De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |
Schliemann's Troje.IIios, Stadt und Land der Trojaner etc. von Heinrich Schliemann. Mit einer Selbstbiographie des Verfaasers, einer Vorrede von Rudolf Virchow und Beiträgen von P. Ascherson u.a.
| |
[pagina 210]
| |
het noordwesten naar het zuidoosten heen getrokken. In de derde stad, die kennelijk door brand vernield was geworden, meende hij het Homerische Troje te hebben teruggevonden. Het resultaat dier opdelvingen werd (in 1874) aan de beschaafde wereld bekend gemaakt. Sedert, in 1878 en vooral in 1879 bijgestaan door den beroemden Virchow en den Franschen ingenieur Burnouf, heeft hij zijn taak weder opgevat en voor zoo ver het onderzoek omtrent zijn Troje betrof, dat voor hem de hoofdzaak was, ten einde gebracht. Alle nederzettingen van lateren datum werden, voor zoover zij over de derde stad heen liepen, weggebroken, en daar nu de derde stad zeer klein was en de heuvel, zooals wij opmerkten, bij iedere nieuwe nederzetting door het opzijde uitgeworpen puin harer voorgangster ook in breedte toenam, zoo zijn er onafgebroken gedeelten van den puinberg om die stad heen blijven staan, en zoo is deze dan als in een krater komen te liggen. Een krater echter niet met ongeschonden randen; men denke slechts aan de beide groeven, die den geheelen heuvel kruislings doorsnijden. Kennis van de beide onderste nederzettingen, die onder de derde stad, verkregen wij doordien de bodem op enkele plaatsen wat dieper opgegraven werd. Vooral was het van belang, dat bij de opgravingen van 1879 het noordelijkste deel van de noord-zuidelijke groeve over eene belangrijke uitgestrektheid tot op den rotsbodem werd uitgegraven. 't Is in een lijvig boekdeel, dat de onvermoeide onderzoeker thans het resultaat zijner bemoeiingen mededeelt. In goede orde worden alle vondsten beschreven en met gebruikmaking van het voornaamste, wat er reeds over in het licht gegeven is, besproken; niet slechts het materiëel wordt ons voorgelegd, maar ook een begin gemaakt met de bewerking daarvan: vergelijkingen gemaakt met andere vondsten, historische en archaeologische gegevens bijeengebracht, die tot opheldering dienen kunnen. De eerste mannen der wetenschap, een Max Müller, een Virchow, Brugsch e.a., hebben hem daarbij terzijde gestaan. Behalve dit ontvangen wij niet alleen eene vrij nauwkeurige verzameling van de berichten omtrent Troje's geschiedenis, maar verkrijgt ook de Homerische geographie eene uitvoerige behandeling met behulp van allerlei opnemingen, voornamelijk ook door Virchow en Burnouf in het Trojaansche landschap in het werk gesteld. In Mei 1881 ondernam Schliemann in het belang van dezelfde zaak nog eene reis door Troas. De | |
[pagina 211]
| |
titels van het groote boek en de reisbeschrijving, die door Schliemann als een nieuw hoofdstuk daarvan beschouwd wordt, schreef ik hierboven af. Beter dan ooit zijn wij thans in staat gesteld ons over de beteekenis van Schliemann's opgravingen voor de uitbreiding van onze archaeologische kennis een oordeel te vormen. Ik wensch de aandacht op die boeken te vestigen door die beteekenis in korte trekken aan te geven.
Welke waren de volken, die in Troas gewoond hebben vóór de vestiging der Aeolische kolonisten? Wij weten vrij zeker, dat de oudste ons bekende bewoners van Klein-Azië en de eilanden van den Griekschen Archipel, Phrygiërs, Lyciërs, Mysiërs, Cyprioten en dergelijken, tot den Indo-Germaanschen stam behoorden, en wel, - de eene wat meer de andere wat minder, doch alle tamelijk nauw, - verwant waren aan die volkstammen van het Enropeesche Griekenland, bij welke zich later Helleensche beschaving, klassieke taal en letterkunde ontwikkeld hebben. Dit wordt reeds door de overblijfselen hunner talen, schoon dikwerf tot slechts enkele inscriptiën beperkt, overtuigend aangetoond. Wat de oude bewoners van Troas betreft, Dardanen, Teukriërs, Trojanen, de lieden, die volgens de overlevering het land beheerschten, vóór zich de Aeolische kolonisten uit Europeesch Griekenland daar nederzetten, wij missen het noodige materiaal om aangaande hunne taal iets met zekerheid te kunnen zeggenGa naar voetnoot1. Toch is ook hunne Indogermaansche afkomst en verwantschap met de bewoners van Europeesch Griekenland weinig twijfelachtig. Van de Phrygiërs laat zich uit de inscriptiën die afkomst en verwantschap beter dan van de meeste andere der Klein-Aziatische stammen vaststellen en Phrygiërs en Dardanen brengt de oude sage zeer nauw met elkaar in verbinding: Ilos bijv. stichtte Ilios op den heuvel van de Phrygische Godin Ate. Over het geheel verdient het opmerking, dat in de talrijke mythen en sagen, die Europeesch Griekenland met Klein-Azië in verbinding brengen, nergens zich de voorstelling opdoet als zouden de bewoners van beide landen lieden van ongelijke bewegingen zijn. Vooral is dit echter merkwaardig, wat Troas betreft. De Aeolische | |
[pagina 212]
| |
en Ionische kolonisten, onder welke zich de Trojaansche sagenreeks, die wij uit de gedichten van Homeros kennen, ontwikkeld heeft, moeten in den tijd, dat die sagen ontstonden, nog eene vrij duidelijke voorstelling gehad hebben omtrent liet wezen en den aard der volken, waaronder zij zich hadden nedergezet. Immers een volk heeft eeuwen noodig vóór het tegenover een vreemden overheerscher zijne eigenaardigheden geheel heeft afgelegd. Welnu, wanneer in de Ilias de Klein-Aziatische volken in strijd met de stammen uit Europa worden voorgesteld, valt er nergens iets, wat naar eene scheiding van Grieken en barbaren zweemt, waar te nemen. Integendeel, Trojanen, Danaërs en Achaeërs worden als lieden van één geslacht aangemerkt en het is voortdurend één zelfde Godenwereld, die zich met beider lotgevallen bezig houdt. Wij kunnen, van de beschaving dier Klein-Aziatisch-Grieksche volken, die men ook wel voorhistorische Grieken zou kunnen noemen, ons eenigermate eene voorstelling maken. De geweldige steenen muren in het landschap Argos, gewoonlijk Kuklopische genaamd, behooren hun toe. In de oudste begraafplaatsen van Rhodos vindt men onder de graven, die naar Phoenicischen trant zijn ingericht, oudere van nog onvermengde voorhistorische Grieken, Het eiland Santorino (vroeger Thera) verkreeg zijn tegenwoordige gedaante door eene vulkanische uitbarsting van ongeveer 1600 v.C. Eerst werd het eiland door de vulkanische asch uit den krater, die zich in het midden daarvan bevond, geheel overdekt; daarop zonk het geheele middelste gedeelte in de zee weg, zoodat slechts de randen (de tegenwoordige eilanden Santorino, Apronisi, Therasia) staan bleven. Welnu, onder de asch, die dat eiland bedekte, zijn nederzettingen opgegraven, welke ontwijfelbaar voorhistorisch-Grieksch zijn. Het belangrijkst echter zijn de ontdekkingen op Cyprus. In 1852 werd het eerst de aandacht der geleerde wereld gevestigd op inscriptiën op Cyprus, vooral op munten, die een niet Phoenicisch- Grieksch alphabeth vertoonden. Later hebben de consuls van Engeland en America, Lang en Cesnola, vooral de laatste, heel wat nieuw materiaal aangebracht en was het de beroemde Assyrioloog George Smith, die den sleutel tot het ontcijferen dier inscriptiën vond. Wij weten thans heel wat van de taal der oudste ons bekende bevolking van Cyprus en deze was ontegenzeggelijk van Grieksch-Klein-Aziatischen stam. Eerst na den tijd van Alexander den Groote schijnt het Phoenicisch-Grieksche | |
[pagina 213]
| |
alphabeth dit oude Cypriotische verdrongen te hebben. Waar komt dat laatste van daan? Cyprus stond op het einde der 8ste eeuw onder Assyrische heerschappij en Dr. Deecke meende te kunnen aantoonen, dat het van Assyrische spijkerinschriften werd afgeleid. Tegen deze meening echter, ofschoon met groote scherpzinnigheid voorgedragen, zijn zeer gewichtige bedenkingen ingebracht. Het Cypriotisch alphabeth is zelfs niet eens een bijzonder eigendom van Cyprus. Meerdere Karische, Lycische, Pamphylische en Kappadocische inscriptiën hebben een Phoenicisch-Grieksch alphabeth, doch tevens onderscheidene teekens van het Cypriotische. Die inscriptiën zijn, even als die van Cyprus, van lateren tijd, doch wettigen de meening, dat in oude tijden de volken van klein-Azië en Cyprus hetzelfde alphabeth hadden. In Klein-Azië werd dat ongeveer in de 7de eeuw door het nieuwe Phoenicisch-Grieksche vervangen; toch behield men daar uit het oude eenige teekens voor klanken, die men met behulp van het nieuwe niet goed meende te kunnen voorstellen. Op Cyprus hield men zich nog een eeuw of wat langer aan het oude. Ook van de oude beschaving op Cyprus en van de oostersche invloeden, die bovenal op dat eiland zich deden gelden, geven de opgravingen, in de eerste plaats die van Cesnola, ons een duidelijk beeld. Men behoeft in die richting slechts voort te gaan en wij zullen ons spoedig in een tamelijk uitgebreide exact-archaeologische kennis aangaande het voorhistorische Griekenland verheugen. Bovendien staat nog een ander zeer belangrijk hulpmiddel ons ten dienste: de Oostersche en Aegyptische oorkonden. Evenals Caesar en Tacitus ons omtrent de barbaarsche Germanen inlichten, evenzoo leeren wij van de betrekkelijk hoog beschaafde Aegyptenaren eenige belangrijke hoofdzaken, omtrent de halfbarbaarsche voorhistorische Grieken van de 18de tot de 12de eeuw vóór Christus en niet minder duidelijk dan bijv. de kolom van Antoninus aangaande de Germanen, geven de Aegyptische reliëfs ons een voorstelling in beeld van die oude barbaren der Middellandsche zeekusten. Wij weten, dat de Phoeniciërs reeds in overoude tijden handel dreven en zeeroof pleegden op de eilanden en da kusten van de Middellandsche zee. Toen ongeveer 1800 v.c. de Aegyptische veroveraars zich tegen West-Azië wendden, voegden de Phoenicische kooplieden zich zonder al te veel tegenstribbelen | |
[pagina 214]
| |
naar de vreemde overheersching. Het beschaafde Aegypte had voor hen veel aantrekkelijks. Wat al kostbaarheden kon men daar van daan halen om naar elders te vervoeren of te huis na te maken! Op gelijke wijze, echter in veel lateren tijd, werden de Phoeniciërs voor de volken van het westen de tusschenpersonen, bijv. ook voor de Assyrische beschaving. Diep drong in dien oudsten tijd de Phoenicische invloed nog niet door. 't Is nog slechts een komen en gaan. Eerst eeuwen later, als enkele eilanden, als bijv. Santorino en Rhodos, door de Phoeniciërs bepaald gecoloniseerd worden, kan er van eene Grieksche beschaving, die zich onder Phoenicischen invloed vormt, sprake zijn. Dan bijv. ontstaat de oude Helleensche kunstindustrie, die der oudst beschilderde vazen, en wordt het Phoenicische letterschrift; door de Grieken overgenomen, In den laatsten tijd meent men nu nog een ander volk op het spoor te zijn, dat - evenwel in geen geval gedurende een zoo langen tijd, - de Grieksch-Klein-Aziatische stammen met het oosten in verbinding zou gebracht hebben. In de 14de eeuw zien wij naar de mededeelingen op de pylonen van Karnak, in het beroemde gedicht van PentaoeraGa naar voetnoot1, Ramses den groote in oorlog met de Cheta's, - de Hittiten des bijbels, - die zich verbonden hadden met de Dardani (Dardaners), Mauona (Maeoniërs), Masu (Mysiërs), Leka (Lyciërs), met Klein-Aziatische volken dus en daaronder de Dardaners uit Troas. De oorlog eindigde door een verdrag op gelijken voet, zooals het heette, met de Cheta's en naar echt modern Europeeschen trant door een huwelijk van Ramses met de dochter van den Chetavorst. Sedert dien tijd kwamen de Cheta's min of meer onder Aegyptischen invloed. Van dat volk nu weten wij het een en ander met tamelijk groote zekerheid, Babylonische oorkonden spreken van hen met zeker ontzag, reeds in de 20ste eeuw vóór Christus. De Hebreeuwsche overlevering kent Cheta's of Hittiten ook in Palaestina vóór den intocht der Israëlieten; zeer spoedig echter bij de nadering van dezen schijnen zij die uiterste posten te hebben ingetrokken. Hoe machtig de Hittiten ook geweest mogen zijn, in den tijd van den Aegyptischen koning Thotmes III (c. 1700 v.C.) Waren nog niet zij, maar een andere volkstam, de Roetennoe, het heerschende volk in West-Azië; zij worden niet onder de | |
[pagina 215]
| |
door dien koning overwonnen volken vermeld, wol betalen zij hem schatting. Voor Ramses I echter (c. 1450 v.C.) was hun koning Sapalel verreweg de meest geduchte vijand in WestAzië; zij hebben geheel en al de plaats der Roetennoe ingenomen. Onder Ramses II in de 14de eeuw treden zij, zooals wij zagen, aan het hoofd eener coalitie tegen dien koning op. In den laatsten tijd zijn wij ook langs meer directen weg met die Cheta's of Hittiten (niet te verwarren met de Arameesche Syriërs, die ten zuiden van hen woonden), in kennis gekomen. In de onmiddellijke nabijheid van hun land, vooral bij het voormalige Hamath en bij Aleppo, en daarna in hun land zelf, op de plaats hunner oude hoofdplaats Karchemisch aan den -Euphraat, heeft men inscriptiën gevonden in een zeer eigenaardig hieroglyphen-schrift. In het zelfde hieroglyphenschrift vond men inscriptiën op onderscheidene plaatsen in KleinAzië, o.a. in Kappadocië, Phrygië en Lykaonië; men vond deze inscriptiën bij eveneens zeer bijzondere reliefs. Een relief, gevonden bij Birejik in het voormalige Hittitenland zelf, komt met deze Klein-Aziatische in alle eigenaardigheden geheel overeen. Die reliëfs hebben iets Aegyptisch, iets Assyrisch, zeer veel Babylonisch, in alle geval zijn zij dus geheel oostersch van stijl, zoodat het denkbeeld, dat zij van het westen naar het oosten gebracht zouden zijn, geheel is uitgesloten. Er schijnt geen twijfel aan, dat het de machtige Cheta's of Hittiten waren, die hunne kunstvormen en inscriptiën brachten naar de omliggende vrij onbeteekenende rijkjes als Hamath en verder naar Klein-Azië. Men kan met een zeer grooten graad van waarschijnlijkheid die monumenten en inscriptien Hittitisch noemen. Hoever die Hittitische invloed reikte, toont eene ontdekking van den Engelschen oriëntalist SayceGa naar voetnoot1. HerodotosGa naar voetnoot2zag op den weg tusschen Sardes en Ephesos twee reliëfs in de rotsen uitgehouwen, die hij voor portretten van Sesostris hield. Een dier reliëfs was reeds geruimen tijd bekend; het andere werd door Sayce ontdekt, die tevens vaststelde, dat zij van Hittitische bewerking en met Hittitische inscriptiën voorzien waren. Zoo zien wij de Cheta's met hunne inscriptiën en reliëfs geheel op weg in de richting van die Klein-Aziatische volken, waarmede | |
[pagina 216]
| |
de Aegyptische monumenten ons hen in bondgenootschap voorstellen. Alleen de beide Sesostris-portretten van Herodotos vindt men in het oostelijke deel van het land der Maeoniërs, de overige reliefs zijn gevonden bij die volken van Klein-Azië, die niet op de Aegyptische monumenten van Ramses II vermeld worden, meestal de meer in het binnenland gelegene. Wij krijgen zoo den indruk, dat een Hittititische heerschappij zich over die binnenlanden heeft uitgestrekt, zoodat de bewoners dier landen op de pylonen van Karnak niet als zelfstandige bestrijders van Aegypte konden genoemd worden, de landen aan de zeekust daarentegen zou wat zelfstandig bleven, - mogelijk moesten, zij een enkelen Hittitischen wachtpost dulden, - doch zich in den strijd tegen Aegypte heel of half gedwongen bij den machtigen nabuur moesten aansluiten. Hoe het zij, wij zien hier, lang voordat de Assyriers in West-Azië optraden, een ander volk oost en west in verbinding brengen en het lijdt weinig twijfel, dat dit de Cheta's of Hittiten waren. Wij hebben dus bij de Grieksch-Klein-Aziatische beschaving Hittitische invloeden te verwachten. Juist echter, dat wij die te verwachten hebben, moet ons tot voorzichtigheid stemmen om niet al te spoedig te gelooven ze in het een of ander terug te vinden. Het materiaal, waaruit wij de Hittiten kunnen leeren kennen, is nog betrekkelijk weinig. Met de ontcijfering hunner hieroglyphen is door Sayce met behulp van een soort van medalje, waarop bilinguaal eene Hittitische en eene Assyrische spijkerinscriptie voorkomen, een nog niet zoo heel veel belovend begin gemaaktGa naar voetnoot1. De Hittitische reliefs hebben, zooals wij reeds opmerkten, iets Aegyptisch, iets Assyrisch, doch bovenal veel Babylonisch; men ziet daarop bijv. sphinxen, gevleugelde zonneschijven, godinnen op dieren staande en derg. Dat de Hittiten vooral aan Babylonië veel ontleend hebben, behoeft ons niet te verwonderen; hun rijk valt samen met het oudste bloeitijdperk van Babylonië, terwijl Assyrië toen nog slechts in zijn eerste opkomst was. Wij hebben dus in de Hittiten hoogstwaarschijnlijk overbrengers vooral van Babylonische beschaving te zien. Hunne kunstvoortbrengselen vertoonen, bij alle navolging, toch nog iets eigenaardigs. Niet alleen hebben zij, wat zij overnamen, eenigermate zelfstandig verwerkt, doch zij hebben ook het een en ander geheel, eigendommelijks, vooreerst wat betreft | |
[pagina 217]
| |
de kleederdracht, door de hooge hoeden met opgeslagen randen en de schoenen met omgebogen punten, die op alle reliefs, worden aangetroffen, en ten andere in den stijl van bewerking, doordien men met zekere voorliefde aan de figuren eene bolheid en gedrongenheid gegeven heeft, die aan andere Oostersche reliefs vreemd zijn. Of zich op de oudste kunstvoortbrengselen der Grieksch-Klein-Aziatische stammen bijv. de leeuwen van de burcht van Mykenai ook Hittitisch-Babylonische invloeden laten aanwijzen? Sayce meent het. Toch zal dat niet zoo maar voetstoots worden aangenomen. Meer indruk maakt eene andere bewering van denzelfden geleerde, dat namelijk het Klein-Aziatisch-Cypriotisch alphabeth van Hittitische hieroglyphen zou zijn afgeleid. Andere omstandigheden, die voor die meening pleiten, nog eens daargelaten, is er tusschen onderscheidene teekens eene aanmerkelijke overeenkomst. De Cheta's en Phoeniciërs hebben in ieder geval in onze voorhistorische Grieken vlugge leerlingen gehad. De Aegyptische monumenten maken ons getuige van de eerste uitingen van hun historisch leven. Het gevoel van onmondigheid tegenover de Phoeniciërs wordt hun onverdraaglijk. Ook zij gaan schepen bouwen en vertrouwen zich aan de eindelooze vlakte; een onmetelijk veld ligt voor hunne daden open. Niet voor niet ook hadden zij kennis gemaakt met het oude Aegypte, dat eene beschaving van 2000 jaar op hen vooruit had. Evenals later de Germanen in het Romeinsche wereldrijk, zoo wilden deze barbaren uit den Griekschen voortijd niets meer of minder dan zich in het rijk der Pharaonen nederzetten om zijne heerlijkheden en rijkdommen mede te genieten. Reeds onder Thotmes III (c. 1700 v.C.) hooren wij, dat de Danaou (de Danaërs van Homeros) met Libysche volken verbonden op Aegypte waren losgestormd. Onder Ramses II zagen wij een bondgenootschap van Klein-Aziatische volken onder leiding der Cheta's tegen Aegypte in het veld komen. Eeeds onder zijn zoon Menephtah vormen tal van Grieksch-Klein-Aziatische stammen eene vereeniging op eigen hand (onder hen bijv. de Akaioeascha, Homeros Achaeërs); zij landden in Libye en rukten wederom naar Aegypte op. Bewoners van Troas waren daar niet onder, want de Toerischa, waarin Brugsch Trojanen zietGa naar voetnoot1, worden | |
[pagina 218]
| |
door Ghabas en Maspero op zeer goede gronden voor den Lydischen stam der Tyrsenen gehouden. - Honderd jaar later en de Phoeniciers zijn blijkbaar voor een goed deel uit den Griekschen Archipel gedrongen en het rijk der Chetas is machteloos tegenover de geweldige kracht zijner oude vasallen. Op zee en langs alle kusten ziet men Grieksch-Klein-Aziatische vloten en legers; een paar stammen verbinden zich wederom met de Lybiers, doch de groote massa onder leiding van de Tekkri (Teukriers) en Pelesta (Pelasgen) richt zijne aanvallen op de oostzijde. Een landleger werpt het met Aegypte verbonden rijk der Chetas omver en nadert de grenzen, een vloot dringt door tot bij de Nijlmondingen. Daar echter verheft zich Ramses III (c. 1200); ‘men verheugt zich als bij het opgaan van de zon’; hij is ‘dapper als een stier’, ‘krachtig als een leeuw’; hij vernietigt ‘de barbaren’, ‘de volken der zee’, en zoekt ze op in hun eigen land; vele steden onderwerpen zich; het zijn voor een groot gedeelte Klein-Aziatische namen, die ons worden medegedeeld. Of Ilion daaronder voorkomt is nog twijfelachtig. Op de tempelwanden van Medinet-Aboe worden Ramses' daden verhaaldGa naar voetnoot1en de krijgsbedrijven in relief afgebeeld; men ziet daarop de gevangenen uit verschillende natiën in hunne nationale kleederdrachten, den naam er nevens geplaatst. Voor het rijk der Cheta's kwamen geen betere dagen. Nog geen 50 jaar later en de Assyriërs onder Tuklat-habal-asar dringen voort naar het westen. Tot zijn algeheele onderwerping aan Assyrië in de 8e eeuw geniet liet Cheta-rijk slechts een schijn van zelfstandigheid. Ook bij de Grieken hebben later groote veranderingen plaats gegrepen. Vele Europeesche stammen verhuizen naar Azië; de Aeolische kolonisten komen o.a. in Troas. De Helleensche beschaving ontwikkelt zich en de Phoeniciers, op enkele eilanden teruggetrokken, blijven de tusschenpersonen tusschen oost en west. Van gewoon overnemen is geen sprake meer. De Helleen schept zich een eigen wereld uit Oostersche grondstof. De periode vangt aan, waarvan wij vroeger spraken, van het Phoenicisch alphabeth en het oudste beschilderde vaatwerk (800 v.C.). Wenden wij ons thans tot de zes nederzettingen op den heuvel Hissarlik onder het Aeolische Ilion. Set ligt geheel | |
[pagina 219]
| |
voor de hand ze toe te schrijven aan de Dardanen, Teukriers en Trojanen van de Griekcsche overlevering en de Aegyptische monumenten, een Indo- Germaansch volk van Grieksch-Klein-Aziatischen stam, staande in meerdere of mindere mate onder den invloed van Cheta's of Hittiten, Phoeniërs en Aegyptenaren. De opgravingen moeten dit geheel uitwijzen.
De verschillende nederzettingen van Hissarlik vertoonen een niet onaanmerkelijk verschil in bouwwijze. De beide eerste steden zijn opgetrokken uit ruwe, geheel of bijna geheel onbewerkte steenen, die uit het naastbijzijnde kalksteengebergte zijn weggebroken. De steenen van de eerste, dat is de onderste, stad zijn vrij klein en door aarde eenigermate met elkander verbonden; er is echter van die eerste stad niet genoeg opgegraven om er zich eene behoorlijke voorstelling van te kunnen maken. Anders is het met de tweede gesteld, die buiten twijfel een der grootste van allen geweest is. Een muur van groote kalksteenbrokken schijnt die stad van alle zijden omgeven. te hebben; die kalksteenbrokken waren op elkander gestapeld, de te groote openingen met kleinere steenen opgevuld, zoodat wij hier geheel dezelfde bouwwijze voor ons hebben als men bij de zoogenaamde kuklopische muren van Tiryus en Mykenai kan waarnemen. De huizen waren van soortgelijke steenbrokken samengesteld; echter schijnen er ook wel wanden van leem of klei in gebruik geweest te zijn, natuurlijk met stroo vermengd, zooals bijv, bij de paalvormingen van Zwitserland en Italië; een enkel huis is er opgegraven, dat muren had van kleine steenen met leem verbonden, evenals de woningen, die men gevonden heeft onder de vulkanische asch van Santorino. De huizen hadden meerdere verdiepingen en waarschijnlijk een plat dak van balken. Ook op de stadsmuren stonden huizen, wier wanden dus eene voortzetting naar boven van die muren vormden, op dezelfde wijze, gelijk men heeft opgemerkt, als bij het Jericho van het oude testamentGa naar voetnoot1. De ingang was aan da zuid-westzijde. Kunstmatig had men daar een langzaam oploopende straat gevormd, geplaveid eveneens met kalksteen platen, ten einde meer van lieverlede den altijd eenigermate steilen heuvel te kunnen bestijgen. Door een poort met drie achtereenvolgende deuren kwam men de stad binnen. Van deze | |
[pagina 220]
| |
tweede stad heeft men drie huizen gevonden, die door brand vernield zijn; de verdere oorzaken harer vernietiging kent men niet. Eenigen tijd na haren ondergang is naar de meening van Schliemann en Burnouf de heuvel onbewoond geweest, daar het regenwater holen in het puin schijnt gemaakt te hebben. Virchow echter betwijfelt dit. Daarop werd de derde stad gesticht; men bouwde maar weder op het puin harer voorgangster. Oneffenheden werden gelijk gemaakt, even als ook bij de grondvesting der vorige stad en later ook bij die van de vierde, door zoogenaamde kleikoeken in de open gaten te stoppen. Over eene groote uitgestrektheid werden de muren van de vorige stad ook voor deze nieuwe gebruikt. Aan de zuidzijde echter werd een nieuwe muur van kleinere met leem verbonden steenen opgetrokken en daardoor de stad aan die zijde een klein eindje uitgebreid, terwijl aan de noordoostzijde meerdere rijen groote steenen boven elkaar, op een enkele plaats slechts één rij, dwars over het puin van de tweede stad werden heen gelegd, waardoor, daar aan die zijde die rijen steenen tot muur moesten dienen, een belangrijk deel van de tweede stad niet binnen den kring van de derde werd opgenomen. Deze was dan ook vrij klein. Een der twee langste zijden liep met bochten, de andere tamelijk recht en deze was niet meer dan 150 meter lang. Nu lagen er echter aan die noordoostzijde ook buiten de muren huizen. Op de muren van de tweede stad, voor zoover men die overnam, werden boven het puin van de huizen dier tweede stad wederom huizen opgericht, zoodat ook daar de wanden van huizen eene voortzetting van den stadsmuur vormden. Hoofdzakelijk, zoo het schijnt, op de muren, die men zelf had opgetrokken (die muur aan de zuidzijde dus en de rijen steenen aan de noordoostzijde. die men dwars over het puin der tweede stad had heen gelegd), werden baksteenen muren als voortzetting van de kalksteenen muren opgetrokken. Eerst stapelde men op deze eenige kleikoeken, dan volgden de baksteenen. Dit is buiten twijfel de groote stap, dien de bewoners van de derde stad op die van de beide vorigen vooruit hebben, dat zij het eerst zich op een soort van metselwerk verstaan hebben; tegels van klei met stroo vermengd, in de zon of voor het vuur gehard, werden met een soort cement van gestampte tegels en water verbonden. Even als die muren werd ook de ingang tot de stad van de vorige overgenomen. Boven het plaveisel echter van kalksteen werd er een van roode zandsteenen gelegd. Van de poorten der tweede | |
[pagina 221]
| |
stad was slechts het onderste deel blijven staan; het werd volgens de bouwwijze der derde stad weder hooger opgetrokken. De huizen van de derde stad bestonden meestal uit een benedenverdieping opgebouwd uit kleine slechts eenigermate bewerkte stukken kalksteen door een cement van asch, aarde of gestampte tegels verbon leu. Het vloerplaveisel bestond uit leem, die over het puin van de vorige stad of over steenen platen heen gestreken was. De vloer van de bovenverdieping of verdiepingen werd gevormd door balken, evenals de bodem dicht bestreken met leem, die ook de openingen tusschen de balken opvulde. De muren van de hoogere verdiepingen waren van gebakken tegels; er was een soort van schoorsteen in uitgespaard. De daken schijnen op dezelfde wijze gevormd geweest te zijn als de bodem der verdiepingen: zij waren dus plat. Somtijds had de onderste verdieping geen deur, zoodat men juist als bij de paalwoningen eerst langs een trap in huis kon komen. De benedenverdieping was ook gewoonlijk slechts de voorraadschuur; waarin men dus in het geval, dat die geen deur had, als in een kelder naar beneden daalde, In die benedenverdiepingen vindt men veelal groote kruiken, waarin wel een man staan kan, bewaarplaatsen voor vloeistoffen of veldvruchten; zij waren dus werkelijk een soort van kelders of voorraadschuren. Dicht bij den ingang der stad stond een groot met eenige meerdere zorg gebouwd huis, waarin Schliemann het paleis van het opperhoofd der stad meent te zien; vroeger noemde hij dien kortweg Priamos. Treffend is Virchow's opmerking, dat de bouw van de huizen van Troas in den tegenwoordigen tijd nog geheel met dien van de aloude woningen op den heuvel Hissarlik overeenstemt; deze laatste is ons dan ook vooral door den eerste eerst recht duidelijk geworden, 't Is echter een verschijnsel, dat zeer algemeen wordt waargenomen. Zoo kan men bijv. in Griekenland en Italië tot zekere hoogte het antieke leven nog altijd door eigen aanschouwing leeren kennen. Reeds voor ongeveer 50 jaren merkte bijv, Stackelberg op, dat de antieke kleederdrachten door die van het tegenwoordige Griekenland kunnen verklaard worden, 't Is eenvoudig niet na te gaan, hoe vele duizenden van jaren tal van onze onwillekeurige gebruiken en gewoonten wel oud zijn. De bewoners van de vierde stad traden wederom op dezelfde plaats hunne vesting binnen als die der beide voorgaande. Ook van deze stad zijn er muren opgegraven; toch zijn wij niet in | |
[pagina 222]
| |
staat ons een behoorlijk beeld van hun loop te vormen. De huizen waren, zoo het schijnt, op gelijksoortige wijze gebouwd als die van de derde stad. Even als de bewoners van de Italiaansche paalwoningen, lieten die van de vierde stad den afval van hun voedsel en verder vuil doodbedaard in het ruim onder de bovenverdieping, die zij bewoonden, naar beneden vallen. Het aardewerk van deze stad is veelal wat lomper van bewerking, dan dat van de derde en ook de steenwerktuigen zijn wat ruwer. Schliemann meent, dat na de verwoesting van Troje, volgens hem de derde stad, een deel der bevolking op de plaats achterbleef, hetwelk echter niet in staat was de hoogere beschaving der voorgangster op te houden. Daardoor zou dan de overlevering eene bevestiging vinden, dat Aeneas op de plaats van de te gronde gegane stad eene heerschappij stichtte. Van de inrichting der vijfde en zesde stad kunnen wij ons naar de gegevens, die ons ten dienste staan, geen behoorlijke voorstelling vormen. Schliemann meent, dat de huizen van de vijfde stad uit hout en leem bestonden. De bewoners van Hissarlik gebruikten steenen, koperen en bronzen voorwerpen; ijzer komt, uitgenomen een mes in de zesde stad, in het geheel niet voor. Nu zijn echter over het geheel die steenen voorwerpen al van vrij groote volkomenheid. Vuursteenen werktuigen vindt men slechts in de eerste, onderste nederzetting en dan nog slechts weinige. Bijzonder munten uit de voortreffelijk gepolijste bijlen van Nephrit, die men in de vijf onderste nederzettingen vindt; zij doen voor een bronzen bijl niet onder. Enkele voorwerpen van Nephrit vond men ook in Zwitsersche paalwoningen en in sommige andere plaatsen van Europa. Die steensoort komt echter in Europa niet voor. Onder de bijlen van Hissarlik vindt men er een van wit Nephrit, dat in de oude wereld alleen in het hart van Azië in het Kuen-Luen-gebergte wordt aangetroffen. Bestonden er in dien ouden tijd handelsverbindingen van CentraalAzië met Klein-Azië en Europa, of hebben de Arische volken, toen zij de binnenlanden van Azië verlieten, die voor hen zeker zeer kostbare voorwerpen medegenomen? Opmerking verdient het, dat in de vijfde stad de steenen werktuigen veel minder in aantal zijn dan in de vierde en dat er uit de zesde in het geheel geene door Schliemann worden medegedeeld. Men ziet das op den heuvel Hissarlik de periode van het brons het steenen-tijdvak van lieverlede vervangen. | |
[pagina 223]
| |
Bronzen voorwerpen heeft man in de twee onderste steden nog niet gevonden, wel koperen. Nu zijn echter de opgravingen in die beide steden nog van geen bijzonder groeten omvang en daarom is het wel wat voorbarig met Schliemann de gevolgtrekking te maken, dat de bewoners van de beide eerste steden in een. koper-periode leefden en de harding des kopers tot brons door bijvoeging van tin eerst in de derde stad bekend werd. Verder vindt men in die beide steden eenige voorwerpen van goud, zilver en eleotron (een mengsel van die beide eersten) en in de onderste stad een koperen mes, dat verguld geweest is. In de vier bovenste nederzettingen komen bronzen voorwerpen zeer veelvuldig voor. Dat de metalen op den heuvel van Hissarlik zelf bewerkt werden, bewijzen de talrijk gevondene steenen gietvormen bijv. van pijlspitsen en voorwerpen van gebakken aarde, die ook blijkens de schilfers metaal aan de binnenzijde tot smeltkroes dienden. Gesmeed werd het brons op Hissarlik vermoedelijk niet. Zeer wordt men bij het monsteren van Schliemanns vondsten getroffen door de gouden en zilveren voorwerpen en die van electron, welke door hem op tien plaatsen in het pain van de derde stad gevonden werden. De grootste verzameling, door hem vroeger de schat van Priamos genoemd, lag tusschen het puin op den muur der stad niet ver van het zoogenaamde koninklijke paleis, waarin eveneens eenige voorwerpen van edel metaal gevonden werden. De voornaamste zaken, die men onder die schatten vindt, zijn hoofdcieradiën, haarnaalden, armbanden, oorringen, bekers, kruiken, een schild en dergel. Daaronder komt werk voor, tot welks vervaardiging naar het oordeel van een door Schliemann geraadpleegd deskundige, den juwelier Guiliano, eene zeer hooge technische bedrevenheid vereischt werd. Werkelijk zou zich voor het uiterst fijn granuloerwerk geen Etruscisch goudsmid van eeuwen later hebben behoeven te schamenGa naar voetnoot1. Giuliauo begrijpt niet, hoe men dat zonder loupe heeft kunnen tot stand brengen. Ook de trant van versiering doet in het minst niet denken aan eene oorspronkelijke beschaving. Zoo getuigen | |
[pagina 224]
| |
bijv. een haarnaald met een knop van rosetten en spiralen en vooral eene, op welks knop eenige fijn bewerkte, uiterst kleine vaasjes met twee oortjes gesoldeerd waren, veeleer van een eenigermate verwenden smaak, die behagen schept in charivari's. Harde steenen om het koren tUsschen fijn te wrijven, niet zelden in den vorm van een kogel, of ook wel een soort van vijzels met stampers komen, zooals zoo dikwijls in voorhistorische nederzettingen, ook op hissarlik veelvuldig voor. Zoo ook zijn er aldaar honderden ja duizenden spiusteentjes gevonden, eveneens een tamelijk algemeen voorhistorisch huisraad. Natuurlijk is de massa aardewerk, die werd opgegraven, verbazend groot; voor een deel is het op het rad. gemaakt, voor een deel uit de hand Ook dat, hetwelk op het rad gemaakt is, is dikwijls vrij ruw. Van een oven, waarin het gebakken werd, geen sprake; het is zoo weinig doorbakken, dat het voor liet vuur gebrand moet zijn. Aan zeer vele potten of schotels zijn een paar uitstekken naar buiten uitgekneed, welke van gaten voorzien zijn, waardoor een touw gebracht werd, hetzij om een deksel op den pot te kunnen binden, hetzij om het stuk te kunnen ophangen. In sommige dier gaten vindt men nog sporen van het touw. Ook dergelijk aardewerk met uitstekken vindt men in andere voorhistorische nederzettingen, bijv. in de Italiaansche paalwoningenGa naar voetnoot1. Van de groote voorraadkruiken, waarin een man gemakkelijk staan kan, was reeds sprake; in eene daarvan, die, lang voor Schliemann's deur te Hissarlik lag, schuilden soms twee personen voor den regen. Verder heeft het aardewerk allerlei vormen. Men vindt er tal van platte schotels onder, die bijzonder met soortgelijke van Cyprus overeenstemmen, doch ook doen denken aan andere, bijv. uit opgravingen in Duitschland en Hongarije. Men vindt er kegelvormig vaatwerk onder, of wel kogel vorm ig op drie pooten en met oylindervormige voortzetting naar boven. Veelvuldig treft men er onder ook kegelvormige schenkkannen aan, met lange van het midden uit recht omhoog staande tuiten, die min of meer als in een omhoog gerichten vogelsnavel eindigen, een model, dat dadelijk denken doet aan gelijksoortige van Cyprus en de onder de asch bedolven lagen van Santorino en Therasia, Opmerking | |
[pagina 225]
| |
verdienen verder zekere kruikjes, op onze veldflesschen gelijkende, hoedanige bijna iedere Aegyptische en Cypriotische varzameling, - ook de Leidsche, - er bezitten, schenkkannen met twee tuiten, eveneens Cypriotisch van vorm, twee of drie kleine bekertjes met elkaar verbonden, ook al iets van Aegypte, Cyprus, Rhodos en Santorino. Bovenal echter valt de aandacht op de vazen in diervormen, bijv. varkens, die dikwijls doen denken aan sommige spaarpotten onzer kinderen. Uit alle verzamelingen van Cypriotica, ook uit de Leidsche, kan men bijna volkomen gelijke exemplaren daarnevens stellen. Bootste men in het aardewerk dieren na, niet minder den mensch. Op het bovenste deel of het deksel van vele groote vazen is een gezicht ruw ingekrast of geboetseerd, terwijl op den buik het vrouwelijk lichaam op ruwe wijze is aangegeven. Bijzonder dikwijls is op het gelaat de mond weggelaten, waarom Schliemann die vazen ‘vazen met een uilenkop’ noemt. Dergelijke vazen, die de menschelijke gestalte weergeven, behooren tot de meest verbreide over de geheele wereld; men heeft ze opgegraven in Cyprus, Aegypte, Etrurië, Pommeren, AmericaGa naar voetnoot1. Bekers met twee ooren op zij aangebracht, waarin Schliemann Homerus' depa amphikupella ziet, zijn in al de vijf bovenste steden gevonden. In -de zesde alleen komt zeer veelvuldig een zeker soort van bekers voor met twee opstaande ooren, die boven de monding omhoog steken, in vorm overeenkomende met den Griekschen kantharos, doch bolrond van onderen, zonder eenigen voet. Bekers van volkomen hetzelfde model vindt men in Italië. Aan de zesde stad is ook eigenaardig een soort van handsvaUen van vaatwerk, eindigende in een koeiekop. De kleur van het aardewerk is veelal zwart, donkerbruin of rood, ook wel geel, een enkele maal groen. De meer zorgvuldig bewerkte stukken zijn gepolijst; nog vindt men de steenen werktuigen, waarmeê dat geschied is. De versiering bestond uil ingekraste, rechte, zigzag en golvende lijnen, figuren, die aan een vischgraat doen denken, cirkels met een punt er in en dergelijke. Vaak zijn de ingekraste figuren met krijt opgevuld, waardoor zij tegen den zwarten of donkerbruinen achtergrond beter uitkomen. Van beschildering zijn onder die duizenden stuks vaatwerk slechts drie weinig onbeteekenende voorbeelden te ontdekken; het voornaamste is een inktvisch met roode aarde | |
[pagina 226]
| |
op een dekseltje afgebeeld. Men vindt dat dier ook op vele vazen van Mykenai. De inkrassingen op de vazen van Hissarlik zijn doorgaans met zeer onvaste hand geschied; toch valt een zeker gevoel voor de eischen eener juiste kunstversiering niet te miskennen. Niet in het wild zijn de lijnen aangebracht, doch in overeenstemming met die van de vaas zelf; zij stijgen op met de opstijgende wanden, of loopen op de meer breede exemplaren rond, evenwijdig met den bovenrand, vaak van oor tot oor; het meer in het oog vallende bovenste deel van buikvormige vazen draagt vaak de hoofdversiering; de vaasoppervlakte is door rechte lijnen vaak in meerdere versierings velden afgedeeld. Opmerkelijk is echter de armoede aan verschillende patronen. Ook de spinsteentjes dragen eene versiering en deze is oneindig rijker dan die van dergelijke voorwerpen uit andere voorhistorische nederzettingen. Zij staan in dat opzicht ook merkwaardig veel hooger dan het vaatwerk. Het verschil onder de patronen is vrij groot en deze zijn dikwijls werkelijk smaakvol. Een tamelijk fijn kunstgevoel openbaart zich vooral in het op sommigen vrij duidelijke streven om de figuren als het ware de draaiende beweging der steentjes mede te laten maken: lijnen of figuren, die als spijlen van een wagenrad van den rand naar de middelste opening van een spinsteentje loopen, zijn dikwijls alle naar denzelfden kant uitgebogen. Zeer dikwijls komt vooral op de spinsteentjes dat geheimzinnige teeken voor, het kruis met hoeken , hetwelk wij vinden in China, Britsch- Indië, op Cyprus, in Etrurië en andere plaatsen, ja naar Schliemann's mededeeling op bronzen, die door een Engelsch officier in 1874 uit Koemassie, de hoofdstad der Ashantijnen, werden medegebracht. Schliamann noemt dat teeken met een Sanskritwoord Snastika (of Sauvastika). Men houdt het dan ook gemeenlijk voor Indisch van oorsprong. Max Müller ziet er een symbool van de zon in;
anderen weer iets anders. Op de spinsteentjes worden ook dieren en menschen afgebeeld, echter zonder iets wat naar plastisch weergeven van vormen zweemt: lichaam, beenen, armen, horens worden voorgesteld door rechte lijnen, het hoofd door een kringetje. Slechts in de zesde stad vindt men een soort van intaglio in ivoor, een paar kruipende dieren voorstellende, die werkelijk van eenigen plastischen zin getuigt.
Vermelding verdienen verder eenige ivoren voorwerpen, o.a. een stuk van een lier, een paar knoppen van Aegyptisch porcelein, cylinders en zegels in Babylonischen trant. | |
[pagina 227]
| |
De bewoners van Hissarlik waren vermoedelijk eene akkerbouwende bevolking; in de verbrande stad zijn groote hoeveelheden van granen gevonden in meerderlei soorten, vooral tarwe. Ook legden zij zich op vischvangst toe, zoowel in de zee als op de rivieren, en nuttigden zij verbazend veel mosselen en oesters; de overblijfselen bewijzen het. Op dezelfde wijze is het boven bedenking verheven, dat in de weiden om den heuvel reeds in die oude tijden kudden van schapen, geiten, runderen, zwijnen en paarden gehoed werden. Ook werd er jacht gemaakt op hazen, herten, antilopen, ganzen en zwanen. Het letterschrift was in die overoude tijden evenmin onbekend. Het was Hang, die het eerst in sommige teekenen op spinsteentjes, op zegels en cylinders, op een vaas letters ontdekte en wel, schoon kennelijk ouder van vorm, van het Cypriotisch alphabeth. De eerste poging tot ontcijfering van Gompertz was niet gelukkig en ook Sayce in zijn aanhangsel op Schliemann's boek heeft wel nog geen eenigermate zeker resultaat bereikt; het staat zelfs te bezien of dat met het geringe materiaal, dat ons ten dienste staat, wel ooit zal bereikt worden. Toch is het eene ontdekking van groot gewicht. Dat het Cypriotisch alpbabeth niet tot Cyprus alleen beperkt was, doch het vóór- Phoenicische alphabeth van geheel Klein-Azië was, wordt op treffende wijze bevestigd, nu wij het in zulke oude Klein- Aziatische nederzettingen weervinden als die op Hissarlik. Welke goden werden op dien heuvel vereerd? Merkwaardig is het looden afgodsbeeldje. van eene vrouwelijke Godin, zeer overeenstemmende met afgodsbeeldjes van Babylonischen oorsprong; Sayce spreekt van de Babylonische Nana. Buitengewoon veelvuldig komt verder een hoogst ruw afgodsbeeld voor, gemaakt van gebakken aarde, marmer, of gesneden uit been en ivoor. Eene onderscheiding van hoofd on romp is het voornaamste wat er van plastischen vorm aan valt waar te nemen; een gezicht is er op ingekrast, somtijds het haar er eenigermate op aangegeven, dikwijls de scheiding van hoofd en romp ook nog door strepen, een soort van halskraag, aangeduid. Allen, die door Schliemann afgebeeld werden, op één na uit de zesde stad, missen een mond. Een enkele maal is ook een der oogen vergeten. Schliemann ziet in deze allen, en zoo ook in de uilenkopvazen, afbeeldingen van de Glaukoôpis AthênêGa naar voetnoot1, ons | |
[pagina 228]
| |
allen reeds van onze Homeroslectuur op het gymnasium overbekend. Gewoonlijk leidt men dat woord glaukoôpis af van glaukos ‘grauw’ en een stam op, waar men de beteekenis ‘oog’ aan geeft, zoodat glankoôpis beteekent ‘grauwoogige’. Schliemann denkt aan glaua ‘uil’ en vertaalt: ‘Athene met het uilengelaat’. Voor die meening is werkelijk veel te zeggen. Homeros dacht zich zeker geen der beide Godinnen met een gelaat van een dier. Doch evenals een rudimentair orgaan van vroegere levensverrichtingen spreekt, evenzoo zouden dan die werktuiglijk herhaalde epitheta eene overoude voorstelling bewaren, die aan den geest van hen, die ze bezigden, geheel vreemd was. Toen men later trachtte zich van de beteekenis dier woorden rekenschap te geven, kwam men op die gewone, ons bekende verklaringen. Max Müller verklaarde zich tegenover Schliemann bereid zijne meening aan te nemen, mits hem ook de booôpisGa naar voetnoot1 Hêrê getoond werd, de Hera met het koeiengelaat, niet zooals men tot nog toe verklaarde met de koeienoogen. Schliemann ging naar Mykenai en groef daar bij den Hera-tempel koeiekoppen en koebeeldjes op. Is de zaak werkelijk uitgemaakt? Sommige meenen, dat er tegen Schliemann's verklaringen etymologische bezwaren bestaan. Zie ik wel, dan is dit zoo weinig het geval, dat juist de etymologie Schliemann's meening het meest aanbeveelt. Heeft wel ooit iemand goed begrepen wat een koeienoogige Hera beteekent? Ik geloof het waarlijk niet en de stam op doet minstens evenzeer aan het gelaat denken als aan het oog. ‘Aithiops’, de Aethiopiër, is zeker niet de man met het bruine oog, maar met het bruingebrande gelaat, of, om een woord te nemen, dat met Homeros' booôpis en glaulcoôpis geheel in formatie overeenstemtGa naar voetnoot2, de meisjesnaam Rhodoôpis beteekent zeker niet ‘Rozenoog’ maar ‘Rozengelaat’. Als Homeros brutale dames voor kunoôpisGa naar voetnoot3 laat uitschelden, is de vertaling ‘hondenoogige’, - honden stonden bij den vader der diohfceren als onbeschaamd te boek, - wat den zin betreft, zeer aanbevelingswaard, doch minstens evengoed wellicht laat zich die brutaliteit in den ganschen snoet van het dier zoeken. Men moet dan aannemen, dat | |
[pagina 229]
| |
Athene in den ouden tijd wel eens als een uil of met een uilengelaat, Hera als een toe of met het gelaat van een koe werd voorgesteld. Is dat denkbaar? Waarom niet? De oude Grieken zijn evenmin als eenig ander volk met een schepping als de Hermes van Praxiteles begonnen. Zij zijn, om met Thucydides te spreken, Hellenen geworden uit barbaren en hadden in dien barbaarschen tijd, zoo goed als zoovele andere barbaren, vormelooze voorwerpen, - het oude beeld van Hera te Samos was een blok hout, - en geheel of gedeeltelijk diervormige monsters tot afgodsbeelden. Van de laatsten zijn zelfs eenige exemplaren hier en daar gevonden. De vraag is slechts: heeft men zich era ooit met een koeienkop, Athene met dien van een uil gedacht ? Dit is wat Hera betreft niet onwaarschijnlijk. lo, haar mythologische dubbelgangster, wordt, zooals men weet, in eene koe veranderd. Zij werd verder met de Aegyptiche Isis zeer gemakkelijk vereenzelvigd; - de Hera te Olympia had bijv. het kapsel of de kroon van Isis op het hoofd. Nu heeft Brugsch in een aanhangsel op Schliemann's boek in herinnering gebracht, dat Isis volgens eene Aegyptische mythe, nadat Horos haar hoofd afgeslagen had, van Toth een koeiekop daarvoor in de plaats kreeg en valt er niet aan te twijfelen, dat het bij uitstek Hera-vereerende Argos in overoude tijden over Libye met Aegypte in aanraking kwam. Aegyptische monumenten vertoonen ons, zooals wij zagen, reeds onder Tothmes III (e. 1700). Libyers en Danaërs in verbond tegen Aegypte en de Grieksche sage laat Danaos, den mythischen stamvader dier Danaërs, dien zij broeder van Aegyptos noemt, zich uit Libye in Argos nederzetten. Toen Tsis voor Seth vluchtte, veranderde zij zich in eene koe, - zegt verder de Aegyptische mythe, - en zoo kwam zij aan in de reeds in zeer oude tijden door Libyers bewoonde provincie in het westen des rijks. Daar vooral werd, zooals Brugch aantoont, Isis als koe vereerd, in dat gedeelte van Aegypte dus, waarmee wij ons naar die mededeeling der Aegyptische monumenten en de Grieksche Danaossage de Danaërs in verbinding te denken hebben. Zóó wat betreft de Hêrê booôpis. Omtrent de glaukoôpis Athênê laten zich tot nog toe geen dergelijke aanwijzingen vinden. Hoe weinig echter is er nog gedaan aan de godsdienstgeschiedenis van het Grieksche volk. Het is duidelijk, dat de geheele kwestie volkomen zou uitgemaakt zijn als wij een beeld van Hera met een koeienkop en een van Athene met een uilenkop | |
[pagina 230]
| |
bezaten. Heeft Schliemann ze gevonden? Dit moet, dunkt mij, ontkend worden. Noch de uilen kop vazen, noch de afgodsbeeldjes hebben iets, dat den indruk van een uil geeft, behalve dat zij den mond missen. Nu kan dat werkelijk eenvoudig een vergissing zijn, zooals op een ander afgodsbeeldje ook een oog vergeten werd. Een beeldje op een der Grieksche eilanden gevonden, dat overigens plastisch veel hooger staat dan eenig beeldje van Hissarlik, mist zelfs alles behalve den neus. Doch, zal men zeggen, alle beeldjes van Hissarlik, die Schliemann publiceerde, op één na missen den mond; ook alle vazen met een menschengelaat, waarvan hij in zijn tegenwoordig werk afbeeldingen geeft. Evenwel op de photographiën van de gevonden voorwerpen, door hem vroeger in liet licht gegeven, komen er meerderen voor, waarde mond duidelijk op te onderscheiden is, en daarmee vervalt, dunkt mij, alle bewijs voor het opzettelijk weglaten van den mond ten eenenmale. En wat nu verder de Hera Booôpis betreft, onder de gouden, zilveren, terracotta koeiekoppen en de terracotta koeien, die Schliemann in de Duitsche uitgave van zijn ‘Mykenae’ bekend maakte, komt er, naar mijne bescheiden meening, geen enkele voor, die men het recht heeft voor afgodsbeelden te honden. Dat men zulke beeldjes in of bij een tempel van Hera vindt, behoeft niemaud te verwonderen. De koe was een geliefd offerdier voor Hera en men kan haar dus zeer goed koeien als zoogenaamde votiven, kleine wijgeschenken, gegeven hebben. Dieren als votiveu vindt men in alle musea, bijv. duiven aan Aphrodite gewijd. Het eenige bepaalde afgodsbeeld, zoover ik weet, met een koeiekop werd door Cesnola op Cyprus gevonden; het heeft een menschelijken romp en armen, maar den kop van eene koeGa naar voetnoot1. Er is echter geen enkele grond om dat voor eene Hera te houden. Zoo blijft dus Schliemann's meening slechts eene gissing, eene niet onaannemelijke gissing wellicht, doch eene, die iu geen geval op die archaeologische vondsten steunt, welke haar in het leven deden roepen.
Wij kunnen ons thans eene voorstelling maken van den toestand der beschaving op den heuvel Hissarlik vóór de Aeolische kolonisatie en komen zoo van zelf op de vraag terug: waren het nederzettingen van den Grieksch-Klein-Aziatischen stam der Dardanen, Teukriërs of Trojanen? En werkelijk kan dat na | |
[pagina 231]
| |
monstering van. de vondsten minder dan ooit betwijfeld worden. Men denke slechts aan de kuklopische bouworde der tweede stad en die harer huizen, welke in den trant van die van Santorino gebouwd waren, doch boven alles aan het Cypriotische alphabeth. Ook het vaatwerk geeft den bewoners van Hissarlik geheel en al eene plaats te midden van de voorhistorische Grieksch-Klein-Aziatische stammen. Nu is het wel buiten twijfel, dat meer oorspronkelijke toestanden van beschaving zeer licht eenige trekken van gelijkheid vertoonen en dat eerst in een tijd van meer gevorderde nationale kunstontwikkeling de volken naar de voortbrengselen hunner kunstnijverheid scherp te onderscheiden zijn. Vandaar de overeenstemming van het gevondene te Hissarlik met dat van allerlei vondsten uit allerlei hoeken der wereld. Doch geen overeenkomst strekt zich over zoovele voorwerpen uit en vertoont zich zoo tot in de kleine bijzonderheden der uitvoering, als die met het oudste aardewerk van Cyprus, Rhodos, Santorino en Therasia, met het aardewerk dus van voorhistorische Grieken. Dat Klein-Asiatisdi-Griekesche stammen dus op Hissarlik gewooond hebben, is wel met op goede gronden te betwijfelen. Mogelijk zou het nog zijn, dat de verschillende nederzettingen of eenige daarvan door verschillende volken zouden bewoond zijn, en daar dit werkelijk door Schliemann en Virchow wordt aangenomen, is het wel der moeite waard daarbij een oogenblik stil te staan. Wij moeten beginnen met het punt in kwestie eens wat nauwkeuriger te omschrijven. Bedoelt men, dat verschillende volken van denzelfden stam elkander op den heuvel van Hissarlik opgevolgd zijn, dan is dat zeer wel mogelijk. Men zou bijv. aan kunnen nemen, dat de Dardanen, Teukriërs en Trojanen beurtelings de opperheerschappij gehad en de burcht van Hissarlik bewoond hebben. Die zaak echter zal zich uit de archaeologische vondsten wel nooit laten beslissen; de beschaving dier stammen zonden wij ons in ieder geval zóó gelijksoortig moeten voorstellen, dat aan het maken van een duidelijk onderscheid niet zou te denken vallen. Bedoelt men echter, dat volken van verschillende afstamming op Hissarlik geheerscht hebben, dat bijv. een ons geheel onbekend volk, niet van Klein-Aziatisch Griekschen stam, de onderste nederzettingen zou bewoond hebben, dan is dat voorshands hoogst onwaarschijnlijk. De beide onderste, vooral de onderste nederzettingen kennen wij nog slechts gebrekkig; toch heeft men zeker uit de tweede, doch, zie ik wel, ook uit de eerste van | |
[pagina 232]
| |
die vazen met een menschengelaat voor den dag gehaald, die op Hissarlik allen in type vrij wel overeenstemmen. Zeker in de vijf bovenste nederzettingen, doch waarschijnlijk ook in de onderste, vindt men geheel dezelfde ruwe afgodsbeelden, waarover boven gehandeld werd. Groote voorraadskruiken, waarin een man staan kan, zijn ook uit de tweede nederzetting, even goed als uit de hoogere, voor den dag gehaald. Schliemann hecht groot gewicht aan het gemis van groote voorraadskruiken in de. eerste stad; doch, stel dat zij bij verdere opgraving daar niet eveneens gevonden worden, kunnen de bewoners der tweede stad niet de uitvinders van die groote kruiken geweest zijn? Dat het aardewerk van de vierde stad wat ruwer is, kan zeker hier niet in aanmerking komen. Verder wijst Schliemann er op, dat in de onderste nederzetting zekere groote glanzend zwarte schalen in den vorm van een teil bij groote massa's gevonden worden, waarvan in de tweede nederzetting geen enkel exemplaar wordt aangetroffen. Hij beroept zich daarbij op eene uitdrukking van den Eugelschen Etruscoloog Dennis, dat een volk den stijl, ook waarin het bijv. zijn aardewerk vervaardigt, niet zoo maar op eenmaal opgeeft. Ten eerste echter is dat, wat men stijl noemen kan, eigenaardigheid van kunstvorm, die men als eene uitdrukking van zijn innigste wezen liefheeft en handhaaft, bij voortbrengselen van kunstnijverheid als op den heuvel Hissarlik worden aangetroffen, slechts in beginsel aanwezig; ten andere heeft ook de tweede stad haar glanzend zwart aardewerk, zoodat, als ik wel zie, de zaak hierop neerkomt, dat zekere teilvormige schotels in de eerste stad wél, in de tweede niet voorkomen. Daarin zal men toch wel geen stijlverschil van nationale kunstindnstrie willen zien. Men heeft hier dus bij alle of de meeste nederzettingen op Hissarlik waarschijnlijk geheel het zelfde verschijnsel als in de Italiaansche terramare's, de overblijfselen delend Italiaansche dorpen van paalwoningen Ga naar voetnoot1, en op de Nederlandsche terpen: meerdere, nederzettingen van hetzelfde volk in verschillende tijdvakken zijner ontwikkeling liggen boven elkaar. Pigorini meent, dat de oude bewoners der Italiaansche paalwoningen zelf wel eens hun woonplaatsen in brand gestoken hebben als zij behoefte gevoelden aan nieuwe. Dit zelfde is ook bij | |
[pagina 233]
| |
sommige der steden van Hissarlik niet onwaarschijnlijk. Voor de paalwoningen was het vuur het meest eenvoudige verdelgingsmiddel, niet alzoo voor de steenen steden van Hissarlik. Daar is een brand eerder toe te schrijven aan een ongeluk of een buitenlandschen vijand. Van de zes nederzettingen is er nu slechts één door brand vernield (van de tweede stad een paar huizen). Wil men nu niet alle vijf overige door aardbeving vernietigd denken, dan is het zeker een niet geheel verwerpelijke veronderstelling, dat de bewoners zelf telkens een stad naar beneden gehaald en een nieuwe op het puin hebben opgetrokken, wanneer na verloop van tijd hunne ellendige woningen, die elkaar zeker in stevigheid niet zoo heel veel ontliepen, wat al te onbruikbaar geworden waren. In één opzicht heeft Schliemann werkelijk een tamelijk groot onderscheid tusschen een der nederzettingen en hare voorgangsters aangetoond. De zesde stad staat niet alleen in sommige harer voortbrengselen van kunstnijverheid werkelijk iets hooger dan de voorgaande, doch er is daar immers ook eene groote massa van die bekers met twee hoogopstaande ooren gevonden, die, zooals Schlieman te recht heeft opgemerkt, sprekend gelijken op soortgelijke voorwerpen uit Italië, eene groote massa ook van die handsvatten, die eindigen in een koeiekop. Er kan echter kennelijk slechts sprake zijn van een nieuwe reeks van voorwerpen, die zich onder de oude mengt, niet van eene volkomen nieuwe beschaving, Schliemann verklaart de zaak aldus: de Tyrsenen, de voorvaders, zooals men wel meent, der Etruscers in Italië, zijn volgens de sage uit Lydië uitgeweken; die bekers en koeiekoppen zijn daarom niet onwaarschijnlijk Lydisch van oorsprong; de Lydiërs hebben over Troas geheerscht; de kunstvormen, die de Tyrsenen naar Italië brachten, brachten de Lydiërs naar Troas. Ik wil nu daarlaten, dat wij niets weten van eene Lydische heerschappij over Troas, vóór dat dit land door Aeoliërs gecoloniseerd werd; eerst Gyges in de 7de eeuw onderwierp zich dat land. Onbesproken kan ook blijven de geheele kwestie aangaande de klein-Aziatische invloeden op de Etruscische beschaving. Immers er is reeds geen voldoende grond voor de bewering, dat die bekers en koeiekoppen eigenaardig Etruscisch zijn. Men weet dat de Etruscers in ieder geval een geheel ander volk zijn dan de zoogenaamde Italische stammen, waartoe o.a. de Latijnen behoorden, en nu vindt men bekers, die op den Griekschen kantharos gelijken, even goed in oud-Italische | |
[pagina 234]
| |
graven als in Etruscische. Wat verder de koeiekoppen betreft, in Italië heeft men zoogenaamde halvemaanvormige handsvatten opgegraven, ook in de terramares; Schliemann meent, dat de koeiekop de oudere vorm van die handvatsels is, die dan daarvan eene vereenvoudiging zijn zouden in dier voege, dat slechts de horens (halvemanen) er van zouden zijn overgebleven. Dit zou op zich zelf zeker niet onmogelijk zijn. Doch wat blijft er over van de geheele redeneering, als men nagaat, dat die halvemaanhengsels juist niet in Etruscische nederzettingen gevonden worden, zóó zelfs dat men er gewoonlijk het meest vaste kenmerk inziet, waardoor men Italische van alle andere nederzettingen onderscheiden kan? Zeer oud zijn de Grieksche invloeden in Italië en het is niet ondenkbaar, dat die bekers werkelijk ruwe nabootsingen van den Griekschen kantharos zijn. In dat geval zou het voor de hand liggen soortgelijke Europeesch-Grieksche invloeden in de zesde stad aan te nemen, die men dan als voorloopers zou kunnen beschouwen van de volledige Helleniseering door Aeolische kolonisten. Hier echter blijft alles tot nog toe gissing. De nederzettingen op Hissarlik zijn van een Indo-Germaanschen volksstam en het ligt voor de hand de vergelijking met die van andere Indo-Germaansche volksatammen, ook van hen waarmede de verwantschap niet zoo nauw was als met de overige Grieksch-Klein-Aziatische volken, eens een weinig door te trekken. Zoo spraken wij reeds van de Italiaansche paalwoningen; deze staan gewoonlijk niet zooals de Zwitsersche aan de oevers van meren, doch boven den beganen grond. Nu waren de paalwoningen der Italiaansche terramares hoogst waarschijnlijk, en bijna zeker zeer velen van hen, woonplaatsen van het IndoGermaansche volk dier oude Italiërs, de voorvaders o.a. van de Latijnen. De overeenkomst nu dier paalwoningen met de huizen op Hissarlik is grooter dan men oppervlakkig meenen zou. Of men toch zijn eigenlijk woonhuis op palen zet, of op een ondermuur van op elkaâr gestapelde steenen, die men uit het naburige gebergte had losgebroken, maakt zulk een groot verschil niet. Het hoofddenkbeeld blijft hetzelfde: een boven den beganen bodem verheven woonplaats. De paalwoningen hadden wanden van leem of klei, zoo ook de oude woningen van Kelten en Germanen. Ook op Hissarlik, bijv. in de tweede stad, waren dergelijke wanden in gebruik en wanneer men baksteen aanwendde, bezigde men klei of leem toch als vloerbestrijking. Op de overeenkomst tusschen de bewoners in | |
[pagina 235]
| |
Hissarlik en de oude Italiërs in de wijze, waarop zij met hun afval handelden, is reeds gewezen. De oude Kelten, Germanen, Italiërs leefden in een tijd van overgang van het gebruik van steenen tot bronzen voorwerpen, evenzoo de bewoners van Hissarlik. Hun steenen werktuigen voor het malen van het koorn staan verder niet merkbaar hooger. Onder hun aardewerk vindt men ook zeer ruwe exemplaren. Dat uitkneden van uitstekken, om er touwen door te halen, was, - zoo als wij zagen, - ook den Italiërs bekend. Evenmin als hunne stamverwanten brandden de Hissarlik-bewoners hunne potten en pannen in een oven. Het beschilderen van vazen is eene eigenaardigheid, vooral van de latere Helleensche beschaving. Evenals de oude Italische stammen, de Kelten en Germanen, versierden de Hissarlik-bewoners hun aardewerk zoo goed als uitsluitend met inkrassingen. Bij alle gelijkheid echter zijn er ook weer groote punten van verschil. In de derde stad komt de baksteen in gebruik; de paalwoningen misten ze; Tacitus verklaart uitdrukkelijk, dat de oude Germanen ze niet kenden. Verkeerden de bewoners van Hissarlik in dat tijdperk van overgang van steen tot brons even als die overige volken, hunne steenen voorwerpen stonden zeker hooger. Bij hen was gewone vuursteen eene zeldzaamheid, bij gene hoofdzaak. Wat het aardewerk betreft, een groot gedeelte van dat op Hissarlik was op het rad gemaakt; aan die andere volken was dat werktuig onbekend. Verder heeft men ook op eenige voorwerpen te letten, die van eene zoo hooge kunstvaardigheid en ontwikkeling van smaak getuigen, dat alle vergelijking, ook met de overige vondsten op Hissarlik, geheel wegvalt, men denke slechts aan onderscheidene voorwerpen in die zoogenaamde schatten. Bij de zoodanigen heeft men het volste recht om tot invoer van buiten te besluiten. De steden op Hissarlik vertoonen dus eene oorspronkelijk Indo-Germaansche beschaving; daarbij doen zich echter reeds belangrijke beginselen van hoogere ontwikkeling voor, al staat ook het nieuwe nog nevens het oude, - gelijk bijv. het op het rad gedraaide aardewerk nevens het uit de hand vervaardigde, - en kan er dus van een nieuwen, zelfstandig geworden beschavingstoestand nog geen sprake zijn. De vraag is thans: waaraan is deze beginnende vooruitgang toe te schrijven? Die zonder twijfel van buitenaf ingevoerde voorwerpen doen reeds aan vreemde invloeden denken. Dit echter springt op andere wijze duidelijker in het oog. | |
[pagina 236]
| |
Kan men van oorspronkelijk Indo-Germaansche kunstvormen spreken? Het was Conze, die in 1870 in de Weener Academie die vraag bevestigend meende te kunnen beantwoordenGa naar voetnoot1. Op de oudste beschilderde Grieksche vazen, - het Leidsche museum bezat toen ter tijde daarvan de interessantste exemplaren, sedert echter is door allerlei opgravingen, vooral op Cyprus en bij Mykenai, dat getal zeer vermeerderd geworden, - vindt men allerlei geometrische figuren, concentrische cirkels, dikwijls meerdere stellen nevens elkaâr en dan gewoonlijk door raaklijnen aan de benedenzijde van het eene en de bovenzijde van het andere stel met elkaâr verbonden, zigzag-lijnen, maeanders (zoogenaamde Grieksche randen), ruiten als van een schaakbord en dergelijke en bovendien eenige ruwe beginselen van afbeelding van dieren en planten; deze versieringen zijn met een juist gevoel voor de eischen van kunstversiering aangebracht; randen zooals de maeanders dienen werkelijk als rand; men vindt versieringen vooral van oor tot oor en op de meest in het oog vallende gedeelten van de vaas aangebracht; het vlak dat versierd moet worden is vaak zeer regelmatig in velden afgedeeld, kortom er heerscht overeenstemming tusschen de lijnen van hei versiersel en die van de te versieren vaas. Nu vindt men, ingekrast, dezelfde patronen op Germaansch en Keltisch vaatwerk terug en in meerdere of mindere mate met inachtneming van dezelfde beginselen voor kunstversiering. Evenals men nu uit de gemeen- schap van talen bij de Indo-Germaansche volken tot één oorspronkelijke Indo-Germaansche taal opklimt, evenzoo meende Conze kou uit die overeenstemming in patronen en trant van bewerking het besluit getrokken worden tot eene zekere hoeveelheid oud-Indo-Germaansche kunstvormen, aan den stam gemeen vóór zijn splitsing in verschillende volken. Sedert echter heeft Helbig Ga naar voetnoot2 er op gewezen, dat in de Italiaansche terramares, waar er zooveel van zijn opgegraven, noch op de vazen, noch op de spinsteentjes iets van die versieringswijze te vinden is. Eerst bij het daaropvolgende oudste Italische aardewerk komen de patronen voor den dag, doch in het wilde aangebracht zonder zin voor die eenvoudigste eischen van kunstversiering; een stukje maeander bijv. scheef, midden op den buik. Helbig | |
[pagina 237]
| |
maakt het zeer waarschijnlijk, dat die patronen oostersch van oorsprong en door de Phoeniciërs bij Grieken en Italianen zijn ingevoerd, ja dat zij ook van die zijde bij de oude Kelten en Germanen gekomen zijn. Deze verkeerden nog in een zeer oorspronkelijken toestand, terwijl de volken aan de middellandsche zee, de Phoeniciërs, en later de Grieken en Romeinen, reeds op een zeer hoogen trap van beschaving stonden. De archaeologie doet ons dikwijls verbaasd staan over het ver reiken van handelsinvloeden. Vond echter ook niet Barth bij de negers van den Niger stukken katoen van eene Manchester-firma? De Italiaansche terramares hebben dergelijke vreemde invloeden, al zijn zij ook waarschijnlijk niet geheel vrij gebleven, blijkbaar in de geringste mate ondergaan; zij vallen dan ook in tamelijk ouden tijd. Daarom worden wij door haar het best in staat gesteld de echt oud-Indo-Germaansche beschaving te leeren kennen. En nu de nederzetting op Hissarlik. De lijnen en figuren zijn op het aardewerk met zeer onvaste hand getrokken, maar toch, wij wezen daar reeds op, het ontwakend gevoel voor de eischen eener kunstversiering, dat de oude Italiërs nog geheel misten, vertoont zich hier zeer duidelijk. Van Conze's IndoGermaansche patronen, - en dit is zeker zeer opmerkelijk, - vindt men er in deze Indo-Germaansche nederzettingen geen enkele behalve de zigzag-lijn, zeker wel een der meest voor de hand liggende. De patronen op de vazen beduiden niet veel; daartegenover echter staat weer, dat die op de spinsteentjes, hoezeer gansch anders, in geen enkel opzicht beneden de Phoenicische staan. Wij zien hier dus vreemde invloeden op soort- gelijke wijze op de beschaving van Hissarlik inwerken, als de Phoeniciërs later op die van Griekenland en Italië. Staat mitsdien het feit, dat invloeden van buiten op de beschaving van Hissarlik gewerkt hebben, tamelijk wel vast, dan komt van zelf de vraag: welke waren die? Wij brengen thans in herinnering wat boven werd opgemerkt omtrent de Phoeniciërs. Hun meer diepgaande invloed op de Grieksche beschaving (behalve mogelijk op sommige eilanden als Cyprus en Santorino), die invloed, die zich het duidelijkst vertoont in die beschildering van vazen en het overnemen van het alphabeth, is zeker niet veel ouder dan de 9de eeuw; het was een invloed, die gevestigd werd door kolonisatie en geregeld vreedzaam verkeer. Zulk een omgang met de Phoeniciërs heb- | |
[pagina 238]
| |
ben de oude bewoners van Hissarlik niet gekend; die valt gelijktijdig met het Aeolische Ilion, waaruit Schliemann dan ook eenige scherven van dat oude beschilderde aardewerk heeft medegedeeld. Vóór dien tijd handelden de Phoeniciërs met de Klein-AziatischGrieksche volken als met wilde stammen; zij brachten er nu en dan eens wat, doch waren vaak meer roovers en overweldigers dan kooplui. Een soortgelijke Phoenicische invloed is nu, geloof ik, ook op Hissarlik zeer wel aan te nemen. In dien tijd hebben wij vooral ook aan Aegyptische zaken te denken, die door de Phoeniciërs vervoerd werden. Evenals op Cyprus en andere eilanden hebben zij ook wel op Hissarlik enkele bijzondere Aegyptische vormen van aardewerk bekend gemaakt als bijv. die vereeniging van meerdere bekertjes. Men denke verder aan het Aegyptisch porcelein en het gebruik van het rad bij het vervaardigen van het aardewerk, dat bij de Aegyptenaren in overoude tijden in gebruik was. Ook de zoogenaamde ‘schattenrs kunnen wij ons in dien tijd uit geen plaats beter ingevoerd denken dan uit Aegypte. Alle grootere Aegyptische musea, ook het Leidsche, bezitten voorbeelden van fijn Aegyptisch granuleerwerk. Toch is er veel en eigenlijk het voornaamste, wat vermoedelijk naar een anderen kant heen wijst; de Babylonische zegels en cylinders, dat looden afgodsbeeldje en bovenal het gebruik van baksteenen. Daarmee toch bouwden voral de Babyloniërs en onder de Babylonische tegels komen er voor, - bijv. alleen in de zon gedroogde, - die in bewerking niet veel beter zijn dan die van Hissarlik. Het Babylonische voorbeeld zou dan de bewoners van de derde stad aan het bakken van tegels geholpen hebben. Het ivoor, dat men op Hissarlik vindt, is niet onwaarschijnlijk uit Aegypte afkomstig, doch het kan in dien ouden tijd ook van den Euphraat daar gebracht zijn. Toen toch graasden daar kudden van oliphanten; het leger van Tothmes III vermeide zich aldaar naar Aegyptische oorkonden door jacht op die dieren. De vraag wordt: wie waren de tusschenpersonen voor het overbrengen dier Babylonische beschaving? en naar het boven vermelde zal men wel aan geen ander volk denken kunnen dan aan de Cheta's of Hittiten. Bevestigt het zich, dat de patronen op de spinsteentjes voor een deel althans Babylonisch van oorsprong zijn, dan zouden de Cheta's bij de Grieksch-KIein-Aziatische volken in dien ouderen tijd geheel een soortgelijke plaats innemen, als de Phoeniciërs later: deze zouden aan hen te danken hebben eene | |
[pagina 239]
| |
beginnende kunstontwikkeling, zich openbarende in vaatwerk en spinsteenversiering, en een alphabeth. Wat wij van de Cheta's en Klein-Aziatische volleen weten, maakt eene dergelijke gestadige en vreedzame inwerking van de beschaving van het eene volk op die van het andere zeer mogelijk. Reeds eeuwen voor den overwegenden invloed der Phoeniciërs zien wij dus onder Hittitische inwerking een poging bij de Klein-Aziatische stammen tot wat ik maar zal noemen Helleniseering. Die poging zet niet door. Als later met Phoenicische hulp de Helleensche beschaving zich tot haar volle kracht gaat ontwikkelen, overweldigt zij die eerste beginselen, tot geen verdere krachtsinspanning meer in staat, en spreidt zij er zich over uit: de Aeolische nederzetting over de oud-Dardaansche. De invloed der Cheta's op den heuvel Hissarlik goed vast te stellen is eene zeer belangrijke zaak. Wanneer begint die? Met de derde stad? Alles is nog te zeer in het onzekere. Dit echter staat vast, dat Wij hier groote kans hebben op een nitstekend middel voor tijdsbepaling. Valt de bloei der Cheta's naar hetgeen wij boven aanvoerden tusschen 15 en 1300, in dien tijd valt dan ook het begin van de invloeden der Cheta's op Hissarlik. Maken zoo de opgravingen het hoogstwaarschijnlijk, dat wij ons de bewoner's van Hissarlik eenigermate in aanraking met de Phoeniciërs en in tamelijk nauw verkeer met de Cheta's moeten voorstellen, dan wordt het zooveel te waarschijnlijke'r, dat mij hier met Dardaansche, Teukrische, Trojaansche, nederzettingen te doen hebben. Zijn nu de steden van Hissarlik hoofdsteden van Troas geweest, ligt Homeros' Troje er onder? Dit is zoo weinig een dwaas denkbeeld, dat men wel zeggen kan, dat het naar de gegevens, die ons ten dienste staan, de meest waarschijnlijke gissing is. De bewoners van het Aeolische Ilion twijfelden er geen oogenblik aan of hun stad stond op de plaats van het oude Troje of Ilios. Het bestaan dier meening laat zich aanwijzen, - Schliemann heeft daarin ontegenzeggelijk gelijk, - in de vijfde eeuw vóór Christus. Is het nu zoo onaannemelijk, dat de eerste stichters van nieuw-Ilion wisten, dat de ruïnen, waarop zij bouwden, die van de oude hoofdstad des lands waren, en kan die overlevering, wier bestaan zich reeds in de vijfde eeuw laat aanwijzen, niet als eene herinnering aan dat feit worden aangemerkt? Eerst in den Alexandrijnschen tijd hebben eene geleerde dame van Alexandria Troas, Hestiaea, | |
[pagina 240]
| |
en zekere Demetrios van Skepsis de bewering opgesteld, dat het oude Troje niet op de plaats van het latere Troje, maar een eind verder het land in, op die van het toenmalige ‘dorp der Iliërs’ gelegen was. Professor Mahaffy heeft in een aanhangsel achter Schliemann's werk het onbeduidende van alle te berde gebrachte argumenten zeer scherp in het licht gesteld. De bewijsvoering is geheel en al in den trant van het kunstmatig debat der oude rhetorenscholen. Een der argumenten, wij kennen die uit Strabo, is dat in de Ilias het Athenebeeld zittend wordt voorgesteld, terwijl dat in nieuw-Ilion stond; een ander, dat volgens Homeros Ilios verwoest is, hetgeen beteekenen zou, dat alle steenen van de stad weggeruimd zouden geworden zijn. Men ziet, hoe weinig zulke tegenstanders zich zelfs rekenschap gaven van hetgeen zij eigenlijk bewijzen moesten; zij bewijzen toch hoogstens dat het Aeolische Ilion niet het Ilios van Homeros was, welke moeite zij zich zeker geheel hadden kunnen besparen. De waarheid is wel, dat na Alexander den groote NieuwIlion als stad van Homeros' zangen groot aanzien genoot; een scherpe scheiding te maken tusschen het oude en nieuwe Ilion kwam niet in de gedachten: het Aeolische Ilion was de stad van Hector en Priamos, zooals Athene die van Kodros. De jaloersche naburen konden haar die eer niet gunnen en in het volle vertrouwen op de geduchtheid hunner rhetorische wapenen keerden zich die schrijfsters uit Alexandria Troas en die schrijver uit Skepsis tegen de aanspraken der veelbenijde hoofdstad van hun landschap om Ilios, het Troje van Homeros, te willen zijn. Wij dienen dus aan de meening dier lieden niet veel waarde te hechten. In den nieuweren tijd meenden velen, dat het oude Troje gelegen moest hebben op de hoogte van Bunarbaschi, een belangrijk eind ten zuiden van Hissarlik. Ook graaf Moltke, toen hij voor een goede veertig jaren ‘Briefe über Zustände und Begebenheiten in der Türkei’ schreef, sloot zich bij die meening aan; ‘zijn militair instinct’ zei hem, dat de hoofdvesting des lands op die hoogte moet gelegen hebben. Het is jammer, dat de onde bewoners van Hissarlik bij het kiezen van eene plaats voor hunne vesting niet het advies van den grootsten veldheer van onzen tijd hebben kunnen inwinnen; doch zulke bewijsgronden geven niet veel. Het voornaamste argument van de voorstanders van Bunarbaschi is, dat daar dicht bij werkelijk die twee bronnen, een koude en een warme, waar Homeros van spreekt, zouden gevonden worden. Er zijn daar echter wel | |
[pagina 241]
| |
veertig bronnen en alle koud. Nu hechten evenwel én Schliemann en Virchow én de voorstanders van Bunarbachi veel te hooge waarde aan hetgeen zich uit Homeros omtrent Troje's ligging laat opmaken. Zoo betoogt Schliemann, dat de omgeving van de hoogte Bunarbaschi te steil is, dan dat Hector en Achilles daar driemaal om heen, de een den ander achterna, konden loopen. Wij komen er straks op terug, dat Homeros in geen geval eenige voorstelling van het echte oude Troje gehad heeft, en het is zeker niet zoo heel moeilijk aan te toonen, dat de dichter of dichters van de Ilias, al hebben zij Troas gekend, zich toch al heel weinig aan topographische nauwkeurigheid hebben laten gelegen liggen. Van grooter belang is het, dat, al vindt men hij Bunarbaschi eenige overblijfselen van muren, deze zeker van vrij laten datum zijn. Evenmin vindt men op de plaats van dat zoogenaamde ‘dorp der Iliërs’ sporen van eene oude nederzetting. Verbazend vele daarentegen, zooals wij weten, op Hissarlik, de plaats waar eene zeer geloofwaardige overlevering het oude Troje zocht. Aan welke zijde is de grootste waarschijnlijkheid? Schliemann's reis in Mei jl. had ook ten doel andere voorhistorische nederzettingen in Troas op te sporen. Hij vond er geene. Wat meer in het bijzonder de derde stad, Troje, betreft. Naar hetgeen boven werd opgemerkt, dat niet onwaarschijnlijk de bewoners van Hissarlik, even als die van andere voorhistorische nederzettingen in de verschillende tijdperken hunner geschiedenis, de eene woonplaats boven de andere gevestigd hebben, springt het in het oog, dat meerdere, of misschien zelfs alle zes steden, Troje kunnen geweest zijn. Doch de derde stad werd verbrand en dat is dan zeker door de Achaeërs en Danaërs der Ilias geschied. Best mogelijk. Dat er aan de Trojaansche sage historische waarheid ten grondslag ligt, is niet onaannemelijk. Doch hoeveel? Dit is waarlijk zoo gemakkelijk niet uit te maken. Dat de brand van Troje een historisch feit zou zijn, is daarmee nog in het minst niet bewezen. Ik wil eens eene andere bewering opstellen en wel deze: de Klein-Aziatische volken vielen onder hegemonie van de Teukriërs Ramses III aan; de koning komt in Klein-Azië, onderwerpt zich vele steden, - dit alles is, zooals wij weten, historisch hoogst waarschijnlijk, bijna zeker, - en, - hier begint de gissing, - verbrandt de hoofdstad der belhamers, der Teukriërs. Ik kom met die gissing volstrekt niet voor den dag, omdat ik er wetenschappelijke waarde aan hecht; ik vraag maar alleen: is zij zooveel minder waarschijnlijk dan die van | |
[pagina 242]
| |
Schliemann? Ik wil nog eene derde gissing opstellen, mogelijk waarschijnlijker dan alle andere. Er zijn in de geheele derde stad slechts drie skeletten gevonden, twee daarvan blijkens de er bij gevonden stukken van helmen, van soldaten. Zou men niet kunnen beweren, dat zulk een klein aantal niet denken doet aan een stormenderhand ingenomen vesting en dus de derde stad hoogst waarschijnlijk door een ongeluk in brand geraakt is? Toen de Homerische zangen outstonden, lag de derde stad reeds lang onder den grond en was waarschijnlijk het Aeolische Ilion reeds gesticht, welks burcht alléén den heuvel Hissarlik, de plaats van het geheele oude Ilios, innam. Eeuwen scheiden de vervaardiging der Iliade van den; bloeitijd van het oude Troje; de steden van Hissarlik waren nog voor een goed deel oud-Indo-Germaansche nederzettingen; de dichters of dichters der Ilias leefden in eene reeds om zoo te zeggen Helleensche omgeving; de voortbrengselen van kunstnijverheid, die zij blijkens allerlei aanduidingen om zich heen zagen, stonden reeds op den trap van de hoogste ontwikkeling, die dat Phoenisch-Grieksche aardewerk, waarvan boven sprake was, bereikte. Behoef ik de overige bewijzen voor de betrekkelijk late samenstelling van de Ilias hier nog te berde te brengen? Waarlijk, men heeft geen recht het Troje, zooals Homeros het zich dacht, voor iets anders te houden dan een beeld van dichterlijke phantasie, gevormd naar het schitterendste, dat de dichter in zijn tijd kende, - en als er iets in staat is om ons in die meening te bevestigen, dan zijn het wel die kleine en armzalige burchten van leem en klei op Hissarlik, het Troje der werkelijkheid. Daarom dan ook laat zich omtrent de topographische gesteldheid van het laatste niets ter wereld afleiden uit de beschrijvingen van Homeros en wanneer prof. Virchow den philologen de taak opgeeft eens nauwkeurig na te gaan, in hoeverre die beschrijvingen, bijv. dat driewerf rondloopen van Achilles en Hector om de stad, met de gesteldheid van het Troje op Hissarlik overeenstemmen, dan hebben die heeren volkomen het recht den grooter natuurvorscher te antwoorden, dat zij wel wat beters te doen hebben. Ook Schliemann beseft thans zeer goed, dat er tusschen die beide Troje's een verbazend onderscheid bestaat, en dat Homeros van het Troje der werkelijkheid niets geweten kan hebben. Doch de natuurlijke gevolgtrekkingen uit dat inzicht maakt hij nog niet. Zoo gevoelt hij evenmin, wat het gevolg moet wezen van die verbazende klove tusschen de beschaving van Hissarlik en die van | |
[pagina 243]
| |
de Homerische zangen. De archaeologie kan der philologie groote diensten bewijzen door den philoloog eenigermate te verplaatsen in de stoffelijke omgeving, waarin de schrijvers. die hij verklaren wil, leefden; die diensten kunnen de vondsten op Hissarlik den Homeros-verklaarder onmogelijk bewijzen om de eenvoudige reden, dat Homeros niet in eene omgeving als die van Hissarlik leefde. Men zal toch van den ouden bard geen Walter Soott of Ebers maken willen, die zich door lange studie in een wereld, die sinds eeuwen voorbijgegaan was, wist te verplaatsen. Het ligt geheel in het karakter van zoodanige volksdichters, met de meest mogelijk naïveteit het verleden te stoffeeren met datgene wat men om zich heen zag, en daarom vraagt bijv. bij Homeros' beschrijving van Achilles' schild de Archaeoloog zich af: hoedanig was het drijfwerk, dat de dichter bij die beschrijving voor den geest hadGa naar voetnoot1? niet: hoedanig zagen de schilden er wel uit, die men in den tijd van den Trojaanschen oorlog droeg? De pogingen van Homeros' verklaring uit vondsten op Hissarlik hebben dan ook niet veel opgeleverd. Schliemann zelf hecht de hoogste waarde aan zijne verklaring van het depas amphikupellonGa naar voetnoot2. In Aristoteles' tijd zag men daarin een beker, die aan heide kanten beker was. Schliemann houdt het, zooals wij weten, voor een beker met twee ooren, hoedanige er op Hissarlik vele gevonden werden. Daargelaten echter, dat kupellon beker beteekent en amphi aan beide zijden en dus de verklaring uit den tijd van Aristoteles waarlijk zoo verwerpelijk niet is, daargelaten zelfs, dat er dubbele bekers gevonden zijn hoedanige Homeros zeer goed voor oogen gehad kan hebbenGa naar voetnoot3, doe ik opmerken, dat er hier in geen geval van eene archaeologische verklaring van het woord door vondsten op Hissarlik sprake behoeft te zijn. Geen museum of het heeft tientallen, ja honderdtallen van ‘kantharoi’, ‘skuphoi’ en ‘kulikes’, Grieksche bekers met twee ooren! Zulke bekers kende men in den goeden griekschen tijd dus evenzeer. Men kan ze zich daarom ook zeer goed onder de voorwerpen uit Homeros' omgeving denken. Al gaven wij dus eens toe, dat Schliemanns' verklaring van dat woord juist is, dan zouden nog die vondsten | |
[pagina 244]
| |
van Hissarlik die verklaring niet meer bevestigen dan honderd andere.
Ik hoop, dat men hiermede eenige voorstelling gekregen heeft van Schliemanns arbeid op Hissarlik. Men heeft den ijverigen onderzoeker wel eens bij een alchimist vergeleken en ontegenzeglijk is daar groote waarheid in. Zijn steen der wijzen was Troje en in den ijver om dat te vinden, vroeg hij bij alles wat hij opdolf niet in de eerste plaats: wat is het? maar: is het Homeros' Troje? Zelfs de verdediging van een Virchow kan dan ook het feit niet wegnemen, dat de boven de derde stad, boven zijn Troje, gelegen lagen wat al te haastig zijn weggebroken, zoodat wij er veel beter omtrent hadden kunnen onderricht zijn, dan thans het geval is. Doch men vergete niet, dat de Alchymisten de Chemie gegrondvest hebben en bovenal, dat het geen vleierij is, wanneer Virchow beweert dat de romantische graver naar schatten thans een geleerd man geworden is. Al waren echter Schliemann's fouten en vergissingen veel grooter dan zij werkelijk zijn, wie zal den moed hebben ze hem al te hoog aan te rekenen? ‘Die veel heeft lief gehad, dien zal veel vergeven worden’, en hij heeft veel lief gehad, de kantoorlooper der Heeren Quien, die de idealen zijner jeugd niet vergat, wien de heilige geestdrift, de hemelsche drijfveer in ons aardsch bestaan, evenmin uit de ziel gedrongen werd door kommer, harden, geesteloozen arbeid, onverschillige bejegening van wie niet vermoedden, wat een vuur er brandde in de ziel van dien armen jongen Duitscher, - als later door de zoete verleiding van den door eigen inspanning verworven rijkdom, die hier meer dan ooit een leven van rust en gemak te wettigen scheen. Het Handelsblad deed een goed werk met Schliemann's beschrijving van zijn eigen leven onder de oogen zijner lezers te brengen; zij verdiende wel eene afzonderlijke uitgave, die haar meer bij voortduring onder ieders bereik bracht. En niet alleen aan aankomende jonge menschen zou ik die in handen willen geven: ronduit gezegd aan onzen ganschen studeerenden stand. Schliemann is (was?) een dilettant. Verschrikkelijk woord; wij zijn veel te geleerd om ons om dilettanten te bekreunen. Wij rijn tegen dilettantisme van top tot teen gewapend. Van de wieg tot het graf vergezellen ons leerplannen, examen-programma's, actes A,B en C; onze universiteiten zijn er geheel op ingericht iemand op de best bekende wijze voor een onzer vele doctoraten op te kweeken. Wij zijn | |
[pagina 245]
| |
inderdaad degelijke lieden. Doch hebben wij daarmee al het noodige? Zijn wij ook genoeg doordrongen van dien goddelijken adem, die steenen in beweging bracht en leven schiep in ‘het dal der doodsbeenderen’? Och, als wij weer eens een examen ondergaan of afgenomen hebben, laten wij dan even die levensbeschrijving van Schliemann ter hand nemen om onze ziel te verkwikken aan dat heilige vuur, zonder hetwelk geen dichter of kunstenaar, maar ook geen man van wetenschap ooit iets groots tot stand gebracht heeft. Dr. Schliemann zij een dilettant, doch hij heeft aan den vooruitgang onzer kennis grooter diensten bewezen, dan menig half dozijn boekengeleerden.
Leiden. A.E.J. Holwerda. |
|