| |
| |
| |
Pompeji.
Eene Italiaansche reisherinnering.
Un pezzo del cielo in terra caduto - een stuk van den hemel op aarde gevallen. - Wel, ge verstaat dat woord en acht het niet vermetel, niet overdreven, als ge hier op de bank in den tuin van het Camaldulenserklooster gezeten, het panorama daar voor u overziet. - Het is een heerlijke tocht naar die beroemde hoogte van Camaldoli. Hoe verkwikkend en weldadig is die stille, vredige kalmte der natuur: dubbel weldadig, als ge zoo pas het oorverdoovend rumoer van Napels verlaten hebt, waar ieder het als zijn eersten plicht schijnt te beschouwen, om op allerlei manier zoo veel leven en beweging te maken, als maar immer mogelijk is. En hoever eene bevolking van omstreeks vijfhonderd-duizend zielen het in dit opzicht brengen kan: - daarvan kunt ge u overtuigen, als ge, op den Belvedere van San-Martino staande, het machtig gedruisch der groote stad als eene stemme veler wateren tot u hoort opstijgen. Maar daarvan kunt ge u ook overtuigen bij eene wandeling langs de van menschen wriemelende kaaien en straten; vooral langs de breede, door prachtige winkels en magazijnen omzoomde hoofdstraat van Napels, de lange Strada di Roma, het napolitaansche Corso. Van den vroegen morgen tot diep in den nacht golft door deze straat een woelende menschenstroom, in rustelooze beweging, op en neder: wandelaars, bloem- en fruitverkoopers, acquajoli, die hun ijswater, friggitori, die hun oliekoken of gebraden kastanjes met luider stemme aanprijzen; en daartusschen reeksen van rijtuigen, drie, vier naast elkander, karren, wagens, ezels, ossen, schreeuwende voerlieden en sjouwers: een bont, woelig, levendig tooneel, dat telkens uwe aandacht trekt, maar waarbij u soms hooren en zien vergaat.
| |
| |
Doch hier, op den weg naar Camaldoli, is het rustig en stil, heerlijk stil. Bergopwaarts voert het pad, midden door het bloeiende, geurige, koele bosch. Nu eens ingesloten tusschen liooge dicht begroeide hellingen, waar de forsche breede bladeren der aloës opschieten uit de spleten in den rotsigen grond, en als in schaduw verloren; dan weer langs den zonnigen rug des heuvels slingerend, stijgt het pad al hooger en hooger, en gunt u van tijd tot tijd, door eene opening in het geboomte, een kijkje op de blauwe zee, op de rotsige kust van Castellamare, op de bergen van Sorrento: levende schilderijen, wonderschoon uitkomende in de rijk geschakeerde groene omlijsting van het prachtige bosch. Wij hebben de kruin des bergs bereikt; de muilezels houden stil; het eenvoudige klooster ligt voor ons, en wij schellen aan de poort. Een monnik in het witte gewaad zijner orde, een oud man met een langen grijzen baard, opent de deur; wij gaan door den met olijven beplanten hof, en zetten ons neder op de steenen bank aan den rand des bergs. Welk een panorama! Daar ligt zij voor ons, de geheele golf van Napels, in al haar wondere schoonheid. Ginds, het hooge rotseiland Capri, als een rustende sfinx den ingang van dit paradijs bewakende; dan de schilderachtige kust van Sorrento en Castellamare, met haar violetkleurige bergen en grijze rotsen; voorts, de buiging der kust volgende, Torre dell' Annunziata, Torre del Greco, Resina, Portici, eene aaneengeschakelde rij van vriendelijke stadjes en vlekken, wier witte huizen en villa's, half wegduikende tusschen het groen, een krans slaan om de wijde golf en als de voorsteden vormen van het groote Napels, dat daar ter zijde ligt neergevlijd aan den zoom der blauwe wateren, leunende tegen de bergen; het groote Napels, met zijne tallooze huizen en kerken, paleizen en koepels en torens, afdalende van de rotsige hoogten van San-Elmo en Capodimonte tot het ver in zee uitstekende Castel dell' Ovo. En verder, achter Capodimonte, de
bloeiende vlakte van Campanië, één groote tuin, aan den schemerenden horizon omlijst door de blauwende toppen van de Apennijnen. - En zoo wij eenige schreden verder gaan, dan ontplooit zich een wel minder weelderig, maar niet minder indrukwekkend panorama: de andere helft der golf: Pozzuoli, Baja, het prachtige voorgebergte van Miseno, en daarachter Nisida en Ischia, de tweede dorpelwachter van dit paradijs. En vlak voor onzen voet de van het onderaardsche vuur geblakerde Phlegraeïsche velden, met de Honds- | |
| |
grot en de Solfatara, met het meer Avernus en Cumae; met hun ruïnen, hun sagen en legenden, hun eeuwen- en eeuwenoude dichterlijke traditiën en herinneringen. Langs deze kusten doolde Odysseus rond, toen hij van Troje teruggekeerd, zijn vaderland zocht; hier woonde de geheimzinnige Sibylle van Cumae en sprak hare heilige orakelen; hier daalde Aeneas in de onderwereld af om zijn vader te zoeken. Hier ontplooide zich in later tijd al de weelde en pracht der hooge romeinsche wereld, die de warme baden van Bajae en Puteoli bezocht en den ganschen omtrek met haar paleizen en villa's had overdekt. - Doch het zijn niet deze herinneringen, die ons in de eerste plaats boeien: al deze namen, hoe beroemd ook, treden terug tegenover de heerlijkheid der natuur. Hoe zal ik u dat landschap teekenen? Die weelderig golvende kust, met haar inhammen en voorgebergten, die als met uitgebreide armen de azuren waterkom houdt omvat; die krans van zachtglooiende, violetkleurige bergen, omhangen met een mantel van het prachtigste, rijkst geschakeerde groen; die heerlijke zee bovenal, met haar wondervol kleurenspel, wier donker, naar het purper zweemend paars-blauw met eindelooze schakeeringen overgaat tot lichtend azuur en fluweelig smaragdgroen; - die zee, wier zachtkabbelende golfjes, slechts langs den voet der bruine en grijze rotsen met zilverwit schuim gekuifd, wemelen en schitteren in het zonnelicht, dat ze overgiet met een
stroom van gesmolten goud, met duizenden flonkerende diamanten overstrooid. Die oneindige, licht-blauwe hemel, die zich als een stralende tent boven dit alles uitspant, en waaruit een gloed afdaalt, die het gansche landschap niet slechts kleurt, maar doortintelt en bezielt; maar bovenal die onuitsprekelijke harmonie van alle lijnen en kleuren, van land en zee, van berg en dal, van hemel en aarde, dit samensmelten van alle deelen tot één geheel van zoo volkomen, zoo verheven schoonheid, dat de aanschouwing er van u nooit verzadigen kan.... .Op de steenen bank neergezeten, zien wij dit onvergelijkelijk panorama aan, in ons genot door geen enkel gerucht gestoord, ook niet door den grijzen monnik, die ongevraagd, zwijgend, wijn, brood en vruchten op de bank nederzet; en als wij eindelijk moeten gaan, dan nemen wij een onvergetelijken indruk mede en herhalen het woord van den ouden dichter: un pezzo del cielo in terra caduto!
Een stuk des hemels! Zacht wat. Bij mijne vluchtige teekening heb ik uit de schilderji een beeld weggelaten, dat niette- | |
| |
min in de eerste plaats de oogen tot zich trekt. Zie daar, tegenover ons, daar rijst hij statig, in schoone breede lijnen, op, de koninklijke Vesuvius, zijn dubbelen top hoog opheffende boven alle omringende bergen, en in ernstige rustige majesteit geheel het wijde landschap beheerschende, waarvan hij de kroon is. En zie, uit dien eenen top stijgt voortdurend de wolkkolom ten hoogen, grijsachtig wit bij dag, rossig gloeiend bij nacht: de geheimzinnige wimpel, uitwaaieude van jaar tot jaar, van eeuw tot eeuw, als om de bewoners van het paradijs daar beneden te verwittigen van het gevaar dat hen dreigt, te waarschuwen voor de vreeselijke onbekende krachten, die daar woelen en gisten in de diepte en die elk oogenblik kunnen uitbreken en dood en verderf verspreiden. Maar zij bekommeren er zich niet om: de voortdurende aanwezigheid van het gevaar heeft de vrees doen inslapen, de onophoudelijke bedreiging heeft haar prikkel verloren. Niet alleen daar beneden in de vlakte, maar rondom den voet en hoog tegen de breede hellingen van den Vesuvius, tot waar de naakte zwarte aschkegel opstijgt, reit zich tuin aan tuin, akker aan akker, buigen zich de zwaar beladen takken der vruchtboomen over het golvende graan, en slingert de wijnstok zijne ranken van stam tot stam, van tak tot tak, het veld tooiende als eene feestzaal. Ja, het is als prikkelde de doodsbedreiging het leven tot ontplooiing van al zijne krachten, tot uitstorting van al zijn gaven in bedwelmenden overvloed. Daar is iets hartstochtelijks, iets, hoe zal ik het noemen, van bacchantischen jubel en vervoering in de overstelpende weelderigheid, de onuitputtelijke scheppingskracht dezer natuur, door wier aderen een vunrstroom bruist. De dood is dáár, dreigend, altijd gereed uit te breken: maar het leven dringt hem terug, ontrukt hem zijn prooi, tracht hem te vergeten in
den roes der kwistig scheppende weelde. Doch vernietigen kan het hem niet; plotseling ontwaakt de geweldige titan: dan schudt en dreunt de grond; dan opent zich de rockende berg; dan stroomt de gloeiende lava, langzaam, onweerhoudbaar, langs de hellingen af en baant zich een weg midden door de tuinen en gaarden, alles overdelvende, alles vernielende, tot de trage stroom in zijne geblakerde bedding stolt en eene vaal-zwarte massa overblijft, waarvan de zonderlinge vormen en fantastische gestalten onwillekeurig aan Doré's illustraties van den Inferno denken doen. Geen aangrijpender beeld des doods dan deze lavavelden. Doch straks begint dit doodenveld te groenen, en na verloop
| |
| |
van tijd wordt het de onuitputtelijk vruchtbare bodem, die honderdvoudige oogsten draagt. In waarheid, niet het minste deel zijner onwederstaanbare bekoring dankt het napolitaansche landschap juist aan die geweldige tegenstelling van leven en dood, aan dien machtigen tragischen strijd, waaraan ge op zoo menige plek herinnerd wordt. Maar nergens grijpt die tegenstelling u dieper in de ziel, nergens treedt die strijd in sprekender beeld voor uw oogen, dan op ééne plek, om deze en vele andere redenen belangrijk boven allen, eene plek zonder wedergade op aarde: - te Pompeji. Tot een bezoek aan Pompeji noodig ik u uit.
| |
II.
Men kan met den spoortrein van Napels naar Pompeji gaan; maar een spoortrein is, wanneer men niet enkel van de eene plaats naar de andere getransporteerd wil worden, doch waarlijk reizen wil, wel het verwerpelijkste middel van vervoer; en dan, per spoor naar Pompeji: is er tergender anachronisme denkbaar? Wij althans gaven de voorkeur aan een rijtuig, dat ook meer vrijheid van beweging vergunde. Het is een lange weg van Napels naar Pompeji, en over de vlugheid onzer paarden valt niet te roemen. Daar komt bij, dat er niet veel te zien is. Niet zoodra hebben wij de kaai van Napels verlaten, of wij bevinden ons in eene breede, ter wederzijde door huizen omzoomde straat, die schier onafgebroken voortloopt en alleen van naam verwisselt, eerst Portici, dan Resina, dan Torre del Greco heet, en vervolgens overgaat in een landweg, die mede niet veel bijzonders oplevert. Bijna nergens is ons een kijkje op de zee en de kust gegund. Daarentegen treedt de Vesuvius telkens in het gezicht; en al waren wij niet op weg naar Pompeji, een blik op den prachtigen vulkaan zou voldoende zijn om de herinnering aan die stad voor onzen geest te roepen. Wel, wij kunnen onzen tijd niet beter gebruiken, dan door nog eens te luisteren naar hetgeen de geschiedenis ons omtrent het verleden, bovenal omtrent het schrikkelijk uiteinde van Pompeji mededeelt.
Dat is echter niet veel. De oude, vroeger oskische, later samnitische stad werd, na afwisselende lotgevallen, omstreeks eene eeuw vóór Christus, voor goed aan Rome onderworpen en door Sulla tot eene romeinsche kolonie gemaakt. Pompeji
| |
| |
behield echter eene groote mate van zelfstandigheid; haar burgers ontvingen het romeinsche burgerrecht; de stedelijke regeering en rechtspleging werd op romeinsche leest geschoeid; en reeds in de laatste tijden der republiek was Pompeji, nevens Bajae, Napels en andere plaatsen langs deze geheele kust, het geliefkoosd verblijf van den romeinschen adel, die hier zijne villa's en landhuizen had, en gaarne van de stormen en beroeringen van het politieke leven uitrustte in het paradijs van het gelukkige Campanië. Onder Augustus en de eerst volgende keizers nam de stad nog steeds in bloei toe; zij stond, misschien door een gegraven kanaal, in rechtstreeksche gemeenschap met de naburige zee en dreef een levendigen handel met den Levant; haar bevolking bedroeg omstreeks dertigduizend zielen, en niets scheen haar verdere ontwikkeling in den weg te staan, toen op eens een noodlottige slag haar trof.
In hare nabijheid, op slechts negen mijlen afstands, verhief zich de Vesuvius, destijds tot den top met bosschen, akkers en gaarden bedekt; de Vesuvius, wien men het wel aan kon zien dat hij eens een vuurspuwende berg was geweest, doch die, naar de geleerden verzekerden, nu sinds lang was uitgedoofd. Daar was immers geene heugenis van eenige uitbarsting.... Maar dat de sinds eeuwen en eeuwen sluimerende krachten toch niet voor goed waren ondergegaan, dat bleek toen in het jaar 63 eene geweldige aardbeving de gansche landstreek en met name Pompeji teisterde. Zoo groot was de verwoesting, dat men er ernstig over dacht, de stad te verlaten en elders een veiliger woonplaats te zoeken; maar de plek was zoo schoon en het hart met zoo vele en zoo innige banden aan den dierbaren geboortegrond verbonden, dat men, toen het gevaar geweken scheen, maar weer tot den herbouw besloot. Met grooten ijver werd dat werk aangevangen en voortgezet, waarbij de stad veelszins een nieuw en fraaier voorkomen kreeg, in overeenstemming met den toen heerschenden architektonischen smaak. Het uit zijn graf herrezen Pompeji, dat wij thans gaan bezoeken, is dus, behoudens enkele uitzonderingen, eene stad uit de tweede helft der eerste eeuw, uit den tijd tusschen Nero en Titus.
Nog was de wederopbouw niet geheel voltooid, nog waren alle sporen der verwoesting niet geheel uitgewischt, toen de vreeselijke ure sloeg, waarvan de ramp van 63 slechts de voorbode was geweest.
Op den middag van den 24 Augustus des jaars 79 waren
| |
| |
de inwoners van Pompeji in het amphitheater saamgestroomd om hun hart op te halen aan het zoo hartstochtelijk geliefde gladiatorenspel, toen eensklaps een heftige schok den grond onder hunne voeten trillen en een donderende knal allen huiveren deed. En daar steeg uit den Vesuvius eene zonderlinge wolk, in gedaante een pijnboom gelijk: als een loodrechte zuil of stam schoot zij eenige honderden voeten in de hoogte, en breidde dan haar reusachtige kruin naar alle zijden uit. Eerst schitterend wit, kleurde zij zich weldra donker zwart, van rossen gloed doorspeeld, en hing als eene vale sombere lijkwade over de stad. Plotseling was het, of zij van een scheurde, en nu daalde een heete aschregen neder, met gloeienden puimsteen vermengd. Weldra maakte de heldere middag plaats voor een akeligen nacht, een nacht alleen te vergelijken met de duisternis in een gesloten vertrek, en slechts bij tusschenpoozen huiveringwekkend verlicht door den rossen en blauwen gloed der vlammen en bliksemstralen, die uit den berg opstegen en zijn top omdwarrelden. Giftige gassen en verstikkende zwaveldampen verpestten de lucht; schok op schok deed den grond trillen, terwijl de heftig bewogen zee nu eens haar golven hoog tegen het strand opjoeg en dan zich ver van den oever terugtrok, een gapenden afgrond achterlatende. - Maar geene pen kan dat tooneel beschrijven: die tastbare duisternis, dat loeien en brullen, dat donderen en kraken onder den grond, in den berg, in de lucht; die op zijn grondvesten daverende Vesuvius, vlammen en gloeiende lavastroomen uitbrakende; en telkens weer, en telkens weer die vreeselijke regen van asch en steenen, straks met plassende waterstroomen vermengd. En te midden van dat alles het geroep, het gejammer en geschrei der wanhopige verbijsterde schare, niet wetende waarheen zich te wenden om aan het van alle zijden dreigend verderf te ontkomen. O, wie kan den omvang meten van het onuitsprekelijk lijden, dat die helsche nacht met zijn zwarten sluier
heeft omhuld!....... Niet vreemd voorwaar, dat velen het einde der wereld gekomen dachten. Maar toen eindelijk, ten derden dage, een vale schemering door de duisternis brak; toen de noodlottige aschregen eindelijk ophield en de uitgeputte vulkaan tot zijne ruste wederkeerde; - toen lag Pompeji bedolven onder eene gemiddeld zeven ellen hoogs laag van steenen en asch, door het water tot eene dichte massa saamgekneed.
En eeuwen aan eeuwen gingen voorbij; de bovenste aschlaag werd allengs met vruchtbare aarde overdekt, en boven
| |
| |
het graf der stad golfde het koren en wuifden de toppen van populieren en cypressen, van moerbei- en olijfboomen op den avondwind. Eeuwen en eeuwen lang sliep zij den doodslaap voort, de begraven stad, wier naam, wier bestaan welhaast vergeten was; toevallige ontdekkingen, die nu en dan opschriften, brokken muurs, gereedschappen enz. aan het licht brachten, bleven zonder gevolg; tot eindelijk, in het jaar 1748, door eenige boeren, bij het graven in den grond, beschilderde muren werden ontbloot en een aantal kostbare voorwerpen gevonden. Nu trok de regeering zich de zaak aan; maar toch ging men bij de verdere opgraving zeer traag en vooral zeer stelselloos en slordig te werk. Het was daarbij voornamelijk te doen om het opsporen van zoodanige zaken, die hetzij in zich zelven, hetzij uit een artistiek oogpunt, bijzondere waarde hadden: beelden, schilderijen, ornamenten en dergelijke; dezen werden dan naar het museum te Napels gebracht. Om de stad zelve, om de gebouwen bekommerde men zich zoo weinig, dat ze zeer dikwijls, na van hetgeen daarin van waarde was te zijn beroofd, weder werden bedolven. Later is daarin verandering gekomen, en vooral sedert de laatste jaren wordt de opgraving, onder leiding van den bekwamen archeoloog Fiorelli, met groote zorg en naar een vast en weldoordacht plan geregeld voortgezet. Jammer slechts, dat de toestand der italiaansche schatkist niet schijnt te gedoogen, den voortgang des werks meer te bespoedigen. Ongeveer de helft - en vermoedelijk wel de belangrijkste helft - der oude stad is tegenwoordig bloot gelegd en voor ieder zonder eenig bezwaar toegankelijk gemaakt. Ook voor het behoud van schilderijen en wat er verder in de woningen of publieke gebouwen gevonden wordt, wordt de nauwlettendste zorg gedragen. Toch valt het niet te loochenen, dat de opgraving der stad tevens den weg baant tot haar definitieven ondergang. De sinds achttien eeuwen begraven freskoos en muurschilderingen zijn niet bestand tegen den invloed van
licht en lucht; de van hunne daken beroofde huizen, waarin zon, regen en wind nu vrijen toegang hebben, worden meer en meer kale ruïnen: dit ontbindingsproces, schoon onder dezen hemel langzamer voortgaande dan elders het geval zou zijn, is toch niet te stuiten, en mettertijd zal er van Pompeji niets meer over zijn dan vormelooze bouwvallen.
Doch zoover is het thans gelukkig nog niet, en een zonderling gevoel maakt zich van ons meester, als wij eindelijk voor
| |
| |
het hotel Diomède stilhouden en het eenvoudige plattelandslogement binnentreden. Er zijn nog enkele gezelschappen, die hier even als wij een ontbijt gebruiken. Maar er zijn bovenal vliegen, vliegen in tallooze zwermen, als hadden zij zich uit gansch Campanië in dit lokaal verzameld. Wij zouden ons bijna kunnen verbeelden in Indië te zijn, want achter de tafel staat een jongen met een grooten papieren waaier om de lastige insekten te verdrijven.
En nu naar de stad, die door een vrij hoogen groenen wal aan ons oog onttrokken wordt. Slechts weinige schreden en wij staan voor eene der oude poorten, de porta della Marina, de Zeepoort. Ouder het gewelf dezer poort bevindt zich de ingang tot een klein nevengebouw, een museum, dat wij niet mogen voorbijgaan. Niet zoozeer om de antieke vazen, bronzen, ornamenten, statuetten enz. die het bevat, - dit alles kunt ge te Napels in veel grooter overvloed en verscheidenheid zien; - maar hier is iets anders, iets, dat u veel meer dan eenig ander voorwerp, de verschrikkelijke katastrofe, waarbij de stad onderging, in tastbare werkelijkheid voor oogen stelt. Hier worden de afgietsels bewaard van acht lijken, voor eenige jaren bij de opgravingen gevonden. Deze ongelukkigen zijn vermoedelijk op hunne vlucht door den vreeselijken aschregen overvallen en gestikt. Niet verder kunnende gaan, zijn zij neergezonken en straks geheel omhuld door de weeke massa, waarin zich nu hunne gestalte, tot de kleinste bijzonderheden - de trekken van hun gelaat, de plooien hunner kleeding - afdrukte. De hard geworden massa bewaarde dien afdruk, ook nadat het lijk lang was vergaan, en zoo ontstond een natuurlijke gietvorm, een moule, waarin men gesmolten gips liet vloeien, en die vervolgens met zorg weggenomen werd. - En daar liggen zij nu, die acht gestalten, wel uit den aard der zaak, wat scherpte van lijnen en zuiverheid van omtrekken aangaat, niet te vergelijken met gewone gipsafgietsels, maar toch duidelijk genoeg, om met aangrijpende welsprekendheid te getuigen van de laatste ure. Allen zijn zeer luchtig, enkelen bijna in 't geheel niet gekleed; blijkbaar hebben zij, om beter te kunnen vluchten, hunne bovenkleederen afgeworpen. Roerend vooral is de aanblik van dat jonge meisje, een dertien- of veertienjarig kind: van vermoeidheid uitgeput en geene mogelijkheid ziende om te ontkomen, heeft zij zich gelaten in haar lot geschikt, en zich voorover nedergelegd, het schoone hoofdje
rustende op de ge- | |
| |
kruiste armen. Zoo ligt zij daar, als in slaap gezonken; de volwassen vrouw daarentegen, die nevens haar ligt, heeft - het spreekt uit hare geheele houding - een zwaren en bangen doodstrijd te strijden gehad; en evenzoo die reusachtige man, die met krampachtig opgetrokken beenen, op den rug liggende, nog het noodlot schijnt te trotseeren. Maar hoe boeiend en aangrijpend dit schouwspel ook zij, wij mogen hier niet te lang toeven. Alzoo de poort door, en de stad in.
Licht mogelijk dat de eerste indruk die van teleurstelling zij, en dat ge, de werkelijkheid vergelijkende met het beeld dat uwe fantasie zich onwillekeurig gevormd had, geneigd zijt uit te roepen: is dat alles! Want, het is niet anders, wat ge ziet zijn bouwvallen, half verwoeste tempels, gebroken zuilen, huizen zonder dak, gescheurde en afgebrokkelde muren: bouwvallen, in één woord, een chaos, waarin het, op het eerste gezicht, niet altijd gemakkelijk is, orde te ontdekken. Maar indien gij u tot dit bezoek behoorlijk hebt voorbereid, indien uwe verbeelding deze bouwvallen, zij het ook in groote trekken, weder weet te herstellen, uit deze fragmenten het geheel saam te voegen, dan zullen deze ruïnen welhaast voor u gaan leven, zal zich eene geheele wereld langzamerhand voor uwen blik ontsluieren.
Wat ons bij het binnentreden der stad al dadelijk treft, is de geringe breedte der straten, waarvan de meesten in ons oog niet veel meer dan stegen zijn. Deze straten zijn in het midden geplaveid met groote lavakeien, waarin ge hier en daar nog duidelijk de wagensporen herkennen kunt. Ter wederzijde loopt een opgehoogd voetpad, met zerken, tegels of ook wel met mozaïek belegd. Dwars over den rijweg liggen, van afstand tot afstand, drie of vier groote steenen naast elkander, om van het eene trottoir op het andere te kunnen overstappen. Van de huizen, die deze straten omzoomen, is, behoudens enkele uitzonderingen, alleen de benedenverdieping overgebleven: voor zoo ver die verdieping niet tot winkels is ingericht, ziet ge aan de straatzijde niets dan blinde muren. Door de openingen, de gaten en scheuren in die muren kunt ge een blik werpen in het inwendige der huizen: op de binnenplaatsen met haar gebroken zuilen, in de kamers met haar verkleurde wandschilderingen en haar verbleekte freskoos: een spookachtig visioen uit eene ondergegane wereld. Waar twee straten elkander kruisen, ziet ge nog op vele plaatsen de altaarvormige, met maskers, guirlanden of dierenkoppen versierde fonteinen, waaruit het water
| |
| |
in het vierkante bekken stroomde. - Eenzaam, kaal, doodsch en verlaten is thans alles; slechts nu en dan ontmoet ge op uwe omwandeling een groepje vreemdelingen als gij, door een officiëelen gids in zijn groene uniform rondgeleid; soms ook een draagstoel, waarin eene gemaklievende of vermoeide dame zich laat rondvoeren. Voorts, eene stilte als des grafs. Somber is de eerste indruk: te somberder bij dat vroolijk schitterende licht, bij dien stralenden blauwen hemel, waartegen de grauwe vale muren zoo scherp afsteken. Maar die eerste indruk zal wijken voor klimmende belangstelling, naarmate bij het verder wandelen, de oude stad zelve, en niet enkel haar geraamte, uit haar graf herrijst.
Zie, reeds deze doodsche muren spreken. Vooral in de later opgedolven wijken zijn ze overvloedig van opschriften voorzien, met roode of zwarte letters op een wit gepleisterd muurvak geschilderd. Deze opschriften - de antieke vorm onzer aanplakbiljetten en aankondigingen - behelzen voor het meerendeel aanbevelingen van kandidaten voor de verkiezing van duumviri (tweemannen, burgemeesters) en van aediles, de magistraatspersonen, die met de zorg voor de publieke gebouwen, de policie op de markten, de regeling van de openbare spelen, waren belast. De aanbeveling geschiedt soms door een met name genoemden persoon, soms ook door meerderen gezamenlijk: bij voorbeeld, door een patroon met zijne gezellen, door de buren in eenzelfde straat, door cliënten, door eene vereeniging of genootschap, door verschillende gilden en ambachten: houthandelaars, goudsmeden, lakenvollers, bakkers, kleermakers, kappers en anderen. - Nevens deze verkiezingsreklames ziet ge aankondigingen en programma's van vertooningen in den schouwburg of het amphitheater, met opgave van het aantal optredende paren zwaardvechters en van de verdere vermakelijkheden, zoo als jachten, worstelingen van athleten, vertooningen van akrobaten, die de voorstelling zullen opluisteren. Ter geruststelling wordt er dikwijls bijgevoegd, dat over het amphitheater een zeil zal worden gespannen, en dat de vertooning, bij goed of slecht weer, in ieder geval zal doorgaan. - Eindelijk zijn deze opschriften voor een deel gewone advertenties: advertenties van huisbazen, die bovenwoningen of kamers te huur aanbieden; van herbergiers, die den reizigers hunne herberg aanbevelen, onder verzekering dat zij daar eene goede tafel en alle gemakken zullen vinden; van personen, die een
| |
| |
of ander voorwerp verloren hebben of wien iets ontstolen is, voor de terugbrenging waarvan soms eene premie wordt uitgeloofd. - Maar nog interessanter dan deze opschriften, die ons een blik doen werpen in het dagelijksch leven der pompejaansche burgerij, zijn de zoogenaamde graffiti, opschriften van meer intiemen aard, op de buiten- en ook op de binnenmuren van sommige woningen losweg met houtskool geschreven, of met een spijker of de punt van een mes ingekrabbeld. Uit deze graffiti ware eene eigenaardige bloemlezing saam te stellen, die wellicht stoffe zou kunnen leveren voor menige novelle. Zij behelzen van allerlei, maar de liefde heeft het leeuwenaandeel. Wat wilt ge: Venus was de beschermgodin van Pompeji, en dat haar dienst hier in hooge eer stond, daarvan vindt ge nog heden de overvloedige bewijzen. Maar wat vreemden, zonderlingen indruk maken zij, die verzuchtingen, die klachten, die wenschen, die ontboezemingen van verliefde of teleurgestelde minnaars, die erotische versjes, die dartele uitingen van hartstocht en lust, nu zij ons aanstaren van deze kale muren, te midden van dit puin en deze doodsche stilte. Zij vermoedden het wel niet, zij die in een opgewonden oogenblik deze confidentiën op den muur krabbelden, hoe ook hun vluchtig woord nog na achttien eeuwen het bewijs zou komen leveren, dat in elke eeuw en onder elke hemelstreek, dezelfde aandoeningen en driften het menschelijk gemoed bewegen.
Wij staan op het Forum, het hart van deze, als van elke antieke stad. Wilt ge met een enkelen blik deze klassieke plaats overzien, beklim dan de trappen van den Jupiterstempel, die de noordzijde van het plein inneemt. Daar ligt het voor u, het langwerpig vierkante plein van matige afmeting, aan drie zijden door zuilengangen en portieken omgeven, waarachter zich de tempels van Venus, van Mercurius, van Augustus, de Basilika - beurs en tribunaal tevens - en andere publieke gebouwen verheffen. De voetstukken, die over het zorgvuldig geplaveide plein verspreid staan, droegen eenmaal stand- of ruiterbeelden, of waren althans bestemd, die te dragen. Ja, de zuilen der portieken zijn gebroken, de tempels zijn deels ingestort, deels van al hun tooi van marmer en stuc, van mozaïek en schilderwerk beroofd; van de vroegere heerlijkheid van het schoone plein is weinig meer over; maar de hoofdlijnen van het geheel zijn bewaard gebleven, en zoo kunnen wij ons zonder veel moeite voorstellen, hoe dit Forum er moet hebben uitge- | |
| |
zien, toen het nog het brandpunt was van het leven der stad. In onze verbeelding richten wij ze weer op, die twee zuilengalerijen boven elkander, die rechts en links van den Jupiterstempel uitgaande, het geheele plein met eene dubbele portiek omsloten; wij herstellen ze weer, die tempels en publieke gebouwen met hun voorhallen en kolonnaden, hun beeldwerk en al de pracht hunner warme, sprekende kleuren; wij plaatsen weder de beelden van goden en keizers en magistraatspersonen op die met stuc bekleede piedestallen; wij bouwen de triomfbogen weer op, die toegang gaven tot dit voor rijtuigen afgesloten plein. En wij bevolken de schoone, schilderachtige ruimte weer met de bonte menigte, die zich hier den ganschen dag bewoog: rechters en magistraatspersonen, kooplieden en kleinhandelaars, priesters, burgers en plebejers. Want hier was de zetel der regeering en der verschillende gerechtshoven; hier was de beurs en de gevangenis; hier stond de
tempel van de schutsgodin der stad, omringd door andere heiligdommen; hier werden de volksvergaderingen en verkiezingen gehouden; hier was de markt; hier ook kwam men bijeen om elkander te ontmoeten, om te wandelen op het ruime plein of onder de zuilengalerijen, uit wier bovenverdieping men het uitzicht had over de bloeiende vlakte, op de violetkleurige bergen met hun grootsche breede lijnen, op de donkerblauwe zee in het verschiet.
In de nabijheid van het Forum liggen de Fortunathermen, de kleinste der twee tot dusver in Pompeji opgegraven badinrichtingen. Laat ons daarbinnen gaan en de inrichting van zulk een romeinsch badhuis eens opnemen. De lokalen zijn wel deerlijk geschonden en half verwoest, maar toch nog duidelijk kenbaar. Ziehier het tepidarium, de zaal, waar de bader, na zich in het voorvertrek te hebben ontkleed, in een linnen laken gewikkeld nederzat, tot de lauwe zwoele temperatuur, die hier heerschte, hem door alle poriën was gedrongen en de huid had ontsloten. Dan ging hij naar de aangrenzende, sterk verhitte groote zaal, het caldarium, om zich daar in het met warm water gevulde marmeren bekken te dompelen en verder de verschillende operatiën te ondergaan, die tot een volledig bad behoorden, en daaronder ook het koude stortbad, waartoe de inrichting mede in deze zaal voorhanden was. Waren al deze verrichtingen afgeloopen, dan begaf bij zich naar de derde zaal, het frigidarium, om door een koud bad aan het verslapte lichaam de volle frischheid en veerkracht weer te geven. - Gij ziet, zulk een
| |
| |
bad had vrij wat te beteekenen: het was niet enkel te doen om zich te reinigen, het was voor den Romein eene dagelijksche behoefte, eene onmisbare weelde. De badhuizen zijn hiermede in overeenstemming. Zij bevatten niet alleen alles wat voor eene volledige badkuur noodig is, maar zelfs hier te Pompeji getuigt de geheele inrichting van een pracht en rijkdom, als ge in eene kleine landstad kwalijk verwachten zoudt. In de grootere, zoogenaamde nieuwe thermen vindt ge, behalve de gewone badlokalen met bijbehoorende vertrekken, ook nog eene zweminrichting en eene palaestra, een door zuilengangen omgeven binnenplaats voor gymnastische spelen en lichaamsoefeningen. De fraaie mozaïek vloeren, de smaakvol, naar den aard van het lokaal beschilderde wanden met hun arabesken en freskoos, de beeldwerken, de reliefs en ornamenten: - geheel deze rijke versiering, waarvan nog de sporen te herkennen zijn, was er op aangelegd om het oog te behagen en het verblijf in het badhuis niet enkel voor het lichaam, maar ook voor den kunstzin en de fantasie tot eene weelde en een genot te maken.
Al voortwandelende door de eenzame straten komen wij aan het theater. Naar grieksche wijze, is het tegen de helling eens heuvels aangelegd, en in een breeden halven kring dalen de rijen zitbanken naar beneden, naar de orchestra en het tooneel. Daar, vóór de orchestra, zijn de eereplaatsen voor de stedelijke overheden, de ridderschap, de priesters; hooger op zat de burgerij, en op de bovenste banken het volk. Wat hier soms van de vertooning op het tooneel verloren mocht gaan, werd vergoed door het prachtige uitzicht op de zee, de bergen van Sorrento, den Vesuvius. Want boven het theater welft zich de open blauwe hemel; brandt de zon te fel, dan wordt een zeil uitgespannen; andere bedekking is er niet. De vertooningen hebben plaats midden op den dag, en kunnen hier door vijfduizend toeschouwers - een zesde der geheele bevolking - worden bijgewoond. Op het zeer ondiepe, maar daarentegen zeer breede tooneel ziet ge nog de overblijfselen van den vasten achterwand, die, met zuilen, beelden en nissen rijk versierd, den voorgevel van een paleis moest voorstellen: en in dien wand de drie deuren, waardoor de spelers optraden. De burgers van Pompeji schijnen aan dien groeten schouwburg, vermoedelijk voor de opvoering van treur- en blijspelen bestemd, niet genoeg gehad te hebben: althans vlak aan dit theater grenst een ander, van veel kleiner afmetingen, dat waarschijnlijk voor kluchtspelen, pantomimes en dergelijke
| |
| |
vertooningen diende. De inrichting is overigens in hoofdzaak dezelfde; slechts moet deze schouwburg een vermoedelijk houten dak gehad hebben, waarvan echter geen spoor is overgebleven.
Wij verlaten thans het opgegraven gedeelte der stad, en wandelen over het nog onaangeroerde veld naar het amphitheater, dat gedeeltelijk in den grond is uitgegraven, en dus van buiten gezien, niet dien machtigen indruk maakt als andere soortgelijke gebouwen. Maar als ge, in de arena staande, aan alle zijden de rijen zitbanken ziet opstijgen, waarop twintigduizend toeschouwers plaats konden vinden, dan beseft ge toch dat ook het amphitheater van Pompeji er aanspraak op heeft, onder de groote werken der romeinsche architektuur te worden genoemd. De inrichting is dezelfde als overal elders: ik behoef ze u niet te beschrijven: gij kent die, zoo niet door eigen aanschouwing, dan toch door afbeeldingen. Bewondering verdient ook hier de uitnemende, doeltreffende wijze, waarop voor den geregelden gang der voorstelling, voor eene gemakkelijke circulatie, voor onbelemmerde, ruime toegangen naar alle rangen, is gezorgd. Daaraan is het wel toe te schrijven dat, hoewel het volk zich in het amphitheater bevond toen de katastrofe losbrak, hier bij de opgraving toch slechts enkele geraamten werden gevonden.
In dit amphitheater werden die bloedige schouwspelen vertoond, waarop het romeinsche publiek, ook dat te Pompeji, zoo hartstochtelijk verzot was: gevechten van wilde dieren onderling en met ter dood veroordeelden, gevechten van gladiatoren bovenal. Denk u al die rondloopende steenen banken gevuld met duizenden bij duizenden, uit alle standen en rangen der maatschappij, uit Pompeji en de naburige steden; beneden, boven den beschilderden muur die de arena omgeeft, de magistraten, de edelen, de priesters; daarboven de burgers en militairen; hooger op het gemeene volk, en eindelijk, in de hoogste overdekte galerij, de vrouwen; en die allen, met ingespannen aandacht, de bewegingen volgende van die twee, met helm en harnas gewapende mannen in de arena, die, het schild aan den linkerarm, het korte breede zwaard in de rechtervuist, naar alle regelen der kunst met elkander vechten. Reeds is menige stoot afgeweerd en toegebracht, reeds vloeit het bloed uit menige wonde, maar nog is de kamp niet beslist; de spanning onder het publiek, dat voor of tegen de strijdenden partij kiest en telkens in luide kreten van toejuiching, aanmoediging of afkeuring uitbarst, klimt van oogenblik tot oogenblik; - daar ge- | |
| |
lukt het eindelijk een der gladiatoren, zijn tegenstander eene wonde toe te brengen, die hem weerloos doet neerzinken. De gevallene heeft zich dapper geweerd: misschien zal het volk zich zijner erbarmen en hem het leven schenken: en met smeekend gebaar heft hij de linkerhand op, vragende om levensbehoud. De overwinnaar staat stil en wacht de uitspraak af. Maar het publiek is, uit wat oorzaak dan ook, niet tot barmhartigheid gezind: honderden, straks duizenden handen strekken zich uit met nederwaarts gerichte duimen: het weigerend antwoord op de bede van den verwonneling. Met half benevelden blik ziet hij nog eens het ruischende amphitheater met die wilde, opgewonden, bloeddorstige schare rond; dan strekt hij zich zwijgend uit op den met bloed doorweekten bodem
der arena en ontvangt den doodelijken stoot, die hem den gorgel doorboort.
Is het niet zoo, dat bij eene wandeling door het uitgestorven Pompeji, eene andere, van de onze door eene diepe kloof gescheiden wereld als levend uit haar graf herrijst?
Het forum, de baden, de schouwburg, het amphitheater - tusschen deze vier verdeelde de vrijgeboren burger, die de uitoefening van ambachten, handwerken en kleine neringen, als den vrijen man onwaardig, aan het gemeene volk, aan slaven en vrijgelatenen overliet, het beste deel van zijn tijd. Maar zoo hij veel meer dan wij in het openbaar, in de open lucht leefde, in zijn huis daarentegen was hij veel meer dan wij van de buitenwereld afgezonderd. Dat huis heeft met de straat geene andere gemeenschap dan door de buitendeur; verder vertoont het niets dan een blinden muur, hoogstens in de bovenverdieping van enkele kleine, getraliede vensters voorzien. Zulk een bouwtrant zou aan de straten een zeer doodsch voorkomen hebben gegeven, indien niet bij de meeste grootere huizen de benedenverdieping ware ingericht tot winkeltjes, kleine, lage vertrekjes; van voren open, met eene breede steenen toonbank en eene smalle deur. Deze winkels, die met blinden konden gesloten worden en van uithangteekens waren voorzien, werden aan neringdoenden verhuurd en hadden in den regel geen gemeenschap met het huis zelf. In dit laatste voert een gang, aan de straatzijde met eene zware dubbele deur gesloten. Op den drempel ziet ge meermalen in mozaïek de afbeelding van den trouwen huishoud, met de waarschuwing Cave canem; of wel leest ge den welkomstgroet aan den binnentredende, Ave. Op dezen gang, waarin de portier zijne loge heeft, volgt een
| |
| |
zaal of liever binnenhof, het atrium, waarvan het naar binnen schuin afloopende, soms door vier of meer zuilen gedragen dak in het midden eene groote opening heeft. Onder die opening, die aan licht en lucht den vrijen toegang laat, bevindt zich in den vloer een vierkant marmeren bekken, waarin het regenwater wordt opgevangen, en waarnevens meestal eene wit marmeren tafel is geplaatst. Ter wederzijde zien wij eerst eenige zeer kleine kamertjes, die hun licht uit het atrium ontvangen en meest tot slaapvertrekjes voor slaven of vreemden bestemd zijn, en dan, rechts en links, twee grootere vertrekken, de zoogenaamde alae, aan de voorzijde geheel open, met prachtige mozaïekvloeren en rijk beschilderd. Deze vertrekken dienen den huisheer tot spreekkamers; hier ontvangt hij zijne vrienden en cliënten en allen, die zaken met hem te behandelen hebben of hem hunne opwachting komen maken; hier staan ook, in kleine tempelvormige kasten, de uit (ras geboetseerde borstbeelden van zijne voorvaderen. De achterzijde van het atrium wordt grootendeels ingenomen door een vrij groot, meestal prachtig versierd vertrek, het tablinum genaamd, omdat daar de familiepapieren en andere dokumenten van waarde worden bewaard. Daarnevens bevinden zich gewoonlijk nog een paar kleinere vertrekken, en de gang, die naar het tweede gedeelte van het huis voert. Want het atrium met de daaromheen liggende vertrekken is niet de eigenlijke woning des gezins: dit deel van het huis is nog eenigszins publiek terrein; het familieheiligdom ligt daarachter, geheel van de buitenwereld afgescheiden. Een tweede grootere binnenhof, het peristylium, vormt ook hier het middelpunt, waarop de verschillende kamers uitkomen. Dit peristylium zelf, met zijn sierlijken zuilengang, zijn heesters en bloemen, zijn fontein, is het grootste gedeelte van het jaar, het eigenlijke woonvertrek. En een prettiger, rustiger huiskamer kunt ge u wel niet denken. Die wit en rood
geschilderde zuilen, die bloeiende heesters, half overschaduwd door de breede bladeren van palmen en aloës; die parelende waterstraal, opspringende uit het in bloemen gevatte marmeren bekken; die blauwe hemel daarboven, dat spel van licht en schaduw ouder de breede portiek met haar gekleurde en beschilderde wanden: wat liefelijker plekje om te droomen, om het volle genot des levens te smaken, de volle zoetheid van het zuidelijke dolce far niente. - In aanzienlijke huizen vindt men achter het peristylium nog een groote prachtige
| |
| |
zaal, de occus, door eenige andere vertrekken omgeven, en ook nog een tuin met een zuilengang. Zulk een huis beslaat soms een geheel zoogenaamd eiland, insula, dat is een terrein aan vier zijden door straten ingesloten.
Als wij nu zulk eene pompejaansche woning met onze tegenwoordige huizen vergelijken, dan valt ons aanstonds het groote onderscheid in het oog. Vooreerst wel hierin, dat deze woning geheel van de straat af- en naar binnen gekeerd ia, saamgetrokken om de beide binnenplaatsen, het atrium en het peristylium; de straat is voor den bewoner niets meer dan de langs zijn huis loopende weg, en niets is hem meer aangelegen dan zijn interieur voor de blikken der voorbijgangers af te sluiten. - Ten andere treft het ons dat de vertrekken, op weinige uitzonderingen na, zoo klein zijn; de slaapkamers zijn niet veel meer dan groote alkoves; in de eetkamers is doorgaans slechts ruimte voor drie rustbedden, op elk waarvan drie personen kunnen aanliggen. Daar staat tegenover dat het aantal vertrekken buitengewoon groot is, veel grooter dan in een modern huis van gelijke afmeting mogelijk zou zijn - het zoogenaamde huis van Pansa telt er gelijkvloers ruim vijftig; - veel grooter ook, dan waaraan wij behoefte zouden hebben. Maar het talrijke slaven- en bediendenpersoneel eischte huisvesting; bovendien had in aanzienlijke huizen bijna iedere kamer eene bepaalde bestemming: daar was bij voorbeeld, een winter- en een zomer-eetkamer; daar waren slaapkamers voor de verschillende jaargetijden, voor gasten en bezoekers; daar waren de staatsie- en receptiekamers, en de vrouwenvertrekken, alleen voor de bijzondere huisvrienden toegankelijk. - Een derde kenmerkend onderscheid is dit, dat al de kamers van eenige beteekenis gelijkvloers liggen; de bovenverdieping bevatte of wel, aan de straatzijde, van de eigenlijke woning afgescheiden vertrekken, die afzonderlijk verhuurd werden; of kamers voor vrouwelijke bedienden en slaven, slaapkamers en dergelijke. Door deze inrichting komen ook de groote breede trappen en gangen te vervallen, die een zoo belangrijk bestanddeel onzer woningen vormen; in de huizen te Pompeji ziet ge geene andere dan smalle, donkers steektrappen, die meer aanspraak hebben op
den naam van ladders. Schoorsteenen zijn er niet; en ook dit is van overwegenden invloed op de inrichting en de dekoratie der vertrekken.
Wijst dit alles op andere toestanden, andere zeden en levens- | |
| |
wijze, daar is nog iets, waardoor deze pompejaansche huizen van de onze verschillen, of liever boven de onze uitmunten: dat is de schilderachtige schikking, de artistieke stempel van het geheel. Zelfs nu, nu zij toch niet meer dan ruïnen zijn, treft u telkens het verrassende perspektief, de schoone harmonie der deelen; maar wat moet het geweest zijn, toen deze woningen nog ongeschonden waren en in het bezit van haar volle rijke dekoratie. Welk een aanblik bij het binnentreden: het atrium met zijn van boven invallend licht, zijn mozaïekvloer en beschilderde wanden, zijn vazen en standbeelden; daarachter, door prachtige voorhangsels half bedekt, het rijk versierde tablinum; dan de geurige bloemen, de ruischende fontein en de gekleurde korinthische zuilen van het peristylium, badende in den vollen zonnegloed; verder de groote feestzaal, die door zijn open veranda een kijkje gunt op de bloemperken en priëelen van den tuin en op de schemerende lijnen der bergen aan den horizon. En overal eene smaakvolle afwisseling van kleuren: wanden en zuilen zijn van onderen meest donker, in het midden helder, rood, geel, groen, van boven wit. In de vertrekken weinig meubelen, maar die weinige, tot de meest gewone, modellen van smaak, zoo schoon, van vorm, zoo artistiek van opvatting, dat onze tegenwoordige nijverheid bij voorkeur aan dit pompejaansche huisraad haar voorbeelden ontleent. In één woord, de gansche woning heeft karakter en stijl: iets, wat in onze moderne huizen, ondanks hun meerder comfort en grootere weelde, zoo dikwijls ontbreekt.
Doch de wanden zijn niet enkel in vakken en paneelen gekleurd, maar ook beschilderd. Hier zijn het lichte, sierlijke arabesken, met allerlei bevallig bijwerk: bloemslingers, vogels, maskers, gevleugelde amors; daar prijkt midden in het muurvak eene enkele figuur: eene zwevende danseres, eene nimf, eene Victoria, een Medusahoofd, een kleine groep dartelende geniusjes; ginds weder ontplooit zich langs den wand eene fantastische architektuur: portieken, galerijen, tempels, paleizen: - toovergebouwen, die met alle wetten van constructie spotten, maar niettemin door de weelde hunner versiering en de harmonie hunner lijnen een allerbevalligst effekt maken.
Dit is, zoo men wil, bloot dekoratieve kunst: doch daar is meer. Er is in Pompeji bijna geen huis gevonden, waarvan de vertrekken niet met grooter of kleiner freskoschilderijen waren versierd. Verreweg de meeste dezer freskoos zijn naar
| |
| |
het museum van Napels overgebracht, doch ook in de stad zelve ziet men er nog vele, en bij de opgraving komen er voortdurend nieuwe aan het licht. Deze pompejaansche muurschilderingen zijn onder allerlei opzicht ten hoogste merkwaardig. Zij hebben een geheel nieuw licht doen opgaan over de antieke schilderkunst, waarvan overigens zoo uiterst weinig is overgebleven; en dat niet alleen omdat zij ons in de gelegenheid stellen de techniek der oude kunst te bestudeeren, maar ook en vooral omdat wij in deze pompejaansche freskoos de navolging, de afschaduwing, de herinnering, zoo men wil, bezitten van een zeker aantal meesterstukken uit den bloeitijd der grieksche kunst na Alexander den Groote. Het is hier niet de plaats, om de gronden te ontwikkelen, waarop deze meening rust: wie er belang in stelt, die te kennen, raadplege de werken van Overbeck, Burckhardt, Schnaase, Helbig, Boissier en vele anderen. Dit staat vast, dat wij in de pompejaansche muurschilderingen niet het werk voor ons hebben van zelfstandige, oorspronkelijke kunstenaars, maar - immers wat verreweg de meerderheid der stukken betreft - van kunstenaars uit de tweede hand, ik zou zeggen van werklieden, mits men bij dat woord volstrekt niet denke aan bloot werktuigelijken arbeid, aan machinale reproductie van onbegrepen modellen. Neen, de kunstenaars, die deze huizen hebben versierd, waren in eene uitnemende school gevormd, en hun arbeid levert het onwedersprekelijk bewijs, dat zij, natuurlijk in verschillende mate, op de hoogte waren van hun vak, dat het hun noch aan kunde, noch aan smaak, noch ook, binnen zekere grenzen, aan eigen vinding en oorspronkelijkheid ontbrak. Alleen zij schiepen, behoudens enkele uitzonderingen, geen oorspronkelijke kunstwerken; - zij deden op het gebied der schilderkunst hoogstwaarschijnlijk hetzelfde, wat wij weten dat. bij de beeldhouwkunst op groote schaal gebeurde: zij reproduceerden namelijk, met meer of minder vrijheid, zekere beroemde modellen, scheppingen
van de groote meesters uit den bloeitijd der kunst, die als het ware tot typen waren geworden. Dit verklaart hoe, in de pompejaansche muurschilderingen, eene zekere reeks van voorstellingen, aan de grieksche mythologie ontleend, telkens met zeer geringe wijzigingen terugkeert: blijkbaar hebben de schilders deze voorstellingen niet zelven ontworpen, maar naar bestaande modellen gekopiëerd, of althans daaraan ontleend.
Doch over de eigenlijke kunstwaarde dezer schilderijen hebben
| |
| |
wij hier niet te spreken. Daar zijn een paar andere opmerkingen, waartoe zij aanleiding geven, en die in zoo verre van meer gewicht zijn als zij ons een diepen blik doen slaan in het denken, gevoelen en leven van dien ouden tijd, die door wijder klove dan een afstand van achttien eeuwen van ons gescheiden is.
Onder de pompejaansche muurschilderingen vinden wij verschillende genres vertegenwoordigd: daar zijn enkele landschappen, dierstukken, stillevens; voorts zeer opmerkelijke voorstellingen uit het dagelijksch leven, geestige genrestukjes; maar bij de overgroote meerderheid der schilderijen is het onderwerp aan den kring der grieksche mythologie ontleend. Wij hebben hier dus met religieuse, gewijde kunst te doen, al zou men, met onzen maatstaf metende, dit den meesten dezer schilderijen juist niet aanzien. Toch is het werkelijk zoo. Want het moge waar zijn, dat dit schitterend weefsel van mythen en legenden, van sagen en dichterlijke fantasiën, dat wij de klassieke mythologie noemen, nooit - en bij de Romeinen zeker nog veel minder dan bij de Grieken, - de eigenlijke volksgodsdienst is geweest, het is toch ook waar, dat het daarmede ten nauwste samenhing, en dat al deze mythen en verhalen oorspronkelijk een religieus karakter droegen. En nu is misschien niets meer geschikt om ons met een enkelen blik de diepte te doen peilen der kloof, die de oude heidensche van de nieuwe christelijke wereld scheidt, dan eene zelfs oppervlakkige vergelijking van hetgeen voor de eene en voor de andere als gewijde, religieuse kunst geldt, Aan beider kunst ligt eene geheel verschillende, om niet te zeggen lijnrecht tegenovergestelde wereldbeschouwing ten grondslag. Als wij deze schilderijen aanzien en ons daarbij herinneren in welken tijd zij zijn vervaardigd, dan gevoelen wij zoowel de diepgaande beteekenis als het schijnbaar roekeloos vermetele en hopelooze van den strijd, dien het jonge Christendom tegen de antieke wereld ondernam. Want welk eene macht deze oude mythologie nog was, hoe zij ook toen nog gevoel en fantasie, het geheele leven beheerschte, dat bewijst de groote menigte van mythologische voorstellingen in eene kleine landstad van zoo weinig beteekenis als Pompeji. Die oude godsdienst had niet alleen overal haar tempels en altaren, haar beelden en heiligdommen,
haar officieele positie in staat en maatschappij: - zij was ook doorgedrongen in de woningen en mengde zich dagelijks met ieders bijzonder leven. Die goden en godinnen,
| |
| |
die helden en nimfen trokken de eerste blikken van het kind tot zich; deze schilderijen prentten zich van zelve in zijn geheugen en lieten in zijn gemoed indrukken achter, schier door niets uit te wisschen. Een besliste breuk met deze dichterlijke, half symbolische wereld, met deze liefelijke en uitlokkende gestalten, die hem sedert zijne eerste levensdagen van zoo nabij hadden omringd, saamgeweven met al de droomen en herinneringen zijner kindsheid en jeugd: - het moest voor den man bijkans gelijk staan mot een breken met geheel zijn eigen verleden, met het verleden ook van zijn geslacht, zijn volk, zijne stad. In waarheid, het was in vollen nadruk het beginnen van een nieuw leven, eene wedergeboorte.
Doch zoo deze schilderijen ons leeren, welk eene macht de oude godsdienst ook toen nog bezat, zij leeren ons ook tot welk eene diepte deze godsdienst was gezonken, hoe zij elke waarlijk religieuse, ja bijna elke hoogere zedelijke beteekenis had verloren. In deze gewijde kunst ook niet het flauwste besef van heiligheid. Schier al deze mythologische voorstellingen, en vooral die op de goden betrekking hebben, zijn van louter zinnelijken aard, zijn voor het meerendeel niet anders dan ongeïdealiseerde reproducties van zeer gewone menschelijke toestanden, bij voorkeur minnarijen en liefdesavonturen, vaak van twijfelachtig allooi. Men kan zoo recht begrijpen, dat een lichtzinnig, weelderig, sensueel, door en door sceptisch geslacht, dat in de godsdienst niet anders zag dan hoogstens een spel der fantasie, juist in deze voorstellingen behagen moest scheppen. Maar men begrijpt ook, dat dieper aangelegde gemoederen, dit frivool spel moede, overal elders uitkomst en bevrediging zochten; dat de geheimzinnige eerediensten van het oude Oosten, de mysteriën van Isis, van Serapis, hunne aanhangers door het gansche rijk bij duizenden en duizenden telden; dat elke soort van bijgeloof en dweperij, en de buitensporigste het eerst en het meest, gretig werd aangegrepen om maar het groote ledig te vullen, dat de schipbreuk van het oude geloof in de harten en in het leven had achtergelaten.
Daar is nog een karaktertrek van de antieke wereld, die Pompeji ons openbaart: haar kunstzin, haar groote liefde voor de kunst. Wie zich een denkbeeld wil maken van de kunstschatten van Pompeji, moet niet enkel de stad doorwandelen, maar vooral ook het museum te Napels bezoeken, en met name de zalen, waarin de hier en gedeeltelijk ook te Hercu- | |
| |
lanum opgedolven bronzen zijn tentoongesteld. Ik behoef wel niet te zeggen dat daaronder eenige kunstwerken van den eersten rang zijn, die tot het voortreffelijkste behoore wat ons de oudheid heeft nagelaten; ik zal er slechts enkele noemen, gedeeltelijk ook door afbeeldingen meer algemeen bekend. De dansende faun, dat onovertroffen type van dartelheid en louter zinnelijke vreugde; de jonge herder, onder den naam van Narcissus bekend, een der schoonste, edelste statuetten, ooit door menschenhanden vervaardigd; de heerlijke rustende Mercurius; de hengelaar; de dronken Silenus, in overmaat van zaligheid op den wijnzak neergetuimeld; een andere Silenus, die met de grootste inspanning eenig zwaar voorwerp torscht, een kostelijk type uit het volksleven; de Venus met de gouden armbanden; de van leven tintelende twee worstelaars; de zwevende Victoria; de beroemde bronzen paardekop; de wouderschoone buste, waaraan men den naam van Plato gegeven heeft. En behalve dezen zijn er nog een aantal grootere en kleinere beelden, die alleen door de tegenwoordigheid dezer uitstekende werken min of meer in de schaduw worden gesteld, maar toch ten volle de aandacht waard zijn; bij voorbeeld, zoo menige lieve, geestige kinderfiguur, allerbevalligste beeldjes, die eenmaal eene fontein of waterbekken hebben viersierd. Van de marmeren beelden, die uit Pompeji naar het museum zijn overgebracht, spreek ik niet; maar ik mag niet zwijgen van dat wereldberoemde kunstwerk, den slag bij Issus voorstellende: een kopie in mozaïek naar de schilderij van een onbekenden griekschen meester uit den diadochentijd. Dit uitnemend kunstgewrocht,
waaruit zoo onwedersprekelijk blijkt tot welke hoogte de antieke schilderkunst het had gebracht, werd gevonden in hetzelfde huis te Pompeji, waaruit ook de dansende faun afkomstig is, en vormde daar dan vloer van een der vertrekken. En terwijl wij deze zalen doorwandelen, en die andere waarin de pompejaansche freskoos en mozaïeken, meubelen en huisraad zijn tentoongesteld, moeten wij nooit vergeten dat dit alles gevonden werd in eene kleine provinciestad van omstreeks dertigduizend inwoners; eene stad, wier grootste en voornaamste huizen wel konden dansen in de paleizen en villa's der Caesars en der hoog adellijke familiën van Rome, en waarvan de helft nog onder den grond bedolven ligt; eene stad eindelijk, die zeventien jaren voor haren ondergang, door eene aardbeving werd verwoest, zoodat althans alles wat tot de dekoratie der huizen
| |
| |
behoort, voor verreweg het grootste gedeelte in dat korte tijdsbestek moet zijn vervaardigd. Als wij dit alles bedenken, dan zullen wij eenigszins beseffen wat de kunst voor de antieke wereld te beteekenen had. Stel dat eene onzer steden van gelijken rang als Pompeji een soortgelijk onheil trof, hoe groot, meent ge, zou onder een artistiek oogpunt de oogst zijn, als zij na verloop van eeuwen weder uit haar graf werd getogen? Voor ons is de kunst altijd in meerdere of mindere mate eene exotische plant, een luxe-artikel, een weelde, die men zich veroorlooft of getroost, doch maar al te dikwijls zonder er behoefte aan te gevoelen, en zonder dat zij eene plaats in ons leven inneemt. Voor de grieksch-romeinsche wereld daarentegen was zij in vollen nadruk een inheemsch gewas, de schoonste en hoogste bloesem van het nationale leven, eene levensbehoefte, een onmisbaar element in de maatschappij. Zie het hier. De burgers van Pompeji waren maar kleine lieden in vergelijking met de romeinsche vorsten en patriciërs; zij konden zich de weelde niet veroorloven dier marmeren galerijen, waarin de uitnemendste gewrochten van beitel en penseel waren tentoongesteld; maar toch lieten zij op de wanden hunner vertrekken de werken der groote meesters kopiëeren; toch plaatsten zij in hun atrium of hun peristylium, hoe klein het lapje grond ook wezen mocht, eene kopie in marmer, een afgietsel in brons van een of ander beroemd beeld; toch waren hun mozaïekvloeren, hun met schitterend stuc bekleede zuilen, hun kleurrijke met festoenen en arabesken omrankte muurpaneelen, hun tafels en rustbedden, hun lampen en kandelabres, hun vazen en bekers, bijua zonder onderscheid schoon en altijd behagelijk om te aanschouwen; toch was de geheele omgeving, waarin zij zich bewogen, in waarheid artistiek, harmonisch bovenal. Want dit alles, die woningen en die schilderijen, die beelden, die mozaïeken, die meubelen, die kleine zaken van huiselijk gebruik: - dit alles
is uitvloeisel van dezelfde inspiratie, schepping van denzelfden geest, die op elk gebied streefde naar de beheersching der stof door de idee der schoonheid, en die in de opheffing van het natuurlijke leven tot de hoogte der kunst de verwezenlijking zag van het ideaal. Voorwaar, indien de kunst het vermogen had, eene maatschappij, waaraan het hooger levensbeginsel ontzonken is, te redden, de oude wereld ware nimmer ondergegaan.
En nu - voorbij is dat alles. De levenslustige bewoners van Pompeji droomden van geen gevaar in hunne artistieke
| |
| |
zonnige huizen; zij aten en dronken; zij kochten en verkochten; zij gaven en namen ten huwelijk; zij sleten hun tijd op het forum en in de baden; zij vlijden zich neder op de marmeren banken van schouwburg en amphitheater: - toen plotseling, als een onnaspeurlijk gericht, de vreeselijke katastrofe kwam, die, in de volle bedrijvigheid des levens, de stad tegelijk vernietigde en bewaarde. Toen zonk zij in het behoudende graf, waaruit zij eerst na vele eeuwen langzaam herrijzen zou, om tot de kinderen van een ander geslacht te spreken van eene ondergegane wereld, en dan gaandeweg in het niet te verzinken, niets achterlatende dan een naam, een wegstervende echo......
In een der zalen van de Uffizi te Florence zijn de beelden opgesteld, die geacht worden tot de groep der Niobiden te behooren. Daar, aan het hoofd der groep, staat zij zelve, de Moeder, in al de majesteit van haar onuitsprekelijke smart. Zij ziet al hare kinderen, stervend nederzinken, getroffen door de onafweerbare schichten der jaloersche goden; vergeefs poogt zij met de opgeheven slip des mantels het dochterke te beschermen, dat hulpe zoekend haar knieën omvat. Maar zij zelve bezwijkt niet: met opgerichten hoofde staat zij daar, en uit die groote, ten hemel geslagen oogen, uit die half geopende lippen, spreekt nog meer eene vraag, haast eene beschuldiging, dan eene klacht. Deze Niobe, is zij niet het beeld der menschheid? Ook zij ziet haar kinderen, volken en individuen, voor en na ondergaan, getroffen en geveld door de slagen van een onnaspeurlijk, onverbiddelijk noodlot, dat met huiveringwekkende, verpletterende majesteit zijn gang vervolgt, de eeuwen door. En de Moeder staart het ontzaglijke drama aan; vergeefs poogt zij nu dezen, dan dien geliefde tegen het onontwijkbaar verderf te beschermen; zelve onkwetsbaar, staat zij daar, machteloos tegenover den dood. Klagend, vragend, beschuldigend half, heft zij, in onuitsprekelijke smart, den blik ten hoogen; maar van den stralend blauwen hemel daalt geen antwoord, en de eeuwige machten daarboven bereikt hare stem niet..... Doch neen: op het voorhoofd dezer Niobe valt een straal van onsterfelijke hoop, en de klacht op haar lippen wordt tot eene bede, waarop, in de heilige stilte, het antwoord van den hemel haar tegenruischt.
| |
| |
| |
III.
De tijd voor het bezoek van Pompeji is verstreken. Wij verlaten de stad, en nemen een onuitwischbaren indruk mede. Voor het hotel Diomède staat het rijtuig gereed; en als wilde de koetsier de beschuldiging van traagheid, hem dezen morgen voorgeworpen, met de daad weerleggen, zoo spoort hij nu zijn paarden tot snellen galop. Voort gaat het, welhaast in vliegende vaart, voort, over den witten stuivenden landweg, waar boeren en ezeldrijvers haastig ter zijde gaan; telkens snort de klappende zweepslag door de lucht; telkens klinkt de luide roep van den koetsier, de hollende paarden aandrijvende tot ijlender vaart. Voort gaat het, voort, met kletterend geratel, over de straatsteenen van Torre dell' Annunziata, van Resina, van Portici, met scherpe zwenking de hoeken om; voort, altijd maar voort, tot verbazing en vreugd der rustige bewoners, die zich haastig uit de voeten maken, met luide kreten den opgewonden voerman begroeten, en in groepjes het rennende rijtuig nastaren, dat als een visioen uit hunne oogen verdwijnt. En telkens snort de klappende zweepslag door de lucht; telkens klinkt de luide roep van den koetsier, de hollende paarden aandrijvende tot ijlender vaart. En voort gaat het, in de stille rustige avondure, langs villa's en tuinen, voort, altijd voort in suizende vaart, - tot eindelijk Napels is bereikt, en de dampende paarden stilhouden voor het hooggelegen hotel.
De avond is gedaald. Boven de bergen van Baja kleurt zich de hemel met eene breede streep van vlammend purper, dat langzaam zwijmend wegvloeit in het teederste rozerood. Uit de donkergroene golven beurt zich, reuzengroot, de fantastische gestalte van het. rotseiland Capri; ginds dommelen, in de zilveren, schemering, de fijne omtrekken der violetkleurige bergen van Sorrento en Castellamare; meer nabij verrijst, in olympische majesteit, de breede donkere massa van den Vesuvius, boven wiens top de vurige wimpel uitwaait. Honderden flikkerende lichten slaan een breeden halven boog om de wijde watervlakte; diepe stilte, hemelsche rust daalt over het heerlijke landschap; van beneden klinkt alleen het gezang van eenige welluidende mannenstemmen, die onder begeleiding eener mandoline, een dier volksliederen zingen, waarvan de woorden alleen reeds muziek zijn. En terwijl de schaduw zich uitspreidt als een doorschijnende mantel;
| |
| |
terwijl aan den hemel de eene flonkerende ster na de andere te voorschijn treedt; terwijl de stralen der opkomende maan zilver strooien op de toppen der bergen en in de verte dansen op de lichtende kabbelende golfjes der oneindige zee, - staren wij, over de balustrade van ons balkon geleund, dit wonder aan; en de sombere tragedie van Pompeji vergetende, herhalen wij zacht het woord des ouden dichters: Un pezzo del cielo in terra caduto!
J. Margadant.
|
|