De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 136]
| |
I.Sedert Heine van zijne geboortestad schreef, dat zij niet meer dan 16,000 inwoners bevatte, maar wel 100,000, wanneer men allen meêtelde die er begraven lagen, is Düsseldorf werkelijk eene stad met bijna 100,000 ingezetenen geworden. Een tijdsverloop van zestig jaren omsluit dezen, voor eene Europeesche stad, aanzienlijken groei; maar veel belangwekkender is de beweging op het gebied van den geest, die in een betrekkelijk klein aantal jaren, eene onbekende provinciestad een naam gegeven heeft, welke als titel geschreven staat boven een hoofdstuk van de geschiedenis der kunst. Het oord scheen tot iets buitengewoons bestemd, zelfs in een tijd toen niets zijn tegenwoordige beroemdheid nog kon doen vermoeden. Toen Frits en George Jacobi in de vorige eeuw op hun buitenverblijf Pempelfort, thaus een der buitenwijken van Düsseldorf, verblijf hielden, vertoefden Duitschlands grootste denkers herhaaldelijk onder hun dak. Goethe, die in 1774, op zijn 25ste jaar alzoo, eenige dagen hun gastvrijheid genoot, schrijft in Wahrheit und Dichtung: ‘Het is alsof, naarmate de rivier breeder wordt, ook de gedachte zich verruimt en het oog verder begint te reiken.’ In dien tijd bezat Düsseldorf nog veel wat het later missen moest. Het huis der Jacobi's was een der middelpunten van het verkeer tusschen de nijvere steden van het Rijnland, een kring waarvan Goethe reeds te Frankfort, door kennismaking met beschaafde vrouwen uit hun | |
[pagina 137]
| |
omgeving, een hoogen dunk gekregen had. ‘Een heerlijke Nederduitsche,’ zoo noemde hij Frits Jacobi's vrouw, ‘die volstrekt niet sentimenteel is, maar toch levendig voelt en die, zonder een zinnelijken indruk te maken, toch door hare soliditeit aan de vrouwen van Rubens denken doet.’ Ook vond men toen te Düsseldorf nog eene rijke verzameling schilderijen uit de Hollandsche school van welke het later beroofd werd, en die Goethe bewonderde, ‘om de uitvoerige behandeling, der onderdeelen, die aan den harmonischen indruk van het geheel geen afbreuk doet.’ Heine, die 25 jaren later te Düsseldorf geboren werd, zag er in zijne jongelingsjaren niet veel dat aan zijne verbeelding stof gaf om zijne geboortestad eene buitengewone toekomst te voorspellen. De kostbare schilderijen waren weggevoerd. De schilder-academie, die de keurvorst Karel Theodoor in 1767 gesticht had, was gesloten en Napoleon I, Heine's afgod, dien hij in de stad zijn intocht zag houden, dacht er niet aan de deuren der inrichting weder te openen. De indruk, dien de dichter ontving toen hij als student het oord zijner kinderjaren terugzag, was dan ook niet opwekkend. Bij ‘sla, die op een kerkhof gegroeid is,’ vergeleek hij de jonge onbekende gezichten, welke hij te midden zijner oudere bekenden opmerkte. Toch waren reeds eene eeuw vroeger op deze plaats de grondslagen voor eene toekomstige stad der kunst gelegd. De keurvorsten van de Paltz, die er hun residentie hielden, waren mannen van smaak, die op hun manier de rol van Maecenas speelden. Op kosten zijner onderdanen verzamelde keurvorst Johan Willem in het laatst der 17de eeuw een aantal schilderijen. De ridder van der Werft was zijn hofschilder en raadsman en tevens een van de deftigste en rijkste burgers der stad. Van zijne talrijke hier geschilderde stukken is er nu misschien niet een meer binnen Düsseldorf te vinden. De keurvorst Karel Theodoor deed, door het oprichten zijner academie, meer voor de toekomst; doch wij lezen nergens dat de stichting, gedurende het eerste tijdvak van haar bestaan, vruchten van beteekenis heeft afgeworpen. Van 1822 echter, toen zij door den Pruisischen koning Frederik Willem III heropend en met beurzen en fondsen begiftigd werd, dagteekent hare herleving en tegelijk de beteekenis van Düsseldorf in de geschiedenis der kunst. Peter von Cornelius, de zoon van den bewaarder der wegge- | |
[pagina 138]
| |
voerde schilderijen-verzameling, was de eerste directeur der, herboren academie, en drukte op haar den stempel der beroemdheid, die later haar deel zou worden. Een vriend van Goethe gedurende een langdurig verblijf te Rome door Overbeck met geestdrift voor de werken van Michel-Angelo bezield, keerde hij naar Duitschland terug met het vaste voornemen om de hooge opvatting zijner kunst, welke hij in Italië had opgedaan, in zijn vaderland ingang te doen vinden. Eene schaar van leerlingen, met geestdrift voor hunne roeping en liefde voor hun meester bezield, onder welke Kaulbach de beroemdste werd, vergezelde hem. Van Düsseldorf uit, gingen de kartons naar welke te München, te Berlijn, te Bonn en in andere middelpunten van het geestelijk leven van Duitschland fresco-schilderingen in openbare gebouwen werden uitgevoerd. De ‘monumentale kunst’ was tegelijk met de schilders-academie aan den Riju herboren, en toen Cornelius weinige jaren later met zijn leerlingen-stoet naar Berlijn vertrok, omdat het hoogepriesterschap aan zulk een aantal overal verspreide altaren hem te moeilijk begon te vallen, bleef de Düsseldorfsche school wel tijdelijk zonder hoofd en leider, maar had zij het karakter reeds verkregen, dat zij in de toekomst zou behouden. Onder Schadow, die in 1826 de leiding der academie aanvaardde, ontwikkelde dit karakter zich in eene meer kerkelijke richting dan de wijsgeerige bedoeling van Cornelius geweest was. Bekeerling der katholieke kerk, bezat Schadow den ijver van den neophiet. Ofschoon zijne beteekenis als kunstenaar eenzijdig en gebrekkig aangeduid zou worden, wanneer men zijne zeldzame verdiensten als leeraar en als voorganger in andere vakken der beeldende kunst over het hoofd zag, mag toch de herleving der Christelijke katholieke schilderkunst het ideaal genoemd worden, dat hij met de warmste bezieling nastreefde. In een aantal vrienden en leerlingen vond hij apostelen vol toewijding. Schier alle kerken en kapellen in het Rijnland bezitten werken hunner handen. De Apollinariskerk te Remagen, door den graaf van Fürstenberg-Stammheim in 1839 gebouwd en door Schadow's leerlingen Deger, Ittenbach en de beide Müller's met een reeks van fresco-schilderingen uit het leven van Jezus en zijne moeder, van apostelen en heiligen opgeluisterd, mag als een der voorbeelden genoemd worden van het merkwaardigste, dat de Düsseldorfsche school in deze richting heeft voortgebracht. | |
[pagina 139]
| |
Schadow's hoogste streven, met het toenemen zijner jaren steeds scherper, meer zinnebeeldig en figuurlijk uitgedrukt, bracht eene richting in tegenovergestelden zin te voorschijn. Het is de roem der Düsseldorfsche school, dat zij daaraan nooit hinderpalen in den weg gesteld, noch getracht heeft de uiteenloopende paden der kunst door tolhekken of grenspalen af te bakenen. Zij liet Lessing ongestoord zijne beroemde tafereelen uit de worsteling van Huss en Luther tegen het katholicisme schilderen en als voorbeelden stellen naast de heiligenbeelden van Schadow en zijne leerlingen. Geloofsgenoot en bloedverwant van den dichter van Nathan der Weise, wilde Lessing wel, even goed als Schadow, de monumentale en historische kunst kweeken en beoefenen, doch zijn penseel niet bij voorkeur dienstbaar maken aan de heerschappij van geloof en kerk over vrijheid en wijsbegeerte. Grooter invloed dan door zijn wijsgeerig streven, had Lessing nog door zijn zin voor de werkelijkheid en de natuur, waaraan hij, zonder de ideale voorstelling uit het oog te verliezen, streng vasthield en waarmede in de mirakeltafereelen der school van Schadow wel eens de hand gelicht werd. Lessing bezat meer dan Schadow, wiens blijvende verdienste vooral in zijne uitmuntende eigenschappen als leeraar gelegen is, de vroegrijpheid en de veelzijdigheid van het genie. De beroemdste historie-schilder van zijn land, gaf hij tevens in het landschap voorbeelden, die door weinigen overtroffen werden. In dit vak vormde hij te Düsseldorf eene school, welke weinig minder tot den roem der academie heeft bijgedragen dan de monumentale. Toen Bendemann in 1859 Schadow opvolgde, scheen het alsof de strijd, die in den boezem der academie gevoerd werd, tol bevrediging zou komen. Hij was een leerling en bloedverwant van Schadow en van hem was dus zeker geen afwijking van de door zijn voorganger gepredikte beginselen van ‘groote’ kunst te vreezen. Maar hij was ruim twintig jaar jonger dan Schadow, een tijdgenoot van Lessing, bovendien van afkomst een Jood, door overtuiging een wijsgeer, in zijn handel en wandel het beeld van een oprecht en edel Christen. De titels van zijne meest bekende en grootste werken kenschetsen zijne richting. Het is nu eens eene reeks tafereelen uit de lijdensgeschiedenis der Israëlieten: Gevangen Joden, treurende bij de wateren van Babylon, - Jeremia bij Jeruzalem's ondergang, - Jeremia weenende over de puinhoopen van Jeruzalem. Dan weder zijn | |
[pagina 140]
| |
het fresco-schilderingen welke de geheele geschiedenis van het menschdom en van den mensch, van de kindsheid tot den hoogen ouderdom omvatten, zoo als die in het koninklijk paleis te Dresden, of die in de reaal-school te Düsseldorf, welke de beteekenis van kunst en wetenschap, handel en nijverheid aanschouwelijk maken. Door het kiezen dezer onderwerpen alsook door zijne kleinere werken, meest van idyllischen of lyrischen aard, toonde Schadow's opvolger dat hij zoo min als deze de beteekenis en waarde der monumentale kunst miskende, doch met Lessing haar van de heerschappij van godsdienstige leerstellingen vrij wilde houden. Aan het vasthouden dezer beginselen, welke door de persoonlijke richting en voorliefde harer leiders en leerlingen wel tijdelijk beheerscht, doch nimmer prijs gegeven konden worden, dankt de Düsseldorfsche academie haar blijvenden roem. Ze zijn nu, even als vóor zestig jaren, haar punt van uitgang en haar doel. Duidelijk werd dit uitgesproken toen in October 1880 het nieuwe academiegebouw aan den. Rijn, tot vervanging van dat op de Burgplatz, dat acht jaren te voren afgebrand was, door den minister Von Puttkammer ingewijd werd. Prof. Woermann, hoogleeraar in de aesthetiek, hield bij die gelegenheid eene rede, waarin het verleden en karakter der inrichting geschetst werden, ‘De ontwikkeling der kunst,’ zeide hij, ‘staat in verband tot het verstandsleven, het godsdienstig geloof, de staatkundige en de maatschappelijke werkzaamheid van een volk, en de bestemming der academiën is het, te waken over de ideale richting en uiting van het volksleven. Hare taak is het, de heerschappij van het ideaal te handhaven. Ware het mogelijk dat een Raphael, een Michel-Angelo werden afgestooten van het voetstuk, waarop de bewondering en de dankbaarheid der menschheid hen geplaatst hebben, het zou de taak der academiën zijn, hunne tronen weder op te richten. Tegen de buitensporigheden van hen die tot eiken prijs het nieuwe zoeken, tegen de verlaging der schilderkunst tot photographie in kleuren, tegen de leer dat het begrip van kunst gelegen is niet in het “wat,” maar in het “hoe,” moet de academie de banier van het ideaal hoog houden, Zij moet de kampioen zijn voor Waarheid en Schoonheid, woorden van één beteekenis met Natuur en Idealisme. Haar leuze moet zijn Natuur en Genie.’ Hoe ruim van beteekenis deze leuze zij, de vrees kan rijzen | |
[pagina 141]
| |
dat door haar op den voorgrond te stellen, onder ongunstige omstandigheden, de vrijheid der persoonlijke bewegingen en de zelfstandigheid in het kiezen der wegen belemmerd zouden kunnen worden. Prof. Woermann toonde echter de ongegrondheid dier vrees aan. ‘Te Düsseldorf,’ zeide hij, ‘worden de jongelieden niet tot eenzijdige ontwikkeling genoodzaakt, maar kunnen zij door vrije keuze hunner meesters zelf hun richting bepalen. Ieder is vrij om zich individueel te ontwikkelen. Het is eene zaak van groote beteekenis, dat ouder de leeraren onzer academie zich mannen bevinden van geheel uiteenloopende denkwijs en richting, idealisten zoowel als realisten, doch allen te zamen werkzaam aan de ontwikkeling der kunst. Van deze woorden, idealisme en realisme, wordt trouwens veel misbruik gemaakt. De geschiedenis der kunst, doet zien, hoe de uitwendige verschijnselen des dagelijkschen levens door het licht van het ideaal. bezield en doordrongen worden.’ Deze woorden, gesproken bij gelegenheid der jongste gebeurtenis van gewicht in het leven der Düsseldorfsche academie, voltooien het beeld dat wij, met behulp van eenige trekken uit hare geschiedenis, beproefd hebben te schetsen. Van een ander standpunt wenschen wij den invloed te doen kennen, door haar op het maatschappelijk leven in hare onmiddellijke omgeving uitgeoefend. Deze invloed kan niet gering geacht worden, wanneer men weet dat ongeveer driehonderd leerlingen voortdurend in hare registers ingeschreven staan. Voor een deel uit alle oorden van Duitschland en uit het buitenland afkomstig, behoort de meerderheid hunner tot de bevolking van het Rijnland. De opvoeding en ontwikkeling, als mensch en als kunstenaar aan ieder dezer leerlingen geschonken, moeten zichtbaar zijn in het aangrenzend peil van geestelijk en maatschappelijk leven. Een dier leerlingen, Johann Wilhelm Schirmer, die later zelf een der leermeesters word en in 1863 als directeur der schilder-academie te Carlsruhe overleed, heeft in zijne herinneringen uit zijne Düsseldorfer leerjaren een beeld van zijn studentenleven geteekend, dat ons de vorming van oen aantal zijner medescholieren leert kennen. Schirmer was een boekbindersgezel, in 1806 te Gulik geboren, die op 19jarigen leeftijd, op een Maartschen morgen, met dertig thalers op zak, uit de ouderlijke woning de lange | |
[pagina 142]
| |
voetreis naar Düsseldorf ondernam, waar zijn vader voor hem eene plaats als werkman gevonden had. Zichzelven had hij teekenen geleerd; hij voelde zich in 't bezit van aanleg en talent en zijn trouwe moeder profeteerde van hem als knaap reeds: Lasz mir nur das Wilhelmle; er ist mein Professor in der Malerei! Dat er te Düsseldorf eene academie bestond, had hij vernomen. Daarop te worden toegelaten was het ideaal dat hem voor oogen zweefde, de maarschalksstaf die, als in de patroontasch van den rekruut, in de knapzak van den handwerksgezel verborgen lag. Hij werd leerling der academie, een gunsteling van Schadow en Leasing beide en ontwikkelde zich tot den besten landschapsschilder zijner school, in wiens werken, naast een levendig gevoel voor de waarheid en de schoonheid der natuur, een zekere verheven trek, als kenmerk van Schadow's invloed, niet te miskennen valt. Bij deze ontwikkeling hebban wij echter hier niet verder stil te staan. Hoe hij in zijne leerjaren geleefd heeft zonder eenigen steun van zijne behoeftige ouders, schijnt een raadsel, ook al weten wij dat eenige thalers voor het kopieeren van portretten en voor het schilderen van het Pruisische wapen op de portieren der koninklijke postwagens, het van huis medegenomen kapitaal kwamen aanvullen. Het boekbinden liet hij spoedig varen en daarmede hield zijn weekloon en vrij logies op. Ten deele wordt het raadsel opgelost door zijn uitgavenboekje: zijn middagmaal kostte hem niet meer dan twaalf cent, zijn ontbijt en avondeten nog eens diezelfde som. 't Is waar, dat hij nooit een bakkerswinkel voorbijkwam zonder een begeerigen blik te slaan, op het ‘lekkere’ zwarte brood en zonder ‘den hartgrondigen wensch om er zich toch eens goed zat aan te mogen eten.’ Voor een thaler of vier in de maand huurde hij een kamer, maar stoken kon hij er niet en wanneer de vingers hem onder 't schilderen blauw en stijf werden, had hij geen ander middel om zich te verwarmen dan in bed te kruipen. Schrale kost en schamel logies staan echter de werkzaamheid van den geest niet in den weg. Het zien van de kartons der fresco's van Cornelius, bestemd voor de Glyptotheek te München, maakte dat men Homerus, het Nibelungenlied en den Faust moest bestudeeren. Een der leerlingen las voor, terwijl de anderen werkten. Op die manier had men, met zijn allen, maar éen exemplaar te koopen of te leenen. Ook wilde men muziek | |
[pagina 143]
| |
leeren, de zusterkunst, die volgens Ferdinand Hiller in geen maatschappelijken kring meer algemeen en met meer liefde beoefend en genoten wordt dan onder beeldende kunstenaars. Aan het koopen van een toegangkaart voor de destijds reeds beroemde Nederrijnsche muziekfeesten, kon Schirmer echter niet denken. Toch wist hij de algemeene repetitiën bij te wonen, door 's morgens vroeg, met wat brood op zak voor den geheelen dag, te gelijk met de werklieden die aan het opslaan van 't orkest bezig waren, naar binnen te sluipen, zich achter een gordijn te verschuilen en daar tot 's avonds te blijven om geen der repetitiën te missen. Ook verbond hij zich als korist aan de opera, om als een Schot verkleed, de koren, van la Dame Blanche te helpen zingen en het overige der voorstelling achter de schermen te mogen bijwonen. Dat bekwam hem echter slecht, want de ernstige Schadow gaf hem na de eerste repetitie te kennen, dat als hij verkoos ‘komedie te spelen’, er op het atelier geene plaats voor hem was. Men moest ook, ofschoon boersch of burgerlijk van afkomst, met de bovenste lagen der kleine kunstenaarsmaatschappij gelijken tred zien te houden. De leerlingen en vrienden van Cornelius gaven, als echte zonen der romantiek, met hun schilderachtige kleeding, de baret op de weinig gekamde, golvende haren, lustig muziek, dichtkunst en minder edele verstrooiingen beoefenend, een beeld van. een waar kunstenaarsleven te zien, dat door de jongeren gretig nagevolgd werd. Al te ijverig mocht men daarbij echter niet te werk gaan, zooals Schirmer ondervond toen hij, tot zijn niet geringe vreugde, zich een tweegevecht op den hals had gehaald. ‘Studenten-manieren deugen niet voor kunstenaars,’ voegde de inspecteur Wintergerst hem toe, toen hij, trotsch op zijne litteekenen, weder in de leerzaal verscheen, Dat was ook de meening van een Düsseldorfschen nachtwacht, die hem oppakte terwijl hij bezig was burengerucht te maken. Zulke dingen, meende de rustbewaarder, waren goed voor Handwerksburschen; niet voor die Herren Maler. Het was eene deftige school, de. Düsseldorfsche; de geest van den ‘ridder’ van der Werff, in wiens huis, der Helm, Schadow een tijd lang woonde, waarde er rond en hield van studentikooze en jongensachtige manieren terug. Niet minder anständig ging het toe op de wekelijksche receptiën bij mevrouw Schaclow, welke men niet verzuimen mocht wanneer men zich de manieren der ‘groote’ kunstenaarswereld eigen wilde maken. | |
[pagina 144]
| |
Zij was eene vriendelijke en welwillende, maar hoogst deftige dame, die met haar man en den tooneeldichter en schouwburgdirecteur Immermann, of welke andere personen van beteekenis het toeval in haar kring voerde, gewoon was zich in ernstige en hoog-aesthetische gesprekken te verdiepen. Aan het benedeneind derzelfde groote tafel zaten Schirmer en eenige jonge medescholieren eerbiedig te luisteren. Den mond opendoen, durfden zij jarenlang niet; maar onder elkander stelden zij zich voor hun zwijgen schadeloos. Ook werden er levende beelden, muzikale en letterkundige voordrachten en andere vertooningen uitgevoerd, in welke men zijn bescheiden deel had te nemen, en die zulk een roep van goeden smaak en geestigheid verkregen, dat zelfSk-vorstelijke personen een uitnoodiging in Schadow's salon op prijs gingen stellen. Een drietal jaren na zijne komst te Düsseldorf werd Schirmer reeds onder de meest begunstigde leerlingen der academie geteld. Hij ontving als zoodanig uitnoodigingen om de repetitiën voor artistieke soirees bij prins Frederik Karel bij te wonen en ofschoon hij nog niet hoog genoeg aangeschreven stond voor de eigenlijke uitvoeringen, waarbij gala-kleeding vereischt werd, bracht het gemis aan een behoorlijk toilet voor deze invitatiën van den tweeden rang hem toch in pijnlijke verlegenheid. In 1828 werden zijne eerste stukken te Berlijn bekroond en ontving hij, so mir nichts, dir nichts, verhaalt hij, vijftig thaler tot aanmoediging. ‘Men zag te Berlijn in mijn werk allerlei dingen, waar ik nooit aan gedacht had,’ voegt hij er bescheiden bij. Van toen af lag de weg voor hem gebaand, die hem te Düsseldorf en elders tot de hoogste onderscheidingen voeren zou. De geschiedenis van Schirmer's opleiding is die van vele zijner kunstbroeders, al liepen hun stand en landaard ook uiteen. Met de geniale Hollandsche schildersbent der 17de eeuw had de Düsseldorfsche school, met haar hoofsche manieren en wijsgeé-rige theorieën, weinig overeenkomst. Toch bleef, dank zij de bezieling der kunst, de geest hier aan den broeden Rijn, even als in Goethe's jeugd, ruimer, de lacht lichter, de scherts meer oijtend en het leven meer ongedwongen dan in andere doelen van het Duitsche vaderland. Dat voelen de voedsterlingen der academie, nadat zij haar verlaten hebben, en is oorzaak dat vele hunner, zoodra zij er toe in staat zijn, naar het oord hunner leerjaren terugkeeren. Bij hen sluiten zich velen aan die de | |
[pagina 145]
| |
kunst liefhebben om haar zelfs wil en anderen, die in haar een middel van bestaan vinden. Hen allen heft de verheven richting, die aan de academie, als standaard geldt, naar boven. Aldus heeft deze een samenleving en een roaatschappelijken lering doen ontstaan, in welke de kunst hel belangrijkste bestanddeel en het middel tevens tot veredeling is geworden. In het midden eener betrekkelijk kleine omgeving geplaatst, kon het niet anders of eene aldus gevormde kern moest langzamerhand alles wat haar omgaf. met haren invloed doordringen. Hierdoor ia Düsseldorf, ofschoon ook nijverheid, handel en verkeer zich in en nabij de stad, dank zij hare gunstige ligging, krachtig ontwikkelden, den naam van ‘stad der kunst’ waardig geworden, op welken zij openlijk aanspraak maakt. Duidelijker kon dit niet uitgesproken worden dan op den 3den Juli yan dit jaar geschiedde, toen aan de stad geschonken werd, wat haar tot dusverre ontbrak: een waardig gebouw voor het tentoonstellen der kunstschatten, die zij nog bezit, of in de toekomst zal verkrijgen. De schilderijeu-galerij van keurvorst Johan Willem was in 1805 naar München gevoerd, uit vrees voor de roofzieke handen der Franschen, en daar gebleven, ook toen er sedert lang geen. Fransch soldaat meer aan den Rijn te vinden was. Jaar in jaar uit bleef men aan 't onderhandelen om haar terug te krijgen, doch bij den tragen gang der diplomatieke gedachtenwisseling tusschen de verschillende leden van den voormaligen Duitschen Statenbond, kwam men niet verder. Bij den vrede van 1866 werd eindelijk overeengekomen dat Beieren zich, ten aanzien van het bezit van dezen schat, aan de uitspraak van scheidsrechters zou onderwerpen. Maar men bleef te München, zeker niet sterk in de overtuiging van zijn recht en niet gerust op de uitspraak der arbiters, uitvluchten zoeken. Toen in 1871 Beieren in het herboren Duitsche rijk werd opgenomen, behoorde de Düsseldorfsche schilderijen-verzameling tot de offers, welke Pruisen op het altaar des vereenigden vaderlands brengen moest. De regeering deed formeel van hare aanspraken afstand. Nadat mi alle hoop verloren was, besloot het Düsseldorfsche Galerie-Verein, dat sedert eenige jaren bezig was eene stedelijke verzameling van nieuwere werken bijeen te brengen, niet langer op het verleden het oog gericht te houden, maar voor de toekomst'te doen wat mogelijk was. Van den keizer en het rijk werd geldelijke ondersteuning verkregen; bijdragen | |
[pagina 146]
| |
uit het geheele Rijnland vulden die aan, en na het overwinnen van velerlei moeielijkheden werd de nieuwe Kunst-Halle, een sierlijk gebouw in Italiaanschen renaissance-stijl, feestelijk ingewijd. Zonder een optocht, door schilders ontworpen, met medewerking der burgerij samengesteld en door een muziekstuk van een Düsseldorfschen componist opgeluisterd, heeft zulk eene plechtigheid hier niet plaats. Ook nu trok, als een veelkleurige slang, een stoet van landskncchten uit den ouden tijd, van muzikanten in de livrei der Brandenburgsche keurvorsten, van pages, wapenkoningen en dragers der banieren van het rijk, de gemeente, de gilden en de vereenigingen, door de nauwe straten van het oude gedeelte der stad, waar aan ieder venster een groep van dicht opeengepakte burgers en burgeressen den optocht toejuichte. Voor het gebouw gekomen, werd een feestlied van den ste.delijken muziek-directeur Tausch dooide mannen-zangvereeniging uitgevoerd. De burgemeester hield daarna eene rede, waarin hij beschreef hoe, na het mislukken der vroegere onderhandelingen, in 1874 het plan, dat thans was uitgevoerd, werd ontworpen. Vervolgens voerde de schilder August Becker, voorzitter van het Galerie-Verein, het woord. Vooral zijne rede droeg het karakter dier wisselwerking tusschen den engeren kunstenaarskring, de meer uitgebreide groepen van bewonderaars en liefhebbers der kunst, en de geheele bevolking der stad, welke aan Düsseldorf zijn artistiek karakter gegeven heeft. De schilder begon met eene herinnering aan een gezegde van een beroemd geleerde, dat latere geschiedschrijvers zich vruchteloos het hoofd zullen breken om te verklaren hoe Düsseldorf eene stad der kunst is kunnen worden, niettegenstaande haar alles ontbrak, wat noodig schijnt om op dezen naam aanspraak te maken. Die tijd, ging Becker voort, behoort tot het verleden. Bij de uitbreiding der stad zijn, in gebouwen en gedenkteekenen, de eischen der schoonheid niet over het hoofd gezien; de knnstliefde der burgerij heeft eene stedelijke schilderijen-verzameling geboren doen worden; smaak en gevoel worden voortdurend door tentoonstellingen gevormd en veredeld; schilder- of beeldhouwwerken versieren bijna iedere woning; de vereerders en leerlingen der kunst behoeven zich niet langer tijdelijk te Düsseldorf op te honden, maar vinden er blijvend hunne woning; in één woord de kunst is er thuis geworden. | |
[pagina 147]
| |
Om dat te blijven, heeft zij behoefte aan eene vaste verblijfplaats voor hare werken, zoodat zij niet meer afhankelijk behoeft te zijn van de gezindheid van personen, die heden leven en morgen voorbij zijn gegaan. Ten einde daarin te voorzien is nu eene halle opgericht, krachtens eene wederzijdsche overeenkomst tusschen de stad en den kunstenaarsbond. De eene helft van het gebouw is bestemd voor de stedelijke verzameling, de andere helft voor het tentoonstellen der werken van to Düsseldorf of elders gevestigde kunstenaars. Vertegenwoordigers der burgerij en van het Verein voeren het bestuur over de onderneming, waarvan de mogelijke winsten tot vergrooting der stads-galerij bestemd zijn. ‘Wil de boom vruchten dragen,’ zoo besloot de schilder zijne toespraak, ‘dan moeten de bloesems beschut worden, opdat de nachtvorsten ze niet vernielen. Reiken wij daartoe elkander de hand, leeken en kunstenaars. Onze kunst is tot een boom opgegroeid, die in den Düsseldorfschen bodem zijne wortelen heeft geslagen. Vol levenskracht zal zij zich ontwikkelen, want een beschaafd en welvarend volk heeft behoefte aan de kunsten, die het ideaal, als een kostbaar kleinood des levens, bewaren en levendig houden, Kunst en poëzie verlangen echter boven alles, naast verstandelijke ontwikkeling, een warm gemoedsleven. Teedere planten zijn zij, die den guren wind der koele onverschilligheid zoo min verduren kunnen als het materialisme, dat alles verstikt wat edel is. De lucht waarin de kunst gedijt, is uit vriendelijkheid en welwillendheid samengesteld. ‘Welnu dan, waarde bewoners dezer stad, schenkt de kunst deze omgeving, opent haar in ruime mate de bronnen uwer vriendschap en genegenheid, ontspringende uit een warm hart en uit eene overtuiging, die aan geen vooroordeel ondergeschikt is. Vreugde zult gij dan beleven van- den boom, die opgroeien en vruchten geven zal tot heil van allen die hier tegenwoordig zijn en van velen in de toekomst!’ Het gebouw werd na deze rede geopend verklaard en de plechtigheid, op echt Neder-Duitsche manier, besloten met een Fest-Essen, waar leeken en kunstenaars, magistraten en militairen, de grnze Bendemann en het jonger geslacht zijner leerlingen onder hun tegenwoordigen directeur Wislicenus, om strijd getuigenis gaven van dat ‘warme gemoedsleven,’ waarop Becker een beroep gedaan had. | |
[pagina 148]
| |
Zoo vormt de academie, met hare leeraren en leerlingen, met allen die door haar aangetrokken worden of tot haar in betrekking staan, een brand- en middelpunt van geestelijk leven. Het is er echter verre vandaan, dat met deze opmerking de plaats, welke de kunst in 't algemeen te Düsseldorf inneemt, wordt aangewezen. Zelfs is het de vraag, of wel inderdaad de beeldende kunst vooraan staat in de artistieke bemoeiingen der burgerij. Terwijl toch aan de schilders eerst in 1881 een blijvende woonplaats voor hunne werken geschonken werd, verheft zich reeds sedert vele jaren in een ander gedeelte der stad een groot gebouw, de stedelijke Tonhalle, welke een van de ruimste en schoonste zalen bevat, die op de wereld voor muziek-nitvoeringen aan te wijzen zijn. Ook werden, lang vóór dat dit gebouw verrees, te Düsseldorf de Nederrijusche muziekfeesten geboren, die voor de muziek van weinig minder beteekenis zijn dan de schilder-academie voor de beeldende kunst is geweest. De geschiedenis dezer feesten loopt nagenoeg evenwijdig aan die der academie. Een overzicht daarvan en eenige trekken uit het muzikaal verleden van Düsseldorf zullen den achtergrond voltooien, waarop wij een tafereel uit het tegenwoordige leven in de ‘stad der kunst’ willen schetsen. | |
II.De geschiedenis van het eerste Nederrijnsch Muziekfeest voert ons terug naar den tijd, toen de schilder-academie nog niet heropend was. Den 2den November 1817 had te Elberfeld, onder leiding van den muziekdirecteur Schornstein, eene uitvoering van het oratorium De Schepping plaats, tot welke muziekliefhebbers uit die stad en uit Düsseldorf samenwerkten. Op deze uitvoering ontkiemde het plan tot eene blijvende vareeniging van de muzikale krachten der twee steden, met het doel om jaarlijks op de Pinksterdagen, muziek-feesten, - wel te onderscheiden van gewone uitvoeringen, - te vieren. Op Pinksteren van 1818 had te Düsseldorf het eerste feest plaats, onder leiding van Burgmüller uit die stad en van | |
[pagina 149]
| |
Schornstein. Honderd zangers en zangeressen vulden het koor, even zooveel muzikanten het orkest, eenige honderden toehoorders de zaal. Alle omliggende steden en dorpen hadden hiertoe hun aandeel geleverd. Haydn's oratoriën De Jaargetijden en De Schepping werden uitgevoerd. Dat zulk eene uitvoering van deze werken toenmaals, zelfs in het muzikale Rijnland, iets zeer buitengcwoons wns, blijkt uit de berichten in de muzikale bladen van dien tijd. Zoo beschrijft een verslaggever in het maandblad Herrmann, o.a. nauwkeurig de opstelling van het koor en het orkest, welk laatste de geheele breedte van het opgehoogde'gedeelte der zaal innam, met het koor amptritheatersgewijs daarachter geplaatst. ‘Aldus,’ zegt de berichtgever, ‘blonken de zangeressen, in haar lichte toiletten, als vriendelijke vaste sterren, boven den woeligeu chaos van strijkers en blazers aan hare voeten.’ Zijne bewondering voor deze inrichting was zoo groot, dat hij het slotkoor van De Schepping wandelende had willen doen uitvoeren, ‘zangers en zangeressen, in den trant der antieke koren, in een ommegang rond het orkest den lof des Heeren verkondigend.’ In 't voorbijgaan mag hier opgemerkt worden dat de tegenwoordig gebruikelijke wigvormige plaatsing van het orkest, met de vrouwenkoren op de zijden van den driehoek, ds mannen aan zijne basis en de solisten aan den top, eerst in 1829 is ingevoerd, toen de vorm der schouwburgzaal te Aken tot deze inrichting aanleiding gaf. Zij beviel toen, zoo wat het klankgehalte als wat de doelmatigheid voor de leiding betrof, zoo goed, dat men er later òf niet meer van afgeweken, òf na eene enkele mislukte proef tot wijziging, spoedig toe teruggekeerd is. Het ontbreekt echter, tot op den huldigen dag, deze instelling aan hetgeen door sommigen als haar eerst vereischte beschouwd zou worden, namelijk aan statuten. Wel werden, in 1820 en '30 commissiën benoemd tot het samenstellen daarvan, doch het is bij een ontwerp gebleven. De belangrijkste bepalingen daarvan, die zoowel den geest der oprichters als het | |
[pagina 150]
| |
beginsel doen kennen, waaraan in hoofdzaak steeds is vastgehouden, mogen hier eene plaats vinden.
‘De Nederrijnsche muziekfeesten, in den loop des tij ds tot een provinciaal volksfeest der Ridjnlanden geworden, zullen jaarlijks op de beide Pinksterdagen gevierd worden overeenkomstig de tot dusver in acht genomen regelen, welke de bevordering van den algemeenen smaak voor de klassieke werken der toonkunst uit vroeger en later tijd tot doel hebben. ‘Als beginsel geldt, dat op ieder feest klassieke werken, zoowel uit vroegeren als uit den tegenwoordigen tijd, worden uitgevoerd. ‘Voor de tot uitvoering bestemde werken moeten al de aanwezige mjizikale krachten medewerken. Solo-voordracJiten blijven op de muziekfeesten uitgesloten. ‘Uiterlijk op den 1sten December van ieder jaar moet het Comité voor het volgende muziekfeest, in de stad waar het gegeven zal worden, zijne werkzaamheid aanvangen. ‘Het comité kiest de uit te voeren werken en deelt die aan de comités in de andere steden mede, om daarover zoo noodig hun gevoelen te vernemen. ‘De bekende kunstliefde van de beoefenaars der muziek in de Rijnlanden, alsmede de weuschelijkheid om de muziekfeesten alleen de vruchten te doen zijn van zuiveren kunstzin, maken het noodzakelijk te bepalen dat aan de medewerkende kunstenaars, voor zoo ver zij dit verlangen, alleen eene billijke schadeloosstelling voor hunne reiskosten en kontante uitgaven worde uitbetaald, zonder toekenning van eenig honorarium, waartoe de inkomsten bovendien nergens toereikend zijn.’
Twee belangrijke afwijkingen van deze grondslagen zijn in den loop des tij ds regel geworden. De door ons gecursiveerde bepalingen in het bovenstaand concept duiden ze reeds aan. Solovoordrachten maken sedert vele jaren een deel, en wel, naar het oordeel van sommige muziekliefhebbers, een veel te aanmatigend deel der feesten uit. De solo-partijen in de uit te voeren werken worden tegenwoordig bijna zonder uitzondering aan kunstenaars van beroep toevertrouwd en het gevolg daarvan is geweest, dat het betalen van aanzienlijke honoraria, op den voet zooals de, ‘sterren’ aan den kunst-hemel in onzen tijd bezoldigd worden, niet uit is kunnen blijven. De besturen der | |
[pagina 151]
| |
muziekfeesten hebben dan ook in het verhoogen van den toegangsprijs en in het bijvoegen van een kunstenaars-concert op den derden dag, het middel moeten zoeken om de stijgende kosten te dekken. Dit is hun trouwens steeds gelukt en de feesten leveren in den regel een voordeelig slot op, dat ten bate der kunst besteed wordt. Dat vooral de aankweeking van het dilettantisme en de verheffing van den muzikalen smaak onder het groote publiek het doel was, dat men zich in de eerste jaren voorstelde, blijkt uit een merkwaardigen brief, door Ferdinand Ries in 1829 aan het bestuur gericht. Men wilde op het muziekfeest te Aken zijn oratorium Der Sieg des Glaubens uitvoeren en het comité sloeg hem voor, de solo-sopraanpartij aan eene bekende operazangeres op te dragen. Ziehier wat Ries antwoordde: ‘De schoone stem van de bevallige mevrouw F. zou mij zeer voldoen; maar het is gevaarlijk en ik kan hst u niet aanraden. Gij moet uw best doen om de solopartijen door liefhebbers te doen vervullen; dat wakkert den lust der andere medewerkers meer aan en heeft bovendien eene eigenaardige aantrekkelijkheid. Ook zon het aan sommige feestgenooten ergernis kunnen geven, wanneer zij met iemand van het theater samen moesten werken.‘ In later jaren heeft Ries zijn afkeer voor kunstenaars van beroep overwonnen en Mendelssohn maakte zelfs hunne medewerking in de solopartijen tot eene der voorwaarden, waarop hij de leiding van de muziekfeesten op zich wilde nemen. Ook de ‘ergernis’ over het samenwerken met ‘iemand van het theater’, schijnt in den loop des tijds te zijn geweken. Niettemin is, ook naar het oordeel van sommige hedendaagsche kunstliefhebbers, de overheersching van het ‘Künstlerthum’ eene verkeerde eigenschap der muziekfeesten geworden. Zij ontkennen niet dat de technische en artistieke volmaaktheid in de voordracht der solopartijen, welke in den regel slechts van kunstenaars van beroep verwacht mag worden, een vereisente is voor muziek-uitvoeringen van den hoogsten rang. Maar zij beroepen er zich op, dat de kunstzin en de toewijding der liefhebbers niettemin de grondslagen zijn, waarop de muziekfeesten rusten. Eeno vereeniging van geoefende koor- en orkestmassa's, gelijk bij deze gelegenheden verkregen wordt, is alleen de vrucht van de medewerking der dilettanten. En alleen door deze vereeniging is het mogelijk, vast ta houden aan hetgeen | |
[pagina 152]
| |
sedert de oprichting der muziekfeesten hun doel en reden van bestaan geweest is: ‘de bevordering van den algemeenen smaak voor de klassieke werken der toonkunst, uit vroeger en later tijd.’ Met enkele zeldzame uitzonderingen, tengevolge van staatkundige gebeurtenissen of andere beletselen van niet-muzikalen aard, zijn sedert 1824 de muziekfeesten jaarlijks in de bondssteden Aken, Düsseldorf en Keulen beurtelings gevierd. Keulen viel na 1847, zoo lang men bezig was aan het bouwen van de groote concertzaal in het Gürzenich-gebouw, gedurende eenige jaren uit de rij; doch de twee andere steden namen zijns plaats bereidwillig over en Düsseldorf onderscheidde zich ook hier weder door de toewijding, waarmede zijne ingezetenen, telkens als het noodig was, voor de muziekfeesten in de bres sprongen. In 1834 dreigde een storm echter de instelling te vernietigen. De hervormde synode te Barmen was plotseling tot de ontdekking gekomen, dat het geven van muziekuitvoeringen op de Pinksterdagen eene zaak was, waardoor de godsdienst in gevaar gebracht werd. Een koninklijk kabinetsbevel gaf, weinige dagen vóór dat het feest te Düsseldorf gevierd zou worden, last om alle toebereidselen te staken. Met groote moeite verkreeg men, ter elfder ure, de intrekking van dit noodlottig besluit, doch het feest van 1834 leed, door deze aarzelingen in de laatste dagen, groote schade. Het volgende jaar werden de uitvoeringen te Keulen op de Pinksterdagen zonder stoornis, doch niet zonder angstige spanning, gegeven. Het kabinetsbevel bleef als een Damocleszwaard boven de feesten hangen, welke de comité's niet anders dan op de vrije en in den zomer vallende Pinksterdageu meenden te kunnen vieren. Eindelijk gelukte het, door tusschenkomst van vele hooggeplaatste personen, onder welke de te Düsseldorf resideerende prins Frederik van Pruisen een der eersten was, van den koning een besluit te krijgen, waarbij het bevel van 1834 ingetrokken en ‘de viering van muziekfeesten op de avonden der beide Pinksterdagen, in de steden Düsseldorf, Keulen en Aken, voor altijd toegestaan werd.’ Overziet men thans, bij hun meer dan zestigjarig bestaan, de geschiedenis der muziekfeesten, dan zijn daarin vier tijdvakken te onderscheiden, welke samenvallen met de jaren, waarin toonkunstenaars van buitengewone verdienste in de gelegenheid waren op de leiding een beslissenden invloed uit te oefenen. 'Deze tijdvakken zijn: | |
[pagina 153]
| |
dat van het ontstaan en de eerste regeling der feesten, onder Schornstein en Burgmüller, van 1818 tot '24; dat hunner verdere ontwikkeling onder Ferdinand Ries, van 1825 tot '34, wiens streven het was, ze tot het middelpunt aller muzikale krachten in de Rijnprovincie te maken; dat hunner hoogere volmaking, van 1835 tot '47, welke vooral door Mendelssohn bevorderd werd. Eene absoluut voortreffelijk uitvoering der klassieke werken, door medewerking van de eerste kunstenaars uit geheel Duitschland, was het ideaal dat hij zocht te verwezenlijken; dat van hun tegenwoordigen bloei, die in de eerste plaats het werk van Ferdinand Hiller geweest is. Voortbouwende op de door Mendelssohn gelegde grondslagen, werd niet alleen het vervullen der solo-partijen door artisten regel, maar tevens een kunstenaars-concert aan de twee Pinkster-uitvoeringen toegevoegd, waarop virtuozen van den eersten rang, uit Duitschland en den vreemde, het zich eene eer rekenden te mogen optreden. De smaak van het publiek heeft zich naar deze stijgende eischen gewijzigd. Droeg men er vóór vijftig jaren roem op, dat aan den Rijn, door samenwerking van louter dilettanten, uitvoeringen gegeven werden, welke in groote hoofdsteden, waar men de beroemdste virtuozen tot zijne beschikking had, nauwelijks geëvenaard konden worden, thans wordt eene solopartij van eenigen omvang, in een oratorium, niet dan met eenig ongeduld van een liefhebber gehoord. Ook is het kunstenaarsconcert, het voorwerp van afkeuring der voorstanders van de delittanten-traditie, tegenwoordig de avond waarop in de geweldige Tonhalle te Düsseldorf en in de nog grootere Gürzenich-zaal te Keulen geen plaats onbezet blijft. Met de ontwikkeling der muziekfeesten heeft het muzikale leven in de drie bondssteden deels gelijken tred gehouden, deels heeft het daarop wederkeerig zijn invloed doen gelden. Sedert Hiller aan het hoofd van het conservatorium te Keulen over het geheele Rijnland den dirigeerstok zwaait, heeft het middelpunt der beweging zich naar die stad verplaatst; maar vóór dien tijd, tot vóór een dertigtal jaren, mocht Düsseldorf, gelijk het reeds de hoofdstad der beeldende kunst was, ook in het rijk der tonen op dien titel aanspraak maken. De reeks zijner stedelijke muziekdirecteuren vertoont eene opvolging van zeer verdienstelijke of beroemde namen, welke nevens de schilderdynastie Cornelius-Schadow-Bendemann-Wislicenus, met eer | |
[pagina 154]
| |
genoemd mag worden. Burgmüller, Mendelssohn, Rietz, Hiller en Schumann vervulden achtereenvolgens de plaats, welke thans door den heer Tausch bekleed wordt. Aan hun verblijf te Düsseldorf knoopen zich belangrijke bijzonderheden ten opzichte van het artistieke leven der stad vast. Mendelssohn heeft van 1833 tot '35, van zijn 24e tot zijn 26e jaar alzoo, te Düsseldorf gewoond. In het leven van hem, van wien gezegd is dat zijn voornaam Felix ook zijn bijnaam kon zijn, waren deze twee jaren niet de gelukkigste. Hij kwam er voor het eerst in eene vaste en bezoldigde betrekking tot de kunstenaars-, de theater- en de dilettanten-wereld, een wereldje waarin de licht- en schaduw-partijen elkander scherp en niet altijd in evenredige verhouding afwisselen. Opgewonden en gevoelig, was de jonge meester tegen deze tegenstrijdige invloeden niet wel opgewassen. Hij had er buien van ongeduld en moedeloosheid, welke hem elders en later, in die mate, vreemd waren, Toch zijn in deze jaren, behalve een aantal kleinere werken, twee zijner groote scheppingen, de Melusineouverture en het oratorium Paulus ontstaan, die beide op de gelukkigste wijze zijn beminnelijk, met de wereld en de menschen in vrede en vriendschap verkeerend kunstenaars-gemoed weerspiegelen. Dat aldus in zijn scheppend vermogen harmonische en liefelijke invloeden op den voorgrond stonden, ondanks de minder aangename ervaringen welke de Düsseldorfsche muzikale wereld hem deed doorleven, had Mendelssohn zeker voor een niet gering deel te danken aan zijn omgang met de schilders. Er bestaan weinig aantrekkelijker épisodes uit een kunstenaarsleven, dan de tafereeltjes, welke Mendelssohn in zijne Brieven van dien omgang schildert. Hij woonde bij Schadow aan huis, tusschen wien en Immermann destijds eene zeer gespannen verhouding bestond. Mendelssohn deed voortdurend zijn best om de eendracht te herstellen. ‘Mag dat gelukken,’ schreef hij, ‘dan zal 't heerlijk zijn, want zooals wij jongelui hier samen huishouden, dat is waarlijk verrukkelijk De schilders leven onder elkander zonder den minsten zweem van hoogmoed of afgunst; eenige van de beminnelijkste, zooals Hildebrandt en Bendemann, gaan hen daarin voor, terwijl de lange, zwijgende Lessing tusschen hen beide het meer ernstige element vertegenwoordigt. Wanneer ik bij onze uitvoeringen van kerkmuziek de bassen in het koor overzie, dan popelt mij het hart van vreugde, want dan zie ik den eenen flinken schilder naast | |
[pagina 155]
| |
den ander, gewillig als een lam zijn partij medebrommen. Van morgen vroeg (20 Juli 1834) hebben wij op die manier weder recht schoone muziek in de kerk gemaakt. Wanneer Immermann eens een tooneelstuk schrijft, dan schilderen zij er, uit louter liefde voor de kunst, de schermen bij. Geven zij een feest, dan maakt hij op zijne beurt een gedicht, ik schrijf er de muziek voor en dat alles vormt een schoon en lustig geheel.’ Ook onze oude kennis, Schirmer, behoorde tot Mendelssohn's vrienden. Wij vinden zijn naam genoemd in de beschrijving van een feest, dat Mendelssohn aan zijn orkest gaf, bij gelegenheid eener repetitie van de Melusine-ouverture. Het ging er vroolijk en gezellig toe; men dronk en speelde fanfares ter eere van den gastheer, die ‘eene mannelijke rede hield, Robert Peel waardig, waarin hij eendracht, christelijke liefde en vooral goed in de maat spelen aanbeval.’ Later in den avond, toen de noodige Schoppen Rijnwijn in de dorstige kelen verdwenen waren, bleek het echter, dat zijne welsprekendheid niet veel vrucht gedragen had, want de gasten begonnen elkander deerlijk in 't haar te zitten. Toen moesten Mendelssohn en ‘de dikke Schirmer’ weder tusschen beide komen, om den vrede te herstellen en het gezelschap, onderling verzoend, tegen middernacht naar huis te zenden. De vriendschappelijke omgang met de schilders kon echter voor Mendelssohn niet goed maken wat het verblijf te Düsseldorf, uit een muzikaal oogpunt, voor hem te wenschen overliet. Na twee jaren vertrok hij naar Leipzig. Hier was hij ontslagen van alle bemoeiing met de theater-wereld, welke steeds eene bron van hartzeer voor hem geweest was, en vond hij in het Gewandhaus-orkest een rijkdom van muzikale krachten en eene geestdrift, welke hij aan den Rijn, bij al den goeden wil der dilettanten, te vergeefs gezocht had. Zijn opvolger aan den directeurs-lessenaar was zijn vriend en leerling Julius Rietz, dien hij reeds twee jaren vroeger, als directeur van het schouwburg-orkest, naar Düsseldorf had doen komen. In deze betrekking had Riets echter met Immermann, die zijn theater tot het brandpunt eener nieuwe ontwikkeling der dramatische kunst wilde maken en de opera als bijzaak beschouwde, bijna voortdurend overhoop gelegen. Hij zag dus zonder veel verdriet de grootsche plannen van Immermann schipbreuk lijden, die slechts bij een talrijker en beter dramatisch ontwikkeld publiek dan het Düsseldorfsche van vóor vijftig | |
[pagina 156]
| |
jaren, eenige kans op slagen gehad zonden hebben. Met warmte en toewijding wijdde hij zich aan de door Mendelssohn's vertrek in zijne handen gevallen taak. Wat deze verdienstelijke man gedurende zijne twaalfjarige werkzaamheid te Düsseldorf voor de muziek gedaan heeft, behoort tot die weinig ophef makende, doch zooveel te nuttiger werken, die nog na jaren hun heilzamen invloed doen gevoelen. Uitstekend dirigent en in de vereering der klassieke meesters groot gebracht, was het zijn streven immer, den smaak van het publiek te richten op het edelste en schoonste in zijne kunst. De programma's van de door hem geleide uitvoeringen worden als modellen geroemd. Toen hij in 1847 naar Leipzig geroepen werd als directeur der Gewandhaus-concerten, leeraar aan het conservatoire en kapelmeester aan het theater, liet hij te Düsseldorf in de stedelijke zangvereeniging, de schilders-liedertafel, de kerkelijke koren en andere vereenigingen, muzikale krachten achter, aan welke zijn opvolger Hiller, gewend als hij was aan de koren en orkesten aller hoofdsteden van Europa, weinig te verbeteren vond. Het driejarig verblijf van Hiller te Düsseldorf is in de, aan afwisseling zoo rijke, loopbaan van dezen veelzijdigen kunstenaar een tijdvak van ondergeschikte beteekenis. Zelfs mag het eenige verwondering baren, dat Hiller, na in zijne jeugd gedurende verscheidene jaren eene werkzame rol gespeeld te hebben te midden der muzikale en letterkundige beaux-esprits van Parijs, na te Rome en te Milaan, te Leipzig en in zijne geboorteplaats Frankfort geleefd en den directeursstok gezwaaid te hebben, zich met zijne Italiaansche vrouw in een stad aan den Neder-Rijn kwam begraven. Zeker bewijst het voor de voortreffelijkheid van den muzikalen kring, dien Rietz te Düsseldorf had weten te scheppen. Misschien ook had Hiller destijds reeds het oog op de Rheinische Musikschule, het tegenwoordige conservatorium, te Keulen en wilde hij zich te Düsseldorf eenigszins met het Rijnland vertrouwd maken. Voor hem, die te midden der verstrooiingen van Parijs en der verlokkingen van Italië immer de vereering der Duitsche muziek als het ideaal van zijn hart bewaard had, moest het eene aantrekkelijke taak wezen, door de vorming van jonge kunstenaars op de ontwikkeling zijner kunst den meest rechtstreekschen invloed uit te oefenen. Daaraan heeft hij dan ook sedert de laatste dertig jaren al de krachten van zijn geest en zijn talent besteed. Hoofd en leider der muzikale beweging in het Rijnland, geeft | |
[pagina 157]
| |
hij die, - gelijk met alle krachtige geesten het geval is, - misschien te uitsluitend het kenmerk zijner richting. Maar zeker is het, dat zoo lang zijne hand het roer houdt, die beweging nimmer den weg der platheid, der oppervlakkigheid of der zinledige rumoermakerij op zal gaan. Te Düsseldorf werd Hiller opgevolgd door Robert Schumann, die er, met Clara, den 2den September 1850 met een feestmaal en eene uitvoering van zijn Paradies und Peri plechtig ontvangen werd. Schumann voelde er zich in 't begin zoo gelukkig, als bij zijn ongeneeslijk droefgeestigen gemoedsaard mogelijk was. Het leiden van een koor of orkest viel hem echter zwaar en vermoeide hem spoedig. Stilzwijgend van aard en als hij sprak, moeilijk verstaanbaar, miste hij de gaaf om zijne bedoeling en opvatting aan anderen duidelijk te maken. Gedurende eenigen tijd liep zijne gebrekkige leiding, dank zij de uitstekende muzikale krachten die hij van Hiller overgenomen had, weinig in 't oog; maar na een paar jaren, toen zijne melancholie op zijne wilskracht de overhand begon te krijgen en het karakter eener algemeene lusteloosheid en onverschilligheid aannam, ontstond er eene groote ontevredenheid in de muzikale kringen. Zijne vrienden wisten nog een tijd lang den storm te bezweren. Zijn scheppend genie en zijn onberispelijk karakter als mensch en als kunstenaar vonden bij ieder waardeering en men zag er tegen op om zich van den grootsten toondichter, dien Duitschland bezat, te ontslaan. Reeds vroeger was, met zijn goedvinden, Tausch tot onder-directeur aangesteld. Men trachtte Schumann nu over te halen aan dezen het dirigeeren, met uitzondering zijner eigen werken, geheel over te laten. Hij nam dit echter zeer euvel op, was voor de bemiddeling zijner vrouw, die men in den arm genomen had, niet toegankelijk en liet bij de eerstvolgende repetitie, zonder iemand te waarschuwen, orkest en koren aan hun lot over. Hiermede hield zijne betrekking tot de stad, in den herfst van 1853, feitelijk op. Zielsziekten waren, in Schumann's familie, niet zeldzaam. Hijzelf, in het ouderlijke huis als een wonderkind en als de jongste van een talrijk gezin een weinig bedorven, was overgevoelig voor alle onaangename indrukken. Zijn leven lang leed hij bij tusschenpoozen aan oorsuizingen en ziekelijke inbeeldingen. Zoo was hij afkeerig van het wonen op hooge verdiepingen en bevreesd voor de nabijheid van een krankzinnigengesticht. Te Düsseldorf begon hij zich met den tafeldans en | |
[pagina 158]
| |
andere magnetische en spiritistische kunstenarijen op te houden. Zijn levensbeschrijver Wasielewski vond hem in Mei '53 in een toestand, van angstige opwinding. ‘De tafels weten alles!’ fluisterde hij zijn bezoeker op geheimzinnigen toon toe. Aan Hiller schreef hij: ‘Het is een wonderbare kracht. Denk eens: ik vroeg haar hoe het tempo van de eerste twee maten der C-mol-symphonie van Beethoven was. De tafel wachtte langer dan gewoonlijk. Eindelijk begon zij, maar eerst wat langzaam. Toen ik echter zeide: “Het tempo is sneller, lieve tafel,” - haastte zij zich de juiste maat aan te geven. Wij waren als van wonderen omgeven.’ Eene kunstreis door Nederland, in December '53, waar hij en zijne vrouw overal met eerbewijzingen overladen werden, was de laatste zonnestraal op zijn droevigen levensdag. Daarna leefde hij nog een paar maanden te Düsseldorf, stil en in zichzelven gekeerd, bezig met een nieuwe uitgaaf zijner muzikaal -letterkundige werken en met het schrijven eener bloemlezing van alles wat, van den oudsten tot op den nieuweren tijd, door groote dichters over de toonkunst gezegd was. Met jeugdigen ijver nam hij daartoe de studie van het Grieksch, dat hij sedert zijne academie-jaren verwaarloosd had, weder ter hand. Den 23sten Februari 1854 sloop hij, terwijl hij met zijn arts en een zijner vrienden in gezelschap was, ongemerkt zijn huis uit en stortte zich in den Rijn. Door schippers gered, werd hij weinige dagen later, volslagen krankzinnig, naar een gesticht bij Bonn gebracht, waar hij den 29sten Juli 1856, zinneloos en geheel uitgeteerd, overleed. Merkwaardig is de werkkracht van dezen rijk begaafden man tijdens zijn verblijf te Düsseldorf, gedurende een tijd alzoo, dat zijn geest reeds onder de schaduw der verduistering lag, die weldra alle licht daarin zou uitblusschen. Eene opsomming uit zijn compositie-dagboek, geeft van zijne werkzaamheid het volledigst overzicht. Ons tot het meest belangrijke bepalende, vinden wij nog in 1850 de ouverture in Es-dur, op. 97; in 1851 de ouvertures Die Braut von Messina, Julius Cesar en Hermann und Dorothea. ‘Deze laatste, - voegt hij er in zijn dagboek bij, - mit groszer Lust, in vijf uren geschreven.’ In hetzelfde jaar, de balladen Der Rose Pilgerfahrt en Der Konigssohn. In 1852 de balladen Des Sängers Fluch en Vom Pagen und der Königstochter; de Latijnsche mis in C, op. 147, het Latijnsch Requiem, op. 148; het tweede deel der Faust-scenen. In 1853, de ballade Das Glück von Edenhall, | |
[pagina 159]
| |
de Feest-ouverture, op. 123, de Kinder-Scenen en MärchenErsählungen voor piano en de Faust-ouverture, over welke laatste hij jaren lang gedacht had zonder er aan te beginnen, dewijl hij ze voor onuitvoerbaar hield. Sommige dezer werken behooren tot het beste dat hij geschreven heeft. ln andere is de uitputting en de inspanning van den scheppenden geest, die deels met moeite zoekt naar nieuwe vormen, deels de oude niet meer weet te beheerschen, duidelijk merkbaar. In 't algemeen doen echter deze vruchten eener verbazende werkkracht niets vermoeden van het naderend onheil. Zij bezitten, naast schoonheden van den eersten rang, zwakheden met welke de meester zijn leven lang geworsteld heeft. In zijne brieven zijn zelfs, gedurende de laatste maanden van zijn bewustzijn, veel minder sporen van droefgeestigheid en buitensporigheid op te merken dan in de jaren zijner opgewonden jeugd. De laatste brief welke van hem openbaar is gemaakt, is van Januari 1854, veertig dagen vóór dat zijn. verstand in ongeneeslijken waanzin te gronde ging. De brief handelt over zijne reis in Nederland, over de nieuwe uitgaaf zijner critische werken te Leipzig, over plannen tot eene reis naar Hannover, waar de Peri, en naar Frankfort, waar zijn 4de symfonie uitgevoerd zouden worden. Over zijne critische werken maakt hij deze opmerking: Het strekt mij tot eene ware vreugde, te mogen zien dat ik gedurende al dien langen tijd, sedert meer dan twintig jaren, van mijne aanvankelijk verkregen overtuigingen bijna op geen enkel punt ben afgeweken. Schumann's nagedachtenis wordt te Düsseldorf niet genoeg in eer gehouden. Cornelius heeft er een monument, Schadow een borstbeeld op het naar hem genoemde plein; een marmeren plaat teekent de huizen waar Cornelius geboren werd, Immermann stierf en Heine het levenslicht zag. Aan Robert Schumann herinnert niets. Eenigszins laat zich dat verklaren door de onaangenaamheden, waarmede zijn verblijf gepaard ging en waarvan het levend geslacht de herinnering nog niet verloren heeft Maar met ieder jaar wordt die flauwer en tevens, naarmate zijne werken nog meer algemeen bekend en geliefd worden, de stralenkrans helderder, die het hoofd omgeeft van den dichterlijksten onder Duitschlands groote toondichters. Een eenvoudig gedenkteeken aan de jaren toen hij binnen hare grenspalen leefde en werkte, zou voor haar, die zich de stad der kunst noemt, een nieuwe eeretitel wezen. | |
[pagina 160]
| |
Na Sohnmann's aftreding heeft het muzikale leven te Düsseldorf eene nieuwe vlucht genomen. De muziekfeesten werden er, zoo lang Keulen zijne beurt voorbij liet gaan, om het andere jaar, enkele malen zelfs jaarlijks, met stijgenden luister gevierd. Een van de schoonste, dat in de herinnering aller muziekliefhebbers onvergetelijk gebleven is, was het veertigste, van 1863. Een leger van bijna duizend zangers, zangeressen en muzikanten bezette de estrade in de concertzaal. Jenny Lind, Julius Stookhansen en Karl Gunz schitterden onder de solisten, terwijl onze J.A. van Eijken eene fantazie en fuga van Bach op het orgel voordroeg, eene nieuwigheid, welke trouwens op latere feesten geen navolging gevonden heeft. De uitslag van dit feest gaf aanleiding tot het bouwen der nieuwe Tonhalle, welke drie jaren later met Beethoven's ouverture Zur Weihe des Hauses plechtig werd ingewijd. Een blijvend instituut, zoo als de schilder-academie, bezit de toonkunst te Düsseldorf niet, dewijl het conservatorium te Keulen in deze behoefte voorziet. Het kan echter niet anders of eene kunst, die onder de leiding van mannen als Mendelssohn, Rietz, Hiller en Schumann voortdurend met ijver beoefend wordt en op geregeld terugkomende tijden hare hoogtijden viert, moet op het maatschappelijk leven eener stad een bezielenden invloed uitoefenen. Beroemde componisten en virtuozen, kunstrechters, dilettanten en vereerders van al wat schoon is en welluidt, trekken telkens ter bedevaart naar den Rijn, verspreiden er nieuwe denkbeelden en nemen hun herinneringen aan het schoone, dat hun te genieten is gegeven, mede naar huis. Ook wordt het reeds zoo levendige verkeer tusschen de verschillende streken van het Rijnland door de muziekfeesten niet weinig bevorderd. Aardige bijzonderheden zijn, in de herinnering van oudere feestgenooten, bewaard gebleven uit den tijd toen niet, zoo als nu, eene reis van vele uren door den spoorweg tot een gemakkelijken rit gemaakt werd. In dat ‘wordings-tijdperk’ der muziekfeesten vereenigde men zich, in verschillende oorden, tot karavanen en optochten ter feest-reis. Met post- en reiswagens trok men de steden en dorpen door; zeilvaartuigen, later kleine stoombooten, werden afgehuurd, waarmede men onder spel en gezang, tot van Mainz af, den groenen Rijn kwam afzakken. Ook maakte menig hartstochteiijk liefhebber, met den knapzak op den rug, den langen tocht te voet. Men werd overal onder | |
[pagina 161]
| |
weg gastvrij ontvangen; de aanzienlijkste familiën zetten, hare woningen open voor de doortrekkende feestgenooten; ja men verhaalt, uit dien fabelachtigen tijd, van logementhouders, die uit liefde voor de kunst en uit dankbaarheid voor het vertier, dat de muziekfeesten veroorzaakten, vrij logies en onderhoud aanboden voor hen die tot de uitvoeringen medewerkten. Dat alles bezorgde echter aan de comités vrij wat moeite en briefwisseling. Zelfs het vervoer der groote instrumenten baarde hun, in dien voorhistorischen tijd van het transportwezen, hoofdbreken. Een dozijn contrabassen, welke voor de uitvoeringen noodig waren, vond men destijds in geen der bondssteden bijeen. Pauken en turksche trommen moesten steeds verzonden worden. Al die gevaarten zonder ongelukken op de plaats hunner bestemming te krijgen, was eene zaak van niet weinig overleg en beleid. Tegenwoordig maken wij over dergelijke hindernissen ons vroolijk; maar wanneer men het verhaal er van uit den mond van ouden van dagen opvangt, dan beseft men dat ze, naast haar verdrietigen, ook haar gemoedelijken en zeer aangenamen kant hadden. Het werk, waar men zooveel hoofdbreken voor had, was den uitvoerders dierbaarder dan tegenwoordig, nu alles als van zelf gaat. Ook was men, in 't bewustzijn van gedaan te hebben wat men kon en daarvoor vrij wat inspanning veil gehad te hebben, spoediger tevreden met hetgeen verkregen werd. Thans verlangt men altijd meer, vaak datgene wat buiten het bereik der persoonlijke bemoeiingen ligt en dus wel gewenscht en gemist, maar niet bewerkt kan worden. Toch zijn de Nederrijnsche muziekfeesten daarin aan hun oorspronkelijken aard en karakter getrouw gebleven, dat allen die het schoone liefhebben, met gelijken ijver tot hun waardige viering medewerken. Evenals men vóor eene halve eeuw de namen van Schadow, Schirmer en andere meesters der schilderacademie onder het Düsseldorfsche feest-comité nimmer miste, zoo trof men bij dat van 1881 Andreas Achenbach, den kunsthandelaar Bäumer en andere bekende vrienden der beeldende kunst aan. Geen burger der stad, of hij is trotsch op deze feesten; tot in de minst beschaafde kringen hoort men er met eerbied en ingenomenheid over spreken, en wanneer het waar is dat de fabrieks-arbeiders van Düsseldorf in 't algemeen geen aanspraak kunnen maken op een beter reputatie dan deze klasse | |
[pagina 162]
| |
der bevolking elders geniet, zeker is het dat een bezoeker der muziekfeesten zich slechts als zoodanig heeft ta doen kennen om overal vriendelijk en hulpvaardig bejegend te worden. Evenals de invloed der schilder-academie in haar geheele omgeving merkbaar is, zoo dringen ook de klanken der muziekfeesten tot buiten de wanden der Düsseldorfsche Tonhalle door en verspreiden op grooten afstand een stroom van harmonische en schoone gedachten. | |
III.Eene stad, met wier geschiedenis men zich vertrouwd gemaakt heeft, is, wanneer men haar voor 't eerst bezoekt, eene bron van verrassingen. Bekende herinneringen treft men aan op plekken waar men nooit den voet gezet heeft, en hetgeen men te voren wist te zullen ontmoeten, maakt soms een geheel anderen indruk dan men zich had voorgesteld. Zoo ging het ook ons toen wij, met een klein gezelschap muzikaal gestemde vrienden, gedurende de Pinksterdagen van 1881 te Düsseldorf vertoefden. Zonder iets af te dingen op den roem van haar, die zich de ‘stad der kunst’ noemt, viel haar uiterlijk ons tegen. Hare oudste buurten, die uit de 17de eeuw dagteekenen, missen, hetzij als een gevolg van haar oorspronkelijken aanleg, of door latere misvormingen, alle karakter. Ze bezitten niets van het antieke en schilderachtige, dat zoo menige plek in andere steden van het Rijnland tot eene reliquie der Mlddeleeuwen maakt. Wat hare nieuwe, in dambord-vorm elkander kruisende straten en pleinen aangaat, ze zeggen even weinig tot de verbeelding als de meeste, elders. gebouwde boulevards en squares. Licht en lucht in overvloed; gemak en ruimte binnen de burgerwoningen, misschien meer dan vroegere geslachten in paleizen wisten aan te brengen; maar voor karakter de voorschriften eener bouw-verordening, voor stijl de lijnen eener kazerne en de proportiën van een aannemers-ontwerp. Zoo vonden wij ons nok teleurgesteld bij een bezoek aan het ouderlijke huis van Heine, dien rijken en grilligen geest, dien onze verbeelding in een omgeving, door feeën en kobolden be- volkt, het licht zou willen doen zien. Wat wij vonden was | |
[pagina 163]
| |
een gewoon winkelhuis, in de door en door prozaïsche Boleckerstraat, uitgemonsterd met een vierkante marmeren plaat, als een uithangbord, waarop te lezen staat dat daar de man geboren werd, dien de wereld als den schepper van Erlkönig, Lorelei, Atta Troll en zoovele andere onverwelkelijke bloemen der weelderigste fantazie vereert. Toch hebben wij eene herinnering aan Heine te Düsseldorf gevonden. Dwalend in den Hofgarten, die door latere uitbreiding een deel geworden is van de schoone wandelingen, welke zich aan de Noord- en Zuidzijde der stad uitstrekken, verrees het beeld van den dichterlijken knaap voor onze oogen. In deze breede lindelanen zag hij den eersten Napoleon, met het beroemde steekje op, in zijn eenvoudige groene uniform, op eenige schreden afstands gevolgd door zijn van goud en pluimen schitterenden staf. ‘De keizer bereed een wit paardje; met zijn eene hand hield hij den teugel, met de andere klopte hij het vriendelijk op den hals. Het was eene hand als van marmer, dat door de zon beschenen wordt; eene machtige hand; eene der twee die het veelhoofdige monster der anarchie bedwongen en de volken in slagorde tegenover elkander geschaard hadden; - maar nu klopte zij vriendelijk op den hals van het paardje. Ook zijn gelaat droeg de kleur der marmeren hoofden van Grieken en Romeinen; de trekken waren edel, als die van antieke beelden. Een vriendelijke glimlach speelde om zijne lippen en verwarmde aller harten; ook zijn oog lachte. Het was een oog, helder als de hemel; het las in de harten der menschen, het overzag met éénen opslag al de dingen dezer aarde, terwijl andere menschen er niet meer dan éen tegelijk, en dan nog slechts den gekleurden buitenkant ervan zien. Niet zoo helder was zijn voorhoofd, waarover nu en dan een schaduw vloog. Dat waren de zwoegende gedachten, de groote gedachten, waarmeê de geest des keizers als met zevenmijls laarzen onzichtbaar de wereld doorkruiste, - en ik ben overtuigd dat ieder dier gedachten een Duitsch auteur zijn leven lang stof tot schrijven gegeven zou hebben.’ Ieder kent deze woorden. Ze worden hier aangehaald, omdat juist hun algemeene bekendheid ons, op deze plaats waar ze ontstaan zijn, van beteekenis scheen. Weinig heeft Napoleon vermoed, terwijl hij door de lindelanen van den Hofgarten reed, | |
[pagina 164]
| |
dat een tienjarige knaap op dat oogenblik bezig was een indruk in zich op te nemen, bestemd om een der stralen te worden in den krans der onsterfelijkheid, die 's keizers hoofd omringt. Want reeds voor ons, wier volwassen leeftijd in de tweede helft der 19de eeuw valt, ligt tusschen nu en hare eerste jaren zoo oneindig veel, dat het beeld van den eersten keizer aanmerkelijk begint te verflauwen. Maar niet flauwer wordt de bewondering van ieder jong geslacht, dat uit de handen zijner voorgangers Heine's Reisebilder overneemt en in het Buch Legrand die verheven hymne ter eere van den ouden Napoleon ontmoet, welke eindigt in een vloekzang op Engeland. Napoleon's naam is te Düsseldorf aan een heuvel gegeven, dien men, den Hofgarten doorwandelende, buiten de Ratingerpoort aantreft. Bij het schoone uitzicht dat men hier geniet, ook op den Rijn, die overigens in de Düsseldorfsche wandelingen eene ondergeschikte rol vervult, valt het oog op het nieuwe gebouw der schilder-academie. Aan den oever der rivier, met eene menigte vensters op het Noorden, baadt het zich in licht en lucht, die in ieder der tachtig vertrekken op de drie verdiepingen in overvloed doordringen. Het eenig overblijfsel der weggevoerde schilderijen-galerij, eene uitgebreide en kostbare verzameling prenten en teekeningen, wordt hier bewaard, doch vordert meer tijd om bezichtigd te worden dan de bezoeker van een muziekfeest tot zijn beschikking heeft. De kleine schilderijen-collectie, meest uit kopieën of uit werken van weinig bekende meesters samengesteld, is een bezoek waard om de Maria Hemelvaart van Rubens. Dit op paneel geschilderde stuk, dat ruim vier meter hoog en bijna drie meter breed is, kon wegens zijne zwaarte niet naar München ‘gered’ worden, ofschoon het reeds tot de afreis op de markt gereed stond. Een fraai bloemstuk van Rachel Ruysch en een stilleven van Weenix, - over wien Goethe in Wahrheit und Dichtung zijne bewondering zoo warm uitspreekt, - behooren tot de sieraden der kleine verzameling. Ook eene groote kopie van de kleine Venus en Adonis van Rubens, welke het Mauritshuis bezit, door den Antwerpenaar Frans Snijders, trekt de aandacht. Heeft de schoone en forsche Adonis, hier levensgroot voorgesteld, daarbij misschien iets gewonnen, de teedere en weelderige vormen der Venus ziet men liever in de kleine afmetingen van het Haagsche stuk. Voor 't overige bezit Düsseldorf de voor den gehaasten tourist | |
[pagina 165]
| |
niet geringe verdienste, van niet veel te bevatten dat bezien ‘moet’ worden. Groote kabinetten van kunst en wetenschap zijn er niet, behalve eene verzameling natuurkundige toestellen, welke geroemd wordt. De nieuwe kunsthal was in 't voorjaar van '81 nog niet geopend. Gelegenheid om werken van levende meesters te zien, vond men echter in de voor bezoekers geopende verzamelingen der kunstkoopers; kleine rustige tentoonstellingen, niet overstelpend door uitgebreidheid noch vermoeiend door drukte, waar wij aangename oogenblikken doorgebracht hebben. Aan de talrijkheid dezer uitstallingen, welke zich tot op de straat vóor de winkelramen uitstrekken, bemerkt men aanstonds dat men zich in een middelpunt van beeldende kunst bevindt. In een dier verzamelingen trof ik de Jacht van Diana en een paar kleinere stukken van Makart aan, wiens werken in den laatsten tijd, op reizen in Nederland en daar buiten, mij..... vervolgen, zou ik zeggen, indien het hier de gelegenheid was om van mijn gebrek aan ingenomenheid met de voortbrengselen van zijn vruchtbaar penseel rekenschap te geven. Grooter genot schonk ons de kennismaking met een paar werken van C. Lasch, een verrukkelijk geschilderde familiegroep, en zijn Roodkapje. Dit laatste is een dier dichterlijke kunstwerken, welke eenmaal gezien, in de schatkamer onzer herinnering geborgen worden, als kleinooden waar men zich, in moedelooze of kwade oogenblikken, de gedachte mede verfrischt en. verheft. Het teedere, aanminnige meisjesfiguur vertoont zich op een open, zonnige plek in 't bosch, vol veldbloemen en lentekleuren. Op den achtergrond dreigt de wolf, scherp afgeteekend tegen het lichte groen; in 't verschiet welft zich het hooge, in 't blauw zich verliezende woud. Een tafereel waar men de oogen niet van afwenden kan. De oudere Achenbach had een verwonderlijk stout zeestuk en een winterstadsgezicht; Nördgren een fantastisch maanlicht in het Noorden gezonden. Van Struys is mij een Melancholie, - of soortgelijke titel, - bijgebleven, een spookachtig stuk, dat ik voor geen geld in mijn huis zou willen hebben. Eene vrouw in rouwgewaad, door mat zonlicht beschenen; het uitgedrukte beeld der verslagenheid. Die door lijden ontkleurde wangen, die van tranen gezwollen oogleden, die machtelocs nederhangende armen, dat geheele, door uitputting neergebogen | |
[pagina 166]
| |
lichaam, - ze willen nog niet ophouden zich te midden mijner herinneringen aan de blijde Düsseldorfsche dagen te vertoonen. Met de schilders komt men, gedurende de dagen van een muziekfeest, even gemakkelijk in aanraking als met hun nieuwste werken. De deuren hunner societeit, Malkasten genaamd, zetten zij voor de feestgenooten, zonder omslag van introductie of voorstelling, gastvrij open. Ook prof. Wilh. Camphausen, de beroemde veldslagen-schilder, had voor belangstellenden in deze dagen zijn atelier geopend, waar het karton te zien was voor zijn stuk in de Duitsche Ruhmeshalle, voor welke ook Werner, Steffeck en Bleibtreu opdrachten ontvangen hebben. Camphausen heeft ditmaal het krijgsrumoer laten rusten en de huldiging van Frederik den Groote door de Silezische Stenden in 1741 tot onderwerp gekozen. Bij gebrek van het rijks-zwaard, dat men vergeten had uit Berlijn te zenden, liet Frederik de leden der vergadering den eed van trouw afleggen op zijn getrokken degen. Hij houdt het wapen omhoog, terwijl zijne generaals en ministers, de prinsen Hendrik en Augustus, Von Podewils, Schwerin, de oude ‘Dessauer’ en andere historische personen aan den eenen, de geestelijke en wereldlijke leden der vergadering aan den anderen kant eene groep vormen. De bekende figuren zijn naar portretten genomen; in andere zijn modellen te herkennen, welke men in de Düsseldorfsche schilderen theater-wereld zonder veel moeite zou terugvinden. De beide groepen zijn zeer levendig en natuurlijk, vol afwisseling in stand en uitdrukking der figuren. Alle conventioneele stijfheid en gezwollenheid, welke zoo dikwijls dergelijke gelegenheidsstukken ontsieren, zijn in dit werk vermeden. De straks genoemde Malkasten vormt een van de karakteristieke trekken in de physionomie van Düsseldorf. Zij staat op klassieken bodem, op het gewezen buitenverblijf der Jacobi's, waar behalve Goethe, Hemsterhuis met de prinses Galitzin, Herder, Wieland, Forster en andere denkers der vorige eeuw gedurende, korter of langer tijd vertoefd hebben. Het terrein werd in 1860 door de schilders gekocht. Misschien is onder de trotsche boornen, in de donkere lanen, aan den stillen vijver of nabij de ruischende beek iets blijven hangen van de wijsgeerige en dichterlijke gesprekken, die eenmaal daar gevoerd werden. Verpoozing en voedsel te gelijk wordt dus aan de verbeelding der kunstenaars geboden, doch deze is er ook op andere wijze werk- | |
[pagina 167]
| |
zaam. Hier worden, bij bezoeken van vorstelijke personen en andere heugelijke gebeurtenissen, feesten gegeven, die om hun zinrijke beteekenis en artistieke uitvoering in geheel Duitschland beroemd zijn. In den tuin vindt men een zomer- en een wintergebouw met eenige gezelschapslokalen, welke door de schilders met de vruchten van hun vroolijke luim, hun kunstzin en hun gezelligen omgang versierd zijn. De antieke schoorsteenmantels dragen kostbare oude kannen, bekers en glazen. Blinkende wapenrustingen glinsteren aan de wanden. In eene biljartzaal hangen een aantal kleine portretten van Düsseldorfsche schilders. Enkele groote schilderijen versieren de vertrekken en op de kleine paneelen der donkere houten beschotten heeft de fantazie der gasten zicli in luimige en vernuftige invallen bot gevierd. Een klein tooneel is tot het vertoonen van levende beelden en tot het geven van dramatische voorstellingen bestemd. Op de houten stoelen met gebeeldhouwde ruggen en aan de wit geschuurde, langwerpige tafels op zware voeten, verzamelt zich tegen den avond de kustlievende broederschap, om onder gezelligen kout-het Duitsche Abendbrot, met wat er bij behoort en vaak op volgt, te gebruiken. Door ouderwetsche koperen kronen verlicht, vormt dit gezelschap kunstenaars, in levendige groepen verspreid, in deze omgeving, een recht schilderachtig en zeer eigenaardig tafereel. Hier kwamen ook, gedurende de Pinkster-avonden, enkele bezoekers der nabijgelegen Tonhalle, het oor nog vol melodische klanken, bijeen. Geschikter gelegenheid vonden zij, bij het gure Juni-weder, niet om zich te verlustigen in datgene wat tot het genot eener schoone muziek-uitvoering wezenlijk behoort: de onbestemde indrukken, welke men opgedaan heeft, door gedachtenwisseling nauwkeuriger te bepalen en blijvend te maken. Er ligt over deze Nederrijnsche muziekfeesten iets ernstigs, dat met hun karakter in overeenstemming is. Ze brengen geen drukte op straat of wapperende vlaggen, geen optochten of plenging van eerewijn met zich. Wat meer vreemde gezichten misschien dan anders, een rustige optocht van met partituren gewapende dames en heeren, eenige mannen, zwoegende onder den last van zware instrumenten, een enkel logement waar de vlag uithangt, ziedaar alle uiterlijke vertooning. De onaanzienlijke ingang der Tonhalle in de breede Schadowstraat is met een paar vlaggen getooid. Daar binnen ziet men weinig toe- | |
[pagina 168]
| |
bereidselen tot een feestviering. De groote, hooge Keizerszaal, sober van kleur en arm aan versiering, met haar plafond van drijvende wolken te midden eener blauwe lucht, doet aan een tempel denken. Een weinig groen versiert de voorzijde van het voor koren en orkest bestemde amphitheater, waarboven zich het orgel verheft. De hooge zetel van den directeur is met eene eenvoudige draperie bekleed. Langzaam vult zich de geweldige ruimte. Het koor telt 229 sopranen, 233 alten, 115 tenoren, 140 bassen; het orkest 44 violen, 18 alten, 16 celli, 12 contrabassen, 29 blaasinstrumenten. Te zamen, met de solisten, 844 medewerkers, waarvan 380 uit Düsseldorf. Ook worden gaandeweg de lange en breede stoelenrijen en de zitplaatsen op de galerijen door een paarduizend toehoorders gevuld. Gedurende de eerste twee repetitiën en uitvoeringen zijn enkele plaatsen onbezet; doch op den derden dag, dien van het kunstenaars-concert, blijft geen plek om te staan of te zitten, boven noch beneden, meer te veroveren. Daar ruischt, op een teeken van den stedelijken muziekdirecteur Tausch, Schumann's opvolger, de bewonderenswaardig volle en toch zachte, ‘dikke’ en mollige toon der negentig strijk-instrumenten. In het buitengewoon krachtige en geoefende strijk-orkest ligt, meer nog dan in de indrukwekkende koren-massa, de waarde van een muziekfeest boven andere muziek-uitvoeringen. Slechts de vereeniging van een zeer groot aantal snareninstrumenten is in staat aan het strijk-kwartet die machtige volheid te geven, welke het noodig heeft om, tegenover de klank-massa der metalen en houten blaasinstrumenten van het hedendaagsch orkest, de vereischte kracht te bezitten. Men kan wel op vele concerten een groot aantal violen, alten, celli en bassen bijeenbrengen; maar bijna nooit is het mogelijk alle partijen zóo te bezetten, dat hun samenspel in eenheid en schakeering met de voordracht door een enkel, meesterlijk bespeeld instrument te vergelijken is. Toch is dat bij de volmaaktheid, welke de techniek in onzen tijd verkregen heeft, bereikbaar. Honderden kunstenaars, die geen hooger aanspraak doen gelden dan eene plaats in het orkest van een muziekfeest, bezitten tegenwoordig een geoefendheid, welke in de dagen van Bach en Händel slechts het deel van solisten was. Maar ook nu nog | |
[pagina 169]
| |
is het alleen op een muziekfeest, waar aan iederen lessenaar een volleerd kunstenaar of dilettant plaats neemt, mogelijk hen in voldoend aantal onder éen dirigeerstok te vereenigen. Met de suite in D-dur van Joh. Seb. Bach werd het 58ste muziekfeest aangevangen. Het heeft lang geduurd vóor men zich aan eenig werk van dezen vader der instrumentale muziek durfde wagen. V'oor 1838 wordt zijn naam op geen enkel programma aangetroffen. In dat jaar stelde Mendelssohn, tot wiens minst vergankelijke verdienste het behoort, dat hij aan de werken zijner groote voorgangers de hun toekomende waardeering bezorgd heeft, den naam van Bach tot eene voorwaarde voor zijne medewerking tot het muziekfeest. Een klein stuk mocht het zijn, om het publiek door den geleerden naam niet af te schrikken; maar wagen moest men het. Had men eenmaal iets van Bach gehoord, men zou spoedig naar meer verlangen. Aarzelend gaf het comité aan dezen wensch gehoor. Midden tusschen eene symphonie van Mozart, eene nieuwe ouverture van Cherubini en eene cantate van Beethoven, werd eene cantate van Bach geplaatst. Blijkbaar wilde men de vrees voor den ‘geleerden naam’ door de aantrekkelijkheid der anderen onschadelijk maken. Maar als ware men van deze stoutmoedigheid geschrikt, werd, na deze eerste proef, Bach weder negentien jaren met rust gelaten. In 1857 gelukte het Liszt weder een der cantates van den ouden meester op het programma te krijgen. Ditmaal vond zij meer bijval en in 't volgende jaar werd een koor uit het Credu der mis in H-mol uitgevoerd. Vijf jaren later werd dit nommer herhaald en nu was het ijs gebroken. Sedert dien tijd nemen Bach's compositien een bescheiden deel der uitvoeringen in. Aan zijne groote werken, zijne Passion's en missen, heeft' men zich echter nog niet durven wagen. Voor dezen, beweren de directeuren, is de oefening zelfs der koren van de muziekfeesten, die slechts een paar algemeene repetitiën te zamen kunnen houden, niet toereikend. De uitvoering van een instrumentaal werk van Bach, door een orkest als te Düsseldorf vereenigd was, is in waarheid eene openbaring van zijn zoo grootsch en toch zoo eenvoudig genie. Wie zijne klavier- en orgelmuziek reeds lief heeft, ziet zich als verplaatst in een heerlijk landschap, waarvan iedere trek | |
[pagina 170]
| |
hem bekend is, doch dat zich op eenmaal in een nieuw licht vertoont. Meer gezocht dan die van Bach, is Händel's naam sedert een halve eeuw het pièce de résistance der muziekfeesten. Een spotziek verslaggever van een. Berlijnsch blad beweerde dit jaar, dat vooral de talrijke feestgenooten uit Holland op Händel's oratoriums gesteld zijn, dewijl ze niet zoo opwinden als dramatische en niet zoo verteederen als lyrische muziek. Meer dan een boutade kan deze bewering niet zijn, want wie gelooven mocht dat in Händel's werken het lyrisch of dramatisch element gemist wordt, zou toonen ze niet te kennen. Meer gegrond schijnt de klacht van andere bezoekers, dat de ingenomenheid met den schepper van het oratorium in blinde vereering van den muzikalen ‘pruiken-tijd’ begint te ontaarden. Men kan de beuheid, die ten laatste zelfs tegenover het verhevenste zich laat gelden, betreuren, doch niet ontkennen, en stamgasten der muziekfeesten hebben dus misschien reden tot klagen. Ongelukkig is al de afwisseling, al de verrassing, welke men met de uitvoering van jongere toonwerken bereikt, niet in staat den eenigen, machtigen indruk der scheppingen van Händel te evenaren. Zoolang er jonge muziekliefhebbers gevormd worden, die van bewondering gloeien voor hooge, onvergankelijke kunst, zullen er ook ieder jaar nieuwe verdedigers opstaan, die voor 't behoud van Händel's oratoriën pleiten. Indien daaronder werkelijk de Nederlandsche bezoekers der muziekfeesten de meerderheid hebben, dan ia ergeen reden om ons over den smaak onzer landgenooten te schamen. Het oratorium Samson werd, voor de vijfde maal sedert twintig jaren en voor de derde maal te Düsseldorf, den eersten dag uitgevoerd. In bijzonderheden over dit zeer bekende werk te treden, is hier onnoodig; maar tot aanvulling onzer karakterschets der muziekfeesten dient vermeld te worden, dat alle solo-partijen aan artisten, - dames en heeren ‘van het theater,’ - toevertrouwd waren, met slechts éene uitzondering, welke niet in alle opzichten gelukkig was. In haar geheel schonk de uitvoering ons een verheven genot, een dier ervaringen welke de dankbare mensch, die getrouw boek houdt van de gelukkige en smartelijke oogenblikken in zijn leven, met ouuitwischbare letters in zijn tegoed opteekent. De ‘jongere’ muziek had, op de volgende dagen, veel te doen | |
[pagina 171]
| |
om tegenover dien overweldigenden indruk een goed figuur te maken. Met het woord ‘klassiek,’ dat vóór zestig jaren door de stichters der muziekfeesten in de omschrijving van hun doel op den voorgrond werd geplaatst, moeten de comités nog al eens verlegen zitten. Is Mendelaohn's Lobgesang, een gelegenheidsstuk, indertijd voor het vierde eeuwfeest der uitvinding van de boekdrukkunst geschreven, een klassiek werk? Behooren Gade's ouverture Michel-Angelo, zijne cantate Zion, welke hier voor 't eerst in Duitschland uitgevoerd werd, tot het pasgeboren klassicisme, waarop, zoo goed als op zijn voorouders, het woord van De Génestet toepasselijk moet zijn, dat het ‘Gezond en waar, bevallig, geestig, ehiek is?’
Ik wil geen antwoord zoeken, getrouw aan mijn voornemen om aan mijn Pinkster-herinneringen weinig critiek en veel bewondering te ontleenen. De kunst van bewonderen mag,-de opmerking is door een meer bevoegde reeds gemaakt, - wel een weinig aangekweekt worden. Die der critiek komt, in onzen tijd, van zelf tot haar recht, - en meer dan dat. De Zion bestaat, na eene zeer schoone symphonische inleiding, geheel uit koren, met slechts éen bariton-solo tegen het einde. Hiervan is eenige eentonigheid het gevolg en de inspanning, welke Gade zich gegeven heeft om door kracht van koor, orkest en orgel eene geweldige werking te weeg té brengen, laat een indruk van verbazing, meer dan van bevrediging achter. Een werk uit den heldentijd der muziek, vormde het slot van den tweeden feestdag: Beethoven's zevende symphonie, een dier compositiën welke, zelfs voor hen die haar goed meenen te kennen, bij eene vlekkelooze uitvoering als haar hier ten deel viel, eene bron van verrassingen blijven. De derde dag schonk aan de moderne muziek, indien zij het noodig had, eene schitterende revanche. De wegsleepende Euryanthe ouverture ging vooraf aan Gernsheim's vioolconcert, dat door de weeke voordracht van Emil Sauret een teeder, schier elegisch karakter verkreeg. Twee der geestige, fantastische balladen van Löwe volgden, door Eugen Gura met eene zeggingskracht en eene techniek voorgedragen, welke, al had men hem niet reeds in den Samson en de Zion op prijs leeren stellen, hem op eene plaats naast Stockhausen en Hill | |
[pagina 172]
| |
recht zouden geven. Aan het einde dezer afdeeling wachtte echter de jongere kunst haar schoonste triomf. De ouverture van Gade's B-dur-symphonie was een der glanspunten van het feest. Men kon het den vriendelijken ouden heer aanzien, welk een innig genot het voor hem was, zijn werk aldus te doen uitvoeren. Een en al bewegelijkheid, met stem, blik en gebaren naar alle zijden teekenen gevende, nu voor den lessenaar, straks aan den concertvleugel om het karakter van eene passage beter te doen uitkomen, wist Gade, op de algemeene repetitie, aan ieder der medewerkenden ten laatste de beteekenis van elke maat te doen voelen. Het publiek voelde met hen mede. Evenals een redenaar de gedachten zijner toehoorders als met de hand leidt, zoo hing eder feestgenoot aan Gade's dirigeerstok. Ongedwongen en natuurlijk, wendde hij zich telkens tot het publiek, als stond hij te midden van een vriendenkring. Toen hij eenige maten liet overdoen, vroeg hij om verschooning, want heusch,’ er ontbrak nog een kleinigheid aan, die hij alléen hooren kon, want hij had het stuk immers zelf gemaakt!’ Toen men na het betooverende scherzo wat luide toejuichte, zag hij eerst zijn orkest, toen het publiek aan, zeide toen: Nun, wenn Ihr's wollt, - mir geht's vom Herzen! - en gaf het teeken om opnieuw te beginnen. Bij de uitvoering ging het natuurlijk wat deftiger toe en hield hij zich in; maar ieder kon toch zien dat hij bezig was zijne symphonie als 't ware voor de tweede maal te componeeren. Dat Gade's werk en zijn geheele persoonlijkheid de zaal electriseerden, daaromtrent lieten de opgewondenheid en de warmte der toejuichingen geen twijfel mogelijk. Deze geestdrift maakte den meester zichtbaar, oprecht gelukkig, maar niet ijdel of hoogmoedig. Eenvoudig als een kind, verheugde hij zich over zijn werk en dacht niet aan zijn persoon. Dat is de hooge onzelfzuchtigheid van het genie, die den ouden Haydn, bij eene feestelijke uitvoering zijner Schepping, naar den hemel deed wijzen met de woorden: ‘Niet van mij komt het, maar van boven!’ Zij was het ook, die den dichter onzer Camera Obscura onlangs in 't openbaar heeft doen zeggen dat dit meesterstuk hem, zonder dat hij zelf wist hoe, zonder kennis der regelen en als 't ware zonder opzet, ‘van 't lijf is komen vallen.’ | |
[pagina 173]
| |
De uitvoering van Gade's symphonie was het grootste kunststak dat het orkest op dit muziekfeest uitvoerde. Men had gevreesd dat een zoo groote instrumenten-massa iets van de karakteristieke fijnheid en kleur van dit werk, dat geheel den stempel draagt van Gade's artistieke persoonlijkheid, verloren zou doen gaan. Maar men had gerekend buiten de zeldzame geoefendheid der spelers, buiten hunne sympathie voor Gade en buiten de bezieling, welke hij aan ieder zon mededeelen. In de jaarboeken der muziekfeesten zal deze uitvoering beroemd blijven. Eene nieuwigheid waarmede het comité, naar het oordeel van conservatieve feestgenooten, een waagstuk beging, was het opnemen van den feestmarsch uit Wagner's Tannhaüser op het programma. Na de uitvoering gaf men zich echter vrij algemeen gewonnen. Door deze macht van stemmen en instrumenten gedragen en door het bewonderenswaardig intreden der partijen, kreeg de feestzang, bij hare wegsleepende bekoorlijkheid, een karakter van majesteit, dat haar zelfs in goede theater-uitvoeringen ontbreekt en aan de hooge eischen van een muziekfeest niet te kort deed. Ter wille der volledigheid mag hier bijgevoegd worden, dat de dames Brandt en Hofmeister opera-aria's van Mozart en Weber, de tenor Winckelmann liederen van Sucher en de violist Sauret Hongaarsche ariën van Ernst voordroegen. Eenige Schumann, dat door de vier eerste solisten gezongen werd. Was het de vermoeidheid, welke in drie dagen vol muziek ten laatste zelfs het gewilligst oor begint te beheerschen, ontbrak aan het kwartet de noodige eenheid, of waren ook zij onder den invloed der driedaagsche inspanning? Ik waag het niet te beslissen; maar zeker is het dat deze voordracht bij de meeste toehoorders slechts den wensch deed rijzen, van dit aan dichterlijke muzikale gedachten zoo rijke werk eenmaal onder gunstiger omstandigheden te hooren. Met een koor uit den Samson werd, naar oud gebruik, dat de herhaling van een der koren uit het groote werk van den eersten dag vordert, het muziekfeest besloten. Het was alsof de oude reus, voor wij uiteengingen, op de bronzen deur zijner graftombe in de Westminster-abdij bonsde, om ons te doen weten dat hij, na al het fijne, het bekoorlijke en geestige, na | |
[pagina 174]
| |
al de pogingen om kracht en na al de inspanning om majesteit te bereiken, welke ons gedurende twee dagen met bewondering vervuld hadden, nog iets te zeggen had. Hoe liet hij zijn koren, zijne instrumenten en zijn orgel weder donderen! Deze muziek is bij de Gothische kathedralen te vergelijken. Streng en majestueus in hare hoofdlijnen, vertoont zij in hare onderdeelen een rijkdom, een weelderigheid en eene frischheid, die telkens opnieuw verrassen en toch de aandacht niet afleiden, dewijl éene omlijsting al deze versieringfn omvat. Even als de Gothische kunst, zijn deze werken het voortbrengsel van een stuk geschiedenis van den menschelijken geest. Ware het mogelijk dat ze verloren gingen, de muziek zou voortgaan zich op da door Händel en zijne tijdgeuooten gelegde grondslagen te ontwikkelen; maar in hare geschiedenis zou een bladzijde wit of onverstaanbaar blijven. Het ernstig karakter der Nederrijnsche muziekfeesten wordt tegenwoordig slechts weinig opgevroolijkt door hetgeen men hun bijwerk zou kunnen noemen. Vroeger was dat anders. Nog in Mendelssohn's tijd was de derde dag bestemd voor pleiziertochten te water of te land, waar scharen feestgenooten deel aan namen, om zich ten slotte aan een gemeenschappeirjken disch te vereenigen. Nu ook de derde dag des morgens zijn repetitie en 's avonds zijn uitvoering brengt, is hij even als de anderen geheel aan den strengen dienst der kunst gewijd. Na de uitvoering van dien dag, wanneer de menigte uit de Keizers-zaal naar de aangrenzende lokalen stroomt, blijven echter enkele uren voor de genoegens der gezelligheid over. Met Gade, Tausch, het comité, de solisten en een aantal feestgenooten, zochten wij eene plaats aan de gereed staande tafels, welke met ververschingen bedekt raakten voor zoover de dienende geesten in staat waren ze te bereiken. Enkele klanken van feestdronken deden hun best om zich boven het rumoer verstaanbaar te maken. Den beminnelijken Gade hoorden wij, eenvoudig als altijd, zijn dank uitspreken voor het geluk dat men hem bereid had, en tevens zich verontschuldigen omdat hij, ondanks zijn veeljarige vertrouwdheid met het Duitsch, nog voortging de naamvallen en verbuigingen door elkander te haspelen. Toorts dronk het comité op de directeuren en dronken deze op het comité; dilettanten op de solisten en omgekeerd. Yeel gezelligheid en karakter gaf deze bijeenkomst, te midden | |
[pagina 175]
| |
eener verstikkende atmosfeer, niet op te meren. In kleiner gezelschappen zal men die, gedurende een muziekfeest, met beter gevolg zoeken. Zoo mochten wij een stukje echt-Daitsch leven waarnemen op den Ananas-berg, eene midden in den Hofgarten gelegen uitspanningsplaats. Daar kwamen Hiller, Achenbach en andere beroemdheden, des middags, te zamen met de Düsseldorfsche burgerij en wie er van de vreemdelingen dit plekje uitgevonden hadden, gemoedelijk plaudernd, hun Kaffee mit Zubrot gebruiken. De musschen streken er uit de hooge boomen vertrouwelijk neder om de kruimeltjes op te pikken en zelfs de zon herinnerde zich dat het Juni was en scheen eenige oogenblik- ken door het bladerendak heen. Men leert, op reis, zijn vaderland in vele opzichten beter waardeereu. Zelfs ons klimaat wint, hoe ongeloofelijk het klinken moge, bij eene vergelijking. Guurder en wispelturiger avonden dan hier aan den Rijn, hadden wij in onze Zeeuwsche polders niet kunnen treffen. Dat was in ieder opzicht jammer. Düsseldorf bezit, van de drie bondsateden, het best gelegen feestgebouw. De Gürzenich-zaal te Keulen is grooter, doch heeft eene ongezellige omgeving. Te Aken is het lokaal te klein. Alleen in de Tonhalle te Düsseldorf vindt men niet alleen ruime zalen, maar ook een vriendelijken tuin, waar in de tusschenpoozen en na den afloop der uitvoeringen, medewerkers en toehoorders zich kunnen vertreden. Het behoort tot de bekoorlijke herinneringen der feestgenooten, de honderden zangeressen van het koor in hare frissche toiletten, onbekommerd om de avondlucht en hare gure vlagen, als een zwerm kleurige zangvogels zich onder de hoornen en de gas-guirlandes te zien verspreiden. Had de natuur zich minder onvriendelijk getoond, er zouden hier aangename avonden te slijten zijn geweest. Deze teleurstelling is echter niet in staat, het karakter onzer Düsseldorfsche Pinkster-herinnering te bederven. Het feestvieren van den beschaafden mensch heeft iets meer tot doel dan vroolijkheid alleen, gelijk zijn liefde voor de kunst gegrond is op iets anders dan enkel streelirig der zinnen. De beeldende kunst leert hem ZIEN, Wanneer het oogenblikkelijk genot der aanschouwing voorbij is, blijft de indruk achter, dat deze wereld, waarin wij leven, niet is eene onbeduidende, eene kleurlooze, eene eentonige wereld, maar eene die rijk is aan schoone, ver- | |
[pagina 176]
| |
rassende en belangwekkende kleuren, vormen en groepeeringen. Zoo doet ook de muziek ons HOOREN, lang nadat hare tonen zijn opgelost in de ruimte. Zij geeft weerklank en vorm te gelijk aan de harmonieën en melodieën, welke ruisclien in 't gemoed van ieder mensch; zij is de ladder, waarlangs zijne gedachten zich verheffen boven de wereld die hoor- en zichtbaar is. Eenmaal dáár vertoefd hebbende, dragen ze, gelijk een krijgsman de eereteekenen zijner bijgewoonde veldtochten, voor altijd den stempel van haar tijdelijk verblijf in hooger luchtlaag, en met ieder nieuw bezoek wordt dat merkteeken haar dieper ingeprent. Aldus opgevat, verdient de herinnering aan de dagen, doorgebracht in een middelpunt van kunst als Düsseldorf, bewaard te blijven bij hem die ze doorleefde. Mocht het mij gelukt zijn van mijne indrukken iets aan anderen mede te deelen. het zou mij eene nieuwe bron van voldoening wezen.
Middelburg, October 1881. H.L.F. Pisuisse. |
|