De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Ter Gouws Amsterdam.J. ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam. Deel I en II (Amsterdam, Scheltoma en Holkoma, 1879 en 1880).Toen voor weinige jaren nop; geen dorre, stoffige spoorduin het Y, het breede, het scheeprijke, d.o roem dor Amatelaren, had versnipperd tot een kanaal met een half dozijn kleingeestige binnenhaventjes, was het voor den stedeling eens ware verkwikking om na een zonnigen zomerdag den avond te gaan doorbrengen aan den ‘Overkant’ de Volewijk, waar, - zou men een zeker soort van deftige oude juffrouwen gelooven - de bakermat van alle Amsterdammers moet gezocht worden. Het was niet alleen om het heerlijke frissche koeltje, dat de breede waterspiegel u scheen toe te waaien, of om het twijfelachtige aesthetisch genot, dat de muziek-uitvoering u vermocht te schenken, neen, ge kwaamt er veel meer om het kostelijke schouwspel te gemeten van uw Amsterdam, dat zich daar in zijn volle breedte uitstrekte voor uw oog, wanneer Phoebus zonue-wagen schuil ging achter Amstels ‘nauw behuysde huysen.’ Van dat betooverend geheel zoudt ge te vergeefs elders de wedergade zoeken, en hadt ge, met een scherpen blik in de toekomst, kunnen bespeuren, dat de tijdgenoot zwanger ging van het plan om aan de eischen van het verkeer den spiegelenden vloed op te offeren, dan waart ge nogmaals en nogmaals den breedgebouwden veteraan bestegen, die met zijn wentelende raderen zoo duizeude malen het kalme nat had beroerd. Want, voorwaar! het was een heerlijk gezicht, waarbij den Amsterdammer het hart openging, de borst zwol van trots op zijn geboortestad, een gezicht, dat kunstenaars uit den gulden tijd had bezield, | |
[pagina 178]
| |
en dat wel in staat bleek ook hedendaagsche meesters te ontvonken. Vóor u het Y met zijn zacht kabbelende golfjes, waarop de laatste stralen der zon een. bewegelijk goud maalden, dat telkens als het in de diepte scheen te verzinken door een nieuw met rosser gloed schitterend vervangen werd. Een levendig verkeer van schepen en stoombooten, zij het ook grootendeels voor de binnenvaart, bewees, dat die Y-stroom nog niet geheel verloopen, nog geen ‘modder met een el waters er boven’ was, en dat hij slechts op nieuwe waterverbinding wachtte, om der stad het schouwspel te gunnen van meer kopergeldelde koopvaarders en van Java-booten, die met statige deftigheid, - als waren ze hoovaaidig op den buit, die ze dra zouden ontladen, - een steiger hier, een dnodalf ginds tot rustplaats zouden uitzoeken. In uwe nabijheid trof het vroolijke gezang van den schipper, die zijn zeilen reefde, uw oor; uit da verte vernaamt ge het gelui van de passagiersboot, die het sein van aankomst gaf. En 't is of ge ze nog ziet, die Ooster- en Westerdoksdijkeu, die zeeburchten, waarmede de stad als met een paar machtige armen het soms woedende element van zich af hield! Aanvankelijk scherp tegen den achtergrond afgeteekend, zaagt ge ze met het neigen der zon langzamerhand onduidelijker worden. Te gelijker tijd schijnt zich al het leven samen te trekken in een midilenpunt, verscholen achter een pover getimmerte, schilderachtig om zijn bitter verval, waarover de ondergaande zon zich evenmin scheen te schamen als het bestuur van de Y-jachthaven, want nog straks teekende zij die weelderige overdaad van scheeve, kromme en schuine lijnen met hemelschen gloed tegen den donkerder achtergrond af. En als ook dit profiel in den achtergrond was weggezonken, dan verrees aan den buigenden Ykant een nog teekenaohtiger profiel, dat in de blauwende tint, ons idimaat zoo eigen, huizen en schoorsteenen en kerken en torens en koepeldaken bij menigte tegen den horizon afmaalde. Nauw zaagt ge hier en daar nog een lichtpuntje, waar de zon een laatste straal wierp,, om de naar haar toegekeerde zijde - egoïst als ze ia om steeds zelve den aanblik van haar licht te willen genieten! - van een grootsch bouwwerk te verlichten, of gez aagt het weldra verdwijnen in de overweldigende duisternis, die van de andere zijde de lichtbron scheen te verdringen. Ziens moede sloot ge voor een wijle de oogleden, om daartegen het opgevangen beeld op nieuw af te spiegelen, en a1s ge u afvvenddet, dan was het met de innige overtuiging, dat | |
[pagina 179]
| |
Amsterdam Venetië naar de kroon stak; dan gleed u ongemerkt de uitroep over de lippen; er ia maar één Amsterdam! Eenmaal onder dien indruk was liet verklaarbaar, dat uwe ver beeldiug u terugvoerde naar den tijd, toen alleen die torens en koepels uitstaken boven het mastbosch, dat kaden en huizen aan uw oog onttrok, het mastbosch, dat veilig onder Hollands drie-kleur de golven had gebraveerd om de schatten van Oost en West aan Amstels stedemaagd ten offer te brengen. De liefde voor uwe geboortestad dwong u plotseling tot de herinnering aan dien schoenen tijd, toen vermeerderiug van bevolking vergrooting van welvaart bracht, toen uitbreiding na uitbreiding het gebied der oude veste verzeventienvoudigde, - of ze verplaatste u, geneigd als de mensch is om van alles het ‘in den beginne’ te willen weten, in een lang vervlogen verleden, toen kramers en visschers niet konden droomen, dat uit hunne nietige stulpen aan dien uithoek van Aemstels heerschap eens de kroondraagster van Europa zou geboren worden. En uwe weetgierigheid prikkelde u tot lectuur, tot onderzoek! Elk Amsterdammer met goed amsterdamsch bloed in de aderen weet iets van de geschiedenis zijner stad. Ja, de liefde voor 'f Noordsch Venetië is opmerkelijk groot bij Amsterdammers, die in de dorre Kempen, in de schaduw der gelderache bosschen of te midden van het groen van de welige friesche landouwen het eerste levenslicht zagen. Zelfs weten vreemdelingen,-wier tongval u den landgenoot van een von Zesen of een Le Jolle doet kennen, u soms de historische plekjes van den stedelijken bodem aan te wijzen. Amsterdam ia eene niet verouderende schoone om hare bekoorlijkheden door allen gevierd, eene schooue, die hare bewonderaars dwingt in de geheimen van haar verleden door te dringen, voor 't minst er een blik in te slaan. Velen zullen u daarom kunnen verhalen van Heer Gijsbrecht, van de vergrootingen der stad, van de prachtwerken van het Stadhuis, - ik bedoel natuurlijk liet voormalige, het echte - van de palen waarop het rust, van het aansprekersoproer, van de ingezakte Muidorpoort en van 't verbranden der Donanonhnisjes. Dat is niet alles overlevering. Veel daarvan - men moge in 't verhalen Gijsbrecht een honderd jaar jonger maken, een Voor- met een Achterburgwal verwarren of de aansprekers laten muiten in den tijd van Jan de Witt - is uit Wagenaar geput. Ik heb me dik- | |
[pagina 180]
| |
wijls verwonderd over de uitgebreidheid van den kring, waarin Wagenaar gelezen ia. Wie zelf geen exemplaar bezat had het van vriend of buur - dit klinkt te voorouderlijk om voor de voorname buurten te gelden - geleend. Zulk een begeerte om kennis te maken met oud-Amsterdam schijnt een erfelijke amsterdamsche karaktertrek te zijn, getuige het de vele boeken, die over onze goede stad het licht hebben gezien, getuige het Wagenaars werk zelf, dat in zijn uitvoering (illustratiën, druk, papier) een weelde ten toon spreidt, gelijk in ons land tegenwoordig voor geen werk zou te bereiken zijn, dat niet met evenveel gouden tientjes moest worden betaald als WagenaarGa naar voetnoot1 guldens heeft gekost. Wagenaar is dan ook tot heden de vraagbaak voor de Amsterdamsche geschiedenis en oudheid gebleven, ofschoon na den stadshistorieschrijver enkele personen zich er toe hebben gezet om nieuwe stedebeschrijvingen te maken. Toch is Wagenaars werk, in weerwil van zijn vele verdiensten voor de ontwikkelde klassen der maatschappij, langzamerhand uit den tijd geraakt en geenszins geschikt meer om een slapende belangstelling op te wekken. Men heeft behoefte gekregen aan nauwkeuriger bronnenonderzoek; men verlangt meer kritiek, meer bewijzen, dat de schrijver thuis is in die wetenschap, die onze duitsche naburan ‘Curtur-Geschichte’ noemen; maar nog daarbij verlangt men in een geschiedkundig werk eene kernachtige kortheid, en eene levendige frischheid van stijl, van bearbeiding. Alles wat in onzen tijd ‘de doode deftigheid der pruikentijd’ ademt, die deftige wijdloopigheid, der vorige eeuw zoo eigen, legt men gaarne ter zijde. Geen schrijver, die ziju publiek kent, zal de XVIIe eeuw in zijn schrijftaal trachten na te volgen. Men doet dan ook wijzer zich aan oudere en betere modellen te houden, als het aankomt op den vorm waarin men zijn gedachten kleeden wil, dan zich te vormen naar voorbeelden uit een tijdperk van verval. Een dertig-, veertigtal jaren geleden zat het nog niet in de lucht om het te wagen voor de amsterdamsche geschiedenis meer te doen dan Wagenaar eens deed, of om bij 't maken vau boeken of mono- | |
[pagina 181]
| |
grafiën iets anders ta doen dan Wagenaar na te schrijven of te excerpeeren. 't Was immers overbodig Wagenaars bronnenstudie te herhalen! De eerzame stadshistorieschrijver had immers - zoo oordeelde man - te midden van alle onde charters en registers van de ijzeren kapel zoowel als van het stadhuis, twee palladia der stedevrijheid en stadsrechten, gezeten? Hij had de charterkamer en de secretarie - de toenmalige politieke en administratieve archieven - maar voor 't opensluiten gehad; en dat hij er het beste gebruik van had gemaakt, getuigden immers al de bijlagen en de talrijke aanhalingen! Wagenaar was en bleef alzoo de poolster schitterende aan den amsterdamschen historischen hemel! Zijne autoriteit was minder beperkt dan die des konings in den lande! Wagenaars uitspraken deden niet voor Delphische orakelspreuken onder! Daar kwam meester kritiek. Zijn scherpe bijl had al menigen reus gesnoeid, in wiens breede takken hier en daar in overweligen wasdom een wild twijgje was gegroeid, en reeds zoo menige stam, die in reuk van heiligheid en onschendbaarheid stond, had het na weinige slagen met den dood moeten bekoopen. Wagenaar echter was te vast geworteld in den Amsterdamschen bodem om te vallen, ofschoon er hier en elders, zij 't ook in engeren kring, soms eene scherpe wonde geslagen was. Enkelen, wier oog gescherpt was door de criticische behandeling van historische gegevens, mochten in Wagenaar niet meer den afgod zien van voorheen, en in zijne werken als met den vinger plaatsen kunnen aanwijzen, waar hij blijken geeft van weinig inzicht in vroegere toestanden, of plaatsen waar hij - wellicht eenigszins opzettelijk, - de feiten door een ander licht laat beschijnen dan de onbevangen geschiedschrijver er op moest hebben geworpen, over 't algemeen stond het denkbeeld voorop, dat een toekomstige stads-historicus - gesteld eens, dat de stadsregeering onder dien officieelen titel een offer aan Amsterdam's grootach verleden wilde brengen - niet veel meer te doen zou hebben dan te be- ginnen, waar Wagenaar gemeend had aan zijn arbeid een eind te moeten maken. Dan, hoe zeer is sedert Wagenaars tijd alles veranderd! Wat zijn de bronnen voor de atadsgeschiedenis gewassen! Hoe talrijk zijn de hulpmiddelen voor studie en onderzoek geworden! Zóó talrijk bijkans, dat een menschenleven nauwelijks genoeg zou zijn om alles door te lezen, laat staan door te werken. | |
[pagina 182]
| |
De liefde voor studie en zelfstandig onderzoek liet zich echter niet uit het veld slaan. Menig opstel, thans verzonken als het ware in de onpeilbare zee van artikelen in tijdschriften, dag- of weekbladen, gaf in zijn tijd het bewijs, dat er inderdaad behoefte aan aanvulling, in vele gevallen ook aan verbetering van Wagenaars arbeid bestond. Niemand echter van al degenen, die zieh met de onderdeelen van Amsterdams geschiedenis of plaatsbeschrijving inlieten, waagde het om het geheel te omvatten. Waar is de man, zoo vroeg man zich af, die het eerst de hand aan den ploeg zal slaan om den akker te bearbeiden waarop Wagenaar het laatst oogstte? Waar is de man, die kind van onzen tijd even goed als Wagenaar het van den zijnen was, voor ons en onze naneven zal doen, wat deze voor zijn tijdgenooten, onze vaderen deed? Waar is de man, die met helderen, veelomvattenden blik bedeeld, met lust en moed en reuzenkracht gewapend, de bergen van bestoven papieren doorworstelen zal om er met een kennersblik uit te schiften, wat hem dienen kan? Waar is de man, die eindelijk de verzamelde gegevens zal weten om te smeden lot een geheel, dat een ieder - zelfs den zoodanige wiens hart niet sneller klopt als hij van 't roemrijke voorheen van zijn geboortestad hoort - belang zal kunnen inboezemen en lust tot onderzoek zal verwekken of aanwakkeren? En lang reeds heeft men 't elkaar toegefluisterd, dat er maar één man was in de Amstelstad berekend voor die taak; een man, die weet te tooveren met de kleinste bizonderheden, omdat hij zóó is doorgedrongen in het wezen van Amsterdams geschiedenis, dat hij die aanstonds op hare eigenaardige plaats in haar eigenaardig verband weet te waardeeren, een man, die den tact heeft om te zien, waar eens anders oog niets dan duisternis bespeurt, omdat hij sedert jaren in die duisternis gezocht en getast heeft; een man die bovendien geduld en volharding in 't streven naar waarheid telkens in de schaal weet te leggen tegen de wellicht ietwat gewaagde spelingen van een scherpen geest. Men noemde een naam. Maar neen, ik behoef u dien naam niet te noemen! Ge kent den wakkeren, jeugdigen grijsaard, die uw stad in alle richtingen heeft doorkruist, terwijl niets zijn vorschend oog ontsnapte, geen straatnaam, geen gevelsteen zelfs! In hem eerbiedigt ge de incarnatie - als ik | |
[pagina 183]
| |
't zoo eens zeggen mag - van de Amsterdamsche geschiedenis, van wien ge geen kroniek als die van Wagenaar, maar een levende, gespierde en kleurige voorstelling van 't Amsterdam van voorheen verwachten mocht. Hij, een Amsterdammer in merg en been, die met hart en ziel moet droomen van zijn Amsterdam als hij daar voortwandelt door de bekoorlijke boschjes van Naardingerland, hij moet in de verbeelding Amsterdam in ieder stadium van zijn ontwikkeling zien rijzen voor het oog, als hij te midden van de bruine gooische heidevelden een germaansche grafterp beklommen heeft. En ter Gouw heeft zich aangegord. Met een keurbende van eigenschappen, die hem in staat stellen de wereld van het verleden te overmeesteren, is hij een heir van lijvige folianten en voor oningewijden onleesbare perkamenten te gemoet getrokken, 't Moge Caesar tot eer worden nagegeven, dat hij veni vidi, vici, kon roepen, niet alzoo ter Gouw. Zijn overwinning behaalde hij niet dan na een langdurigen arbeid, een nauwlettend onderzoek, een veelomvattende studie. Want ter Gouw heeft veel gezocht en veel gewerkt; dat getuigen de dagen, die hij op 't gemeentearchief sleet. Ter Gouw is er de man niet naar, om de kostbare bronnen, die in den schoot van een archief verborgen liggen, ongebruikt te laten. Velen mogen in onze dagen even goed met bronnenstudie vertrouwd zijn als hij en daardoor in staat zijn om de noodige gegevens te verzamelen, ik geloof niet, dat iemand met ter Gouws gegevens hetzelfde gedaan zou hebben als hij. Van het oogenblik, dat Joannes Aurelius zijne eerste bijdrage over Amsterdams geschiedenis in 't licht gaf, heeft hij niet stil gezeten. Langer dan twee en twintig jaren was de Amsterdamsche geschiedenis bij voorkeur het veld waarop hij zich bewoog, maar daarom is hij niet binnen de enge grenzen van Gijsberts heerschap blijven staan. Hij heeft met menig werk zijn sporen op het gebied van oudheidkunde en volksgeschiedenis verdiend. In ieder dezer opzichten is hij Wagenaar de baas. Deze drong niet als hij in den geest van ieder tijdperk door. Wagenaar blijft staan op den berg van achttiende-eeuwsche begrippen en vooroordeelen. Van dit standpunt blijft hij een koel en rustig beschouwer, die het streven der voorgeslachten, hun leven en denken als uit de verte gadeslaat. Wel geeft hij u als een getrouw kroniekschrijver alle feiten en wen- | |
[pagina 184]
| |
dingen op, die hij ziet gebeuren, maar zelden kan hij u het waardoor en het waarom mededeelen. Hij ziet wel wat er voorvalt, maar hij leeft niet met de bewegenden mede. Daarom is Wagenaar ‘de doode deftigheid’ gebleven, terwijl ter Gouw u zal inwijden in het leven en denken, in het werken en streven van uw voorgeslacht zóó, dat ge uwe verbeelding door het levendige beeld geprikkeld gevoelt, waar Wagenaar eenvoudig uw geheugen vermoeien zal. Wagenaar is een oudheidkundige van zijn tijd; verdienstelijk: zonder twijfel voor zijn tijdgenooten, maar niet meer voor de onze. Hij beweegt zich met zijne gedachten bij voorkeur in de bovenste lagen der maatschappij, tot wier tolk hij zich maakt, en als gevolg daarvan - misschien ook een weinig uit een gevoel van dankbaarheid (om van belang niet te gewagen) - beziet hij alle toestanden door hunnen min of meer gekleurden bril. De ‘Heeren’ zijn alles en doen alles; het ‘volk’ beschouwt hij op de wijze van den natuuronderzoeker, die naar bijenkorven of mierennesten gaat, om deze nijvere diertjes gade te slaan. Wagenaars werk ademt daardoor - is dit ook een factor der doode deftigheid? - den geest van 't stadhuis. Hij staat niet op 't vrije standpunt van ter Gouw, die, had hij al in Wagenaars tijd geleefd, zich nooit tot tolk zou hebben gemaakt van de traditioneele begrippen, den Heeren uit den pruikentijd zoo eigen. Kunst en industrie roert hij slechts in zooverre aan, als ze met het gildewezen, - dat hij uit de amsterdamsche geschiedenis in zijn onafhankelijken toestand niet kent, - of met den roem van de stad als geboorteplaats van coryfeeën op kunstgebied te maken hebben. Op zijne wijs schikt hij dit alles ter eere der stad. Want dit heeft hij met ter Gouw gemeen, dat hij zijn liefde voor Amsterdam niet verhelen kan. Daarom is Wagenaars werk nog geen onding in onze boekerij geworden. Verre vandaar. Ter Gouw is de eerste om dit te erkennen en ieder, die de Amsterdamsche geschiedenis beoefent, zal het hem nazeggen: ‘dat het steeds zijn waarde zal behouden als een vraagbaak voor achttiende-eeuwsche toestanden.’ 't Moge een fout in den stadshistorieschrijver geweest zijn, dat de achttiende-eeuwsche denkbeelden hem zoo in 't hoofd waren vastgegroeid, dat hij iederen vroegeren toestand daarin pas maakte, dit wordt juist een verdienste, waar hij regeering en schutterij, poorterschap en gildewezen van zijn tijd beschrijft. Dan houdt hij u inderdaad den spiegel van dien tijd voor. | |
[pagina 185]
| |
En waar hij zijn kostbare inlichtingen omtrent instellingen, openbare zoowel als bizondere, te boek stelt, daar is hij de man wiens voorlichting ge nooit te vergeefs zult inroepen. Want zijn werk - en dit is er de groote verdienste van - is eene verzameling van monografiën, min of meer uitvoerig zoo ge wilt, maar meestal betrouwbaar waar 't op de feiten aankomt, al leiden zijne gevolgtrekkingen u soms op het dwaalspoor. Het systeem dier verzameling is met juistheid gekozen. Daarin ligt het systeem voor de rangschikking van iedere groote historische verzameling of bibliotheek over Amsterdam. Het zwaartepunt van Wagenaars ‘Amsterdam’ ligt ontegenzeggelijk in zijne stedebeschrijving, een deel van het werk, waaruit we Wagenaar leeren kennen als een man, die zich veel moeite getroostte om de gegevens bij elkaar te brengen, die hij noodig had. En toch, en toch... is en blijft het te betreuren, dat Wagenaar geen ruimer blik op de geschiedenis heeft gehad. Hoeveel heeft hij niet ongebruikt gelaten en hoeveel van dit ongebruikte is er sedert zijn verscheiden niet verdwenen of verloren geraakt. Stel U voor de stadshistorieschrijver te midden van die bergen losse stukken en bundels oude papieren, die na hem onverbiddelijk den weg der vernietiging zijn opgegaan! Wat zou hij in archieven van handelsvereenigen en gilden, in zijn tijd nog rijk aan oude bescheiden en thans meerendeels verminkt of geplunderd ten stadhuize aangeland, hebben kunnen vinden! Welke verrassende ontdekkingen zou hij in de niet geraadpleegde archieven van politieke en judieieele regeeringscollegien hebben kunnen doen! Welk een tal van berichten had hij nog tot aanvulling of verklaring van de uitkomsten van dit onderzoek kunnen inwinnen! Hoeveel van die bizonderheden, waarnaar men thans met alle aandacht - te veel aandacht soms - zoekt, had Wagenaar gemakkelijk voor 't nageslacht kunnen bewaren. Het moge een voordeel zijn voor de negentiende eeuw, dat Wagenaar zijn stof niet heeft uitgeput en ook haar nog iets te ontdekken overliet, doch weegt dat op tegen het gemis van zooveel, dat verloren ging? Maar, vraagt ge, mag men dit Wagenaar wel voor de voeten werpen? Is het niet veel meer de taak van den historieschrijver om te trachten alle uitvoerigheid te vermijden en wèl de stroomingen in de zee der geschiedenis met hare verborgen oorzaken, maar niet elk golfje, dat zich in die strooming verhief, na te gaan? Voorzeker, | |
[pagina 186]
| |
maar het maakt een verschil of zulk een geschiedenis eene algemeene of eene locale is. Bij eene stadsgeschiedenis is 't onvermijdelijk om in onderdeelen en bizonderheden te treden. Een gebeurtenis, voor de landsgeschiedenis van den derden of vierden rang, is in stedelijke geschiedrollen een feit van liet hoogste gewicht. Binnen de stadsmuren hebben mannen omwentelingen te weeg gebracht, wier namen in de landsgeschiedenis nooit weerklank hebben kunnen vinden. Het geschiedverhaal moet te meer in zulke bizonderheden treden, - die trouwens ieder dáár juist zoekt - naarmate het terrein waarop het zich beweegt nauwer is begrensd. Er behoort echter een fijn historisch gevoel toe om te weten, wat men al en wat men niet noodig heeft. Waar men zich beweegt in de oudste tijdperken van Amsterdams geschiedenis, hebben juist de bizonderheden, die ik hier bedoelde, veel waarde. Bij gebreke van stadsrekeningen en vroedschapsresolutien, van schepensignaten en keurboeken, moet men de geschiedenis bij stukjes en brokjes uit zulke gegevens opbouwen. Ieder, zelfs het kleinste bericht, dient van alle zijden bekeken, ontleed en doordacht te worden. Dat ter Gouw hierin een meester is, die ieder hunner de rechte plaats weet te geven, dat bewijst zoo menige bladzijde in zijn werk en dat springt zoo aanstonds in het oog, dat het overbodig mag geacht worden die bladzijden aan te halen. Naarmate echter de bronnen naar de volgende tijdperken overvloediger worden, groeit ook het aantal dier stukjes en brokjes aan, terwijl de keuze daartusschen moeielijker wordt. Wagenaar - en we komen hiermede tot ons uitgangspunt terug, - heeft zich de taak gemakkelijk, onzes inziens te gemakkelijk gemaakt. Hij heeft eenvoudig een menigte bronnen niet gebruikt, en zich - in zijn geschiedenis althans - onthouden van te treden in vele details. Gedeeltelijk rangschikte hij die in zijne stedebeschrijving, de monografietjes waarvan ik zoo aanstonds sprak. Maar met de sleutels van de kasten der Secretarie, der Thesaurie en der Charterkamer in den zak moest hij heel wat meer gesnuffeld en gevonden hebben, 't Is waar, hij heeft de beste bronnen, de keur- en privilegieboeken, de vroedschapsresolutiën, de groot-memorialen en eenige boeken van 't crimineele schepenarchief, grootendeels doorgewerkt, en ook, schoon voor een later tijdperk, handschriften als die van de burgemeesters Hooft en Witsen, van den schepen Bontemantel en van den Pensionaris Hop geraadpleegd, | |
[pagina 187]
| |
maar er was nog zoo oneindig veel meer en 't pleit zeer zeker niet voor zijn onderzoekingsgeest, dat hij de stadsrekeningen niet even heeft ingekeken. Dat hij door dit spaarzame bronnen-onderzoek veel heeft verwaarloosd, blijkt juist uit de talrijke opstellen over de Amsterdamsche oudheid, bijna evenveel aanvullingen van Wagenaar, die vooral in de laatste dertig jaren het licht hebben gezien. Wie echter met Wagenaars omstandigheden bekend, is, mag hem dit niet al te euvel duiden. Ten tijde dat hij vergunning kreeg om onderzoekingen in de stadsarchieven te doen (30 Juni 1758) bekleedde hij de betrekking van stadscourantier, geen sine-cure voorwaar, maar een werkkring, die veel beslommeringen van allerlei aard met zich voerde. In 1760, in het jaar waarin het eerste deel van zijn werk uitkwam, verwisselde hij dit ambt tegen dat van tweeden klerk ter secretarieGa naar voetnoot1, waarvan hij spoedig tot eersten klerk bevorderd werd. Ook dit ambt bracht talrijke werkzaamheden mede, want men meene niet, dat Burgemeesteren een eersten klerk aanstelden zonder hem in het werk van zijn ambtgenooten te laten deelen. Wagenaar had het even druk als de beide andere eerste klerken. De stads-secretarissen lieten het werk meerendeels op deze ambtenaren aankomen. Neemt men nu in aanmerking, dat de inkomsten van ieder der 11 secretarissen op 't einde der vorige eeuw op 8 a 10 m. werden geschat, en dat deze som bijna enkel uit de emolumenten der afgegeven stukken werd gevonden, dan kan men eenigszins nagaan, hoeveel schrijfwerk, waarvan het nageslacht zelfs geen spoor op't archief vindt, ieder der eerste klerken moest hebben verricht. Het schrift van den stadshistorieschrijver komt buitendien in vele nog ter archieve bewaarde registers voor, daar waar men het schrift van een eenvoudigen klerk zou verwacht hebben. Overvloed van tijd zal Wagenaar dus niet hebben gekend. Wat hij voor de Amsterdamsche geschiedenis heeft gedaan hebben we te erkennen als het resultaat van de studie en | |
[pagina 188]
| |
den arbeid van stille avonduren. Waarom zou hij anders ook de vergunning verkregen hebben om de bescheiden mede naar huis te mogen nemen? Het is uit dien hoofde waarlijk te bewonderen, dat hij in het tijdsverloop van 10 jaren (1758 tot 1768 toen het laatste deel gereed was) bij zulke overstelpende ambtsbezigheden den lust bleef behouden in de wetenschap en een werk kon schrijven, dat jaren lang als het evangelie op 't gebied van Amsterdams verleden mocht gelden. Hij was daartoe zeker niet in staat geweest, als hij niet reeds twintig jaren vóór hij met den arbeid een aanvang maakte alles over Amsterdam had aangeteekend wat hem merkwaardig voorkwam, en nog minder, indien hij zich niet in 't kiezen van bronnen beperkt had. Had Wagenaar een ruimer opvatting van de geschiedenis gehad, dan had hij ongetwijfeld uitvoeriger gewerkt, doch dan hadden zijn drie folianten niet Amsterdams geheele geschiedenis kunnen bevatten. Het blijft te betreuren, dat de hem gegeven instructie den eersten stadsklerk verbond in zijn tijd en dwong tot werkzaamheden die den wetenschappelijken arbeid van den stadshistorieschrijver nooit ten goede konden komen. Zal ter Gouw nu in zijn werk de leemten, die we vaak in Wagenaar's werk opmerkten, aanvullen? Wat we tot dusverre uit zijn hand ontvingen waarborgt ons een toestemmend antwoord op deze vraag. Hoeveel bizonderheden hebben we reeds uit de twee verschenen deelen geleerd, die we bij Wagenaar te vergeefs zouden zoeken! Ter Gouw is te veel en te goed archaeoloog, om in de deelen, die hij nog bewerken zal, niet duizenderlei merkwaardigheden in te vlechten, die tot recht verstand van oude gebruiken, van rechts- en gildewezen in onze goede stad noodig zijn. Wie als hij de Amsterdamsche geschiedenis in alle richtingen is doorgekropen, zal uit het archief, dat ‘papieren doolhof,’ veel weten op te helderen, al heeft hij te voren een noodzakelijke schifting zijner bronnen ondernomen. Ter Gouw heeft te lang in 't archief gewerkt om zulk eene schifting niet met oordeel te kunnen doen en kent buitendien de voorwaarden, waarop men zijn roem als historicus en als auteur handhaaft, te goed, om zijn werk met min belangrijke bizonderheden te overladen. Wat ter Gouws geschiedenis van Amsterdam eene blijvende waarde verzekert is niet alleen hare volledigheid, maar meer nog de onpartijdigheid en de juistheid waarmede de schrijver feiten en toestanden beoordeelt en beschrijft! Een geschiedboek moet geen partijschrift | |
[pagina 189]
| |
zijn, al moge men de meening des schrijvers duidelijk uit zijn werk kunnen proeven. De historicus staat boven de partijen; hij beoordeelt, maar veroordeelt niet. Om goed te beoordeelen moet hij in den geest van den tijd der handeling zijn doorgedrongen, maar evenzeer moet hij zich plaatsen op het onafhankelijk standpunt, dat de man der nieuwere wetenschap, dank zij der historische kritiek, inneemt. En dit heeft ter Gouw niet verzuimd. Menigmaal past hij die kritiek gelukkig toe. Vele dwalingen en veel misverstand is daardoor verholpen. Ter Gouw was daartoe in staat, omdat hij steeds de beste bronnen onderzocht, en zich niet spoedig neerlegde bij datgene, wat anderen hadden verkondigd of zelfs bij datgene, wat hij vroeger als waarheid had gemeend te mogen aannemen. Een eigenaardige bekoorlijkheid van ter Gouws werk is de duidelijkheid waarmede, hij de gebeurtenissen voorstelt. Dit verklaart zich niet alleen uit den stijl, dien ter Gouw schrijft, maar meer nog uit de waarheid van den regel: ‘qui bene distinguit, bene docet’. Ter Gouw - men bemerkt het aanstonds - is thuis op Amsterdamsch gebied. Hij kent de historie en vertrouwd als hij is met de Amsterdamsche topografie, is 't een aanwinst, dat hij ieder deel besluit met eene beschrijving der stad in het tijdperk, dat hij behandelde. Waar hij zich als uw leidsman door de oude stad opwerpt, daar kunt ge den schrijver met vertrouwen volgen, want wat hij terneder schrijft berust op goede gronden, en wat niet door bewijzen gestaafd kan worden, dat zal hij u ook niet als zoodanig opdringen. Wél zal hij u zijne meening omtrent een of ander duister punt op eene besliste wijze meedeelen, en 't is honderd tegen een, dat zijne meening tegelijk de beslissende zal zijn. Niet alles, wat gij in de twee tot dusverre uitgekomen deelen te lezen vindt zal u onbekend voorkomen, zelfs al deelt de schrijver u bijzonderheden mede, die Wagenaar verzweeg. In vroegere werkjes maaktet ge er wellicht reeds kennis mede, maar hier in zijn jongste werk vindt ge 't verrijkt en door de ondervinding van latere jaren verbeterd terug, ontdaan van allerlei inkleedingen, waartoe hij die schrijft voor een kring van lezers van iedere ontwikkeling zijn toevlucht moet nemen. Daar mocht verwijzing naar bronnen overlast geacht worden, hier zon 't missen daarvan de wetenschappelijke waarde afbreuk hebben gedaan. De uitgave van ter Gouws werk is eene gebeurtenis in de ge- | |
[pagina 190]
| |
schiedenis onzer stad, die met gulden letteren in hare geschiedrollen behoort opgeteekend te worden. Het verschijnen van dit boek moest in de wetenschappelijke wereld furore hebben gemaakt. Welke stad kan er roem op dragen in den jongsten tijd hare geschiedenis op zulk een uitvoerige en uitnemende wijze te zien beoefenen en te boek stellen? En toch heeft de periodieke pers tot dusverre het stilzwijgen er over bewaard. Slechts hier en daar een enkel aanbevelend woord. Waaraan is dit toe te schrijven, zoo niet juist aan de voortreffelijkheid van dit boek. Wie kan zich voor een kritiek berekend achten, die niet even zorgvuldig als ter Gouw zelf de bronnen heeft bestudeerd! Van dergelijke werken is de schrijver zelf de besta criticus. En voegt het dan den beoordeelaar om den schrijver hard te vallen over kleinigheden, waarin hij wellicht meent van hem te moeten verschillen? Ik geloof, dat zulk een streven niet behoort aangemoedigd te worden. Van daar, dat het mij verkieselijker voorkwam om bij de bespreking van ter Gouws werk in dit tijdschrift hoofdzakelijk in het licht te stellen welke behoefte deze nieuwe ‘Geschiedenis van Amsterdam’ vervult. Dat ik daarbij er toe moest komen om eenige punten van vergelijking aan te teekenen tusschen Wagenaar en ter Gouw, mannen, die op het strijdveld van de stadsgeschiedenis gerust tegenover elkaar gesteld mogen worden, was onvermijdelijk en naar ik meende in vele opzichten ook noodig. Ik heb zelden een historisch werk met meer ingenomenheid begroet en het zou mij verwonderen, indien beter bevoegde beoordeelaars dan ik niet diezelfde ingenomenheid hadden gevoeld. Met verlangen zie ik uit naar het derde deel, dat reeds ter perse ligt, en dat bij zijn voorgangers voorzeker niet ten achter zal staan. De bronnen voor de geschiedenis van den boergoenschen tijd beginnen reeds talrijker te worden dan die voor vroegere tijdperken, ofschoon de archieven eigenlijk eerst voor de geschiedenis van keizer Karels tijd belangrijke bronnen beginnen te openen. Het derde deel zal alzoo vrij wat meer arbeid en studie hebben gekost dan de reeds verschenen doelen, of laat ik liever zeggen, dat de aanwas van bescheiden een arbeid van geheel anderen aard vordert, en dit zal voor ieder volgend deel in steeds klimmende mate het geval zijn. De volledigheid zal er door winnen, evenzeer als het aantal deelen zich onder de bewerking zal uitbreiden. Ik hoop hartelijk, dat dit voor ter Gouw geen bezwaar zal zijn om moedig | |
[pagina 191]
| |
voort te werken aan de reuzentaak, waarmede hij een aanvang heeft gemaakt. Moge het hem gegeven zijn nog menig deel in 't licht te zenden en zijne ‘Geschiedenis van Amsterdam’ zoo dicht mogelijk hare voltooiing te zien naderen. In dit werk richt ter Gouw zijn geboortestad een gedenkteeken op aan haar schitterend verleden, dat beter dan standbeelden of monumenten den tijdgenoot zal doordringen van den fieren geest van de voorgeslachten, dia Amsterdam door eigen krachtsinspanning hebben groot gemaakt. Een blik op het verleden kan een batooverende werking uitoefenen in tijden, dat de leiders de ijzeren noodzakelijkheid van 't help u zelven inzien. Het Amsterdam van heden kan uit dat verleden menige gulden les voor zijn welvaart putten. Zoo worde dan het verleden de spiegel voor de toekomst. Het is ter Gouws blijvende eer en verdienste, dat hij de man is, dia ons dien spiegel heeft voorgehouden.
De Heer T. van Holkema, die we langzamerhand als de wakkere uitgever van alle Amstelodamiana leeren kennen, verdient een woord van lof, dat hij den moed heeft gehad zijn schouders te zetten onder een werk van zulke beteekenis en zulken omvang. Op onbekrompen wijze zorgt hij voor den luister van de uitgaaf. Druk en papier beantwoorden aan de eischen, die het publiek thans stelt. In de uit den aard der zaak thans nog spaarzame platen geeft hij zelfs meer. Het blijkt dat hij daarvoor de beste krachten heeft dienstbaar gemaakt. En te recht! Een werk, dat in de eerste eeuw een plaats in de boekerij van iederen amsterdammer schijnt verzekerd, mocht in geen armzalig kleed gestoken zijn. Mocht hij er toe kunnen besluiten aan evenzeer bevoegde hand de bewerking van een beredeneerd register op de reeds verschenen en de eerstvolgende deelen toe te vertrouwen, dan zou de bruikbaarheid van ter Gouws arbeid er slechts door kunnen winnen.
Mr. N. de Roever. |
|