De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 196]
| |
Bibliographisch album.Verslag van den President der Javasche Bank en van den Raad van Commissarissen over het 53e boekjaar 1880/81.Getrouw aan zijne gewoonte, levert de President der Javasche Bank iets meer dan een eenvoudig overzicht van den omvang, den aard en de uitkomsten der operatiën in hel op 31 Maart afgeloopen boekjaar; zooals meermalen van zijne verslagen is gezegd, mag ook het op 25 Mei 1881 uitgebrachte aanspraak maken op de belangstelling zelfs van niet-aandeelhouders. Behalve eenige beschouwingen naar aanleiding van het bij Koninklijk Besluit van 16 October 1880 vastgestelde nieuwe octrooi - die neêrkomen op een ‘dankbaar maar onvoldaan’ - geeft hij de noodige tabellen alsmede een grafisch overzicht van de maandelijksche middencijfers om den loop der operatiën gedurende den tijd van elf jaren, 1 April 1870 tot ultimo Maart 1881, en de resultaten voor da aandeelhouders gemakkelijk te doen kennen, en maakt hij enkele opmerkingen, nuttig voor alwie zijne kennis van bank- en muntwezen wenscht te verrijken. In hoeverre de werking van het nieuwe octrooi aan billijke verwachtingen zal beantwoorden, moet de toekomst leeren. Laten wij ons ditmaal bepalen tot het verledene. Het nu afgesloten tijdperk omvat elf jaren, wijl het vorig octrooi, hoewel oorspronkelijk voor tien jaren gegeven, in 1879 met één jaar verlengd is. Gemiddeld werd in dien tijd aan de aandeelhouders uitgekeerd 9 616/1000 percent dividend, terwijl bovendien een reservefonds van ƒ 533,633 werd gevormd. Natuurlijk verschilde het ééne jaar soms belangrijk van het andere; eenige toename in den omvang der operatiën, hoezeer uit den aard der zaak niet regelmatig voorkomende, schijnt te kunnen opgemerkt worden. | |
[pagina 197]
| |
Het dividend der beide laatste jaren week weinig af van het gemiddelde; terwijl toch over 1879/80 9 1/2 percent was uitgekeerd, leverde 1880/81 9 percent op. In zijn vorig verslag had de President de aandeelhouders er reeds op gewezen, dat de tijdsomstandigheden geene aanleiding gaven tot hooggespannen verwachtingen en met het oog daarop noemt hij thans het verkregen resultaat niet onbevredigend. Onder de winsten komen dan ook een paar posten voor van min of meer toevalligen aard, n.l. ƒ 23,799.40 koersavans, verkregen op een kapitaal groot nominaal ƒ 650,000 2 1/2 pCt. Nederl. Werk. Schuld, verkocht om de opbrengst tegen hoogere rente op hypotheek uit te zetten, en ƒ 53,413.93 winst op munt en muntmateriaal. De handel in dit artikel bepaalde zich weêr tot den in- en verkoop van ducaten, sovereigns, twintig-frank- en tienguldenstukken. Deze laatste komen in de circulatie nog bijna niet voor, en worden, evenals de twintig-frankstukken, alleen gekocht door repatriëerende mail-reizigers. Aan rente van hypotheken en staatsschuld werd ongeveer evenveel, aan provisiën iets minder, aan rente van beleeningen ruim ƒ 32,000 meer verdiend dan in het vorig boekjaar. Niet door het hooger bedrag of grooter getal der gesloten posten, maar door den langeren duur der beleeningen, vooral van invoergoederen en effecten, leverde deze operatie meer rente op. Het grootste verschil - maar ten nadeele van dit boekjaar - ligt in de rente van disconteeringen, welke ƒ 537,871.89 was, of bijna ƒ 107,000 minder dan in het vorige. Was de behoefte aan dezen vorm van crediet zooveel geringer, heerschte er stilstand in handel, industrie en landbouw? had wellicht een crisis, eene, paniek den ondernemingsgeest verlamd? - Het valt niet te ontkennen, dat, ofschoon men in 't algemeen noch van stilstand noch van crisis hoorde melding maken, de toestand hier en daar veel te wenschen overliet. To Samarang was de tweedehandshandel nog ongezond en wankelend. Van 1 April 1880 tot ultimo Maart 1881 bezweken weder verscheidene Chineesche en Arabische handelaren. In verband met dien bedroevenden toestand, die nu reeds meer dan twee jaren aanhield, besloten de daar gevestigde importhuizen bij hunne verkoopen geen langeren crediet-termijn dan van drie maanden toe te staan. Van de te Makasaar gevestigde tweedehandshandelaren staakten elf hunne betalingen, en de daardoor aan Europeesche huizen berokkende verliezen waren zoo gevoelig, dat | |
[pagina 198]
| |
ook een paar hunner in moeilijkheden geraakten. Te Soerabaija was de toestand van den tweedehandshandel wellicht iets beter, maar nog verre van bevredigend, voornamelijk ten gevolge van het verloop der tabakscultuur in den Oosthoek van Java. Verandering ten goede schijnt vooralsnog niet te verwachten. De inlander moet, bij gebrek aan ruime verdiensten, zijne aankoopen inkrimpen, de detaillanten hebben moeite om betaling te krijgen, zij beperken op hunne beurt hunne zaken, drijven deze bij voorkeur contant of op korte termijnen, en zoo geeft tijdelijk de goederenhandel weinig aanleiding tot het ontstaan van papier, 'twelk ter disconteering kan worden aangeboden. Toch was te Soerabaja de omvang der disconto-operatiën van de Javasche Bank grooter dan in het vorig jaar, maar dit was een gevolg niet zoozeer van een verbeterden stand van zaken in den importhandel daar ter plaatse, als wel van de omstandigheid dat andere crediet-instellingen meermalen aanleiding vonden tot herdisconteering bij de Bank van in hare portefeuilles gevloeid papier. Alle Agentschappen te zamen leverden intusschen ongeveer evenveel op als in het vorig jaar. Maar het Hoofdkantoor te Batavia viel van ƒ 25,322,012 als gedisconteerd bedrag op ƒ 5,694,225. Het verschil, hoewel in het oog vallend groot, is voor een goed deel niet moeilijk te verklaren. In het vorig jaar was de discontoportefeuille te Batavia sterk gezwollen door het opnemen van in Europa betaalbare wissels, voor een deel afgegeven door het Indische Gouvernement op het Departement van Koloniën, voor een grooter deel uit Java getrokken op Engeland tegen credieten van bankiershuizen aldaar. Toen had de President er reeds op gewezen, dat hierin wel spoedig verandering kon komen, eensdeels wanneer de rente in Indië in vergelijking met die in Europa hooger mocht worden, anderdeels wanneer het Gouvernement zijne wisseltrekkingen op kort zicht mocht hervatten. En ofschoon dit laatste nog niet het geval is, en waarschijnlijk nog niet spoedig het geval zal wordenGa naar voetnoot1, is toch in dit jaar slechts een bedrag van ƒ 814,310 in buitenlandsbetaalbare wissels te Batavia gedisconteerd tegen ƒ 18,649,265 in het vorig jaar. Zij zijn dus dit jaar spoediger naar Europa over- | |
[pagina 199]
| |
gemaakt, waar zij met meer voordeel konden geplaatst worden. Doch al ligt hierin voor een groot deel de verklaring van het verschil, het feit dat het totaal-bedrag aan wissels, bij het hoofdkantoor te Batavia gedisconteerd, kleiner is geweest dan in eenig jaar onder de werking van het thans afgeloopen octrooi, blijft opmerkelijk. De disconteering van Vendu-acceptatiën is ook afgenomen, ofschoon de Directie dit papier wegens zijne soliditeit (daar het Gouvernement voor de betaling aansprakelijk is) gaarne pleegt te nemen en dan ook door eene lagere rente tracht aan te trekken. Sedert de bekende geschillen met het Gouvernement over de aansprakelijkheid voor eenige vendu-acceptatiën, wel in den vereischten vorm gesteld, doch op bedriegelijke wijze afgegeven tot hoogere bedragen dan de rendementen der gehouden vendutiën, welke geschillen echter door den Rechter ten voordeele der Javasche Bank waren beslist, heeft deze volhard bij haar in 1875 genomen besluit om het disconteeren te staken van vendu-acceptatiën, afkomstig van plaatsen waar zij geen eigen kantoor heeft, ten gevolge waarvan natuurlijk haar omzet en dus hare verdiende rente verminderde, maar bovendien belanghebbenden niet zelden ongerief en schade leden. Zij onderstelde bij voortduring, dat weldra eene nieuwe regeling der vendu-kantoren de zaak op zoodanigen voet zou brengen, dat tot intrekking van haar besluit zou kunnen overgegaan worden, doch zag zich jaar op jaar in hare verwachting teleurgesteld. Thans - zoo lezen wij in het Verslag - maakt het een punt van ernstig beraad uit bij de Directie, in hoeverre zij, in afwachting van de toegezegde regeling, zonder gevaar misschien zal kunnen te gemoet komen aan het groote ongerief, dat uit de handhaving van meergemeld besluit voor het publiek voortvloeit. Zooals later gebleken is, heeft dat ernstig beraad tot een resultaat geleid. In Juli 1.1. adverteerde de Javasche Bank, dat zij voortaan ook vendu-acceptatiën zal disconteeren van plaatsen waar zij geenen vertegenwoordiger heeft, mits daar echter een landskantoor aanwezig zij, welke voorwaarde wel zal gesteld zijn wegens de gelegenheid, die een landskantoor aanbiedt om voor de incasseering te zorgen. Met dit besluit mag men niet alleen het publiek geluk wenschen, maar ook de Javasche Bank zelve, wier materiëel belang er door Wordt gebaat, en wier volharding bij haar besluit van 1875 niet voldoende scheen gemotiveerd sedert zij alle processen tegen het | |
[pagina 200]
| |
Gouvernement had gewonnen, en dit alle betwiste posten had betaald. Nog vraagt zij voor de nu toegelaten acceptatiën van vendu-kantoren, waar geen harer Agentschappen is gevestigd, eene betrekkelijk hooge rente, en wel: 2 percent meer dan van de overige, terwijl zij bovendien zwaardere eischen stelt door een hooger minimum dagen voor de renteberekening te bepalen en meer provisie te vragenGa naar voetnoot1.
Even als in de disconteeringen, zoo is ook in assignatiën minder omgegaan dan in het vorig jaar, en dientengevolge de verdiende provisie minder. Zou het ook wenschelijk kunnen zijn, dat het tarief dezer provisie iets verlaagd werd?
Terwijl de omvang der operatiën in het afgeloopen boekjaar over het algemeen niet groot en de rente - die onveranderd bleef - niet hoog was, bestaat er voor de aandeelhouders reden, om tevreden te zijn met het dividend van 9 percent, dat ongeveer gelijk staat met het gemiddeld over de laatste elf jaren verdiende. En dat de operatiën met de vereischte voorzichtigheid werden geleid, mag worden opgemaakt uit het feit, dat de Bank geene verliezen heeft te betreuren gehad. Enkele en souffrance gebleven posten van het vorige boekjaar kwamen niet alleen geheel binnen, maar daarop werd bovendien nog eene rente geboekt van ƒ 5,064.16, terwijl op vroeger bewerkstelligde afschrijvingen een bedrag van ƒ 7,230.68 ontvangen werd, een resultaat, dat men met den Verslaggever alleszins bevredigend mag noemen.
Wat het muntwezen betreft, geeft de President weer hier en daar lezenswaardige opmerkingen ten beste en deelt hij eenige belangrijke feiten mede. Zonder dat hij het ditmaal met zoovele woorden zegt, blijkt het toch op nieuw uit zijn Verslag, dat Neêrlandsch-Indië ook nu nog geen de minste behoefte heeft aan goud als circulatie- | |
[pagina 201]
| |
middel. Wat er door de inlanders van dat metaal wordt gevraagd is bestemd om als versiersel te worden gebruikt of verwerkt; voor handel en verkeer is er nog hoegenaamd geene vraag naar geweest. In deze omstandigheden zou men reden hebben om zich te verwonderen wanneer men vernam van ernstige pogingen om er goud in circulatie te brengen. Toch. lezen wij in de Memorie van Antwoord van den Minister van Koloniën op het Voorloopig Verslag van het onderzoek der Indische begrooting voor 1882 in de Tweede Kamer: ‘Pogingen van de Javasche Bank om het gouden tienguldenstuk in omloop te brengen zijn niet gelukt.’ Waar of wanneer is van zoodanige pogingen gebleken? Ik moet op die vraag het antwoord schuldig blijven. Maar wanneer ik de verslagen dier Bank raadpleeg vind ik niets, dat er aan doet denken. Integendeel: in 1877 verklaarde de President, dat zij zich tot eene passive houding zou hebben te bepalen, en thans herhaalt hij, dat er nog wel niet spoedig aanleiding zal worden gevonden om die houding te verlaten. Zij blijft dan ook een agio van niet minder dan 2 1/2 percent vragen, m.a.w. zij verkoopt de gouden tienguldens met een kwartje winst per stuk, beschouwt ze geheel als koopwaar en boekt ze niet als munt, maar als munt-materiaal. Sedert 1877 heeft zij niet meer dan 92,659 stuks uit Nederland ontvangen, en daarvan berusten nog of weer 88,085 in hare kas. ‘En van de ons ontnomen hoeveelheid’ - zegt de President - ‘zijn zeker meer dan negen tienden naar Nederland teruggevloeid. Nimmer wordt hier eenig goud in den omloop gezien, en niets is dan ook ongegronder dan de meening, dat de in de laatste jaren meermalen waargenomen terugvloeiing van zilveren standpenningen van Indië naar Nederland een gevolg zou zijn van het in omloop komen alhier van belangrijke hoeveelheden gouden standpenningen.’ - Eene meening, wier ongegrondheid tastbaar schijnt, en waarvan de voorstanders, zoo die er zijn, zeker schaars zullen gevonden worden. Als gevolg van het opnemen van goud in Indië is dus terugvloeiing van zilveren standpenningen naar Nederland vooralsnog niet te vreezen. Toch is die terugvloeiing een erkend feit, en wel een feit, dat wegens zijn waarschijnlijke oorzaak zorg moet wekken en waarop terecht onlangs in de Tweede Kamer bij herhaling de aandacht is gevestigd. De Regeering toch, hoewel geenszins bij machte haar geheel te voorkomen, moet er voor waken dat zij niet door hare handelingen worde | |
[pagina 202]
| |
bevorderd. Dat soms ‘uitgaande stoombooten van de Maatschappij Nederland zich met terugkomende kruisen, elk met 1 à, 1 1/2 millioen zilveren standpenningen aan boord,’ klinkt wel vreemd, maar vindt zijne verklaring hierin, dat de Regeering soms specie moet uitzenden, ook al wordt tegelijkertijd door particulieren voordeel gezien in de terugzending. Zoo is de omstandigheid, dat in 1880/81 voor rekening van het Gouvernement ƒ 3,000,000 aan rijksdaalders werden aangevoerd, terwijl in dien tijd de Javasche Bank voor ƒ 3,350,000, of ongeveer evenveel, aan particuliere banken ter expeditie naar Nederland afleverde, geenszins ongewoon: dergelijke heên- en weêrzendingen zullen bezwaarlijk geheel te voorkomen zijn zoolang de bewegingen der specie niet uitsluitend door het handelsbelang worden beheerscht, doch van Regeeringswege gezorgd moet worden voor voldoenden voorraad in Indië. Transportkosten en renteverlies worden geleden, een dubbele risico vergeefs geloopen, doch daarbij bepaalt zich het nadeel. Maar tot bezorgdheid geeft aanleiding het fait, dat er op nieuw vrij wat meer zilveren standpenningen naar Nederland zijn teruggevloeid, dan van daar uitgevoerd. De Javasche Bank kan het bedrag daarvan niet opgeven, omdat zij rechtstreeks van Penang en Singapore via London naar Nederland werden geëxpediëerd zonder Batavia aan te doen. Vermoedelijk is het vrij aanzienlijk geweest. De toename van den zilvervoorraad der Nederlandsche Bank met ƒ 7,300,000 gedurende het laatste jaar versterkt dit vermoeden. En die terugvloeiing geeft tot bezorgdheid aanleiding hierom, omdat zij hoogst waarschijnlijk het gevolg is van het binnendringen van vreemde speciën in de Indische circulatie, en dreigt te zullen voortduren zoolang dat binnendringen aanhoudt. Er bestaat n.l. eene munt van ongeveer dezelfde afmetingen en ongeveer dezelfde waarde als onze rijksdaalder, eene munt, die in sommige deelen van Oost-Indië zeer populair is, die in ruime, zeer ruime hoeveelheden kan verkregen worden en waarvan de invoer een groot voordeel kan opleveren. Het is de Mexicaansche dollar. Naar don tegenwoordigen zilverprijs zou hij in goud ongeveer ƒ 2.22 1/3 waard zijn. Wie hem kan verruilen tegen eenen rijksdaalder, maakt dus een fraaie winst, want deze, hoewel als metaal thans niet meer dan ƒ 2.16 in goud waard, levert, naar Nederland gebracht, een vierde deel van ƒ 10 of volle ƒ 2.50 op, omdat hij hier voor goud inwis- | |
[pagina 203]
| |
selbaar is tegen de nominale waarde. Eene zoo voordeelige negotie moet, waar zij kan gedreven worden, zeker menigeen aanlokken: het vermoeden dat zij reeds gedreven wordt, wellicht op vrij breede schaal, kan niet voor verwerpelijk gehouden worden. Toch gelooft de President der Javasche Bank er nog niet aan. ‘Voor het overige,’ zoo zegt hij op blz. 32, ‘kan ik met betrekking tot den geldsomloop in Nedellandsch-Indië slechts herhalen wat ik dienaangaande op blz. 32 van het Verslag van het boekjaar 1877/78 aanteekende, dat van het indringen van vreemde munten, en meer bepaald van de in de nabijgelegen Engelsche bezittingen als ruilmiddel gebezigde dollars ook in de sedert weder verloopen jaren geen spoor ontdekt werd.’ Eene zoo stellige bewering tegen te spreken zou gewaagd zijn van iemand, die niet in de gelegenheid is geweest om zelf te zien. wat er in Indië voorvalt. Trouwens dat binnendringen van vreemde speciën in de circulatie wordt veelal eerst ontdekt als het eenigen omvang heeft verkregen, en het blijft de vraag of het niet eenen tijdlang onbemerkt kan hebben plaats gevonden en gaandeweg zijn toegenomen. Dat ten minste niet allen daaromtrent gerust zijn, blijkt o.a. uit het Verslag, den 11den Mei 1881 uitgebracht door den President der Nederlandsche Bank. Na te hebben gewezen op het toenemen van den voorraad zilveren standpenningen hier te lande, gaat hij aldus voort: ‘en het zorgwekkende van dit verschijnsel wordt verhoogd door de omstandigheid dat de toeneming voor een goed deel ontstaan is door toevloeiing van zilveren munt uit Indië, en wel bepaaldelijk uit de buitenbezittingen. Het vermoeden wordt hierdoor gewettigd, dat in die buitenbezittingen het gebruik van Nederlandsche zilveren munt van lieverlede verdrongen wordt door dat van andere speciën. En mocht die gang van zaken voortduren, dan zouden nog aanmerkelijke toevoeren van daar verwacht kunnen worden,’ enz. Dat de buitenbezittingen het Nederlandsch zilver uitstooten, kan bezwaarlijk aan eene andere oorzaak te wijten zijn dan aan het opnemen van vreemde speciën. Of zou men beweren kunnen, dat het verkeer zich daar zóó zeer inkrimpt, of dat de Bankbiljettencirculatie daar zóó zeer toeneemt, dat eene belangrijke hoeveelheid zilveren standpenningen er overbodig is geworden? Ook de Minister van Koloniën, door de Afdeelingen der Tweede | |
[pagina 204]
| |
Kamer in de gelegenheid gesteld zich te uiten, erkent tot op zekere hoogte het feit. In zijne Memorie van Antwoord op de Indische Begrooting heeft hij gezegd: ‘uit inlichtingen, bekomen van de Nederlandsch-Indische Regeering, is gebleken, dat de Nederlandsche standpenningen alleen in die buitenbezittingen door den Mexicaanschen dollar verdrongen worden, waar deze krachtens ordonnancies, gegrond op art. 4 der Ind. Muntwet van 28 Maart 1877 (Ind. Stsbl. no. 112), in de landskassen in betaling wordt aangenomen, met name in de residentiën Riouw, Banka en Oostkust van Sumatra en ook eenigermate in de residentie Westerafdeeling van Borneo, waar die muntsoort in den handel het gewone betaalmiddel uitmaakt. Overigens is van circulatie van vreemde standpenningen niets gebleken.’ En in de openbare vergadering moest hij den Heer Gleichman toegeven, dat de tarifeering van den dollar op dit oogenblik ‘wel eenigszins te hoog schijnt’, n.l. sedert 7 Augustus 1880 (Ind, Stsbl. no. 145) op ƒ 2.25, terwijl zijn innerlijke waarde niet meer dan ƒ 2.22 1/2 bedraagt. Trouwens, tegen tariefsverlaging zal wel geen bezwaar bestaan, en, is die in werking getreden, dan houdt de Regeering op den invoer van dollars in de hand te werken. Maar dan blijft natuurlijk het gevaar bestaan, dat zij, zonder de regeeringskassen te bereiken, toch in de circulatie blijven binnendringen, En zoolang ons muntwezen op den nog altijd bestaanden gebrekkigen voet geregeld blijft, zal dat gevaar te vreezen blijven. Da vraag is maar; in hoeverre het reeds moet geacht worden van dreigenden aard te zijn. En dan zou ik voor mij geneigd zijn om het gevaar voor meer dreigend te houden dan de President der Javasche Bank schijnt te doen. Behalve op de reeds aangeduide teekenen wijs ik op de groote en geheel buitengewone toename van den specievoorraad bij sommige Agentschappen dier Bank in het vorig jaar, die zich in dit jaar wel niet in gelijke mate beeft vertoond, maar toch geenszins geheel is uitgebleven, en mag doen denken aan het afnemen der behoefte aan Nederlandsche munt voor het verkeer. Bij het Agentschap te Makassar groeide die voorraad belangrijk aan, bij dat te Cheribon was hij, hoewel sedert April 1880 afgenomen, toch nog buitengewoon groot, en slechts bij één Agentschap had in den loop van het laatste jaar de speciekas versterking noodig, n.l. bij dat te Djokdjokarta, 'twelk eerst in 1880 is opgericht. Al durf ik dus de reeds aangehaalde stelling van den President | |
[pagina 205]
| |
‘dat van het indringan van vreemde munten geen spoor ontdekt wordt,’ niet betwisten, - toch vrees ik, dat het niet ontdekken van dit indringen niet voldoende is om ons volkomen gerust te stellen. Zoo zal ook - naar ik meen - de verzekering, dat invoer in Indië van volwichtige, doch nagemaakte nederlandsche zilveren munt bijna niet mogelijk is zonder onmiddellijk aan het licht te komen, niet mogen leiden tot al te groote gerustheid, en ook in dezen onverdroten waakzaamheid aanbevelenswaard blijven. Verkeerde het muntwezen in normale omstandigheden, dan zoude het wegvloeiien van nederlandsche standpenningen uit Indië, en het terugstroomen daarvan naar Nederland geen aanleiding geven tot ernstige bezorgdheid. Zoodra toch ginds de voorraad al te zeer ingekrompen, hier al te zeer uitgezet was, zon de veranderde waardeverhouding eene tegenovergestelde beweging veroorzaken, totdat het evenwicht weêr was bereikt en beide deelen van het Rijk weêr zooveel overhielden als zij bleken noodig te hebben. Maar de behoefte der Indische circulatie - voorloopig wellicht nog alleen in de buitenbezittingen - wordt bevredigd door de met winst ingevoerde vreemde specie, en vraagt de daardoor overbodig geworden nedarlandsche rijksdaalders niet weêr terug. Deze laatsten, in het moederland aangekomen, blijven hier, omdat zij er tegen goud verwisselbaar en dus meer waard zijn dan overal elders. Als wettig betaalmiddel bevredigen zij volkomen de behoefte van het binnenlandsch verkeer. Naarmate zij in grootere hoeveelheid toeatroomen bevorderen zij wat Ricardo noemt de ‘redundancy of the currency’, d.w.z. zij bewerken dat de prijzen der goederen hier te lande in verhouding tot het buitenland hoog, en dus de waarde van het ruilmiddel hier betrekkelijk laag wordt, zoodat uitvoer van het ruilmiddel winstgevend wordt of blijft. Voor dien uitvoer kan alleen goud worden gebruikt, omdat het buitenland van het gedeprecieerd zilver niet gediend is. Die uitvoer van goud, in de laatste maanden op bedenkelijke wijze toegenomen, kan in korten tijd den voorraad der Nederlandsche Bank uitgeput hebben. Blijft hij dan nog winstgevend, dan zal het in de circulatie voorhanden zijnde goud spoedig door middel van een agio worden opgekocht, en eveneens het land verlaten, en dan is ons muntwezen geheel in de war, de waarde van het ruilmiddel kan zich niet meer richten naar die van het goud, transactiën met het buitenland worden uiterst gevaarlijk: hooge | |
[pagina 206]
| |
en onzekere wisselkoersen, hoogere en onvaste prijzen’ zijn dan in het verschiet, zooals de Minister van financiën in zijne Memorie van Antwoord voor zijne begroeting terecht opmerkte. De voorloopige toestand wordt allengs bedenkelijker, niet uitsluitend, maar voor een deel ten gevolge van het verband van ons muntwezen met het Indische, en het doen van eene bepaalde keuze kan niet lang meer uitgesteld worden. Vóór April 1882, wanneer de Muntconferentie weêr te Parijs bijeenkomt, kan een voorstel daartoe van de Regeering niet verwacht worden. Misschien kort daarna. Zal het verschenen zijn vóór dat de President der Javasche Bank op nieuw de gelegenheid zal hebben gehad om zijn jaarverslag uit te brengen? - Zoo niet, dan zullen de opmerkingen, mededeelingen en beschouwingen, welke hij dan weêr ten beste zal geven, bij de beoordeeling en de behandeling van groot nut kunnen zijn.
Groningen, November 1881. Mr. W A. Reiger. | |
Onze hedendaagsche schilders; met bijschriften van Mr. C. Vosmaer. 's Gravenhage, Henri J. Slemlerg, 1881.
| |
[pagina 207]
| |
een denkbeeld trachten ta vormen van des kunstenaars talent. Met den besten wil der wereld kan een onpartijdig beoordeelaar de meeste dezer snippers uit de portefeuille der meesters niet mooi vinden. Ligt het aan de reproductie of hebben de schilders zich van het verzoek des heeren Stemberg afgemaakt door hem een paar ruwe schetsen toe te werpen? Van Israels' binnenhuisje in de eerste aflevering moet men zeggen - ra, ra, wat is dat? David Bles' harpiste lijkt wel van hout, de vingerdikke houtskoolstrepen zijn er alles behalve op berekend het fijne penseelwerk des meesters voor den geest te roepen. Op de twee kinderfiguurtjes, moedertje spelen getiteld, staan veertigjarige aangezichten. Bosboom's schetsen zijn beter uitgevallen. Toch geven deze zwarte illustraties aan het werk iets kouds. Het moet ons van 't hart: de uitgevers hadden beter gedaan het bij de fotografieën te laten. Wat de topografische uitvoering van het werk betreft, deze verdient allen lof. Ook de heer Vosmaer heeft zijn taak met animo vervuld. Het is hem gelukt het kenschetsend eigenaardige in het talent van iederen meester duidelijk in 't licht te stellen. Met warme waardeering en liefde voor onze kunst en kunstenaars nam hij de pen ter hand. Die pen was, gelijk wij verwachten mochten, een fijne, de woordenkeus keurig. Het typische in ieders kunstideaal, manier van opvatting en uitvoering komt bij den heer Vosmaer tot zijn recht. Aan zijne hand gaat de leek de galerij rond en leert onze schilders begrijpen. De heer Vosmaer geeft als 't ware een inleiding op het werk onzer kunstenaars, welke gelezen te hebben een grooter genot der kunstwerken belooft en waarborgt. Ook doet hij den beminnaars der beeldende kunst een dienst door in zijn werk te vermelden waar de meest beroemde werken onzer meesters zich bevinden. Wie in 't buitenland reist kan die opgave uitnemend te stade komen. Daarvoor hebbe de heer Vosmaer onzen dank.
Bescheidener taak aanvaardde de heer Gram toen hij ondernam de schilders in Pulchri studio te teekenen. Zijn werk loopt evenwijdig aan dat des heeren Vosmaer. Het is minder breed opgezet, alhoewel met zorg uitgevoerd, een gids in de vaderlandsche galerij voor minder goed gevulde beurzen. Minder uitvoerig, minder bespiegelend dan de heer Vosmaer, ons niet in ieders atelier als bij bekenden en vrienden binnenleidend, de meesters niet, gelijk de heer Vosmaer | |
[pagina 208]
| |
deed, van hun geboorte tot op dezen dag door het leven volgend, stelt hij den lezer, met dezen den kring van Pulchri studio rondgaande, achtereenvolgens aan iederen meester voor. Daarbij voegt hij dan, onderhoudend pratend, de een of andere bizonderheid, herinnert aan een werk bij 't publiek bekend, laat er even licht op vallen, 't schoone er van bewonderen - dan gaan wij weêr verder. Verrassende opmerkingen, ook aardige anecdoten vindt men bij den heer Gram. Het zal niemand rouwen zich door den heer Gram in Pulchri studio te hebben laten voorstellen. Lieden die niet zoo diep in de beurs mogen tasten als tot 't aanschaffen van Vosmaer's werk noodig is, zijn door Gram's prettig geschreven boekje gebaat.
H. |
|