesch wijn hier drinken; en dan kon Signore den padrone beloven - - hij behoeft het niet te doen, maar hij kon het licht beloven - dat hij iets in de krant zal schrijven, om andere Signori uit Holland hier te Tremosine bij den padrone te doen aanlanden; en op die manier - - - Ahi! Stil! - daar is zij!’ - -
Daar was zij, Giulietta. Verstoken achter de grauwe stammen van twee eeuwenoude olijfboomen, sloegen wij haar ademloos gade. Zij was uit de achterdeur van het witte huisje getrippeld, met een mandje in de ééne, een mes in de andere hand. Nu knielde zij tusschen de groenten in den kleinen tuin, dien vijgeboomen belommerden, en begon kropsla te snijden. Haar lief profiel teekende zich rond en zacht tegen het donkere groen van een myrtenhaagje. Eene zware haarvlecht, glimmend zwart, slipte haar over den schouder tot op den grond; - met een enkel bevallig hoofdschudden wierp zij zich die weerbarstige weder over den rug. Toen, onbespied als zij zich waande, stak zij een voor een hare ronde, bruine armen uit, om de korte bovenmouwtjes op te stroopen tot onder de oksels: want het was zeer warm. En bij die forsche beweging geraakte aan den hals haar kleedje los, zoodat daar zichtbaar werd wat het oog aanschouwt, wanneer eene blanke vrucht al zwellend haren bolster heeft doen bersten. Een merel, fluitend in een boomtop, deed haar het kopje zijlings omhoog wenden: en ik zag hoe hare oogen, twee morgensterren, van vroolijkheid blonken, hoe hare lippen glimlachten bij den helderen vogeltoon. Maar het korfje was inmiddels met goudgele kroppen gevuld. ‘Giulietta!’ riep eene mansstem uit het huisje. ‘Adesso! adesso!’ - - en reeds was zij opgesprongen en verdwenen, niet gissende hoe ledig zij den moestuin liet voor een paar opgetogen toeschouwers.
‘Madre santissima!’ barstte Angelo los: ‘Is zij niet hemelsch? - Wat zegt Signore dan nu?’ -
‘Ik zeg, Angelo, dat deze landstreek mij wèl toelacht, en dat ik wèl kans zie mij hier een etmaal den tijd te verdrijven. Maar - wat voor een bed zal ik hier vinden?’
‘Het zal proper zijn: Giulietta zal het u spreiden.’
‘En wat voor eten zal men mij hier voorzetten?’
| |
| |
‘Het zal goed zijn. Giulietta zal het u klaarmaken.’
‘Dan, mijn vriend - laat haar vooral de kropsla er niet bij vergeten!’
Ik had goênacht gewenscht, en zat, in het hokje dat mij tot slaapkamer dienen moest, bij het getraliede vensterken. Het was een duistere avond geworden. Geen maan, geen starren. Het zwerk, van glanzen moe, had al zijne oogen geloken - om morgen weer des te stralender neer te blikken op de frisch bedauwde aarde. Alles lag ter ruste; geen lichtje te bespeuren, dan de groenachtig gloeiende stippen der glimwormen in het gras, en ver in de diepte, pp het watervlak, de fakkel van een visscher.
Maar dit belette den myrten het geuren niet, den matten nachtwind niet te suizelen in de kruinen der olijven, of met flauwen zucht een blad te doen ritselen aan dien anderen boom, uit wiens loover eertijds een menschenpaar zich schorten vlocht.
Menschenpaar, menschenpaar! dat was eene harde beproeving, van alle vrucht te mogen eten, behalve van die ééne, die schoonste en zoetste en saprijkgte in den hof! - Menscheupaar, o menschenpaar! - - kon het wezen dat mijne oogen goed zagen in het donker? Waart gij daar weer gezeten als na uwen val - hand in hand, oog in oog - om met wat liefde elkaar te troosten over het verlorene paradijs?
Ik hoorde een warmer zuchten, dan dat van den zephyr tusschen de twijgen - een luider lispelen, dan dat van het eene blaadje tegen het andere.
Toen kronkelde de slang der afgunst zich om mijne borst. Want ik ben, zooals de dichter zingt - 'k ben maar een mensch van vleesch en bloed - en ik zou liegen als ik zei dat ik den schelm niet benijdde, die daar Giulietta zat te kussen onder den vijgeboom.
‘Ohé, Angelo!’ riep ik: ‘Va bene?’
Ik schrok van mijn eigen geluid. Het klonk zoo satanisch.
Even bleef het stil. Toen vernam ik onder mijn venster de stem van eenen gelukkige, die mij toefluisterde: ‘Ah Signore, mille grazie! Va bene, si si! Va benissimo, Signore! va bemssimo!’
| |
| |
| |
V.
Men heeft oogen bij meren, en meren bij oogen vergeleken - mij dunkt, met onbetwistbaar poëtisch recht. Op de kleur be- hoeft men daarbij zoo nauw niet te letten. Is deze een liefelijk blauw, des te beter; doch zoomin voor een water als voor een oog is het tot schoonheid een vereischte; en minder hierin schuilt de overeenkomst, dan in den glans, in de raadselachtige diepte, in de wisselende uitdrukking die beiden gemeen hebben. Of spreekt het meer niet even getrouw'de stemming der natuur uit, als het oog die van de ziel? Sprankelt het niet van levenslust in den frisschen, zonnigen ochtend? Blikt het niet stil weemoedig henen naar het scheidend avondlicht? Tuurt het niet dwepend als een maagdenoog naar het bleeke maantje? Ligt het niet mat en dof, als hadde het zijn licht verloren, onder de bedruktheid van mist of motregen? Toornt en bliksemt het niet, gelijk het oog eens helden, wanneer er strijd is tusschen de elementen, en de geniën van het luchtruim elkander bestoken met hun grof geschut?
Maar indien het meer een oog der aarde mag heeten, dan noem ik het eilandje in het meer den appel van dat oog, Garda-meer, schoonste oog in het fronsende voorhoofd der Alpen - uw appel is het kleine eiland dat in uw midden drijft, en dat ik zal blijven gedenken onder de bleeke luchten van mijn modderland, gelijk de noordsche varensman den eersten aanblik der Hesperiden!
Isola di Garda, noemen het de boeken. Ik zou het Isola del Sogno willen doopen: Eiland van den Droom. Want uit Droomland schijnt deze spanne grond afkomstig; uit het Droomland in den schoot der blauwe wateren schijnt zij opgedoemd, naar de golvende vlakte omhooggedragen op de schouders van blanke Najaden.
Het is eene rots en een tuin: de tuin een lusthof vol van geuren, de rots het voetstuk van een fraai kasteel, dat in eigendom toebehoort aan en bewoond wordt door eene Russische gravin, Madame de Tobolski, ‘La Principessa’ betitelde haarde oude visscher, bij wien ik het hier gebruikelijke forellenmaal nuttigde, en die, behalve den talrijken bediendenstoet, op het eilandje haar éénige medebewoner en onderdaan was. La
| |
| |
Principessa Russa. Ook Angelo leende en vereerde haar onder die weidsche benaming.
‘Is zij schoon?’ vroeg ik hem.
‘Oh Signore, schoon als een altaarbeeld!’
‘En rijk?’
‘Rlijk als zeven goudmijnen!’
‘Ook gelukkig?’
‘Gelukkig? Zou zij niet? - Altoos lachend; zingend tegen den nachtegaal op; feesten gevend, en dan weer zelve fladderend van feest op feest. Gelukkig, Signore, alsof zij in een armstoel zat aan de rechterhand van de Heilige Maagd Maria!’ -
Dit klonk als een sprookje; en toch - men zou zeggen, het moest wel zoo wezen; ten minste indien jeugd en gezondheid, gepaard aan vrijheid en weelde, genoeg zijn voor eene menschendoohter, wanneer zij ze genieten mag te midden van de liefelijkste en stoutste natuur, onder den mildsten hemel, in eenen ommekring van alles wat den schoonheidszin bekoren, de phantasie bevleugelen, het dichterlijk gemoed aan het trillen zetten kan. Wie des ochtends uit zijne slaapkamer op het terras kon treden, en, onder het nuttigen van een fijn ontbijt (want, ziet ge, wij blijven stoffelijk), een uitzicht genieten als dit hier; wie des middags, wanneer alle schepsel smacht, zich aan het zoet der siesta kon overgeven onder het koele en kruidige lommer van een tuin als déze; wie des avonds kon spelevaren gaan op een water als dit, met of zonder de sonnetten van een geliefden dichter in het oor, met of zonder gondelmuziek bij maneschijn of fakkel vuur - - niet waar? die zou maar eene bekommernis moeten hebben op aarde: namelijk dat hij niet in der eeuwigheid zoo ontbijten en zoo klimaatschieten en zoo schuitjevaren zou kunnen.
En dan het droomen, het zalige, wereldvergetene droomen op dit Isola del Sogno. Droomen, in eene stemming die eigenlijk niet meer van deze aarde is. Droomen, terwijl niets u omgolft dan water en zonneglans en stilte, en van der wereld nood en rumoer en wreedheid en leelijkheid geen geruchtje, geen rimpeltje u bereiken kan! - Stormen des oorlogs mogen er woeden over Europa: maar over dit meer blaast geen andere wind dan die der vlakte. en die der bergen. Tronen mogen er waggelen en instorten: maar dit kasteel staat vast op deze rots.
| |
| |
Donderbuien mogen er losbarsten aan den hemel der politiek: maar de blauwe hemel boven dit blauwe water blijft zonnig en klaar. De menschen mogen draven en plukharen en elkander neertrappen in den algemeenen strijd om panis et circenses, eene dorre bete broods en eene wrange teuge zinnelijkheid -, wat deert het haar die hier al droomend zich koestert en baadt in de volle verwezenlijking van een poëtisch en romantisch ideaal?....... Ja waarlijk! het moest wel wezen zooals Angelo zeide. Wél moest de bewoonster van dit feeënslot in eenen staat van behagelijkheid verkeeren, in welken zij de lofliedzingende seraphim niet behoefde te benijden.
Maar wat had ik mij langer op het getuigenis van anderen te verlaten, wijl zij immers zelve daar kwam aangestevend in haren gondel, die (naar de goede oude visscher mij vertelde). haar van een dagenlangen uitstap in het Venetiaansche naar huer eiland en slot terugvoerde. Hoezep! de gebiedster komt weder bezit nemen van haar vrijheerlijk domein. Dat Kythéra zich tooie tot Aphrodite's ontvangst! Heft aan, fluiten en cymbalen! Gij nimfen, slingert uwe reien, en danst haar zingend, rozen strooiend langs den oever te gemoet! Heil, heil der Koningin van schoonheid en genot!
Eene vorstelijk schoone vrouw, inderdaad; vorstelijk bleek ook, met van die vorstelijke zwarte oogen, die mat achter de wimpers zich plegen te verschuilen, wanneer zij geen bliksems schieten van hartstocht of vernuft. Tusschen hoestergewas in hinderlaag, kon ik haar duidelijk bespieden. Verscheidene dienaars in bonte liverei verbeidden haar aan de landingsplaats. Een dezer, een grijsaard, blijkbaar een vertrouwde, overhandigde haar, zoodra zij lichtvoets aan wal gesprongen was, een driehoekig gevouwen briefje, dat zij met bevende vingers openbrak en met ontstelde trekken dóórlas. En toen hierna de oude knecht eeuige passen achter haar meeliep, en, onopgemerkt van de anderen, die bezig waren de reiskoffers uit het vaartuigje te tillen, haar in de verte op het water een schuitje wees, waarin, nevens den roeier, een persoon met een breedrandigen hoed onafgebroken zijne binocle op het eilandje gericht hield- toen speurde ik op haar marmerbleek gelaat zulk eene uitdrukking van hulpeloozen, radeloozen angst, dat mijn hart er zijn kloppen van staakte.
Een geheim aldus: een somber, bloedig geheim, verborgen
| |
| |
tusschen deze rozenbeddeu en myrtestruiken? - Kon ik het niet ontsluieren? - -
Ik wilde het wagen........ Zie! de gelegenheid, begunstigde mij: de oude knecht was verdwenen, de anderen keerden mij den rug toe, niemand scheen mij op te merken. Achter de wankelende vrouw sluip ik haar huis, hare kamer binnen, en versteek mij achter eene gordijn.
O schoone vorstin, arme Aphrodite! wat deernis voel ik met u! -
Zij rukt een mansportret van den wand, en bedekt het met kussen. Zij zinkt op hare knieën, en handenwringend bidt zij.
Daar klimt door het open venster eene gemaskerde gestalte naar binnen: de man die in het schuitje zat - de man met den breedgeranden hoed. Hij trekt een langen ponjaard, rukt zich het mom van het gelaat, en sluipt op de knielende toe...... Ontzetting beneemt mij het spraakvermogen.
‘Helena Reodorowna!’ roept hij met gedempte doch schrikkelijke stem: ‘kent gij mij?’
Zij ziet om, met oogen die uit hunne kassen puilen. ‘Mensch!’ hijgt zij: ‘wat dringt gij hier binnen? Wat wilt ge van mij?’
‘Ik ben de hand, de dolk, de wreker. Helena Feodorowna, aan u dankt de tiran zijn leven. Zonder úwe waarschuwing zou hij reeds, tot moes vergruisd, in de eeuwigheid geslingerd zijn. Gij hebt uwen eed geschonden. Gij hebt de heilige zaak verraden. Nu moet gij sterven.’
Zij springt op, om naar het schellekoord te ijlen - -
‘Halt!’ roept de beul: ‘Slaak één kreet, die uw knechtenpak doet toesnellen - en zonder uzelve te redden, vermoordt gij uwen zoon. Ben ik heden avond niet in Verona terug, dan vliegt morgen het doodvonnis van den knaap naar de Newa!’
‘Genade!’ kreunt zij: ‘Ik kon niet anders! Ik had hem lief!’ -
Maar reeds flikkert het staal boven haar hoofd. Een stoot - een doffe gil - en het spettend hartebloed...............
Goddank! - het was slechts een droom geweest. Ik stond nog altoos in het heesterboschje. De knechts waren met de koffers in het huis gegaan. En Madame de Tobolski lorgneerda
| |
| |
(terwijl zij een glas madera lepte, tegen den schrik) in levenden lijve op haar balkon den vreemdeling na met den breedgeranden hoed, die (dat is de vreemdeling), als een rustig toerist, volop genietend van den schoenen avondstond, zich naar den vasten wal terug liet roeien. Mét gaf Angelo mij te verstaan dat het zaak was dit voorbeeld te volgen, indien wij nog vóór het donker de haven van Salö wilden binnenloopen.
Goddank ja! het moordtooneel was slechts een droom geweest. Aha! droomt men zóó op het Isola del Sogno?
De brief echter, die de schoone vrouw zoo beven deed, en de trek van doodsangst op haar gelaat toen de oude dienaar haar den grondeloos verdachten vilthoed wees - die waren toch werkelijkheid; en te Salò wist men mij te vertellen, als iets algemeen bekends, dat ‘la Principessa Russa’ inderdaad tot over de ooren in de complotten der Nihilisten betrokken zat, en dat hare Eccellenza somwijlen op haar eiland bezoek ontving van individuen, wier uiterlijk en bewegingen niets minder waren dan boven verdenking verheven.
Ten halve een droom dus was het, wat ik aanschouwde op het Isola del Sogno; ten halve een droom - maar ten halve ook eene levensles.
Van deze laatste deed ik, onder het kustwaarts roeien, ook mijnen Angelo eerlijk zijn deel toekomen.
‘Zie nu eens’, sprak ik: ‘gij die deze vrouw gelukkig achttet - hoe was het ook weer? - gelukkig alsof zij in een armstoel zat aan de rechterhand der Madonna - zie nu eens, mijn vriend, wat er wezenlijks is in dat geluk!’
Hij zuchtte, en deed zijn best om zijne roode lippen te voegen in eene wijsgeerige plooi.
‘Zoudt ge wel willen gelooven, Angelo’ - zoo voer ik voort - ‘dat er in dat groote Rusland op dit oogenblik wel een vijftig zulke Principessas zijn, die gaarne met uwe Giulietta zouden willen oversteken, als haar Angelo haar morgen den zilveren bruidsring brengt? En dat de Czar zelf, de Keizer van dat machtige Rijk, zonder aarzelen zijnen mantel van hermelijn verruilen zon tegen úwe kiel van linnen, wanneer gij weldra met uw liefje aan uwen arm naar den Sasso dei Bimbi kuiert?’
‘Ah Signore, aan Giulietta's zijde is de zaligheid!’
‘Ongetwijfeld!’ hernam ik. ‘En toch, Angelo, zullen ook
| |
| |
voor u wellicht de dagen, aanbreken, dat gij een vat vol zaligheid zoudt willen geven voor een schotel vol macaroni!’ -
‘Wat bedoelt Signore?’
‘Ik bedoel, Angelo, dat, als over een jaar of drie, vier, de Sasso dei Bimbi u temet à, te rijkelijk begint te zegenen, en uwe Giulietta, bij de drokte van het wiegetouwtrekken, u de polenta aangebrand op tafel zet - -’
Dit laatste begreep hij niet. Hij, anders zoo schrander, keek mij met kalveroogen aan. Giulietta, hield hij staande, was een engel - en, de polenta mocht aangebrand zijn of niet, er mocht zelfs in het geheel geen polenta op tafel komen - in Giulietta's armen zou hem tot zijn sterfdag toe il Paradiso openstaan.
Den dag daarop moest' ik van den goeden, jongen afscheid nemen. Het was aan de kade te Desenzano.
‘Vaarwel, Angelo, vaarwel! De groeten te Tremosine!’
‘Addio, addio, Signore! Buon viaggio! E grazie mille, mille, di tanta gentillezza!’
Waarachtig, het deed ons beiden zeer! - Hij wuifde al zeilend nog met zijn hoedje. En mij, toen ik hem met zijn schuitje al wegdeinen zag in die oneindigheid van zonnig blauw - mij kwam het voor of hij zoetjes heenvoer naar den hemel -, terwijl ik zelf, straks door het stoompaard verzwolgen, tusschen gebergten en door tunnels heengeschoten in donderende, gillende, smokende vaart, om mijn hart een gevoel had als lage er aan het einde van dien langen weg - -
Doch neen! - Vergeeft mij, mijn Penaten!
Weemoed, ja, bekroop mij, toen ik mijn Angelo verdwijnen zag. Zal ik hem ooit wederzien? Ooit in zijne ranke barca mij weer laten schommelen? Ooit weer mijne zinnen laven aan den gloed en de pracht van zijn heerlijk vaderland? -
Een dwaas, wie hakend in de toekomst wroet. Een wijze, wie dankbaar terugblikt in het verleden.
En daarom, wat de jaren na dezen nog brengen mogen, of niet - dankbaar blijf ik mijn lot voor die dagen, die schoone dagen van Aranjuez, die ik slijten mocht aan de boorden van het Garda-meer.
Telkens nog, als des winters grauwheid mij omnevelt, en de last des levens mij als lood wordt, denk ik mijzelven terug aan
| |
| |
het strand van mijn Isola di Garda, mijn Eiland van den Droom, gezeten tusschen vlammende oleanders, terwijl door wiegelend olijvenloot de namiddagzon hare vonken strooide over den mosvloer. Ik zie weer den vredigen gloed op de kalm bewogene vlakte, naar alle streken hier wijd genoeg voor eene zee; de witte meeuwen, neertuimelend en weer opschietend in overmoed van vlugheid en kracht; den verren, groenen knstzoom, bespikt met schemerende witte dorpjes; de noordwaarts zich opstapelende oeverbergen, mat verguld aan de zonnezijde, purperblauw aan den schaduwkant; en hoog boven het al den sneeuwhelm van den Bocca di Brenta, in eenzame majesteit op het Zuiderland uederblikkend uit de regionen van den eeuwigen winter. Ik hoor weer het geklok en geklots der golfjes tegen de steenen; den schuchtere merelslag in het hout, en daarnevens - zoete natuurtoon, waarin onbewuste weemoed de uiting is van onbewust geluk - een verwijderd kindergezang, tweestemmig, met eene zelfde figuur eindeloos zich verheffend en weer dalend, gelijk de deining van het water aan mijnen voet.
Bij die herinnering kan het zóó lichtloos niet worden om mij henen, zóó zwaar kan het levenspak mij niet drukken op den rug, of er komt over mijne ziel een ademtocht van die zalige rust, die daar gespreid lag over meer en bergen; mijn gemoed verkwikt zich met eenen dronk uit dien oceaan van warmte, glans en kleur; en gelooven kan ik weder, daar deze aarde reeds zulke schoonheid biedt, en de macht dier schoonheid zóó groot over ons is ter vertroosting - gelooven kan ik weder aan de liefelijke belofte van een hemelsch paradijs, waar het alles vrede en licht en heerlijkheid zal wezen.
C. van Nievelt.
|
|