De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
Het hoofd van 't huis.I.‘Vrouw Mande is dood!’ riep de bakkerin, het straathekje van de mutsenwaschster in het dorp Zoutrode openstekend, maar zonder in huis te gaan. Deze stond op van het tafeltje, waaraan zij in de tweede plaats bezig zat en kwam met een pijpijzer in de hand toegeloopen. - ‘Is ze al dood! Wel Heere toch! en gisteren maar berecht zijn!’ sprak de reeds bejaarde meid: zij zag bleek van aandoening over het vernemen dezer tijding, doch herstelde zich aldra: ‘Koom binnen,’ hernam zij tot hare buurvrouw. ‘Ik mag niet, ik moet mijne deur gadeslaan - ja, ja, ze is er ook geweest,’ ging deze voort, ‘zie,’ het hoofd weder naar buiten wendend, ‘de vensterluiken worden toegestoken en ginder komt de kerkballiuw reeds met de vanen.’ - ‘Is dat de Juffrouw uit de oliestamperij,’ vroeg thans met vreemden tongval eene jonge moeder met een kind op den arm, uit de woonkamer der waschster tredend, waar zij naar haar gestreken linnen had staan wachten. - Zij was wat steedscher gekleed dan de twee anderen en in het bloote hoofd; het was de echtgenoote van den stationsoverste. ‘Ja, zie, daar ginder, uit die groote poort, die altijd openstaat met het vierkant hof, immers waar de schouw van de machien boven de huizen uitsteekt.’ - ‘En waaraan is ze gestorven?’ ‘Aan het pleuris; vier dagen geleden was ze zoo gezond als ik en gij. En als men bedenkt, dat het zoo ook eens onze beurt zal wezen,’ sprak de bakkerin huiverend. - ‘Maar zeg mij nu eens,’ hernam zij op gansch anderen toon, daar hare wijsgeerige bespiegelingen op der menschen lot aldra der nieuws- | |
[pagina 35]
| |
gierigheid de plaats inruimden, ‘zeg mij nu eens, hoe dat daar voortaan zal gaan in dat huishouden met al die kinderen!’ - ‘Hoeveel zijn er wel?’ vroeg de vreemde, die nog niet lang in het dorp vertoefde. ‘O,’ zei de strijkster, ‘ik zou ze moeten tellen: eerst hebt ge Sabine, Sepken, zeggen ze altijd,’ en zij glimlachte, ‘de oudste, die in het pensionaat is.’ - ‘Ik heb ze gisteren van den trein zien komen,’ onderbrak de vrouw uit het spoorbaanhuis, ‘ten minste ik denk het, ze zeiden, dat het de dochter van den olieslager was en dat hare moeder op sterven lag; - het arme meisje schreide zoo bitter!’ ‘En dan Omer, de tweede,’ zei de bakkerin, ‘en Odile, Hilaire, Valeer en Herbert en Alidoorken, het kleinste, ze zijn er zeker al?’ ondervragend naar hare buurdochter, de mutsenwaschster, ziende, ‘in alles zeven.’ ‘Sepken kan hoogstens achttien jaar zijn,’ bemerkte deze. - ‘Ja, ze verschilt juist twee dagen met onze Emma, ze is achttien sedert Nieuwjaar.’ ‘God den Heere! welk een last!’ - ‘Ja maar en Mande, die niets weerd is voor de affairens, Mande, die goed is om in de herbergen te zitten, - ze zeggen bovendien, dat het drinkt,’ voegde zij er bij, het onzijdig lidwoord op personen toepassend, zooals in sommige streken van Vlaanderen tot verwondering der vreemdelingen geschiedt. ‘Zulk eene werkzame vrouw, die alles bestierde en zich niet te goed kende om zelve naar de oliemerkt te gaan; al het zaad, dat er verwerkt werd, inkocht en daarenboven haar huishouden en hare kinderen oppaste, dat het een genoegen was!’ - ‘Gelukkig, dat ze eene verkleefde meid hebben, - Melia, meen ik.’ ‘Maar ze is toch van de netste niet: Juffrouw Mande heeft het dikwijls gezegd, dat ze er zoo moest achterzitten om alles in orde te houden.’ ‘Weet ge wat,’ zegde de bakkerin, die met de hand op het hekje gestadig het hoofd omwendde om hare deur te blijven gadeslaan, ‘Mande is nog geen vijftig, het zal nog hertrouwen, - en ongelukkige kinderen alsdan!’ - ‘Ze zijn rijk ten minste,’ merkte de strijkster op, ‘maar och God, met eene stiefmoeder, en wie weet met welke!’ Daar ging iemand in haar huis en de bakkerin liep zonder | |
[pagina 36]
| |
afscheidsgroet heen. De beide andere vrouwen traden weder binnen. | |
II.De berrie stond voor de deur; de vanen waren binnengedragen, en al de bedelaars en bedelaressen van het dorp, de laatsten grootendeels met kinderen op den arm of aan den rok, allen met gescheurde kielen, gelapte kleederen, met verwaarloosde haren, barvoets of met slepende, klompen, kwamen de eenen na de anderen nevens en voor het huis staan, aleer zij zich naar den dienst begaven; want er was brood op het lijk. Het zicht eener schoone begraving is een geliefkoosd schouwspel voor den behoeftigen dorpsbewoner, die zelden iets indrukwekkends te zien krijgt; daarenboven het sterven van den rijke, den bevoorrechte, verzoent hem met zijn eigen lot, en doet hem met telkens vernieuwde bevrediging - men zou bijna mogen zeggen verwondering - vaststellen, dat alle menschen gelijk staan, zoo niet in het leven, ten minste in den dood. Gebuurvrouwen keken uit: sommigen schuchter en zich half achter haar gordijntje verschuilend, anderen met onverholen nieuwsgierigheid van op haren drempel. De familie was zooeven binnengetrokken - de dragers waren er al - en nu en dan kwam nog een verre verwante of dorpsgenoot of onbekende deftig aangekleed, en trad omzichtig zonder aanbellen in de met eene spleet openstaande deur van het sterfhuis. De klokken begonnen te luiden. Er kwam beweging in de havelooze groep voor de woning; men verdrong elkaar; de doodvallen naderden wuivend; het zilveren kruis blonk in de zon en drie priesters in zware fluweelen kleederen, en koorknapen in vurig rood met groote koperen kandelaren traden de woning binnen. Het duurde niet lang, elk stak het hoofd vooruit: eene schoone kist met vergulde sieraden - het laatste prachtkleed der te vroeg gestorven huismoeder - werd buiten gebracht en op de berrie gesteld, en de drie priesters traden zingend en omziende, of de stoet volgde, vooraan; de lijkbaar - thans met eenen kostbaren pelder overdekt - werd op de schouders getorscht en de olieslager trad schreiend tusschen zijne twee zonen, waarvan de oudste een zestienjarige knaap was, te dezer gelegenheid uit de kostschool gekomen, onmiddellijk daar- | |
[pagina 37]
| |
achter; dan volgden andere familieleden en geburen in dikken drom. ‘Hebt gij de kist gezien,’ vroeg een kleine bedelaar aan eenen anderen, ‘met al die schoone nagels, daarop?’ - ‘O jongen,’ antwoordde deze, ‘ik heb ze al eer gezien dan gij, van gisteren avond reeds in den timmerwinkel en de nagels geteld bovendien: er zitten er honderd en acht en vijftig op,’ voegde hij er bij, zeer fier zoo goed bescheid daarvan te weten. | |
III.Sabine, het oudste dochtertje, zat in de woonkamer met hare nicht Laetitia, welke dezelfde kostschool als zij bewoonde en naar de begrafenis harer tante was mogen komen - hare moeder was de eigen zuster van Mijnheer Mande en haar vader de broeder der overledene. Laetitia woonde in de stad Gent; hare ouders hielden een groot magazijn van verfstoffen in eene drukke straat; evenals bij haren oom waren er vele kinderen en zij ook was de oudste. Laetitia telde zeventien jaren: zij was bruin van haar met schoone helderbruine oogen en fijne trekken, die indien zij eens magerder moest worden, wellicht scherp hadden mogen heeten, doch thans door jeugd en gezondheid afgerond, in volle frischheid pronkten. Sabine, zooals men haar in de kostschool en als men fatsoenlijk wilde spreken, heette; ‘Sepken’ zooals zij tehuis werd genoemd, was van middelmatige gestalte, kleiner dan hare nicht, zeer blond, zeer poezelig, zeer rozenkleurig. De uitdrukking van haar gelaat was goedheid en haar mondje vertrok bestendig tot een lachende plooi. Thans echter niet: hare wangen waren vuurrood, hare oogschelen gezwollen van het weenen. Nu schreide zij niet meer; Laetitia had geene tranen gestort, maar hield welvoegelijkheidshalve een zakdoek in de hand. Laetitia zat rond te zien: de gordijnen waren sneeuwwit; op de vensterzullen stonden vetplanten en gele krokussen in bloei, die nog den tijd niet gehad hadden te ondervinden, dat de hand, die hen verzorgde, was verstijfd. De stove was pikzwart, als had er nooit vuur in gebrand; de koperen appels der deuren blonken als goud; het kanarievogeltje huppelde in zijn sierlijk kooitje en de zilveren vingerhoed van Tante stond op het werktafeltje nevens een half afgemaakt kinderkleed, waarop eene | |
[pagina 38]
| |
schaar lag, juist als wachtten zij nog op de terugkomst der vlijtige vrouw. Visietkaartjes en brieven - die eerste en grootste troost der bedrukten - lagen in overvloed op de tafel. Melia, de bejaarde meid, met een dikke witte muts, die tot op de helft harer wangen stond en door haar vierkant maaksel haar hoofd als van hout deed schijnen, hield het jongste kind op den schoot; zij zat wat van de meisjes verwijderd. Valeer en Herbert, die nog te klein waren om veel te beseffen van hetgeen er omging, zaten aan een tafeltje met de kaart te spelen. Sepken en Laetitia spraken niet. ‘Moeder slaapt,’ zei Alidoorken. Niemand antwoordde. ‘Moeder in den koffer gesloten,’ herhaalde het kind, dat er bij gestaan had, als de kist een laatste maal was geopend om de doode aan de familie te laten zien. ‘Melia, waar zijn ze met moeder naar toe?’ vroeg de kleine na eene poos weder aan de meid, die stille tranen stortte, terwijl hij zich uit hare armen ophief. - ‘Naar het kerkeputje,’ antwoordde zij. Het knaapje was te klein om de beteekenis dezer woorden te vatten, doch dat woord klonk zoo akelig, dat het als bang het hoofd aan hare borst verborg. ‘Gij moogt dat kind niet bedroeven,’ zei Laetitia. - ‘Wat duurt het lang!’ bemerkte Sepken naar de peuduul ziende, ‘al een heel uur, ik verneem nog niets,’ hernam zij, en na eene poos: ‘hoor, Laetitia, de klok; zij zijn aan het graf,’ snikte het meisje, zich met eene vernieuwde uitbarsting van wee aan hare smart overgevend. Laetitia trad geruchtloos op de neerzittende dienstmeid toe: ‘Melia,’ sprak zij stil, ‘met eenige oogenblikken zullen de familieleden hier terug zijn; hebt gij er aan gedacht, dat sommigen van verre komen en iets zullen, moeten nuttigen? Ga en haal brood en boter en kaas. - Waar ligt de wijn?’ vroeg zij. Sabine had het gehoord en gaf haar de sleutels af: zij zelve was onbekwaam zich met iets te bemoeien. Toen Laetitia in de keuken kwam, zag zij eenen der knechten met den rug naar haar gewend aan de tafel zitten eten; hij had zooeven, uitgespannen: hij was namelijk 's morgens met eene vracht olievaten - eene levering, die geen uitstel gedoogde - | |
[pagina 39]
| |
naar de stad moeten rijden en uu eerst terug. De jonge, slanke kindermeid diende hem. ‘Tap mij nog een pint,’ hoorde Laetitia hem zeggen. - ‘Ik ben verboden u meer dan eene te geven,’ antwoordde het meisje aarzelend, ‘en gij hebt er reeds drie gehad.’ ‘Wie zal dat weten?’ zeide hij haar geruststellend, ‘op zulk eenen dag,’ voegde hij er nog bij. De meid nam het glas aan en ging in den kelder. ‘Indien Tante nog leefde...’ dacht Laetitia, doch zij deed, alsof zij het niet had gehoord. | |
IV.De plechtigheden waren afgeloopen; de verwanten kwamen binnen. Mijnheer Leonard Mande - Mandeken - zooals hij veel in het dorp achterrug werd genoemd - was kort van gestalte, breed geschouderd, rood van aangezicht, en zijn haar, dat over het voorhoofd, den nek en de wenkbrauwen in zwarte vlekken hing, scheen als eene pruik. Zijn gelaat droeg de goedige uitdrukking van dat zijner dochter, doch er lag tevens iets dierlijks in zijnen verdwaasden oogopslag en zijne open lippen. ‘Broeder, gij moet u kloek houden,’ vermaande hem zijn zwager, bij het hooren slaken van vele zuchten, ‘gij moet u boven uw verdriet stellen, tegen God is niet op te staan, en leven voor uw kinderen.’ - ‘Mijne kindekens,’ herhaalde de olieslager op jammerenden toon, ‘mijne arme kindekens!’ ‘Arm zijn ze niet,’ sprak de andere, welke deze uitroeping niet figuurlijk opnam, of wellicht opzettelijk verkeerd verstond om eene zinspeling op het ordeloos karakter zijns zwagers te kunnen plaatsen, ‘maar het is nu aan u alléén voor hen te zorgen en uw fortuintje bijeen te honden. Een dergelijk onheil gebeurt overal, morgen kan het mij evenzeer treffen.’ Van Oost, de vader van Laetitia, was een groote, stille, deftige man, welke traag en weinig sprak, altijd zeer fatsoenlijk was gekleed, en zich nooit door eenige gemoedsaandoening liet medesleepen. Hij had de begrafenis zijner eenige zuster - in het midden van haar geluk als weggemaaid - zonder blijkbare ontsteltenis noch smart bijgewoond. Hij at en dronk matig doch smakelijk bij het terugkeeren, en zat thans half omgekeerd, den reisgids in de hand houdend, met zijne Laetitia, | |
[pagina 40]
| |
die achter hem stond, te beraadslagen, met welken trein zij het best terugkeeren zouden. Mande kon niet eten en dronk des te meer; de overige familieleden waren wat luidruchtiger geworden; de eenen spraken van den prijs van het zaad; een andere vertelde aan zijnen naasten tafelgenoot de geschiedenis van den aankoop van een dempig paard, waarmede hij bedrogen was; een derde voorspelde eenen slechten oogst en betwistte een punt van landbouw met eenen anderen; de knapen liepen in de kamer rond en maakten van de gelegenheid gebruik om groote stukken kaas aan de tafel te komen afsnijden; in de keuken hoorde men kindergeschrei en deuren slaan; Sabine hield de hand aan haar brandend voorhoofd en Laetitia bediende de gasten als eene echte huisvrouw. | |
V.Als allen heen, de luiken toe en de kinderen naar bed waren, zat de olieslager met zijne oudste dochter bij de brandende lamp; hij was eens uitgeweest, doch niet lang weggebleven, Hij scheen zeer weemoedig gestemd. ‘Mijn dochtertje’, begon hij, - want hij sprak altijd met verkleiningen, als hij wat veel gedronken had; het meisje maakte er eerst later de opmerking van, thans was zij er verre van af eene neiging tot den drank bij haren vader te veronderstellen - ‘mijn dochtertje’, en de tranen liepen hem langs de wangen, ‘zult gij uw vadertje bijstaan?’ Het meisje had behoefte aan mededeeling en vertrouwelijkheid; zijne treurnis, zoo gansch in overeenstemming met de hare, deed haar goed. - ‘Vader, ik zal alles doen, wat in mijne macht is’, beloofde zij. ‘Gij zijt mijn oudste dochtertje en een braaf meisje, mijne kinderkens zijn nog zoo klein’ - dit was wat overdreven! ‘Een vadertje kan hen alleen niet opkweeken, zult gij hun moedertje zijn, mijn Sabineken, mijn Sepken,’ voegde hij weenerig op streelenden toon er bij. - ‘Ja, Vader,’ antwoordde het meisje. ‘Zult gij bij uw vaderken blijven, altijd, altijd?’ vroeg haar de weemoedige en halfdronken man. Zij knikte en weende. | |
[pagina 41]
| |
‘Ook dan, als al de anderen opgegroeid en heen zullen zijn?’ - ‘Ja, ja zeker!’ beloofde nogmaals Sabine met geestdrift. Het viel haar zoo licht op hare jaren, in dit oogenblik, na zulk een ongeluk en in zulke gemoedsstemming eene dergelijke belofte te doen. | |
VI.Sabine was in de kostschool steeds van de laatsten harer klas geweest. Zij was een jaar ouder dan Laetitia en verre bij deze in het leeren achteruit. Laetitia droeg al de eerste prijzen weg, en het lag buiten twijfel, dat ze ditmaal met de medalje naar huis komen zou. Doch, indien het haar gelukt was de anderen vooruit te steken, toch had zij de genegenheid van geene harer medeleerlingen verworven; de nonnen daarentegen beminden en prezen haar, omdat zij godvruchtig was, goed leerde en orde bezat. Sabine was de lievelinge van al de kinderen; de kleinen bijzonderlijk liepen haar na op de uren van uitspanning; zij deelde hare lekkernijen uit; vertelde vertelseltjes en speelde met hen, wanneer het haar vergund werd, als ware zij ook een kind geweest. Immer bereid al hetgeen zij bezat aan anderen te leenen of weg te geven, was het tot haar, dat elk die iets noodig had, zich het allereerst wendde. Hare moeder, eene buitengewoon spaarzame vrouw en zorgvuldige huishoudster, had haar reeds dikwijls opmerkingen over hare te groote bereidwilligheid, waarvan misbruik gemaakt werd, toegestuurd en Laetitia van wie nooit iemand iets kreeg tot voorbeeld gegeven. Het mocht niet baten. Zoodra Melia, de oppermeid, welke voor werkzaam en verkleefd doorging, omdat zij oud en leelijk, maar in den grond een luie dorpsbabbelaarster was, in de eerste week na het overlijden harer meesteres, op de straat verscheen, werd zij van al de buurvrouwen aangesproken of binnengeroepen. ‘Hoe gaat het daar nu?’ vroeg ook de bakkerin. - ‘Sepken blijft te huis,’ glimlachte zij met minachting. ‘En wie heeft de sleutels?’ - ‘Het,’ van het meisje sprekend. ‘'t Is wat jong, 't is wat jong,’ bemerkte de buurvrouw, eerder om de meid tot vertellen uit te lokken dan uit over- | |
[pagina 42]
| |
tuiging, ‘als het maar bekwaamheid genoeg bezit om aan het hoofd van zulk een huishouden te staan.’ - ‘Onder ons,’ zei Melia naderkomend, ‘het heet Sabine maar het is eene echte sabbe!Ga naar voetnoot1 Wat wilt gij, als het er niet in gewassen is, zal men het er niet in bassen! Braaf genoeg maar het hoofd ontbreekt.’ ‘Ze zijn gelukkig, dat ze u hebben,’ sprak de bakkerin, die juist op dit oogenblik dacht, dat Melia zulk eene vuile muts ophad en zeker niet veel verrichten moest, aangezien zij tijd vond om zoolang op straat te staan. - ‘Dat denken ze niet,’ zuchtte de oude dienstmeid. ‘En wat zegt Mande?’ - ‘Het zegt niets; de eerste dagen liep het wat bedrukt, maar het gaat uit, juist alsof er niets gebeurd ware. Er wordt van de Juffrouw niet meer gesproken: geen kind, dat er nog naar vraagt.’ ‘Dat zijn dingen! Uit de oogen uit de harten,’ sprak de bakkerin het hoofd schuddend. - ‘Wat met aarde gedekt is, is gauw vergeten,’ bemerkte Melia. ‘Ja, ik moet eens beginnen met voortgaan, het zal tijd worden voor het eten te zorgen,’ zuchtte zij, hetgeen haar niet belette nog lang, door de bakkerin uitgeleid, aan de voordeur te blijven dralen. | |
VII.Laetitia dacht het voorzeker niet, als de poort der kostschool zich weder achter haar toesloot, dat haar verblijf er ditmaal zoo kort zou wezen. Op de begrafenis van tante Mande had haar vader haar gezegd, dat Mama niet heel wel was, om welke reden zij hem niet vergezelde, toen hij oenen omweg van eenige uren makend, zijne dochter in het pensionaat was gaan halen, doch dat het enkel eene verkoudheid en niet gevaarlijk scheen. Mama was zeer dikwijls onpasselijk. Het meisje bevond zich echter nog geene acht dagen weder binnen, toen zij in alle haast naar het sterfbed harer moeder werd ontboden. Zij trof ze nog levend aan, doch mocht den troost niet genieten van haar herkend te worden. | |
[pagina 43]
| |
Laetitia beminde hare moeder bovenmate en was diep geschokt over zulk een plotseling verlies. ‘Twee lijken in eene familie op zoo korten tijd,’ bemerkte Mande ‘dat is te veel!’ Het was zonderling, dat hij dit afsterven zoo philosophisch opnam, of kwam dit wellicht, omdat zijn lijdensvermogen niet groot of door het eigen doorstane rampgeval was uitgeput? Van Oost was deftig in het verdriet als immer: hij had de begrafenis zelf geregeld, de rouwbrieven met Laetitia verzonden en - niemand vergeten. - ‘Dat geloof ik ten minste,’ sprak hij nadenkend tot zijne dochter. Den dag na de teraardebestelling verzocht hij Laetitia bij hem in het kantoor te willen komen. Hij zat op den hoogen stoel voor zijnen lessenaar en deed haar voor hem op eenen lageren neerzitten, als ware zij eene vreemde bezoekster geweest. ‘Laetitia,’ begon hij, ‘ik moet u ernstig spreken: gij begrijpt, dat gij naar de kostschool niet kunt wederkeeren.’ - ‘Natuurlijk niet, Papa,’ sprak het meisje. ‘Laetitia,’ hernam hij, ‘gij zijt geen kind meer, gij verstaat rede en zult beseffen, dat de last, die op mijne schouders drukt, te zwaar is om dien alleen te dragen: ik roep uwe hulp daartoe in.’ Het meisje boog het hoofd. ‘Tranen en treurnis kunnen ons hier niet helpen,’ hernam hij, ‘we staan tegenover eene onverbiddelijke werkelijkheid: Mama is dood (zijne stem beefde en Laetitia beet zich op de lippen om niet in weedom los te barsten bij dit woord); zonder moeder aan het hoofd, kan het hier onmogelijk gaan, wie zal hare plaats innemen?’ Het meisje wachtte bescheiden naar de oplossing van dit raadsel. ‘Laetitia,’ hernam de vader, ‘ik ben nog betrekkelijk jong; sommigen, in mijne plaats, zouden wellicht aan een tweede huwelijk denken, - ik niet,’ voegde hij er haastig bij, bemerkend, dat zijne dochter verschrikt opzag, - ‘ik niet, indien gij mij bijstaan wilt.’ - ‘O Papa, met al mijne macht,’ zei het meisje. ‘Van stonden aan zult gij dus het beheer van alles in handen nemen en hier de huisvrouw zijn. - Doch dit is niet genoeg: ik moet de verzekering hebben, dat deze toestand niet wisselvallig maar duurzaam zij, - gevoelt gij u sterk genoeg om | |
[pagina 44]
| |
alle persoonlijk eigenbelang te verzaken, om enkel voor anderen te leven, om met mij ons fortuin te helpen verdubbelen, om mij gedurende mijn leven lang tot gezelschap te verstrekken, om nooit te trouwen, Laetitia?’ Zijne dochter bedacht zich eenen oogenblik: van haar antwoord hing niet alleen haar eigen lot, maar dat harer zeven jongere broedertjes en zustertjes af. Zij kende haren vader: met hem was niet te schertsen, wat hij zegde, zou hij volhouden; als hij haar met een tweede huwelijk bedreigde, moest hij - hoe onlangs ook weduwenaar - er reeds ernstig op nagedacht hebben - en dan vaarwel fortuin, welstand, huiselijk verkeer! - ‘Ja Papa,’ beloofde hem plechtig het meisje. ‘Welaan dan, het zij zoo,’ sprak de vader. - ‘Maar,’ hervatte Laetitia met het praktisch oog op de toekomst, ‘indien ik mijn leven aan het geluk mijner zusters en broeders wijd, dan moet ik ook volkomen meesterschap hier in huis bezitten; indien ik in de plaats onzer moeder treed, dan moet ik ook moederlijk gezag over de kinderen hebben.’ Mijnheer Van Oost stond op en riep zijne zonen en dochters; hij stelde hen allen in eene rij langs den muur, te beginnen met den oudsten, een reeds bijna volwassen knaap, tot aan het kleintje, dat nauwelijks een paar jaren telde: het was als een afdalende trap, waarvan met nagenoeg gelijken afstand Richard en Valentin, Florence, Arthur, Louis, Celina en Antoontje de treden vormden. ‘Mijne kinderen,’ sprak hij deftig, en legde de hand op het hoofd zijner Laetitia, ‘gij hebt geene moeder meer, doch uwe oudste zuster zal u tot moeder wezen: haar moet gij eerbiedigen en ontzien, doen hetgeen zij eischt en laten hetgeen zij verbiedt. Onder deze voorwaarde alleen is vrede en welvaart mogelijk.’ De kinderen keken wat onthutst op bij deze plechtige instelling van het hoofd van 't huis. Laetitia glimlachte weltevreden en als het ware fier: zoo doet een jonge generaal, die voor het eerst zijne troepen in oogenschouw neemt. | |
VIII.Het was geene gemakkelijke taak, welke het jonge meisje op zich had genomen, ook besefte zij er al het ernstige van en wist dat er volharding en wilskracht toe werd vereischt, maar | |
[pagina 45]
| |
wist tevens, dat zij de kracht bezat om den haar opgelegden last moedig te torschen. Laetitia stelde zich aan het werk: er viel hier niet te dralen, niet uit te stellen. Hare menigvuldige beslommeringen en stoffelijke bekommernissen werkten heilzaam op hare droefheid en trokken hare gedachten van alle treurige bespiegelingen af. Laetitia kon het zich niet ontkennen, hoe hard deze vaststelling haar viel, omdat zij den glans, der volkomenheid verdoofde, welke schier iedere moeder en bij zonderlijk eene onlangs gestorven moeder in het oog harer dochter bezit: hier was in het huishouden veel te verbeteren, menig misbruik uit te roeien. De ontdekking van alles, wat verwaarloosd was, overweldigde Laetitia: langs waar zou zij aanvangen, met wat zou ze beginnen? ‘Mama was ziekelijk,’ zei mijnheer Van Oost ontschuldigend, ‘zij was overlast van bezigheden en heeft in deze laatste tijden’ - hij wist wel, dat zij het nooit had gedaan en had, nauwgezet als hij zelf was, er veel door geleden - ‘alles niet zoo goed kunnen bestieren, als zij wel gewenscht had. Er moet een inventaris gemaakt worden, de notaris zal rondgaan - het is op maandag en acht dagen vastgesteld, hier en daar zal wellicht wel wat in orde te brengen wezen.’ Zijne dochter begreep hem; zijne waarschuwing was overbodig: indien het aandenken der doode te zeer geheiligd was bij Laetitia, om over hare ordeloosheid te spreken, zoo was de eerbied zelve, dien zij haar toedroeg, een spoorslag al de onregelmatigheden van dezer onhandig bestier zoo spoedig mogelijk te doen verdwijnen. Eerst en vooral moest gezorgd worden voor de rouwkleederen. Het was eene heele zaak, omdat het huisgezin zoo talrijk was. Laetitia vroeg aan niemand raad: de groeten zoowel als de kleinen, haar vader en Antoontje, allen stonden op gelijken rang voor wat de keuze der stoffen en de snede aanging, en indien al een zusje pruilde of een broertje misnoegd eene opmerking maakte over hetgeen hun was toebedeeld, zoo werd er niet de minste rekenschap van gehouden: Laetitia was onverbiddelijk. Als al de kinderen op de uitvaart de eenen na de anderen rond de lijkbaar hunner moeder met hun brandend kaarsje ten offer gingen, had de aanblik hunner zwarte kleederen wel iets treurigs, doch niettegenstaande hunne stille ingetogenheid, was het genoeg te bespeuren aan hunne levenslustige blikken, aan hunne frissche kleur en aan hunne flinke gestalten, dat het onweer | |
[pagina 46]
| |
over de hoofden der kleintjes was heengegaan zonder hen te treffen en de grooteren er niet door geknakt waren: dat de jonge scheuten weelderig tierden, ondanks het verdorren van den moederstruik. Laetitia had iets fiers in de houding: de verantwoordelijkheid, welke op haar rustte, had het jonge meisje in eens tot vrouw gemaakt. Zij had gewild, dat allen in de kerk aanwezig waren en leidde het kleine Antoontje bij de hand. Sabine was met haren vader naar den lijkdienst gekomen, thans was het hare beurt als troosteres op te treden, doch Laetitia scheen geenen troost te behoeven. Sabine had haar dien ook niet kunnen geven, want de lijkplechtigheden voor hare tante hadden heftig hare eigene droefheid opgewekt en zij deed niets dan weenen. Zij was zoo zonderling toegetakeld, dacht Laetitia: haar rouwfloers en hare binders hingen reeds gansch slap, als waren zij met meer dan eene regenbui in aanraking geweest en op haar zwart kleed, dat nog de vouwen der nieuwheid droeg, was hier en daar eene vette vlek, waarin het stof gekleefd was, te bespeuren. ‘Waarom is Odile niet medegekomen?’ vroeg Laetitia, hier een couvert en daar een glas op de gedekte tafel verschuivend: zij had iets deftigs en indrukwekkends aangenomen, dat als eene verwijdering tusschen haar en andere menschen teweeg bracht. - ‘Odile,’ antwoordde Sabine, ‘Odile had wel willen medekomen, maar... het kon niet wel zijn...’ Het was klaar, dat het meisje geene leugens verzinnen kon, en hier de waarheid verbloemen wilde. ‘Beken het maar ronduit, mijn Sepken, mijn zoete kind,’ zei Mande, die met een glas portwijn in de hand stond en haar met de andere op den schouder klopte, ‘zeg het maar, dat Odileken niet mede kon komen, - ge weet, hoe de kinderkens zijn,’ vervolgde hij tot Van Oost gewend, ‘ze willen alles navolgen, wat ze zien: de jongens waren gisteren op de hoornen geklanterd en het meisje klauterde hen achterna, het was zondag, zij had haar nieuw kleedje aan en... het was gescheurd, och God, langs alle kanten! - Hoeveel scheurkens waren er wel in, mijn Sepken?’ vroeg hij glimlachend, als ware het iets zeer kluchtigs geweest. ‘Ik heb ze niet geteld,’ sprak het meisje beschaamd, want zij bemerkte, dat Laetitia met een duidelijken blik van mis- | |
[pagina 47]
| |
prijzen hare bovenlip opkrulde en zij gevoelde, dat dit haar veel meer dan hare kleine zuster gold. Terwijl oom Mande weder met haren vader stond te praten, zegde Laetitia iets in het oor der jonge Florence, dat deze niet zeer bevallen moest, zij schudde het hoofd als een stout kind en ‘Ik wil niet, ik koom met geen leelijk kleed aan de tafel,’ antwoordde zij. - ‘Gij komt niet aan tafel,’ zeide hierop Laetitia, ‘de kleinen, eten elders.’ ‘Ik blijf,’ verklaarde het kind. Valentin, welke ook in de kamer was, vond het geraadzaam ter hulp te snellen, hij legde de hand op den schouder zijner zuster en duwde haar voort, doch deze bleef halsstarrig staan: ‘Ik wil niet,’ sprak zij weder. - ‘Wat is er?’ vroeg Van Oost zich omkeerend. ‘Ik moet mij herkleeden, ik mag aan de tafel niet zitten en Richard en Valentin mogen wel en Odile, die niet ouder is dan ik, zou ook mogen, ware zij hier,’ sprak Florence met een wanhopig schreiend geluid. - ‘Laetitia!’ vermaande haar vader, als een verwijt over hare strengheid. ‘Ga!’ sprak deze tot de kleine met uitgestrekten arm de deur wijzend en met dit ééne woord dwong zij het wederspannig kind tot gehoorzaamheid en haren vader tot onderwerping. Florence ging, doch hief in den gang gekomen, tot wederwraak, een luid gehuil aan. Laetitia scheen zich daaraan niet te storen en knoopte even kalm als te voren een onverschillig gesprek met het ontroerde Sepken aan. | |
IX.Laetitia deed hare ronde in huis, zooals een nieuwe eigenaar zijne domeinen bezoekt. - Hare moeder was in de ouderlijke woning ingetrouwd geweest, zoodat vele oude voorwerpen er nog gebleven waren. Eerst op den zolder. Daar lag alles overhoop, als had er een gevecht plaats gehad: gebroken regenschermen, afgelegde kleederen, oud ijzer, vermolmde wiegen vol gazetten en boeken, gescheurd of half van de muizen opgevreten, bezoedeld van de vochtigheid en het | |
[pagina 48]
| |
stof; spinnewebben aan al de balken, droge palmtakjes tusschen de reten; de ruiten der dakvensters ondoorzichtbaar vuil. Eene aldaar - wie weet sinds hoeveel jaren! - geborgen keukenstove stond in het midden gansch vervallen: groots gaten waren in de buis zichtbaar, en de tang en het daarop liggend koterijzer gansch beroest en ruig. De bak was er uitgetrokken of gevallen en asch en grijm lagen in het ronde op al de omliggende voorwerpen verspreid; oude vuurpotten, waarin zich nog kolen bevonden, zonderlinge kaarspannen, waaraan nog groene roetdruppels kleefden, stukken vensterglas langs henen den muur geplaatst, weegschalen, looden gewichten, spinnerokken, - wat vond zij daar al niet! Tot prachtige, antieke porseleinen teljoren toe, sommigen geheel, anderen met stukken uit; heele pakken solferpriemen, oude maten en wollen sargiën vol mottegaten! In eenen hoek stonden vele ijdele flesschen: zij hief er eenige van op, in sommigen was er nog vocht. Zij trok het kork af en rook er aan; het was verduft doch roodachtig gekleurd, als zij er wat van uitgoot: dat moest wijn zijn. Het meisje zuchtte en trok naar eene lagere verdieping, op eene kamer, die voor stapelplaats van allerlei gerief diende. Zij ontplooide het lijnwaad: er was veel wanorde en veel te herstellen. - Welk een verschil met de magazijnen haars vaders, waar niets uit zijne plaats stond! Zij dacht aan het huishouden van Tante Mande, zoo rein en ordevol. Wat was het gemakkelijk voor Sepken, dat altemaal aldus te vinden! Sepken had het maar te onderhouden, zooals het was, hier viel veel te hervormen.... Er stond eene groote eikenkast in den muur gemetseld; zij opende de deuren met den sleutel, die maar moeielijk in het slot meer draaide: door eene zonderlinge gril der ordeloosheid was deze kast bijna ledig, maar het stof lag dik op de boorden en in eenen verren hoek bevond zich een zeer dooreengegroeide en als verbeende dorentak, in welks midden een vogelnestje zat, kunstig van grashalmpjes en droge bladerkens samengevoegd, gansch toe met eene kleine ronde opening op den eenen kant; het was onbeschadigd, naar allen schijn waren de vogeltjes er in groot gebracht en vrijwillig uitgevlogen. Welke hand uit den verleden tijd had dat takje afgesneden? Wie had in eene poëtische luim dat nest van het koningske daar in die kast verborgen? Laetitia bekreunde er zich niet over en wierp het achteloos op den grond bij andere weg te ruimen vodden. | |
[pagina 49]
| |
Langs den anderen kant stond op eenen eiken staander eene oude manspruik, het haar met eenen strik langs achter toegebonden, zooals op sommige oude portretten te zien zijn. Dat moest de pruik van den grootvader harer moeder, van Grootvader Mande zijn! Laetitia had veel wonderlijks van hem hooren vertellen: het was een eigenzinnige, doch vernuftige, krachtdadige man geweest: aan zijne werkzaamheid hadden de afstammelingen hun fortuin te danken. Van waar toch kwam die zorgeloosheid van haren oom en hare moeder! Deze gedachte ontstond zeer onvrijwillig in haar en zij verdreef ze snel: ‘Mama, mijne goede Mama!’ sprak het meisje, zich hare teedere liefde herinnerend. Zij vond er bijna behagen in op dien langen namiddag, zoo gansch alleen op die hooge bovenkamer hare naspeuringen voort te zetten: het was er warm, de zon scheen op den witten muur aan den overkant van het enge courken; er was een geur van opgerakelde vermolming rondom haar, die van rust en eenzame bevrediging getuigde; nu en dan vloog eene kleine, glanzende mot verschuwd uit haren schuilhoek; het was te ver om eenig gerucht van beneden te hooren, en geene stoornis had zij te vreezen, want boven gaande had zij achter zich de trapdeur in het slot gedaan. Zij opende een schoof; zij wist niet, wat het behelsde; - indien zij het geweten had, zou zij het voorzeker onaangeroerd hebben gelaten, daar zij zich voorgenomen had het onderzoek der kleederen en persoonlijke voorwerpen der overledene tot later te verschuiven; zij vond er in het trouwgewaad harer moeder: een geelgeworden wit satijnen kleed en schoentjes daarnevens; - en dit was het juist, wat haar ontstellen deed - de huwelijkskroon en den tuil met oranjebloemen zorgvuldig in een rouwfloers gehuld! Had hare moeder, bij het voelen naderen van haar einde, dit in eenen oogenblik van weemoed gedaan? of was het toeval, dat zij juist om deze bloemen en dien krans van het stof ta bevrijden een zwart hulsel daartoe had genomen? Was het eene zwijgende klacht over verwoeste illusiën in het huwelijk? Laetitia stond er over na te denken: had niet hare moeder het voorgevoel gehad dat hare oudste dochter alle streven naar persoonlijk geluk voorop verzaken moest, en was dit niet eene waarschuwing, niet naar datgene te verlangen, dat in plaats van heil slechts weedom zou aangebracht hebben? | |
[pagina 50]
| |
Zij schouwde weder in de kamer rond: gespotte kazakken hingen aan den mantelstok. - ‘Als er zoovele armen zijn, die geene kleederen hebben!’ dacht het meisje. - Achter eenen groeten koffer en den muur lagen hoopen verdroogde en rotte appelen, allen ringvormig langs boven van de ratten afgeknaagd; een mof bevond zich daarnevens: het haar vloog er uit, als zij er op sloeg. Daar stonden manden met oud lijnwaad, overschotten, ontpaarde kousen, waaronder zijdene, die eenmaal wit moesten geweest zijn, van in den tijd der korte broeken, och allerlei! Het was haar bijna duizelig in het hoofd. Laetitia had drie hoopen gemaakt: hetgeen nog bruikbaar was; hetgeen zij voor de behoeftigen bestemde en wat als vodden mocht beschouwd worden. Ja, de taak was zwaar, maar haar moed groot: zij ging weder naar hare slaapkamer, deed een slecht morgenkleed en een werkvoorschoot aan, bond eenen zijden foulard over haar hoofd, als bescherming tegen het stof, riep den knecht - want zij wilde geene meid bij haar, zij kon niet verdragen, dat een nieuwsgierig vrouwenoog in dezen tempel der ordeloosheid zou worden toegelaten, - en de beiden trokken met emmers en borstels en vuilblik en zeep naar boven om daar het werk der opruiming en herstelling aan te vangen. | |
X.Laetitia was vroeg van huis geweest; hoewel zij maar anderhalf jaar ouder was dan de broeder, die op haar volgde, scheen door haar ernstig karakter de afstand zeer groot: zij boezemde ontzag in; het was voor de kinderen als eene vreemde juffer, die over hen heerschen kwam. De eerste dagen ging het vrij wel, allen gehoorzaamden. Van het magazijn moest zij. zich niets aantrekken, dit deed haar vader; er waren overigens twee commiezen voor het bestellen; de knecht hielp in huis, als hij geene waren inpakken of met eenen steekwagen uit voeren moest en de meid volbracht stipt de haar gegeven bevelen. Maar deze kinderen waren aan orde noch tucht gewoon. Van Oost was met al zijne schijnbare strengheid in vele opzichten zeer zwak en had de moeder laten begaan. Zij begonnen aan de tegenwoordigheid der groote zuster gewoon te worden en hadden reeds meer dan eenmaal eenen schijn van misnoegen aangenomen, als hun iets werd opgelegd. | |
[pagina 51]
| |
Antoontje kwam het eerst in openbaren tegenstand: het was etensuur, men ging aan tafel; het prikkelstoeltje van het kind stond nevens dat van Laetitia. Zij had de minderen hun servet om den hals gestrikt en zou dit ook aan den kleine doen; - doch, hetzij deze nu in kwade luim was, of genoeg er van had braaf en lijdzaam te wezen, hij wendde hare hand af. ‘Gij zoudt u bevuilen,’ zei Laetitia zacht, doch het kind bleef wederspannig en begon te spartelen en te schreien. Van Oost zag ongeduldig op het tooneel toe, als iemand, die om niet gestoord te worden aan het maal, in alles toegeven zou: - ‘Laetitia, het is nog maar een kind, laat hem zijnen wil,’ bad hij. - ‘Neen, Papa, hij moet,’ antwoordde zij vastberaden, hem vastgrijpend; doch de kleine schopte met zijne voetjes. Laetitia maakte zich niet boos: zij trok een prikkel uit den stoel, nam den knaap er uit, die stampte en sloeg en zich kronkelde en huilde als werd hij vermoord en droeg hem uit de eetkamer. Zij opende de deur eener enge, donkere spreekplaats en sloot het kind, ondanks zijn verhoogden tegenstand, er in op. Was dit nu aanstekend, of had het uur der omwenteling geslagen? Als al de kinderen bediend waren, schoof de kleine Louis zijne teljoor weg: - ‘Ik eet geenen lever, ik mag dat niet,’ zei hij. Laetitia gaf geen antwoord. - ‘Doe het, als een brave jongen,’ sprak zijn vader. - ‘Neen,’ zei de kleine, ‘ik kan niet.’ - ‘Laetitia, indien hij het waarlijk niet lust, kunt ge hem niets anders geven?’ vroeg mijnheer Van Oost. - ‘Papa,’ verklaarde het meisje, ‘hij moet leeren eten wat op tafel komt.’ Doch de knaap verroerde zich niet. ‘Zoolang dit niet op is, krijgt ge niets anders,’ bedreigde hem zijne groote zuster. De anderen zaten hoorbaar te zwijgen: deze voorwaarde scheen wel streng en roekeloos gesteld, want er was dien middag gebak - gebak! dat de kinderen zoo lekker vinden! - het kwam hun voor als een reuzenkamp, dien ze bijwoonden. ‘Gij hebt nog vijf minuten om u te beraden,’ sprak Laetitia en legde haar uurwerk nevens haar op de tafel; ‘is het niet op, zoo moet gij de kamer uit.’ Louis scheen koppig: hij zag zeer rood en legde zich ach- | |
[pagina 52]
| |
terover in zijnen stoel. ‘Komaan,’ sprak het meisje, als het uitstel verstreken was, vatte hem bij den arm en duwde hem zonder veel tegenstand te ontmoeten de deur uit. Van Oost zuchtte. Na de koffie ging zij in de gang en opende de deur der spreekkamer, waar het geluid, eerst in snikken vergaan, sedert lang heel opgehouden had: Antoontje lag op de vloermat to slapen, doch werd wakker, als zij binnentrad. Zij nam het op en vaagde zijn beschreid aangezichtje af; het verborg zijn hoofdje op haren schouder, als bevreemd over deze liefkozing, die hij wellicht niet verwacht had. ‘Eten,’ zei het kind, ‘Antoontje heeft honger.’ - ‘Hebt gij honger?’ vroeg Laetitia zich stellend, als had zij alles vergeten, ‘hebt gij dan niet aan tafel gezeten met ons, mijn lieveken?’ Antoontje schudde beschaamd het hoofd; hoe klein het ook was, verkeerde het in twijfel, of zij het tooneel van zoo even reeds vergeten had. ‘Koom, gij zult eten krijgen.’ Zij ging ermede in de eetzaal, haalde het servet - de twistappel van daar straks - te voorschijn en zonder eene zinspeling op het gebeurde te maken, bond zij het hem ditmaal om: Antoontje, gedwee als een lam, boog het hoofd, opdat Laetitia het te beter strikken kon. | |
XI.Toen Van Oost des avonds, boven de trap gekomen, al zijne kinderen omhelsd had en ook als naar gewoonte eenen kus op het voorhoofd zijner oudste dochter drukte en de deur zijner kamer openen wilde, hield zij hem terug en sprak: ‘Papa, als 't u belieft, ik zal u verzoeken van dezen nacht in het logeerbed te willen slapen.’ ‘Waarom?’ vroeg hij verwonderd. ‘Morgen komt de behanger, Papa, gij zoudt anders te vroeg moeten op zijn.’ - ‘De behanger! Hoe zoo, hoe versta ik dat?’ vroeg hij driftiger dan hij gewoon was. ‘Er wordt ander papier in geplakt, Papa.’ - ‘Ik weet daar niets van,’ zei hij kregelig, ‘ik ben niet geraadpleegd.’ | |
[pagina 53]
| |
Dit was een verwijt, doch Laetitia liet het zich geen tweemaal toesturen: ‘Papa,’ sprak zij, als uitdagend, ‘indien gij ontevreden zijt over mijn bestuur, moet gij het mij maar verklaren, ik zal het aan eene kundiger hand overlaten, ik houd er niet aan, Papa.’ - ‘Wie spreekt van zoo iets!’ hernam haar vader gedempt, ‘gij moogt dat aldus niet opnemen, mijne dochter, ik wilde maar zeggen, dat ik niet wist dat - mijne kamer zou - (het woord scheen hem nog niet onderdanig genoeg) dat mijne kamer moest behangen worden,’ hernam hij, wenschte haar dan goeden nacht en trok met gebogen hoofd en zijne brandende bougie in de hand op de logeerkamer. Laetitia vaagde, als een slachtoffer zijner ondankbaarheid, eenen traan uit het oog. | |
XII.Laetitia was steeds een zeer godvruchtig meisje geweest: in de kostschool droeg zij schapulieren, ging veel te biecht en had den schoonsten paternoster van het gesticht. ‘Daar zit stof in om overste van een klooster te worden,’ had eens de geestelijke bestuurder gezegd, ‘er steekt krachtdadigheid in, er staat een hoofd op dat meisje.’ Laetitia behield tehuis de gewoonte van alle dagen naar de mis te gaan, en daar zij in den morgen steeds menigvuldige bezigheden had, stond zij vroeg op om geenen tijd te verliezen en was reeds weder terug, als andere juffertjes er nog niet aan denken het bed te verlaten. Zij eischte dat beurtelings eene harer zusters - Florence of Celina - haar vergezelde. En daar deze naar de school gingen en soms voor de mis nog eene les te leeren hadden, moesten zij al zeer vroeg ter been zijn. Oproepen hielp niet: Laetitia was gedwongen haar te schudden of recht te zetten. ‘Gij wilt niet opstaan,’ verweet zij Celina, die de kleinste was, als deze de oogen openend, zich weder nederlegde, of het hoofd naar den muur keerde. Laetitia nam eenen handdoek, maakte dien nat en wreef er mede over het aangezicht der jonge slaapster, die huiverend opstond, en daar de meid gewooniijk nog geen koffiewater had, zoo trokken de beide zusters in den scherpen Aprilwind zonder eten naar de kerk. | |
[pagina 54]
| |
Florence klaagde van koude voeten, Celina van hoofdpijn. ‘Wat ik kan, moet gij kunnen,’ sprak Laetitia. Op zekeren morgen kwam zij met Florence naar de kerk. Het tengere kind stapte ingedrongen met hare smalle schoudertjes zwijgend aan de zijde harer groote zuster voort, toen deze ineens aan den hoek eener straat bij haren naam werd genoemd: eene voormalige vriendin harer moeder had haar ingehaald. ‘Vertrekt gij ook met den eersten trein?’ vroeg zij aan Laetitia, ‘ik ga eens naar Kleiaarde, naar mijn buitengoed, in afwachting, dat wij er den zomer overbrengen.’ - ‘Neen, Mevrouw,’ antwoordde het meisje, ‘wij gaan naar de kerk.’ ‘Laetitia,’ antwoordde de dame - haar uit hoofde der vertrouwelijkheid met hare moeder kortweg aldus noemend - ‘ik vind, dat Florence wel bleek ziet; dat vroeg opstaan is niet voordeelig voor kinderen.’ Laetitia glimlachte ongeloovig, doch haar lach was gedwongen. ‘Gij zoudt het u later kunnen beklagen, Laetitia.’ - ‘O Mevrouw!’ antwoordde deze, als wou zij zeggen: ‘gij overdrijft.’ ‘Uwe moeder zou dat voorzeker niet hebben toegestaan,’ hervatte mevrouw Sierens, te weinig klaarzichtig om te bespeuren, dat hare jonge vriendin gebelgd was, ‘geloof mij, ik heb meer ondervinding dan gij, gij zijt geene moeder, maar ik zeg u: laat de jonge kinderen hunne rust; vroeg opstaan is voor hen al zoo slecht als laat gaan slapen.’ Laetitia sprak niet meer, zij deden zwijgend eenige stappen. Mevrouw Sierens, die het goed meende, verzocht het meisje haar in het seizoen der aardbeziën met de kinderen op haar buitengoed te bezoeken en deed haar beloven, dat zij het niet nalaten zou. Laetitia stemde toe, beleefdheidshalve, en omdat zij veel te fier was om zich gekwetst te toonen, doch van dat oogenblik af, droeg zij mevrouw Sierens een gevoel van haat toe. Deze nam Florence bij de hand en drukte eenen kus op haar voorhoofd: ‘Wat gelijkt ze op hare moeder!’ bemerkte zij liefderijk. | |
[pagina 55]
| |
XIII.Laetitia had het lang uitgesteld, doch moest er eindelijk toe besluiten, de kleederen harer moeder te onderzoeken, om te weten, vat zij er van voor de kleinen gebruiken kon. Be rouw was uit en het was niet noodig iets nieuws te koopen, als het oude nog dienen kon, sprak zij tot haren vader. Van Oost stelde met verbazing vast, dat zijne uitgaven, met meer welstand, verminderd waren. Thans heerschten orde en zindelijkheid, waarheen hij ook den blik mocht wenden. Laetitia ging bijna nooit uit; zij had zich voorgenomen de voorzienigheid van allen te zijn, en dat werd zij, doch hare hand woog loodzwaar op de vrijheid harer huisgenooten: de strengheid eener moeder wordt door hare liefde gematigd; de strengheid eener zuster - hoe goed ook hare inzichten mogen wezen - kan tot onmenschelijkheid overslaan. De naaister was ontboden en met al haar gerief op eene bovenkamer ingesteld. Florence en Celina werden geroepen. Laetitia gebruikte niet veel woorden en vroeg geenen raad. ‘Dit kleed,’ zei zij, ‘zult ge voor Celina aldus vervaardigen.’ - Celina was een zeer zachtaardig kind, dat nooit opmerkingen maakte. Zij liet zich de maat nemen en sprak niet. Doch als het de beurt van Florence was en deze vernam, dat een kleed met zonderlinge, groote bloemen en ranken voor haar was bestemd, verklaarde zij, dat het onnoodig was hot te maken, dat zij het toch niet dragen zou. ‘Gij zult dragen wat ik wil,’ verzekerde Laetitia. - ‘Zulk een kleed!’ zei Florence minachtend, ‘wat denkt gij wel, de kinderen zouden mij uitlachen op de school!’ ‘Laat ze lachen, zooveel ze willen,’ sprak hare zuster, ‘en bekreun u daar niet over.’ Doch Florence - terwijl het haar 's anderdaags aangepast werd - hield vol, dat zij het niet aandoen zou. ‘Dat zullen wij zien,’ zegde Laetitia. | |
XIV.Papa Van Oost, die een goede vriend van mijnheer Sierens was, had al dikwijls van wege dezen en zijne vrouw de uit- | |
[pagina 56]
| |
noodiging gebracht, dat Laetitia met de kinderen eens naar zijn buitenverblijf komen moest. Zij had reeds sedert het jaar te voren uitvluchtsels gezocht, want zij deed het ongaarne, doch haar vader en de kinderen drongen er zoozeer op aan, nu het weder in den tijd der aardbeziën was, dat zij toestemde. ‘Papa,’ sprak Laetitia altijd bezorgd, ‘het is niet goed voor de commiezen en de dienstboden, dat wij beide eenen heelen dag afwezig zijn; ga gij met Florence en Celina (de twee oudste knapen bleven tehuis, omdat het juist het tijdstip der compositiën was); ik zal dezen namiddag te voet achterkomen met Louis en Arthur, - het is daarenboven te veel met zes bij vreemden te gaan middagmalen.’ Van Oost knikte als immer. Toen het verstelde kleed der moeder werd uitgehaald, weigerde Florence weder het aan te doen - dat kind bezat geene buigzaamheid van karakter en kon niet gehoorzamen. ‘Gij zult met dit kleed gaan, of gij blijft thuis,’ zei hare zuster. Ondanks het smeeken des vaders en de schoone woorden van Celina, wilde Florence niet toegeven en mijnheer Van Oost was gedwongen met zijn jongste dochtertje alleen naar de spoor te trekken. Hij was neerslachtig en maakte de weinig verheugende bemerking, dat altijd iets onze voorgenomen vreugde komt dwarsboomen. Hij was te vroeg in het station als naar gewoonte en kocht eene gazet; maar terwijl hij deze nu zat te lezen, zag hij in eens opziende de glazendeur van de wachtzaal openen en Laetitia met Florence binnenkomen: deze laatste was roodbekreten, doch had het kleed der moeder aan. Het was een pak, dat van het hart des vaders werd gelicht, en vroolijk stapte hij met zijne twee kleine meisjes in den trein en vertrok naar Kleiaarde. | |
XV.Antoontje was te jong om mede te gaan: hij werd tehuis gezet met eene doos houten schaapjes en paardjes of koetjes, - het was nog al moeielijk om te onderscheiden - iets dat gewoonlijk zorgvuldig weggesleten was. Louis en Arthur stonden gansch frisch uitgedost. ‘Over geene grachten springen; geene bloemen plukken; niet loopen onder den weg; ginder bij madame Sierens niets | |
[pagina 57]
| |
aanraken; op uwe kleederen letten; beleefd antwoorden, als men u iets vraagt.’ had Laetitia hun de les gespeld. Zij verlieten de stad en kwamen in het open veld: het was een schoone dag met overtrokken lucht, maar die toch niet onmiddellijk met regen dreigde; er lag nog al wat stof en deswegen liet Laetitia de knapen op den steenweg gaan in plaats van op het zijpad. Aardbeziën in het verschiet: wat vooruitzicht voor een kind! En er was een bootje op den vijver en er hing een schommel en een hamac in den tuin, had Valentin gezegd, die er het verleden jaar was geweest. Het rijpende koren boog reeds naar den grond; het vlas stond in het zaad; op de boomgaarden begonnen de kersen te kleuren en geen vogelgezang was meer te hooren: volop zomer. Op zekere plaats stonden zijds af van den weg eene gansche rij wilgentronken; een daarvan was langs den hollen stam met klimop begroeid en de stomp stond vol witte bloemenGa naar voetnoot1: zij hingen langs alle kanten er van af. ‘O, wat is dat schoon!’ riep Laetitia uit. De zucht tot verwoesting is kinderen ingeboren: met éénen sprong waren de beide knapen er bij en in eenen oogwenk hadden zij de tengere takjes afgetrokken. ‘Doe dat niet!’ sprak hunne zuster, ‘wat denkt gij wel, gij stoute kinderen!’ - ‘O, het zijn maar veldbloemen,’ bemerkte Arthur. De tronk stond deerlijk gepluimd, en de teedere planten, met den wortel uitgerukt, lieten wat verder hare kelkjes, half verslensd door de zon, reeds nederhangen. Louis was een wispelturig kind: hij kon zich moeielijk stilhouden en gehoorzaam zijn: hij was het, die het slechte voorbeeld aan Arthur gaf, beweerde steeds zijne zuster. Zij waren reeds menig haver- en gersteveld voorbijgegaan, waar koren- en kollebloemen bloeiden, en hadden zich, door den strengen blik der zuster in toom gehouden, gewacht iets aan te raken: thans kwamen zij aan eene partij tarwe: daar wemelden tusschen de zacht in het windje bewegende airen eene menigte kreeftenGa naar voetnoot2 met hare lange stengels en smalle bladerkens, die bijna niet van de halmen te onderscheiden zijn. Lager tegen den grond bloeide de purperen pastoorshoedGa naar voetnoot3, die | |
[pagina 58]
| |
den heeten zonnebrand bemint maar verwelkt, zoodra men hem heeft afgeplukt. De bekoring was boven hunne kracht; de kleine Louis begon achter te blijven en trok eene bloem af. Laetitia vervolgde haren weg en deed, alsof zij het niet bemerkte. Hij werd al stouter en stouter en Arthur volgde zijn voorbeeld en deed zelfs eenige stappen in het tarweveld en trapte de airen plat om de verre staande bloemen te grijpen. Laetitia bleef staan en keerde zich om: ‘Kinderen,’ sprak zij, ‘indien gij ongehoorzaam zijt, zult gij het u beklagen.’ - ‘Wat doet het er toe?’ zei Louis, ‘Laetitia, laat ons eenen tuil plukken, wij zullen hem naar huis medenemen.’ ‘Ik verbied het u,’ sprak het meisje. Zij gingen verder: langs den overkant van het grachtje stond hier en daar een braambezieënstruik met zijne bruingroene bladeren en zijne lange, slingerende, doornige ranken, waarop men langs ouder de rijpe, zwartblauwe bes ziet, terwijl hooger op de vrucht purperkleurig en nog hooger groen en klein is, en op het bovenste deel het witte starrenbloemetje nog bloeit. ‘Laetitia, mogen wij?’ vroeg Arthur zeer stil, de schoone bezieën aanduidend. - ‘Neen!’ luidde het antwoord. Daar kwamen een paar hooggeladen hooiwagens aangereden; jonge mannen met breedgerande stroohoeden gingen er nevens, de vork in de hand houdend, en blozende meisjes in hare hemdsmouwen zaten er zingend op. Laetitia was langs den eenen kant der baan, de knapen langs den anderen, en van de gelegenheid gebruik makend, dat de voeren het gezicht beletten, sprong de kleine Louis over de gracht en plukte haastig eenige der bekorende vruchten af. Doch zijne zuster had het gezien: zij sprak geen woord, keerde zich om en trad den terugweg aan. ‘Laetitia, wat doet gij?’ riepen de ontstelde knapen, die ineens de vreeselijke werkelijkheid beseften, ‘waar gaat gij naar toe, Laetitia?’ - ‘Naar huis,’ antwoordde deze bedaard. Geene tranen noch smeekingen mochten helpen: de kleinen moesten mede, zij wisten den weg niet, anders zouden zij in hunne drift, ondanks het vooruitzicht der strenge straf, die | |
[pagina 59]
| |
er onvermijdelijk op gevolgd, ware, alleen naar Kleiaarde zijn heengeloopen. | |
XVI.In den vacantietijd mochten al de kinderen bij oom Mande een paar weken gaan overbrengen: dit was hun stellig beloofd, oom had het gezegd, telkens als hij kwam middagmalen, en dìt deed hij nog al ondertusschen den vrijdag, als hij naar de markt ging. Sepken had het insgelijks aan Laetitia gevraagd en deze had het toegestaan. Reeds den vorigen zomer was er spraak van geweest, doch alstoen was er niet van gekomen. Antoontje zou met Laetitia tehuis blijven, maar zij schikte het, om hen met hem te komen halen, als de tijd van terugkeeren daar zou zijn. Het was de kermis van Zoutrode, Florence had gevraagd om hare schoonste kleederen te mogen medenemen, en dit haar toegestaan zijnde, uit eerbied voor Oom Mande en om de waardigheid der familie te handhaven, onder de uitdrukkelijke voorwaarde er goed voor te zorgen, zoo wilden de knapen het insgelijks doen. Aan Celina alleen was het om het even, hoe ze gekleed ging. De koffers werden ingepakt onder het toezicht van Laetitia. ‘Dit zult gij in de week dragen, en uw beste pak maar des zondags aandoen om met Oom en Sepken naar de Hoogmis te gaan en dan dadelijk alles uit, hoort gij?’ had ze gezegd. - ‘Ja,’ hadden de kinderen geantwoord: zulke beloften zijn lichter om te doen dan om uit te voeren. Richard en Valentin hadden hunne leerboeken mede om aldaar te studeeren, beweerden zij. Oom Mande had nog den vrijdag gezegd, dat de kinderen verwacht waren en het rijtuig aan de spoor wezen zou om hen af te halen. Er was meer dan een koffer en reiszak op het steekwagentje te laden, dat de knecht van Van Oost voortsteken moest. Zij omhelsden hunnen vader hartelijk; zij gaven Laetitia ook eenen kus ten afscheid. ‘Het zal hier zoo treurig schijnen, als zij allen weg zijn,’ meende hij. - ‘Het zal heel goed passen om de groote wasch te doen,’ zei zijne dochter. Het was bijna een heel vak vol. Zij waren rusteloos en | |
[pagina 60]
| |
ongeduldig en vermochten het niet te blijven zitten: men kon niet gauw genoeg toekomen. Naar Oom Mande's gaan, wat geluk! Tante was soms wat streng en knorde in den tijd; maar Tante was daar niet meer en Sepken zou hen alles laten doen en met hen medespelen, juist alsof zij zelve een kind was. Aan het station kwam echter niemand hen afhalen: de groeten namen pakken en koffers op, zoo goed het ging; de kleinen liepen er nevens. Het was niet zeer vroeg meer in den namiddag, doch nog heet; de afstand was tamelijk groot en er lag veel stof, dat aan de kleederen kleven bleef. Aldus kwam de bende in het dorp en op het hof van Oom Mande toe: iedereen ging steeds langs de achterdeur binnen. Men was bezig met het huis te schuren: het water werd geweldig door eene werkvrouw met haren bezem naar buiten gedreven; Melia goot den vloer af, hare emmers kletsten, haar voorschoot was nat en hare kleederen hadden geene kleur meer: zoo vuil waren zij. Tegen den buitenmuur stonden koperen kasserolen en schijven glinsterend in de zon te drogen. Het was zaterdag. ‘Sepken, Sepken!’ riep Melia naar binnen - want zij noemde hare jonge meesteres kortweg aldus evenals de andere huisgenooten - ‘kijk eens wie wij hier hebben!’. Het meisje kwam toegeloopen: al de Gentsche kinders vlogen toe en omhelsden haar. ‘Wel, well zoo onverwacht! - gij zij heel welkom - maar waarom dat toch niet eerst geschreven?’ Richard en Valentin stonden wat onthutst; Oom Mande wist het. ‘Hij heeft ons gisteren nog gevraagd, Sepken,’ zeiden zij ontschuldigend. Oom Mande kwam op dit oogenblik zelf over zijn hof: hij droeg eene linnen broek, hoog met bretellen, kruiswijze op den rug opgetrokken, was in zijne hemdsmouwen en had eenen stroohoed op; hij zag vuurrood. ‘Och, mijne kindekens, mijne lieve kindekens!’ sprak hij hen uitnoodigend met open armen, waarin hij hen allen ineens had willen sluiten, indien het mogelijk ware geweest. - ‘Vader, waarom hebt ge mij toch niet gewaarschuwd?’ zei Sepken, maar haar toon was zoo zacht en haar glimlach zoo mild, dat dit bijna voor geen verwijt kon gelden. ‘Is dat niet om het even?’ antwoordde Mande, wat be- | |
[pagina 61]
| |
schaamd over zijne vergetelheid, ‘de onverwachtsten zijn de welkomsten!’ | |
XVII.Omer en Valeer en Hilaire en Herbert en Odile en Alidoorken, zij waren allen toegeloopen, als uit den grond gerezen: men kon niet zeggen vanwaar. Dat was een vreugde van weerskanten! Eene bende jonge kalkoenen kwam hen tjijlpend naar brood omringen: het was een gekakel en een gekout, waarvan men geen denkbeeld heeft. ‘Wat is dat?’ vroeg Valeer naar de groene doos wijzend, welke Richard op zijnen rug droeg. - ‘Mijne botaniseerdoos,’ zei deze fier. ‘Ik heb er ook een gehad,’ pochte de kleine Herbert met het oog op het vlindernetje, dat Valentin in de hand hield, ‘maar het ligt gebroken, 's Avonds komen er groote vlinders naar onze schoone-bij-nachte, ginder aan den muur.’ ‘Cornes-de-boeuf,’ zei Valentin, die dat in zijne boeken gelezen had, en zijne oogen fonkelden verlangend. - ‘Ik heb eenen boschuil gevangen, hij zit in eene mande in de schuur,’ zei Hilaire tegen Louis; ‘het is nog maar een jong, ik ga hem tam kweeken.’ ‘Willen wij eens naar de Otterput gaan, terwijl gij hier zijt?’ vroeg Omer geestdriftig tegen de twee oudsten; ‘jongens, er zitten snoeken in van zoolang,’ en hij wees het hun. - ‘Als wij ze maar kunnen pakken,’ bemerkte Richard, die het practische voor oogen had. ‘Dat we eens in het bosch van het kasteel konden geraken,’ zei Herbert, ‘wij zouden er faisanten vangen.’ - ‘Toe, toe, al dat gepraat baat niet,’ onderbrak Oom Mande, ‘kinderkens kom binnen en zit neder. Melia, geef hun iets te eten.’ Het huis was intusschen gedwijld. Zoolang de vloer nat was scheen hij frisch en donkerblauw, doch naarmate hij opdroogde, kwamen er tallooze vette vlekken in te voorschijn, evenals in den hemel de sterren zichtbaar worden, wanneer de avond valt. Het zag er overigens heel anders uit, dan als de moeder leefde: de deuren vuil onder de appels, de ruiten dof, de tafel onrein, op alle stoelen iets en vliegen in overvloed. - De jonge stedelingen bemerkten er niets van. | |
[pagina 62]
| |
‘Waar zal ik hen allen te slapen leggen!’ zei Sepken verlegen lachend. Zij had het wel gemeend, als zij de kinderen allen te zamen uitnoodigde, doch toen wellicht niet gedacht dat het pogenblik eens komen zou. - ‘Dat is altemaal niemendalle,’ antwoordde haar vader, die wat te veel gedronken had en nergens bezwaar in vond, ‘altemaal het spreken niet waard; - als men met dat alles zijn hoofd wilde breken, zou men nooit gedaan hebben.’ ‘Ja maar, Vader, ik moet het toch schikken.’ De twee groote knapen vonden Oom Mande kluchtig en lachten bijval toe. - ‘Wij moeten ons ontkleeden en onzen slaaprok aandoen, Laetitia heeft het ons gezegd,’ sprak Celina gewetensvol tot Florence. Wel moesten zij zich hier niet geneeren om zich op hun gemak te stellen: Odile, die bijna zoo groot opgeschoten was als Sabine, had verwarde haren, welke voorzeker sedert eenen heelen tijd met geen kam in aanraking waren gekomen; haar kleed, aan hetwelk meer dan een knoop ontbrak, was met eene spelde toegestoken en het lijf van haar zeer vuil kraagje stak boven haren nek uit. Zij droeg éénen oorring, de andere had zij zeker verloren. Hilaire, Omer, Herbert en Valeer waren allen in zeer klein toilet, met scheve schoenen en barvoets daarin. Het was aan de kleederen dier kinderen aan te zien, dat hun vader het bedrijf van olieslager uitoefende: overal, langs achter en voren, op de mouwen en op de broeken, waren vlekken te zien. De rok van Sepken ook droeg er meer dan eene. ‘Als men heele dagen aan de standen met de vette maten bestellen moet, is het onmogelijk anders,’ zei bij gelegenheid het meisje ontschuldigend. ‘Richard en Valentin kunnen in het logeerbed slapen,’ sprak zij tot Melia, met wie zij over het herbergen der kleinen beraadslaagde, ‘Odile zal bij mij komen en de twee nichtjes krijgen haar bed.’ ‘Het is wat klein,’ zei Melia. ‘Het mijne ook, maar het zal toch gaan. Louis en Arthur zal ik bij Hilaire leggen in plaats van Alidoorken, dat gij bij u nemen kunt. - Het zal wel wat warm zijn voor de jongens met hun drieën in dat enge kamerken, maar er bestaat nu toch geen ander middel. - Zegt eens, kinderen, gij hebt er toch niets | |
[pagina 63]
| |
tegen om met u drieën in één bed te slapen?’ vroeg zij aan hare neefjes. Zij hadden er volstrekt niets tegen, beweerden zij. ‘Wat gaat gij eten, Vader?’ vroeg hem Sabine. - ‘Dat is uwe zaak, mijn dochterken,’ sprak Mande. ‘Wilt gij hesp?’ - ‘Neen.’ ‘Wilt gij een stuk schurGa naar voetnoot1 met eenen boterham?’ - ‘Neen, zeg ik u.’ ‘Er zijn nog gestoofde aardappelen.’ - ‘Gij weet wel, dat ik dat 's avonds niet eet,’ sprak Mande met de vingers in zijne teljoor trommelend. ‘Vader, wat begeert gij dan?’ - ‘Kook eenen moor eieren,’ beval hij aan Melia. ‘Ik mag geene eieren,’ zei Hilaire. ‘Gij?’ vroeg hij aan Louis, die naast hem zat. - ‘Ik moet alles eten bij Laetitia,’ antwoordde deze. De kleine Herbert had niet gewacht naar de anderen om aan het maal te gaan: hij had zich van eene korst roggen korintenbrood bemachtigd en die met zooveel siroop bestreken, dat ze langs zijne vingeren afdroop; daar knauwde hij aan en wilde zich niet nederzetten. Omer hield zich onledig met zijn zakmes rauwe mosselen uit te doen; hij bood er broederlijk van aan zijne neven Richard en Valentin; ‘dat is het beste van de wereld,’ beweerde hij. Het woord ‘chocolade’ - ik weet niet door wien uitgesproken - weerklonk aan den anderen kant der tafel: ‘Drinkt ge dat gaarne?’ vroeg Sabine aan de twee meisjes uit de stad. Ik geloof het wel, dat ze dat gaarne dronken! ‘Welaan dan, Melia zal er u maken; - en'gij, wat eet gij?’ vroeg zij aan Arthur. - ‘Wat gij wilt,’ antwoordde hij beleefd. ‘Niet wat ik wil, wat gij begeert, mijn vriendje,’ zei Sepken. De kleine jongen zat verlegen te glimlachen: hij was aan zooveel toegevenheid niet gewoon: ‘Van dàt, dáár ginder,’ zei hij eindelijk naar eenen cervelas wijzend, die verre van hem op het ander einde der tafel lag. Valeer at niets en beweerde, dat hij geeuen honger had. | |
[pagina 64]
| |
‘Gij hebt zeker weer aan mijne confituurpotten en het nieuwbakken brood gezeten,’ zei Sepken met minzaam verwijt. Wat was het plezierig bij oom Mande, het echte Luilekkerland! | |
XVIII.Ja, het was er een genoeglijk zijn en alles zoo gansch anders als in de stad, zooveel meer vrijheid dan tehuis! De haan kraaide hen wakker; de zwaluwen kwetterden op de kroonlijst nog eer het gansch klaar was; de dorpsklok had zulk eenen landelijken toon, als eene groots koebel; de hennen en kalkoenen kakelden in den morgen; de pauwen lieten van op het dak hunnen benauwenden schreeuw hooren en voorspelden regen, zei Melia. Het maakte de vreugd van de jonge stedelingen uit, als de pauw zijnen staart - dit hinderend prachtgewaad - openstelde; doch zulks gebeurde maar zelden, wanneer de zon scheen. Florence gaarde al zijne gevallen vederen op. Er was ook een heel nest jonge patrijsjes, welke van een Engelsch hennetje uitgebloeid waren: zij liepen vlug en immer in beweging achter hun traliekot rond. De kinderen mochten hun miereneiereu en kruimels brood toewerpen. Wat was het genoeglijk in den stal op den roest te trekken en in de korven te gaan zien, of de hennen gelegd hadden, en de eieren te rooven en op te eten of in huis te dragen naar believen! Er stond een heele kant hazelaren achter de stalling en de kinderen uit de stad zochten, of zij nog noten vinden zouden, doch hoe verre deze nog van rijpheid waren, werden zij reeds allen door de kleine Manden afgetrokken. Het was zondagmorgen: al het jonge volkje was reeds ter been, sommigen heel, anderen nog maar half aangekleed. ‘Waar zijn mijne schoenen?’ riep de eene. ‘Er is geen knoop aan mijn hemd,’ klaagde de andere. ‘Sepken, ik vind den kam niet!’ ‘Sepken, de kleerborstel is verloren.’ ‘Sepken, waar is mijn kerkboek?’ ‘Sepken, ik heb geene kousen,’ kwam de kleine' Herberfc op zijne bloote voetjes haar zeggen. Och, was het waar! Het meisje was nochtans gisteren laat opgebleven om de kleederen der kinderen in orde te brengen, | |
[pagina 65]
| |
hetgeen steeds enkel op het laatste oogenblik geschiedde. Nu kon het wel zijn, dat 'ze er een paar misleid had. ‘In een huis van affairens kan het al niet zoo precies gaan,’ zou zij gezegd hebben, indien iemand vreemds daar geweest ware. Haastig nam zij een paar kousen uit den korf, zonder er op te achten, dat de eene wat langer van been was dan de andere en trok de gaten toe. ‘Dáár,’ zei ze tegen Herbertje. In hare eigene kous was ook een gat: zij had het reeds een paar dagen gevoeld. Thans lag heel de hiel er uit. Met haren hoed op om naar de Hoogmis te gaan, deed zij nog ijlings haren schoen uit, omdat het toch al te ongemakkelijk was, vertrouwde zij aan Melia, en stopte het wat. De jonge stedelingen stonden fiks en correct gekleed en blonken van zindelijkheid in tegenstelling met de groote en kleine Manden, wier costuum hier en daar nog al wat te wenschen liet, en wier handen het prijsbaar geweest ware met geene witte handschoenen aan te raken. Het had reeds opgehouden met kleppen. ‘Koomt gij, Sepken?’ vroeg Omer aan zijne zuster, die nog immer aan hare kous werkte. - ‘Seffens,’ zei het meisje, ‘ga maar vooraan.’ Zij kwamen te laat en hadden moeite, talrijk als zij waren, om stoelen te vinden. Het meerendeel moesten heel de mis rechtstaan. ‘Als men aan het hoofd van een huishouden is, kan men niet altijd stipt op het uur zijn,’ dacht het meisje. | |
XIX.Naar den Otterput! Dat was eene diepe, breede plaats in de beek, waarvan gezegd werd, dat men den grond niet peilen kon en beweerd, dat er veel visch in zat. Wat verder in het versmalde bed stroomde het klare water over kiezel steenen, en verder nog stond een driedubbele elskant en daarin hooge populieren, wier bladeren zoo zeldzaam klapperden in ooren, welke aan deze veldmuziek niet gewoon waren. Daar was het koel en frisch; het lisch schoot er weelderig op, de winde rankte langs den zonnekant aan de struiken, en de donkere phryganen vlogen er verschnwd uit hunne schuilhoeken op. | |
[pagina 66]
| |
De groote knapen hadden een schepnet mede, de kleine zagen nieuwsgierig toe, telkens als het uit den Otterput opgetrokken werd: er was niets te vangen, tenzij eenige kraaienblieken, welke in het net spartelden. ‘Willen wij het wat in het water laten staan, de snoeken zullen er dan wel inkomen,’ stelde Omer voor, ‘en liever wat in de beek loopen?’ Één, twee , drie waren de schoenen en kousen der jongens uit, de broeken opgestoofd en liepen zij allen in het water, dat hun bij het heete weder zoo welkom verkoelend scheen. Odile, die zich als een jongen gedroeg, had hare rokjes opgeraapt en trad er ook in: Valentin leidde haar aan de hand. Zij noodigde Florence en Gelina uit. ‘Laetitia zou kwaad zijn,’ zei deze laatste vreesachtig. De kleine Manden lachten met haar. Het was al te bekoorlijk voor Florence; daarenboven op den overkant bloeiden gele lischbloemen; zij moest er heen: zij deed als Odile en stapte in de beek. Zij had vergeten haar mooi kleed uit te doen, en in hare drift om de anderen voor te zijn in het grijpen der bloemen, liet zij het ontglippen, zoodat het zich als een open regenscherm achter en nevens haar op het wator uitbreidde. ‘Florence, Florence!’ riep de kleine Celina waarschuwend van op den oever. Een groot gelach ging op onder de kinderen: haar kleed was heel nat, zoodat zij, uit de beek gekomen, het uitwringen moest. ‘Wat zal Laetitia zeggen!’ sprak schuw de kleine Celina, terwijl tranen uit het oog harer zuster vloeiden. | |
XX.Sedert eenige jaren had mijnheer Mande eene machien voor het malen van het graan en het stampen der olie doen plaatsen, De molen, die eertijds met den wind ging, stond er nog, maar de zeilen waren er afgenomen. Thans diende hij voor stapelplaats van zaad en koren. Er was eene gaanderij rond, tamelijk hoog, yan waaruit men rondom in het omliggende kon zien. Het was aan de kinderen verboden daar eenen voet in te zetten; maar zij deden het toch: Mande was bijna nooit tehuis; de knechten bekreunden er zich niet over en Sabine zat binnen en wist het niet. | |
[pagina 67]
| |
Omer leidde zijne kleine vrienden er op. Er lagen heele stapels zaad, glanzig en glad; de jongens klauterden er tot boven op en lieten er zich dan van afglijden. Florence en Odile namen er eenen heelen voorraad van in haar zakdoek, dat droegen zij mede op de gaanderij en lieten het tusschen de vingers uitglippen: dat was zoo koel in de hand en zij zagen het na, terwijl het naar beneden stoof. Met de zakken meel was het nog vermakelijker: de knapen wierpen er met heele handvollen op elkander; de kleine Arthur had zijn hoofd vol gestrooid en zag heel wit: het stof lag op zijn pinkhareu en zijne zakken had hij er van opgepropt. ‘Zie dat nu eens,’ zei Sepken, als zij beneden kwamen; maai zij kon zich zelve niet houden van lachen, ‘let maar op dat Vader het niet weet! De kinderen kunnen niets dan kwaad doen,’ zei ze tegen Melia. Het was heel moeielijk om al het meel uit de kleederen te slaan en te borstelen. Het plezierigste van al voor Louis, die vorzot was op de paarden, bestond daarin, om met de ketserskar mede te gaan van de eene boerderij naar de andere en de te malen rogge of tarwe af te halen. Soms werd maar de ezel alleen daartoe gebruikt; dan zat hij met Vijn, den knecht, op het dier, dat daarenboven nog meer dan éénen kluts graan op den rug had, en zij sloegen, dat het knalde, met den stok op zijne pooten om het ondanks zijne zware vracht hard te doen loopen. De knecht dronk gaarn eenen druppel, - hij had maar die fout, zei Mande - op sommige hoven werd hij getrakteerd, dan kreeg Louis ook zijn deel; aan alle herbergen stonden zij en dronken jenever, daarenboven stak Louis eene cigaar op, rocken mocht hij niet tehuis. Kon er iets plezieriger op aarde wezen! Soms gebeurde het ook, dat zij den eenen of anderen boerenzoon of luiaard in eene kroeg te lande ontmoetten en met den bal bleven spelen in plaats van hunne ronde te doen. De ezel stond dan te wachten. ‘Mij niet beklappen, verstaat ge!’ zei de knecht en zij toefden er tot het duister werd. ‘Niets’ zei Vijn tehuisgekomen. ‘Niets?’ vroeg Mande, ‘het is verwonderlijk, hoe de stiel verslecht,’ sprak hij tot zijne dochter. | |
[pagina 68]
| |
XXI.De groeten waren uitgegaan. De jongeren speelden in eenen hinkpot op het hof. Melia kwam buiten: zij hield eeue muizenval in de hand. ‘Eene muis, eene muis te verdrinken!’ riepen de kleine Manden. Melia stelde de gesloten val op de rand van het venster en haalde eenen grooten koperen ketel, dien zij meer dan half vol pompte. ‘Er niet aankomen, ze zou het ontloopen,’ verbood zij, als de kinderen zich nieuwsgierig daarrond schaarden. - ‘Ik zie ze zitten,’ zei Alidoorken, het hoofd dicht bij de traliën stekend. De meid nam de val, hief met omzichtigheid het deksel op en schudde ze over den ketel. De muis sprong in het water. De kinderen hieven een vreugdegeroep aan: met belangstelling zagen zij toe. ‘Melia, waarom hebt ge ze niet in gene kuip gedaan, die vol water is?’ vroeg Celina. - ‘Omdat zij langs de boorden van het hout zou opklimmen; langs het koper kan ze niet,’ en Melia staarde ook tusschen de hoofden van de kinderen heen. ‘Maar kijk toch!’ riep Herbert tot de anderen, bevreesd of iets van den doodstrijd van het diertje hun ontsnappen mocht. De muis sprong, hevig het achtergelend bewegend , en zich soms met geweld boven het water opheffend, in den ketel rond - altijd rond - nog altijd: zij hield het hoofd boven het nat; hare zwarte paarienoogjes zagen de kinderen wanhopig smeekend aan; hare aschkleurige pels bleef langs boven droog. ‘Kijkt - kijkt!’ zegden zij tot malkanderen. Allengs werd hare vlucht trager; zij zonk dieper onder de oppervlakte van het water; zij hijgde; zij zonk - zij zonk, enkel het kopje bleef nog boven; toen draaide zij langzaam een paar malen op haar zelve, maar het scheen, dat zij al hare krachten tot eene nieuwe inspanning verzameld had: zij zwom nog eens snel rond den ketel, doch zij was uitgeput en daalde beweegloos tot op den bodem, terwijl een paar luchtballetjes uit haar muiltje naar boven stegen. | |
[pagina 69]
| |
De kinderen klapten in de handen! dat, was eene terechtstelling, waarvan de aanblik hen verblijdde. ‘Waarom doet ge dat?’ zei Sepken, met versomberd gelaat er bij komend, tot de meid, ‘ik heb u reeds zoo dikwijls gezegd, dat gij de val ouder water houden moest, opdat het diertje eerder dood zou wezen.’ - ‘Bah, het is maar eene muis,’ antwoordde Melia met groven lach. ‘Maar die toch voelt en lijdt,’ bemerkte het meisje. | |
XXII.Er kwam een regendag; de vier oudste knapen waren met Florence en Odile.naar het park van den baron ter Wijlghen, anderhalf uur vandaar, gaan wandelen. Des morgens was het weder schoon geweest: zij hadden eenen heelen korf levensmiddelen mede en zouden eerst des avonds tehuis zijn. Sepken zag oekommerd naar den hemel: ‘Zij hebben geene regenschermen,’ zei zij aan haren vader. - ‘Zij zullen er wel door geraken: de jongheid moet van alles proeven,’ antwoordde deze. De kleinen hadden reeds in huis ‘blinde kale’ gespeeld en een onuitstaanbaar gerucht gemaakt; nadat dit hun verveeld was, had Sepken tabletten gebakken, - dat is gekookte siroop, welke in druppelen op eenen blauwen steen gegoten, dadelijk gesteven, eene zeer gezochte lekkernij voorkinderen uitmaakt. Doch de tabletten waren opgegeten en de dag was nog niet ten einde. ‘Gaat, om Godswille, wat uit mijne oogen,’ zei Sepken, die, hoe lankmoedig zij ook was, toch gevoelde, dat hare zenuwen begonnen geprikkeld te worden, en zij had hen uit de huiskamer verdreven. ‘Wat zullen wij nu doen?’ beraadslaagden zij in de gang. Louis, Arthur, Valeer, en Herbert begaven zich naar het oliekot, dat was eene kleine plaats bij de voordeur, waar de standen en de vette maten stonden. ‘Willen wij winkel spelen?’ zei Louis, die immer de felste was. ‘Ja, maar stil, weet ge, dat Sepken het niet hoort,’ antwoordde Herbert, even stout. ‘Ik zal winkelier zijn en bestellen, gij moet om potten gaan,' zei Louis. De kinderen trokken op zoek: de eene bracht eene flesch | |
[pagina 70]
| |
uit het rek, de andere de melkkan, de derde had zich van eene karaf meester gemaakt en allen kwamen om olie en Louis tapte in de groote en kleine maten, dat het vette vocht van zijne vingeren afdruipte en in zijne mouwen liep. Zij hadden bladeren van den wilden laurierboom afgetrokken; dat was het geld, waarmede zij betaalden. ‘Nu laten ze mij ten minste Wat rust,’ zei Sepken, die in de huiskamer een breiwerk opgenomen had, totdat - ik weet niet meer hoe - er krakeel onder het jonge volkje ontstond en luide stemmen tot in haar oor weerklonken. ‘Wel, wel, wat hebt ge nu gedaan!’ jammerde het meisje, als zij de aangerichte verwoesting bemerkte, ‘al onze olie uitgegoten! zijt ge niet beschaamd,’ berispte zij de oudsten, ‘voor zoo iets zijt ge toch reeds te groot,’ en zij riep Melia, die brommend met eenen emmer en eenen dwijl afkwam en sedert een half uur te vergeefs naar hare melkkan had gezocht. Allen moesten herkleed worden. ‘Dat is nu iets,’ zuchtte Sepken tegen de tweede meid, die eertijds met de kinderen speelde, doch nu ze grooter waren, in de keuken werkzaam moest wezen. Deze, jong en onbezorgd, lachte dat ze schokte: dit was aanstekend en Sepken lachte ook en de kleine guiten, die eerst beschaamd gestaan hadden en niet wel wisten, hoe groot hunne misdaad was, schenen gansch gerustgesteld en schaterden als uitgelaten; en Louis ging op zijn hoofd staan en maakte met zijne vuile kleederen aan eene heele reeks tuimelsprongen over den vloer tot groote vreugd zijner kameraden. ‘Maar, waar zijn Celina en Alidoorken?rs vroeg Sepken zich af. lsZij hebben daar met hunne pop zitten spelen, als die nu maar niets hebben uitgestoken!’ Celina en Alidoorken waren in het kantoorkamerke van Vader Mande gegaan, waar zijn lessenaar stond en zijne handboeken lagen. Op het hoogste boord bevonden zich flesschen anijs en jenever, waarmede hij de kalanten, die betalen kwamen, trakteerde, ofschoon hij zelve de beste kalant in dit opzicht was. Alidoorken, op eenen stoel geklauterd, had de flesch anijs gegrepen: hij trok het kurk af en rook er aan: kinderen drinken over het algemeen gaarne sterke dranken en vertrekken nauwelijks den mond daarbij; het is alsof het zintuig van den smaak bij hen nog niet genoeg ontwikkeld ware om er den prikkel en de kracht van te voelen. | |
[pagina 71]
| |
‘Toe, zet dat weder op zijne plaats,’ bad de kleine Celina, schroomvallig naar de deur ziende; maar Alidoorken wilde niet en dronk eene teug: ‘Gij ook,’ zei hij van den stoel gestegen met de flesch in de hand. Celina schudde het hoofd; de jongen, dronk nog - en nog eens, en stelde de flesch aan den mond zijner jeugdige vriendin en - evenals Adam in den tijd in het aardsch paradijs zijns ondanks van den aangeboden appel proefde - zoo liet ook omgekeerd de kleine Celina zich hier bekoren om te proeven van den geestrijken drank. Zij hadden zich onder den lessenaar van Vader Mande op den grond gezet en na nog eenige goede teugen uit de flesch had hun hoofdje gedraaid en waren zij met het aangezicht op den vloer gaan liggen: aldus bevond hen Sepken. - ‘Ja maar, denk eens,‘ zei Mande half bedronken, aan wien het verteld werd, en nadat hij zijn misnoegen had uitgedrukt over hetgeen in het oliekot was geschied, ‘denk eens, wat er had kunnen gebeuren, hadden die twee kleinen nu eens de phosphorstekjes gevonden, zij hadden het al in brand kunnen steken in mijn kantoor, en dat ware geene kleinigheid geweest; - wij mogen ons nog verheugen, dat wij er zoo goedkoop van afkomen. - Maar ik zal toch blijde zijn, als zij vertrekken, de overlast is te groot,rs voegde hij er het hoofd schuddend bij. | |
XXIII.Er lag een heele stapel hoornen in den driesch achter den tuin van Mijnheer Mande. Daar spelen de kinderen gaarn op. De kleine Herbert had, door Louis geholpen, eene lange, smalle plank op den hooizolder uitgezocht en deze werd door de beiden door het achterpoortje heen met veel moeite tot op het hoogsta van den stapel gelegd. Reeds meer dan eens waren de knapen door den eigenaar van den driesch er uit verjaagd en met slagen bedreigd, doch dat schrikte hen niet af: zij kwamen weder, zoodra hij uit het gezicht was. | |
[pagina 72]
| |
Herbert en Louis hadden reeds eene tijdlang elk op een uiteinde zitten wippen, nu eens laag dan eens hoog opgaande. Alidoorken en Celina hadden er belangstellend naar staan zien. ‘Koomt, ge moogt er ook eens op,’ zei Herbert uit een gevoel van goedheid, of omdat het spel hem reeds verveelde. Celina was bevreesd. Alidoorken dacht in zijne kinderlijke onschuld aan roekeloosheid noch gevaar. Louis stond in het midden en hielp de plank op- en nedergaan. Hij deed het al harder en harder, ondanks het geschreeuw van Celina. ‘Baas Vrieze!’ riep Herbert ineens; hij had den houtkoopman ontwaard. Louis liet de plank los, die omkantelde. De twee kleinen tuimelden vrij onzacht op den grond; de knapen stelden het op een loopen. Baas Vrieze - een groote kerel - bromde en vloekte binnensmonds, doch hielp de gevallenen op: Celina drukte klagend de hand in hare zijde, Alidoorken huilde luid. ‘Waar doet het zeer?’ vroeg de man. - ‘Hier,’ wees de kleine: zijne knie bloedde. De man tilde het kind op den arm, Celina strompelde nevens ham, dubbel toe gebogen, als een oud vrouwtje. Hij stelde den kleinen Mande op het hof: ‘Ik zou u raden de kinderen wat beter gade te slaan,’ sprak hij heengaande, zich wrevelig omkeerend tegen Sabine, die uitgeloopen kwam. - ‘Ach God!’ riep het verschrikte meisje. ‘Laetitia zal kwaad zijn!’ snikte Celina. Sepken nam haar jongste broertje op den schoot; Melia bracht water en eene spons; heel de huid was af en de knie reeds gezwollen. ‘Ziet gij, wat er van komt ongehoorzaam te zijn,’ zei Sepken, terwijl zij den knaap vertroetelde en kuste, ‘zwijg, gij zult mokken krijgen en Sepken zal u een schoon houten paard koopen, als het naar de stad gaat, maar ge moogt dat niet meer doen, Alidoorken.’ Hoe meer de kleine gevleid werd, hoe meer hij weende. ‘En gij, mijn lieveken, hebt ge u geen zeer gedaan?’ vroeg het meisje aan Celina, die er pijnlijk getrokken uitzag en de hand op haren rug hield. - ‘Neen,’ zei het kind bevreesd voor Laetitia. ‘Het is waarlijk tijd, dat de vacantie uit is,’ bemerkte Sepken met betraande oogen tegen de meid, ‘die kinderen zouden iemand den doodschrik aanjagen.’ | |
[pagina 73]
| |
XXIV.Sabine had den tuin doen wieden, het hof doen vagen en heel het benedenhuis doen kuischen voor de komst van Laetitia: zij vreesde het misprijzend oog harer strenge nicht boven alles. ‘Er mag nergens iets op te zeggen vallen,’ sprak het meisje. Het jong volkje was uit, als Laetitia toekwam met haren vader en Antoontje heel in het wit. ‘Het zijn zulke brave kindekens!’ sprak Mande bewogen. - ‘Hebben zij u niet gegeneerd?’ vroeg Laetitia. ‘Volstrekt niet,’ verzekerde Sepken, ‘zij zijn hier juist geweest, als thuis, wij hebben daar niets bijzonders voor gedaan.’ - ‘Ik begrijp,’ sprak haar oom met stille deftigheid, ‘dat het buiten daar gansch anders mede gesteld is als in de stad: men laat de kinderen op het hof spelen en daarmede is het uit; bij ons zou zulk eene bende last en werk medebrengen.’ Sepken dacht, dat zij wel elders dan op het hof gespeeld en veel last veroorzaakt hadden, en hoe de meiden heele dagen over het vermeerderd werk morden; doch zij zag minzaam en zoet op haren oom en sprak hem niet tegen. Laetitia keek rond, zooals zij gewoon was: ‘Een ander huis dan ten tijde van Tante,’ dacht zij. De groote jongens waren met Odile en Florence naar de kijkkast gaan zien, die op de markt stond, zei Sepken. ‘Maar wisten zij dan het uur onzer aankomst niet?’ vroeg Laetitia gebelgd over zoo weinig haast om haar te groeten. - ‘Ze zullen straks hier zijn,’ was het verzachtend antwoord. De kleine Manden kwamen met de jonge Gentenaren binnengestormd; zij babbelden allen dooreen: Herbert hield een stuk macaronvel in de hand, dat Louis hem wilde afnemen, Arthnr en Valeer kozen elk van zijnen kant partij voor de kampioenen. Zij keken nauwelijks naar Van Oost en Laetitia: de buitenlucht verbruint het gelaat en versterkt de gezondheid, maar oefent geenen beschavenden invloed op het gemoed der kinderen uit. ‘Ziet mij dat eens, echte wildemannen!’ bemerkte Laetitia. Celina zag zeer bedrukt en stond half gekromd nevens den stoel harer zuster. ‘Houd u recht!’ gebood haar deze. - ‘Uwe haren zijn niet | |
[pagina 74]
| |
gekamd,’ zei zij aan den eenen, ‘uwe handen zijn niet gewasschen,’ tot den anderen. ‘Ai, en bezie eens zijne broek,’ klaagde zij, Louis omkeerend, ‘waar hebt gij daarmee gezeten, zeg dengeniet?’ en zij schudde hem ruw bij den arm. De schalksche guit zag als een groote misdadigen naar den grond. ‘Hij zal zeker op eenen boom geklauterd zijn,’ waagde Sepken tusschen te komen, ‘het is maar groen, wij zullen het wat afwrijven,’ en zij beproefde dit onder het verwijtend oog van Laetitia. - ‘Wat had ik u verboden, hein?’ vroeg deze met ingehouden toorn aan den kleine. Arthur had geene kousen aan en zijn schoon, zwart jasje, waarmede hij zijne eerste communie had gedaan, was aan de ellebogen gescheurd geweest; - wel had Sepken den haak zoo goed mogelijk toegetrokken en Arthur verzekerd, dat niemand het meer zien kon, doch Laetitia had het gauw in het oog en streng werd hij berispt daarover. ‘Hebt gij goed gestudeerd?’ vroeg Van Oost aan de grooten, die ook tehuis gekomen waren. Zij vielen als uit de lucht: zij hadden zelfs vergeten, dat zij hunne leerboeken mede hadden. ‘Wel, Florence!’ klonk het ontevreden tegen het meisje, dat de schade aan haar kleed achter den stoel van Oom Mande hoopte te verbergen. ‘Houd u recht!’ gebood Laetitia van tijd tot tijd aan de kleine Celina, die van haren val van daags te voren leed, maaier niet van spreken dorst. Eindelijk scheen Laetitia zich voorgenomen te hebben geene opmerkingen meer te maken, hetzij uit vrees Oom Mande of Sepken te belgen, hetzij omdat er te veel te beknibbelen viel. Zij zag er zeer boos uit, maar hield zich tevreden met Antoontje met affectatie bij zich te honden in de voorspelling, dat het zich anders vuil maken zou, nu en dan nog een kind bij zich te roepen om eene vette vlek in zijne kleederen na te speuren, een kraagje recht te trekken, eenen strik aan de haren der meisjes te herknoopen, of eenen met allerlei opgepropten broekzak te doen uitijdelen. | |
[pagina 75]
| |
XXV.Wederom was het zomer en in de week voor de Gentsche kermis. Mijnheer van Oost telde onder zijne kalanten eenen jongen drogist. Deze had den winter te voren zijne vrouw verloren en was alleen met twee kleine kinderen gebleven. Sedert eenigen tijd kwam hij wat meer dan naar gewoonte, dacht Van Oost: hij had de laatste maal zelfs zijne uitnoodiging om te blijven middagmalen - die enkel als de voorgaande keeren voor den vorm gedaan was - gereedelijk aangenomen. En - zonderling genoeg - Laetitia had haren vader geene verwijten daarover toegestuurd. Het was een lange, vlasblonde man, wat tenger van gestalte, die er onderscheiden uitzag. Hij scheen zeer braaf geweest te zijn voor zijne eerste vrouw, deed goede zaken en was van fatsoenlijke afkomst. Hij heette Algoet en woonde te Brugge. Zijn blik volgde Laetitia, als deze de kinderen bediende, en ofschoon zij de oogen elders had, toch voelde zij, dat hij haar belangstellend of bewonderend gadesloeg. ‘Ik zal mij wel wachten hem nog uit te noodigen,’ dacht Van Oost, wellicht met het wantrouwend voorgevoelen van eenen vader, die zijne dochter behouden wil. Den volgenden maandag was hij met Laetitia uitgenoodigd om in het huis van eene harer voormalige gezellinnen uit de kostschool te gaan middagmalen, namelijk bij den apotheker Klaassen, die tevens zijn oude vriend was. Toen nu Laetitia, wat te vroeg toegekomen, met Julienne, hare vriendin, eens tot in de eetzaal was gegaan om deze de kreeften in eenen tros te helpen opbinden, nam zij werktuigelijk eene naamkaart op: ‘Mijnheer Algoet,’ las zij verwonderd en op degene ernevens: ‘Mejuffer Laetitia Van Oost.’ Julienne, bezig als zij was met de glazen te rangschikken, bemerkte hare ontsteltenis niet, want zij was ontsteld, Laetitia, waarvan, dat wist ze niet, doch zij voelde zich als duizelig en had den tijd niet om te denken: de straatbel had geklonken en de apotheker riep ijlings zijne dochter, opdat zij in het salon wezen zou, wanneer de gasten er werden ingebracht. Zij kwamen de eenen na de anderen. Mijnheer Algoet ins- | |
[pagina 76]
| |
gelijks: hij scheen vreemd in dat gezelschap, want hij moest aan de genoodigden voorgesteld worden. Hij was sierlijk uitgedost, iets, dat hem in de oogen van Laetitia rijzen deed, en droeg eenen witten das - was dat nog de rouw voor zijne echtgenoote? vroeg zich het meisje af. Zijn hoed had ook een breed rouwfloers. Hij had Laetitia reeds de hand gedrukt en zat thans zeer ingetogen naar de anderen te luisteren. Toen Mijnheer Klaassen aan eene bejaarde, kolossale dame in stijve brocatzijde den arm bood, als het sein tot den optocht, naderde mijnheer Algoet Laetitia ijlings, als ware hij bevreesd, dat een andere hem vooruit wezen zou, en leidde haar recht naar hare plaats. - Wist hij dan zoo goed, waar zij zaten? Hij sprak van onverschillige zaken onder het eten. Hij droeg eenen ring met eenen buitengewoon grooten diamant - waarvan de weerglans in eenen zonnestraal soms tot op den muur schitterde - aan den vierden vinger en aan den pink eenen eden vrouwenring: dat moest de trouwring zijner overleden gade wezen, dacht Laetitia. Bij het nagerecht, nadat hij haar verteld had, dat hij van jongs af in haar ouders huis was gekomen, dat zijn vader zelfs handelsbetrekkingen met haren grootvader had gehad, zegde zij: ‘Het is een zonderling toeval, dat wij op eene tusschenruimte van minder dan eene week tweemaal met elkander middagmalen.’ - ‘Het is geen toeval,’ antwoordde hij stil, met het zilveren lemmer van zijn mes aandachtig eene halve perzik schillend. Dan zag hij haar ineens aan: stout, open en met zelfvertrouwen, als iemand die, steunend op de eerlijkheid zijner inzichten, zijne gevoelens niet te verbergen zoekt en overtuigd is, dat hij achting en genegenheid verdient. Toen vertelde hij haar gansch natuurlijk, dat Mijnheer Klaassen verwant was met de aangetrouwde familie zijner zuster en Laetitia begreep, dat hij zich hier had doen uitnoodigen. Laetitia had hare stroefheid en haren gebiedenden toon afgelegd; zij zag er zoo zachtzinnig, zoo meisjesachtig uit, en ook zoo schoon met hare heerlijke oogen, in hare blijmoedige stemming! ‘Ik heb u bewonderd,’ sprak hij, ‘donderdag, dat gij, nog zoo jong, zoo goed met al die kleinen te recht kondet.’ Dat was wel zoet om te hooren - haar vader prees haar nimmer aldus. | |
[pagina 77]
| |
Zij bleven lang aan tafel en daarop werd voorgesteld eens naar den KouterGa naar voetnoot1 het volksbal te gaan zien. Al de gasten waren vroolijk gestemd, en met eenparigheid werd dit aangenomen. Het sprak van zelf, dat Mijnheer Algoet Laetitia den arm bood. Er was ongemeen veel volk in de straten, die zij doorkruisten. Het meisje zag wel het gewemel, doch liet zich leiden als in eenen droom. Bij andere dergelijke gelegenheden ware zij de eerste geweest om haren vader tot vertrekken aan te manen met het oog op de kinderen, die slapen gaan, de commiezen, die uitgaan moesten, het huis, dat op vreemde menschen stond, immers met het opsommen van al de bekommernissen, die eenen handelaar en huisvader wachten, als hij van eene feestpartij terugkeert. Thans scheen zij er niet aan te denken. Aan den hoek eener straat zagen zij ineens de verlichting van den Kouter: het was als eene voorstelling van Duizend en éénen nacht: het groote theater in 't midden met zijne ontelbare gekleurde lampions geleek een tooverpaleis van edelgesteenten samengesteld; slingerende lichten hingen als glinsterende festoenen onder de linden; kleurrijke poorten bevonden zich op de vier uiteinden; de drom was ontzaglijk, want alle standen der maatschappij stroomen daar op zulke avonden te zamen. Luid gejoel en dansmuziek weerklonken. ‘Het is overheerlijk!’ sprak Mijnheer Algoet, die onwillekeurig staan bleef, als in vervoering over den aanblik. Zij hadden moeite om door het gewoel te geraken en hun gezelschap in het oog te houden. ‘Wij zullen eens dansen,’ had de apotheker, opgewekt door den champagne-wijn, tot zijne kolossale gezellin gezegd - al had hij het niet gemeend. Dit bleek echter onmogelijk te wezen in het gedrang; overigens had de nachtlucht het enthousiasme aldra verkoeld. Zij zaten ook eene tijdlang voor het café des Arcades en scheidden eerst laat. Mijnheer Algoet was bij den apotheker Klaassen gelogeerd. Mijnheer van Oost leidde Julienne aan den arm, die zich tusschen hem en haren vader niet bijzonder scheen vermaakt te hebben. Zij moesten alle drie het huis van Laetitia voorbij. ‘Vaarwel,’ zegde het meisje aan haren geleider. | |
[pagina 78]
| |
‘Geen vaarwel, tot wederzien!’ antwoordde hij zoo stil, dat zij alléén het hooren kon. Drie dagen daarop ontbood van Oost zijne dochter in zijn kantoor en stak haar sprakeloos eenen open brief toe: eene huwelijksaanvraag voor haar van mijnheer Algoet. Het blad trilde in hare hand. ‘Wat zegt gij daarop, Laetitia?’ - ‘Papa!’ stamelde het meisje. ‘Zoudt gij den moed hebben mij te verlaten, mij en de kin deren?’ vroeg hij en zijne stem had haren toon verloren. Laetitia begon luid te schreien en bedekte haar aangezicht met haar zakdoek. ‘Doe wat gij wilt,’ sprak van Oost, ‘ik zal u niet dwingen van dat huwelijk af te zien; ik wil mij aan geene latere verwijtingen blootstellen; neem het besluit, dat gij verkiest, doch ik zal ook weten, wat mij te doen staat,’ klonk het als eene bedreiging, terwijl hij krakend zijn lessenaar toesloot, waarin hij den brief geworpen had. ‘Bedenk u een paar dagen,’ voegde hij er nog bij. Laetitia kwam hem des anderdaags opzoeken op de zelfde plaats. Zij zag wat bleek en hield de hand aan haar voorhoofd, als iemand, die er pijn heeft. ‘Papa,’ sprak zij, de vingeren op zijnen schouder leggend, terwijl hij nederzat. Hij schreef nog een paar woorden bedaard voort, vaagde toen zijne pen uit en luisterde, zich naar haar omkeerend. ‘Papa,’ hernam zij met inspanning, ‘van dat voorstel van gisteren kan geene spraak zijn; gij moogt antwoorden, wat gij wilt, Papa.’ - ‘Dat wist ik wel, het ware immers al te onredelijk geweest,’ sprak hij, als gold het eene kleinigheid, ‘gij moet geene andermans kinderen gaan kweeken, er zijn er hier genoeg,’ voleindigde hij glimlachend. Maar Laetitia lachte niet mede. | |
XXVI.Mande deed alle dagen zijne ronde in nagenoeg al de herbergen van het dorp: er waren er niet weinig. Overal zat hij eenige minuten en dronk eenen druppel. ‘Ik wil geene lieve kindekens maken,’ zei hij bewogen; want hij zag zijne dorps- | |
[pagina 79]
| |
genooten allen gaarn en werd ook alom bemind; van hem kon men zeggen, dat hij geene vijanden had, tenzij wellicht zich zelven: zijn verstand en zijne gezondheid werden met eene dergelijke levenswijze ernstig op de proef gesteld. Het was eene verschrikkelijke ontdekking voor Sepken geweest en een pijnlijk oogenblik, als zij het voor de eerste maal aan haar zelve bekend had, dat Vader zich in den drank te buiten ging en onwillig had ze dien dag zijne anders zoo welkome liefkozingen afgeweerd. ‘Ziet gij uw vaderken dan niet gaarn?’ had Mande weenerlijk gevraagd. Een andermaal, dat hij met valavond half zwenkend in de woonkamer trad en zich in zijnen zetel zette, zonder dat zijn oudste dochtertje hem begroette, vroeg hij vleiend: ‘Hè, wat zegt ge dan tegen mij?’ - ‘Wat zou ik zeggen,’ antwoordde Sepken goedig, maar wat bedroefd, ‘ik zeg wellekom Vader!’ ‘En ik zeg u wel dag, mijn zoete lieveken!’ zei Mande een fijn kinderstemmetje aannemend. - ‘Hij is toch zoo braaf in den grond,’ bemerkte Sepken tot haar zelve. Maar zij had nog eene andere ontdekking gemaakt: Melia dronk ook. De jenever was altijd uit en nu wist Sepken waarbij het kwam, dat ze soms zoo verdraaid liep en altijd het zelfde zegde. Sepken sloot dit nieuw verdriet in haar hart op. Doch dit was oorzaak, dat de meid niet zeer nauwgezet was in het bestellen der olie en der melk - want bij Mande hield men koeien. ‘Als het Melia is, krijgen wij eenen goeden klak toe,’ zegden de geburen en zij kwamen om olie of melk, als zij wisten, dat Sepken niet daar was. In de stamperij waren de knechten meester: Mande zag hen weinig of niet na. ‘Dat kan ik toch niet doen,’ zei Sepken. Vader ging bovendien veel naar eene wat afgelegen boerenherberg: In het aardsch Paradijs stak er uit. Daar was eene dochter, welke geenen al te besten naam had - een leelijk vrouwmensch, gansch van de pokken geschonden; men had haar eens aan Sepken bij het uitkomen der kerk getoond. Indien Vader eens met haar trouwde, zooals in het dorp de roep was! Het meisje voelde, dat haar een last was opgelegd, die hare krachten te boven ging: als zij te veel werk en hoofdbrekingen | |
[pagina 80]
| |
had, trok zij naar boven op hare kamer - liet alles beneden zijnen gang gaan - en legde zich in haar bed bitter te weenen. | |
XXVII.Des avonds zat Mande in het Gemeentehuis. Daar kwamen de bijzondersten van het dorp bijeen. Zij dronken eenige pinten bier en spraken van het nieuws van den dag. De olieslager werd niet zelden het een of ander op de mouw gespeld, of wat voor den gek gehouden. Hij bemerkte het niet. De deurwaarder bijzonderlijk vond er een groot vermaak in: een gevolg van het buitenleven, waar men de gedachten minder op algemeenheden dan op personen stelt. De dokter, welke een weduwnaar met vele kinderen was, stond op het hertrouwen. ‘En gij, waar zit gij uu?’ werd aan Mande gevraagd. - ‘Hertrouwen!’ herhaalde deze met de handen samengeslagen en de oogen in de lucht, ‘daarvoor zie ik mijne kindekens te gaarne!’ ‘Gij zoudt uwe kinderen daar niet mede verongelijken, indien gij eene brave, deftige vrouw van zekeren leeftijd naamt,’ sprak de dokter, die in tegenstrijdigheid met de anderen van het gezelschap, het gesprek ernstig opnam en de bemerking op zich trok. ‘Er hoeft een hoofd van 't huis te zijn.’ - ‘Ja, ik ben ook verwonderd, dat ge niet hertrouwt,’ zei de secretaris, die een bejaarde jonkman en een spotvogel was, ‘knap als ge zijt, zoudt ge nog al krijgen, die ge wilt,’ en hij knipoogde tegen de overigen. - ‘Gij moet er niet mede gekken, beter dan gij misschien, maar’ vervolgde de olieslager ernstig, ‘hoe zou ik mij kunnen verbeteren? Mijn oudste dochtertje staat aan het hoofd van alles, dat is mijn rechterarm - mijn Sepken,’ ging hij bewogen voort, ‘een meisje, dat eene geleerdheid heeft - O! zij houdt het boek - en goed! Nooit misslagen! 't Is zij, die bestelt in den winkel, die het huishouden bestiert en - al zeg ik het zelf - alles is in orde te mijnent; 't is zij die voor de kindekens zorgt, en ze beminnen haar!... En dat is twintig jaar oud!’ voegde hij er bewonderend bij. - ‘Iedereen heeft het geluk niet zulk eene bekwame dochter te bezitten,’ bemerkte de onderwijzer, eene zinspeling makend, welke Mande niet begreep, maar die de anderen glimlachen deed, | |
[pagina 81]
| |
‘Ziet ge wel, Mijnheer de dokter wil een gezelschap voor zijnen ouden dag,’ zei de deurwaarder, ‘dat is het. Gij, Mijnheer Mande, zult geheel alleen zitten, als al uwe kinderkens’ - hij gebruikte ook de verkleining - ‘zullen weg zijn.’ - ‘Weg zijn? Mijn Sepken zal bij mij blijven, zoolang ik leef.’ ‘En wat recht hebt gij dat meisje bij u te houden?’ vroeg de dokter, ‘en als gij eens komt te sterven, volgens den natuurlijken loop der zaken. wat zal ze dan doen?’ ‘Hoort mij dat eens! wat zal mijn dochtertje doen!’ herhaalde Mande, door deze woorden in zijne boerenhoovaardij gekrenkt. ‘Notaris’ - hij was het, die de zaken van het sterfhuis had vereffend - ‘wat zegt gij er van?’ - ‘Natuurlijk heeft het meisje fortuin,’ antwoordde deze deftig. - ‘Dat is altemaal de quaestie niet.’ zei de deurwaarder in zijn bier kijkend, ‘maar Mijnheer Mande heeft goed zeggen, hij zal zijn dochtertje niet bij zich behouden, want - want gij weet wel, dat de vreemde muziekmeester haar naloopt.’ ‘Wat?’ vroeg Mande. - ‘Keert zij niet alle zaterdagen, als hij naar de repetitie komt, met hem in den namiddag van Geut terug?’ zei de deurwaarder om Mande te tergen, ‘zij verkeert met hem.’ ‘Nu, dat zal ik weten!’ riep deze opspringend, ‘ik ga op staanden voet dat eens opklaren!’ - Hij was in eene hevige gemoedsbeweging; het glas beefde in zijne hand, hij had moeite om het verschuldigd geld te tellen. De anderen vonden het vermakelijk en lachten van harte. Mande kwam tehuis. Sabine was nog op. ‘Wat hoor ik daar van muziekmeesters en van verkeeren en samen naar huis komen des zaterdags?’ vroeg hij. - ‘Vader, wat wilt gij zeggen?’ stotterde het meisje. ‘Geene muziekmeesters voor mij!’ zei Mande schuddebollend. Sepken bezon zich. ‘Nu ja, Vader, den mnziekmeester van de Fanfaren heb ik eenige malen op den trein ontmoet, toen ik met Alidoorken naar de stad geweest was voor zijn knietje’ - sedert zijnen val, had de kleine een gezwel aan de knie, hij hinkte en droeg thans zelfs een stevig appareil - ‘meer niet, Vader.’ - ‘Hij loopt u na.’ ‘Hij drangt mijn pakje of mijn regenscherm en neemt Alidoorken uit den trein; ik ga een eind weegs met hem,’ bekende het meisje. | |
[pagina 82]
| |
Mande schudde het hoofd: ‘Daar wordt van gesproken in het dorp, hoort gij,’ waarschuwde hij haar. Sepken weende: ‘Men mag toch niets doen, of de menschen weten er iets op af te keuren,’ sprak zij tusschen hare tranen. - ‘Gij meent het toch zeker niet met dien leelijken vreemdeling, dien gelukzoeker? Gij weet wel, wat ge mij beloofd hebt,’ zeide hij. ‘Maar Vader,’ was het dubbelzinnig antwoord. - ‘Pas op uwe reputatie, dat is het kostelijkste, wat men heeft, maak de menschen niet sprekend,’ raadde Mande met overtuiging. Indien Sepken nu een woord over Het aarcdsch Paradijs liet vallen? De gelegenheid was schoon, wellicht zon Vader het wel afnemen. Zij aarzelde ... het was toch zoo moeilijk: ‘Goeden avond. Vader,’ zei zij, met haar licht, dat zij intusschen ontstoken had, in de hand. Hij gaf haar een kruisken op het voorhoofd: ‘Mijn Sepken, mijn dochterken,’ sprak hij met vaderlijke ontroering. | |
XXVIII.Maar de kinderen werden groot; voor hunne opvoeding moest gezorgd worden. Omer was tehuis uit het college - of beter - Omer was reeds weder van huis: hij was als commies bij eenen wisselaar in Gent geplaatst, het was een brave, werkzame jongen. Odile verrichtte niets: zij was uit de nonnenschool gebleven sedert Paschen; zij verveelde zich en wilde volstrekt naar het pensionaat: andere meisjes van hare jaren waren er reeds sedert lang. Zij moest naar Doorezeele te Gent; want Florence was ook in die kostschool. ‘Het is een geluk, als de kinderen zoo gaarn gaan,’ bemerkte Sepken, ‘maar zult gij niet schreien den eersten avond? zult gij het gewoon kunnen worden?’ - ‘O ja!’ lachte Odile met zelfvertrouwen. Op den vooravond van haar vertrek ging zij rond op den boomgaard, aan den molen, in de konijnenkotten en den koestal: overal maakte zij witte kruisen met een stuk krijt, het was als een eeuwig afscheid, dat plaats zou hebben. In de oliestamperij zegde zij aan de knechten: ‘Gij zult mij nu in langen - langen tijd niet meer zien,’ en tegen den vuurmaker: ‘moest ik tehuis blijven , ik geloof, dat ik mij dood zou schreien.’ Tegen Melia sprak zij ook aldus. | |
[pagina 83]
| |
‘Het zal wel koelen zonder blazen,’ voorspelde deze. Odile trok op met October; zij had pakken chocolade, appelen, peeren en lekkerkoek in haren koffer en geld in den zak om zich het een en ander te koopen. Vader zou haar alle vrijdagen, als hij naar de merkt ging, en Sepken ten minste alle veertien dagen bezoeken. Zij had afscheid van de geburen genomen en mocht den eersten dag, aleer zij ingeleid werd, bij oom Van Oost gaan middagmalen, - dat was een heel vooruitzicht! Laetitia had ook beloofd, dat zij, telkens als Florence op eenen uitgangdag naar huis kwam, medekomen mocht. Het vaarwel was roerend: Sepken beweerde, dat zij er niet tegen kon en liet hare zuster alleen met Vader optrekken; het was een omhelzen, waaraan geen einde kwam, zoodat ze bijna den trein misten. Toen Mande 's avonds halfdronken tehuis verscheen en Sepken, roodgeweend, naar Odile vroeg, antwoordde hij luchtig, dat ze het reeds gewoon was en niet meer had willen wederkeeren. ‘Het is wat gauw om aldus te spreken,’ bemerkte Sepken, half tevreden en half droef over zulke rasse vergetelheid. Den vrijdag daarop vertelde hij, dat Odile bitter geschreid had toen hij henenging en naar Sepken en naar allen zoozeer had gevraagd. ‘Het is zoo pijnlijk,’ zeide hij ontroerd, ‘voor eenen vader zijne kinderkens in het verdriet te zien!’ - ‘Ik moet volstrekt gaan,’ sprak Sepken met zelfverwijt, telkens als Vader zulke slechte maren bracht, ‘ik heb dat kind beloofd haar alle veertien dagen te bezoeken en het is al vier weken. - Zie’ - en zij berekende, wanneer zij het best uit zou kunnen - ‘maandag ga ik voorzeker.’ Doch den maandag was ze verhinderd en haar vader had een paar malen beweerd, dat het hem aan tijd ontbroken had. - ‘Meent ge dan, dat het niet ver uit den weg is?’ - maar Sepken wist het beter: Vader ging niet, omdat hij Odile niet kon zien schreien, en Sepken liet staan wat stond en ging zelve. ‘Odile kon het in den eerste maar moeielijk gewoon worden,’ zei Laetitia, bij wie Sepken zich het eerst begaf, ‘thans begint zij zich te schikken: hoe zeldener zij iemand van haar volk ziet, hoe beter; ware ik in uwe plaats, ik zou er zelfs niet gaan.’ Niet gaan! - en Sepken, die er voor gekomen was en Odile zoo liefhad! | |
[pagina 84]
| |
- ‘Neen, dat kan ik niet laten,’ zei ze. ‘O Sepken, wat slechten dienst doet gij aan uwe zuster!’ verweet haar Laetitia. Sepken ging. Zij keerde niet terug bij haren oom, zooals zij beloofd had. Maar wie dien avond aan het station geweest ware, had Odile, gansch bekreten, maar licht van tred en blijgemoed, achter hare oudste zuster op den trein naar Zoutrode zien stijgen. - Zij had genoeg van het pensionaat. ‘Odileken zou het borstwater gekregen hebben!’ verzekerde Sepken aan Melia, ‘het was niet om aan te zien, mijn hart brak van medelijden met het arme kind!’ Och het was ook zoo plezierig weder tehuis en bij de anderen te zijn! Vrij van allen dwang op het hof rond te slenteren; de kiekens en kalkoenen eten te geven; niet vroeg te moeten opstaan; des avonds met de voeten op de stove te zitten; appelen in den oven te braden of aardappelen met de pel onder eene koperen schijf op het blad. - Neen, neen, om niets ter wereld zou Odile meer wedergekeerd zijn! ‘Zij weet ook al genoeg,’ zei Sepken geruststellend, ‘een meisje moet zoo fel niet geleerd zijn als een jongen.’ | |
XXIX.Het was zelfs gemakkelijk Odile tehuis te hebben, want zij breide kousen en deed de boodschappen. Alidoorken, dat veel van zijne zeere knie uitstond, was lastig en bedorven: het wilde altijd bil Sepken zijn en stak vol grillen. Het meisje moest er halve dagen mede op den schoot zitten. - ‘En aldus kan ik niets meer verrichten,’ sprak zij glimlachend. Odile was op zekeren morgen met hoofdpijn opgestaan. ‘Gij moet wat eten,’ zei Sepken, ‘het zal daarmede wel beteren.’ Maar het smaakte niet. ‘Och, en ziet eens,’ bemerkte Sepken, ‘heel haar aangezicht staat vol roode vlekjes.’ Odile voelde het niet. Sepken tastte in haren zak met Alidoorken op den schoot gezeten, en gaf haar wat klein geld: ‘Indien gij geene boterhammen lust, ga dan bij den bakker om mastellen; Alidoorken zal er ook eene eten,’ zei ze. Odile deed het. De wind was scherp en blies door haar dun | |
[pagina 85]
| |
kleedje; zij liep om er gauw te zijn, maar moest blijven staan onderweg, zoo hevig Hopte het in haar hoofd. ‘Mijn kind, mijn kind! wat denkt men wel van u uit te zenden, gij hebt ds mazelen!’ zei de bakkerin op onruatwekkenden toon, ‘ga gauw naar huis en leg u in uw bed, of de brand zal inslaan.’ Odile liep met hare koeken heen, nadat de vrouw, uit voorzorg, het voorschoot van het meisje over haar hoofd geslagen had. ‘Ik heb de mazelen,’ verklaarde Odile fier. Er was geen spoor van roode vlekken meer te zien. Ja, Odile had de mazelen, bevestigde de dokter. ‘Ik doe het al om wel te doen,’ meende Sepken. Odile lng heel slecht: de brand had zich op hare oogschelen gezet, welke gansch ontstoken waren; zij kon nauw het hoofd opheffen en niet zij alleen, maar al de kleinen kregen het beurtelings: de woonkamer was in eene ziekenzaal herschapen. Herbert, Hilaire en Valeer, elk lag in een bed, de eene wat kranker dan de andere. Herbert kon niet gedekt blijven en Bepken sprak schoon en beloofde hem alles, wilde hij gehoorzaam zijn en zich stil houden. Ach, en Alidoorken! dat werd ook van de ziekte aangetast. Zij moesten vasten, zei de dokter, en veel drinken. Thans waren zij allen aan de beterzij. Maar... den vrijdag bracht Vader taartjes mee voor de kinderen. ‘Wij zullen ze tot later wegsluiten,’ zei Sepken in de gang, doch niet stil genoeg: zij hadden het gehoord en drongen er op aan de lekkernij dadelijk te krijgen. Alidoorken schreide. ‘Och, dat kan toch geen kwaad,’ dacht het meisje, ‘de genecsheeren doen altijd vasten, het arme kind is zoo verzwakt sedert zijn zeere knietje!’ Zij gaf hun het eene taartje na het andere. - Alidoorken at er twee - ‘zie eens, hoe het smaakt!’ jubelde Sepken en wilde er hem nog geven, maar de knaap legde zijn hoofdje neder; zijne handjes begonnen te gloeien en zijne lipjes zwollen op. Twee dagen daarna was Alidoorken een lijk. Sepken was in wanhoop: ‘Als de dood er bij is, wat kunnen de doktoren!’ schreide zij. Al de kinderen weenden om het meest. Mande was sedert dien tijd heele dagen niet meer nuchter. | |
[pagina 86]
| |
XXX.De twee oudste zonen Van Oost gingen goed vooruit, zij waren ernstig en werkzaam. Richard was grooter dan zijn vader en als klerk bij eenen. fabrikant geplaatst. Valentin studeerde aan de Hoogeschool: hij wilde apotheker worden. Florence was volleerd en thans een zeer schoon meisje: zij geleek op Laetitia, doch hare trekken waren zachtmoediger. Arthur zou het bedrijf des vaders uitoefenen. Antoontje was nog op de school en Louis ging naar het college; het was maar met hem, dat ze tehuis moeite hadden: het was een straatschender en een deugniet. Laetitia bedreigde hem, dat zij hem in het verbeteringsgesticht van Ruiseled zenden zou. Er was nog een ander verdriet in de familie: de kleine Celina groeide krom. Zij had zich erg bezeerd, toen zij bij Oom Mande met de plank was omgeslagen; zij had het niet durven zeggen, uit vrees voor hare oudste zuster; ‘houd u recht!’ zeide deze, die niets vermoedde, immer; maar het kind kon zich niet recht houden, en eerst na maanden kwam het uit, dat zij eenen val had gedaan. ‘Waarom hebt ge dat niet aanstonds bekend?’ keef nu Laetitia. Hare ruggegraat was gekromd en eene harer heupen wat hooger dan de andere. ‘Had men het geweten om er in tijds tegen te zijn,’ sprak Van Oost zuchtend. ‘Wellicht,’ zegde de dokter. Haar schoon aangezichtje zelf begon de sporen van hare gebrekkelijkheid te dragen: haar mond ontwikkelde zich en eene pijnlijke uitdrukking lag er op; hare armen waren te lang en hare beenderige handen te groot volgens evenredigheid van het overige. Ja, dat was een zwaar verdriet voor Papa Van Oost en Laetitia. Het was verwonderlijk om zien, hoe de groote knapen, reeds jonge heeren en boven haar hoofd gegroeid, hunne zuster ontzagen. ‘Laetitia, mag ik eenen schoonen col aandoen?’ vroeg de eene. - ‘Laetitia, zie eens mijne schoenen, ik heb er volstrekt andere noodig,’ klonk het vreesachtig. ‘Laetitia, mag ik van dezen avond tot tien uren uitblijven?’ vroeg de groote Richard, die altijd om negen uur tehuis moest zijn. Aan tafel ging het evenzoo: zij zagen het haar aan de oogen af, als zij nog iets lustten. Geen der zusters of broeders had | |
[pagina 87]
| |
ooit de karaf met bier - veel minder deflesch wijn - durven aanraken: hun deel werd hun toegemeten. Het scheen zonderling aan Mande en Sepken, als ze daar aten, dat Laetitia op een begeerig gebaar der kinderen naar de eene of andere spijs, soms stil knikkend zegde: ‘Gij moogt,’ of weigerend het hoofd schudde. ‘Bij ons vragen ze niet, of ze mogen, ze grijpen maar toe: elk bedient zich zelven,’ zei Mande gulhartig lachend. Laetitia beet zich op de lippen. Het was foore. ‘Och, Laetitia, er is een dierentemmer: zes leeuwen, eene hyena, een luipaard: hij gaat in hun kot, aleer zij eten krijgen: al de jongens van liet college zijn er al geweest, wij zullen het van ons spaargeld betalen, mogen wij van dezen avond gaan zien, Artliur en ik?’ vroeg Louis. - ‘Neen,’ zei ze kortaf. Daar was niet op terug te komen. ‘Gij deugeniete!’ kon Louis niet nalaten binnensmonds te zeggen. - ‘En dat heet Laetitia!’ spotte Valentin, die latijn geleerd had, als zij het niet meer hooren kon. Laetitia sprak er met haren vader over, Louis, aangezien hij zoo stout was, in de krijgsschool te doen: ‘Daar zullen ze hem wel weten te temmen,’ voorspelde zij. | |
XXXI.Als Laetitia vijf en twintig jaren oud was, zag zij er wel over de dertig uit: de bekommernissen van het huiswezen en al de op haar gelegde verantwoordelijkheid hadden hunnen stempel op hare trekken gedrukt. De gewoonte van op te zien en te overheerschen had aan haren blik iets hards bijgezet; zij was merkelijk vermagerd: hare schouders en ellebogen waren scherp geworden en de toon harer stem klonk gebiedend. Lachen deed zij zelden; voor haar genot uitgaan weinig of nooit, en de strengheid, welke zij zich zelve, oplegde, legde zij ook aan anderen op. Florence werd zeer in toom gehouden. In de kostschool had zij menige vriendin gehad; men had elkaar wederzijds geschreven, nadat men tehuis was, en niet zelden kwam nu en dan, in den eerste, eene uitnoodiging tot een verblijf in eene andere stad of dorp. | |
[pagina 88]
| |
‘Gaan is komen,’ zei Laetitia, ‘ik heb nooit kennis met vriendinnen aangeknoopt en er mij niet te slechter mede bevonden.’ Florence had gaarn gekleed mogen gaan zooals andere meisjes, en zich het eene of andere fantaze-kleinood willen aanschaffen; maar dat ook was verboden: Laetitia kocht hare kleederen, die hoe deftig ook, toch het bevalzieke juffertje misvielen. Eenige malen was zij zelfs in opstand gekomen en had zich tot haren vader als scheidsrechter gewend, doch zijne beslissing was niet twijfelbaar en Florence moest zich onderwerpen. Zij was neerslachtig geworden, met tusschenpoozen vau zichtbaar misnoegen over haar lot en een uitbundig verlangen naar vreugd. Laetitia bekreunde er zich weinig over. ‘Gij zit als een vogel in eene kooi, waarom komt gij niet soms over voor eenige dagen?’ zei Sepken. - ‘Ik mag niet,’ antwoordde Florence met tranen in de ongen. ‘Celina en ik gaan ook voor geene dagen uit,’ sprak Laetitia, zich zelve en het kreupele zustertje tot voorbeeld gevend. Maar ging Florence niet naar Oom Mande's, Valentin integendeel trok er bijna alle zondagen heen: hij was den dwang van Laetitia ontwassen, hij was discipel, en zou welhaast zelf eene eigene apotheek hebben; Odile en hij hadden elkaar van jongs af aan liefgehad en schoon Laetitia er al haren vader in het geheim tegen had aangestuwd, voorgevend, dat zij te na verwant waren en dat het meisje slordig, ongeletterd was en van geen sparen wist, wat mocht het baten? - Zij waren beide bemiddeld van den kant der overledene moeder en oud genoeg om geene vaderlijke toestemming voor de wet meer te behoeven. Overigens het zou zoo verre niet komen: Papa Van Oost zou wel toegeven. | |
XXXII.Bij Mande gingen de zaken niet te best: reeds meer dan eens was het gebeurd, dal hij, geen geld hebbend om de boeren te betalen, als zij bon zaad leverden - want een landbouwer verliest nooit, hij moet comptant betaald worden - er bij zijnen goeden vriend den notaris ijlings langs het achterpoortje was moeten gaan leenen. Het wedergeven werd alsdan | |
[pagina 89]
| |
zeer moeielijk en Mande had hem voorgesteld de geleende sommen in een rentje te trekken, waarvan hij interest betalen zou. De notaris stemde toe, doch de rent was nu zoo groot geworden, dat hij hypotheek vroeg. Hypotheek, goeden Heere! Die schande ware te groot geweest in de oogen van den handelaar. Het geld der weezen was in obligatiën op den Staat geplaatst en op het grootboek ingeschreven; de interest er van voldeed voor hun onderhoud. De stamperij bracht eertijds veel op, genoeg om, zoo niet het fortuin te doen aangroeien, ten minste te behouden, wat zij bezaten. Thans bevond Mande zich in zeer bekrompen omstandigheden. Waar was het gebleven? - men wist het niet. Er werd gezegd, dat hij veel geld in het aardsch Paradijs liet. Van eenen anderen kant was het uitgekomen, dat Melia hem bestal: haar broeder had vele kinderen, hij alléén won eene kleine daghuur en nogtans scheen het huisgezin in welstand. - Hoe was zulks mogelijk? Maar het werd geweten, dat ze 's avonds langs achter met klutsen meel uit den molen trokken, dat ze varkens vetten, zonder dat zij land hadden of ooit om zwijnaarde kwamen, en boter aten op hun brood, als andere werklieden zich met smout tevreden hielden en dat er soms eene heele hesp op tafel stond. Dit vertelden hunne geburen. Altijd zeker is het, dat Omer, die in de stad woonde, eens overgekomen zijnde, Melia aan de deur had gezet. Het was spijtig, dat Omer zich aan het hoofd der zaken niet stelde: hij was een bekwame jongen, maar: ‘Neen, neen,’ zei hij, als Oom Van Oost of Laetitia hem het voorstel er van deden. - Wellicht schrikte de wanorde in huis hem af. Hilaire was thans veel in de stamperij: hij schertste met de werklieden en vloekte als een ketter bij tusschenpoozen. Hij had geen gezag. Hij had niet van huis willen gaan: hij was boer geboren en zou boer sterven, verklaarde hij met eene soort van afgunst ten opzichte van Omer. Valeer was te Melle in het pensionaat geweest, hij leerde niets. Het was kostbaar: men had hem tehuis doen blijven. Hij vroeg overigens niet beter. ‘Er is werk genoeg in de stamperij,’ had Sepken gezegd. Maar in plaats van zich nuttig te maken, sloeg hij de wegen zijns vaders in: hij liep gansche dagen in de herbergen en, in tegenstelling met diens goede inborst, was hij daarenboven een woestaard en voorvechter en had reeds meer dan eens gevaar | |
[pagina 90]
| |
geloopen voor zijne euveldaden voor het gerecht gedaagd te worden. Mande had reeds onderhands meer dan één akkerstuk verkocht. Eens dat hij weer in geldverlegenheid zat, was hij zuchtend bij Van Oost gegaan: ‘Broeder, ik koom bij u om troost,’ had hij welmeenend gezegd. Het was om geld. Laetitia, als hadde zij er het voorgevoel van gehad, was hij zijn binnentreden mede in het bureel gegaan, en week geenen oogenblik van hunne zijde, hoezeer hare tegenwoordigheid ook elders mocht vereischt worden. Zij stond achter Oom Mande, toen hij met zijn voorstel uitkwam. ‘Tweeduizend franken op interest van vijf ten honderd en weer te geven op het eerste verzoek.’ Van Oost stond zich te bedenken, of nam er den schijn van aan. ‘Ik heb een slecht jaar gehad,’ verschoonde zich Mande, het hoofd tusschen de beenen, ‘eenen plaatsvervanger moeten koopen en eenen jongen te Melle; met een paar jaren zal het beteren, hoop ik.’ - ‘Ik zie niet hoe,’ bemerkte Van Oost. Laetitia deed hem teeken niet toe te geven. ‘Ik heb u ook nog uit de verlegenheid geholpen, als gij betalingen te doen hadt,’ zei Mande naar hem opziende. Dat was waar, toen de kinderen klein waren. Van Oost had het goed onthouden: ‘Maar ik heb het u teruggegeven,’ zei hij als uitvluchtsel: de laatste woorden van Mande hadden hem vermurwd, te meer daar er toch nog geen verlies aan zou zijn. Laetitia schudde het hoofd met geweld en Van Oost weigerde, zeggende, dat hij zelf eene betaling te doen had en voor het oogenblik over zulk eene som niet beschikken kon. Mande moest ongetroost naar huis. Laetitia wilde hem houden om het middagmaal te nuttigen, maar hij trok wrevelig heen. | |
XXXIII.‘Mijn Sepken, mijn kindeken!’ had hij tehuisgekomen half weenend gezegd, ‘Vaderken is bedroefd, Vaderken kan zijne schulden niet meer betalen,....’ hij was niet dronken en | |
[pagina 91]
| |
scheen verlamd door wanhoop. Hij zat met hangend hoofd en hangende armen en wilde van het bereide avondmaal niet proeven. Sepken had eenen inval gehad: ‘Vader, hoe willen wij bij vreemden gaan, als wij het in huis hebben!’ had ze gezegd. ‘Neem van mijn erfdeel,’ want zij mocht er over beschikken, sedert zij meerderjarig was. - ‘Hoe, mijn dochtertje?’ vroeg Mande met eenen lichtstraal in den blik. ‘In leening,’ zei het meisje. - ‘Natuurlijk: ik zou mijne eigene kindekens geene schade willen doen,’ meende de olieslager. ‘Hoeveel behoeft gij wel, Vader?’ - ‘Ik wil geene andere menschen meer in de oogen zien,’ zei Mande met opgewekten boerentrots zijne vork - want nu zat hij te eten - nederwerpend, ‘ik ben beschaamd, als ik voorbij het huis van den notaris kom. Wij zullen elk het zijne geven, Sepken, dan zal er niets meer te babbelen zijn.’ Sepken haalde eene doos met obligatiën te voorschijn. Mande nam er gretig een heel pak uit. Het meisje beefde: zij was niet gewoon waardijen te verhandelen - daarmede was tot hiertoe de notaris belast geweest - of was het wellicht uit blijdschap, omdat het haar vergund was haren vader uit den nood te helpen? ‘Weet ge wat, Vader! wij zullen het trachten weer te winnen; nu Melia weg is, zal het huishouden veel minder kosten; wij zullen onze uitgaven beperken; in kleederen en alles kan veel gespaard worden,’ zei het meisje. - Had zij er maar durven bijvoegen: ‘in jenever ook!’ - ‘Roep mij morgen om vijf uren,’ beval Mande in de keuken tot de meid, - want hij moest met den eersten trein weg om de waardijen van Sepken tegen klinkende speciën te doen uitwisselen. | |
XXXIV.Wat eens geschied was, geschiedde meer: telkens als Vader in verlegenheid was, moest Sepken hare blikken doos te voorschijn halen. Sepken bekommerde zich echter: zij ook was verouderd voor den tijd evenals Laetitia: de vroolijke uitdrukking van haar gelaat was in eene zonderlinge plooi veranderd, waarvan men | |
[pagina 92]
| |
niet kon zeggen, of het lachen of weenen geleck. Zij was zeer dik geworden en verwaarloosde haren opschik volkomen. ‘Wij moeten sparen:’ was thans immer haar woord. - ‘Wat eet gij daar, Sepken?’ vroeg haar eens Omer, die met Valentin was afgekomen. Het was een roggenboterham: ‘Het bakkersbrood is duur,’ dacht het meisje, maar zij zegde: ‘Dit verkies ik bovenal,’ om haren broeder en haren neef niet te bedroeven. Sepken droeg thans klompen in de week tehuis: ‘De schoenen kosten te veel,’ zei ze. Dit belette haar niet voor Odile dure bottienen te koopen, waarmede deze in den mest aan de stallen liep. Er was ook niets te kort op tafel, als er volk kwam, maar Sepken stelde voor, vroeger naar bed te gaan om licht en vuur te sparen, iets dat echter van de anderen niet aangenomen werd. Er was een hoekje uit eene ruit gebroken in hare slaapkamer: zij kon er niet toe besluiten den glazenmaker te ontbieden, al leed zij van den tocht. ‘Ik heb Sepken gezien,’ vertelde Autoontje eens met eene zekere gemoedsaandoening te middag van de school tehuiskomend. - ‘Waar?’ vroeg Laetitia. ‘Ik heb haar in dat huis zien gaan op den hoek der Korenmarkt, ge weet wel, Laetitia, waar die traliën voor het venster staan en daarachter die gekleurde papieren met cijfers er op,’ zei het kind. ‘Bij den bankier,’ sprak zijne groote zuster eenen veelbeteekenenden blik op haren vader werpend. - Laetitia had het met hare vrouwelijke klaarzichtigheid reeds geraden, wat er gebeurde: zij hoorde niet meer, dat Oom Mande ergens om geld ging, hij scheen zeer opgeruimd, als hij kwam. - Ja, Laetitia had het begrepen, dat Sepken er onder zat. Zij schudde bedenkelijk het hoofd. ‘Hebt gij tegen haar gesproken?’ - ‘Neen, zij zag mij niet.’ ‘Maar zijt gij wel zeker, dat zij het was?’ - ‘O heel zeker,’ bevestigde het kind, ‘zij scheen te zoeken naar het huis en trad achteruit op de straat om te zien, of het daar wel was, dat ze moest wezen. - Zij had haar bruin, wissen kabaatje met de koperen slootjes in de rechte hand: het was Sepken.’ - Sepken, die altijd zooveel koeken uit dat | |
[pagina 93]
| |
gebenedijd kabaatje te voorschijn bracht, was immers genoeg bekend bij de kinderen! Het duurde dan ook niet lang, of het meisje kwam zelve binnen: zij had maar eenen handschoen aan en droeg zulk een zonderling model van een hoedje, waarop een te pas gebrachte rouwtros stak: ‘Waar mag ze dat uitgehaald hebben!’ lachte Florence stil tegen Celina, als zij het wegdroeg. ‘Gij hebt daar een schoon hoedje,’ zei ze tot hare nicht. - ‘Vindt gij? Ik heb het zelve opgedaan,’ bekende het meisje, ‘och die modisten durven alles vragen, wat haar in het hoofd komt, en het zal ook zijnen tijd doen; het kost niet veel.’ Dat het weinig gekost had, zoo van uitgave als uitwerking, ware ook zonder de verzekering van Sepken te bespeuren geweest. ‘Sabine,’ verklaarde Laetitia, die telkens bij hare zeldzame bezoeken te Mande's overvloed van alles op de tafel zag, ‘gij zult u moeten tevreden houden met het maal, dat gij vindt, de donderdag is immers een slechte dag voor liet vleesch,’ outschuldigde zij zich. Och, daar moest Laetitia zelfs niet aan denken, zei Sepken, en het wissen mandje werd ontsloten en Antoontje kreeg zijne handjes vol - Antoontje niet alleen: ‘want de grooten lusten ook nog wel iets lekkers,’ lachte het nichtje van buiten. - ‘Maar Sepken toch! waarom doet ge dat?’ bemerkte Laetitia waarlijk ontevreden en spijtig, ‘zie eens al die fijne lekkernij, ik vraag u, of dat nu noodig is!’ ‘Och ze zijn dat gewoon,’ zei Sepken, dis gansch opgeruimd was, omdat ze een pak bankbriefjes onder haar kleed op de borst in een stuk gazet met eene groote speld had vastzitten, en daarenboven eene heele beurs met vijffrankstukken in het wissen mandje had, dat ze zorgeloos in eenen hoek der kamer stelde. ‘Hoe gaat het nu in de affairens?’ vroeg van Oost aan tafel. - ‘Nog al wel, Oom,’ antwoordde Sepken, die niet al te mededeelzaam was. ‘En Hilaire werkt die nu in de stamperij?’ - ‘Ja, zoo nog al daar of daar,’ zei Sepken. ‘In de vacantie kom ik, hoort gij, om eens met hem te voet een heel toertje in het omliggende te doen, wij hebben het al vastgesteld,’ sprak Louis om Laetitia te tergen. - ‘Dat zal te zien zijn,’ antwoordde zij. | |
[pagina 94]
| |
Toen zij naar het station gingen, waarheen Laetitia Sepken vergezelde, begon deze eerste: ‘Sepken, neem het mij niet kwalijk, ik spreek in uw eigen belang, maar ik weet heel goed, dat de zaken niet te best gaan tehuis; Sepken, luister naar mij, indien gij aan uwen vader geld voorschiet, zorg, dat gij op het einde niet van alles ontbloot zijt.’ - ‘Ik kan toch Vader in den nood niet laten,’ antwoordde het meisje, aan wie het weenen zeer nabij stond, verwonderd, beschaamd en als misnoegd, dat Laetitia zoo goed bescheid wist. ‘Neen, maar geef niets zonder een bewijs; hebt gij die voorzorg genomen, Sepken?’ Daar had zij niet aan gedacht: ‘Maar Vader zal toch zijne schuld niet loochenen, Laetitia.’ ‘Vader is sterfelijk als eenieder; dat hij u ten minste een ontvangstbewijs van de voorschotten geve.’ Sepken dankte haar niet, Sepken antwoordde daar zelfs niet op, maar de woorden harer nicht hadden haar nadenkend gemaakt. ‘Waar loopt gij heen? het is langs hier,’ waarschuwde Laetitia, in de voorzaal van het station aangekomen, want Sepken begaf zich haastig naar eenen verkeerden kant om haar reiskaartje te halen. - ‘Wel, ik neem tegenwoordig altijd eene derde klas,’ bekende zij. ‘Dat zou ik u niet raden, Sepken,’ antwoordde Laetitia, beschaamd zulk eene reizigster uitgeleide te doen, ‘dat is niet fatsoenlijk voor een meisje van uwen stand.’ Sepken glimlachte wel, maar deed het toch. Laetitia ging in de wachtzaal niet mede en nam afscheid: zij moest volstrekt vroeg thuis wezen, verzekerde zij. De woorden van Laetitia hadden het meisje zeer verontrust en bleven haar onverpoosd in het hoofd spelen. ‘Vader,’ sprak zij tehuis, alleen met hem in de kamer, ‘ik zou u zoo gaarne iets vragen, wilt ge mij een ontvangstbewijs geven van hetgeen ik u heb voorgeschoten?’ - ‘Een bewijs!’ schertste Mande, wiens gelaat ophelderde bij het zicht der banknoten, ‘hebt gij dan geen betrouwen meer in uw vaderken.’ ‘Gij zijt sterfelijk als eenieder,’ zei Sepken de spreuk van Laetitia herhalend. | |
[pagina 95]
| |
- ‘O, indien het maar dat is,’ antwoordde Mande, ‘zooveel bewijzen als ge begeert; zeg, wilt gij vijf en twintig schuldbekentenissen in plaats van eene?’ Dit was overdreven en Sepken lachte. ‘Kind,’ hernam haar vader, ‘ik kan u geen ongelijk geven en morgen zal het mijn eerste werk zijn u een reçuutje te schrijven van de sommetjes, die ik u reeds verschuldigd ben; is het zoo goed, mijn Sepken?’ ‘Heel goed. Vader.’ Later zei het meisje wel eens: ‘En dat reçuutje, Vader?’ - ‘Morgen,’ antwoordde Mande, maar het bleef daarbij. | |
XXXV.Telkens als Sepken haar doosje met obligatiën openen moest, was zij zeer treurig: zij zag den ondergang van het huis en van haar zelve in de allereerste plaats voor oogen. Zij wilde alsdan nog eene vermindering van uitgaven inrichten en spaarde op het noodzakelijke. Gedurende een paar dagen liep ze met roodbekreten oogen, daarna beterde het allengskena: zij had maar in de kast te gaan, waar de vijffrankstukken op eenen grooten hoop lagen - een schijnbaar onuitputtelijke voorraad - als zij iets betalen of koopen moest. Dat was heel gemakkelijk. Maar Herbert werd een groote jongen; de ouderen hadden allen gelegenheid gehad om te leeren, en indien Hilaire en Valeer het niet gedaan hadden, zoo was het hunne schuld - zie eens, hoe goed Omer vooruitging in de stad! Odile was evenmin als hare twee broeders voor het leeren; nu dat was hunne zaak, meende Sepken, maar Herbert had tot dusverre geene andere middelen ter ontwikkeling gehad dan het schoolgaan bij den dorpsonderwijzer: hij was een wildzang en een deugeniet op de straat, maar hij leerde met gemak en gaarne. Sepken had in de Etoile belge eene aankondiging gevonden welke haar uit den nood hielp; - want Mande was geabonneerd op dat Brusselsch blad, waarvan de geestelijken destijds de lezing wel afrieden doch niet verboden; - hij wilde geene Vlaamsche gazet, omdat de kinderen hun Fransch onderhouden moesten - zei hij. In die aankondiging werd namelijk vermeld, dat er te B. op de lijn tusschen Gent en M. eene kostschool voor jongens bestond, mits een jaargeld van drie honderd | |
[pagina 96]
| |
franken: kost, onderricht en wasschen van het linnen inbegrepen. Dat was een vond! Zij schreef om het prospectus. Neen - het was bijna om niet te gelooven: zulk een gering kostgeld en zie eens wat ze daar al leerden: Fransen, Vlaamsch, Hoogduitsch, Engelsch, algemeene en vaderlandsche geschiedenis, rekenkunde, aardrijkskunde, welgemanierdheid - op dit laatste werd er bijzonder gelet, beweerde liet prospectus. - ‘Zeker omdat er veel kinderen van goeden huize zijn,’ bemerkte Sepken. - Daarenboven zeer voedzame tafel. - ‘Dat is noodig voor Herbert,’ zei het meisje, ‘het is het ongeluk onzer kinderen, dat ze zooveel gewoon zijn,’ Ja - maar, denk eens, en geen bedgerief noodig! want zij had eene matias voor Herbert moeten koopen: thans, dat hij uit zijn kleine bed was gegroeid, sliep hij zuinigheidshalve op kaf. De ligging der school was overheerlijk - zei het schriftelijk prospectus - in de nabijheid van groofce sparrenbosschen. Elke leerling moest een zondags- en twee weekpakjes hebben, zes zakdoeken, zes paar kousen en zes hemden, twee paar schoenen en een paar klompen. Sepken vond dit ook beter dan'te Melle: ‘Niets is immers slechter. Vader, dan dat de kinderen van jongs af aan de hoovaardij ingeplant worden?’ Herbert was niet weinig tevreden: ondernemend als hij was, scheen dit nieuwe leven hem eene voortdurende feestpartij te moeten worden. Alles was bij briefwisseling geschikt met den bestuurder der kostschool. ‘Maar hebt gij ten minste goede inlichtingen over dio kostschool genomen?’ vroeg Omer eens, dat hij vóór het vertrek van zijnen broeder naar huis kwam. ‘Ja,’ bevestigde Sepken op het prospectus vertrouwend. Herbert met zijn pak onder den arm, vertrok alleen na Paschen. Gedurende eenige weken vernam men niets van hem. ‘Wonder, hoe onze jongen het stelt?’ zei Sepken, als men zich aan de tafel zette, want dan dacht zij het meest aan de afwezigen, omdat, hunne plaats nu open zijnde, de anderen zoo wijd van een zaten. ‘Geene maren, goede maren,’ zei Mande geruststellend. Daar kwam een brief van Herbert vol lof over zijn nieuw verblijf; het scheen er een hemelsch leven: dat mocht een medeslag heeten! Maar altijd zeker was het ook, dit bemerkten zijne huisgenooten | |
[pagina 97]
| |
allen, dat Herbert tot dusverre nog geen voortgang in het schrijven had gedaan: de stijl was zeer deftig en gezocht, doch de letters maalden eene ellendige krabbeling uit. ‘Als hij anders maar wel zijn best doet,’ zei Sepken. Daarop verliepen weken op weken; - van vacantie was er in het prospectus geene spraak geweest -: ‘Nog eene verbetering in vergelijking met andere gestichten,’ zei Sepken, ‘toekomende lente komt hij toch voor goed tehuis.’ Zij had de les met het vroegtijdig terugkeeren van Odile nog niet vergeten. ‘En aangezien hij er toch zoo tevreden is, zal ik mijne reis daarheen nog wat uitstellen.‘ - Maar zij had Herbert zeer lief, aldra begon zij er zich weder over te bekommeren. En op zekeren maandag - nadat Omer haar den dag te voren daartoe had aangestuwd - vertrok zij met den trein naar B. Het station stond midden in het veld. Op goed geluk af volgde zij den steenweg en vroeg aan de lieden op het land, waar het pensionaat van B. was en of zij nog verre te gaan had om aan het dorp te wezen. Zij hadden nooit van een pensionaat hooren spreken: zoo iets bestond daar niet. ‘Mijnheer Takkels,’ zei Sepken. Ja, dien kenden zij en wezen haar in de verte een laag huis met verscheidene vensters, hetwelk aan eene veranderde tweewoonst geleek: dat zag er niet als een zoo luchtig gebouw uit, als het prospectus vermeldde. Naderkomend, begon zij weder te twijfelen en vroeg het nog eens aan eenen man, die op een rapenveld met een viertal jongens op eeue rij nevens hem lag te wieden: allen hadden eenen halfnatten zak op het hoofd, - want het had geregend dien morgen - en kropen over den grond met de houweel in de hand, De man had echter den tijd niet te antwoorden; een der knapen was bij het vernemen harer stem met eenen sprong recht, had zijn zak afgeschud en kwam als uitzinnig over de bedden gesprongen: ‘Sepken, Sepken!’ riep hij uit. Het was Herbert. De leeraar, welke, zooals het meisje later in het gemeentehuis van B., waar zij zich met Herbert ververschen ging, vernam, was een afgedankte onderwijzer, die eertijds voor mishandelingen en slagen op zijne scholieren gepleegd, een paar maanden in het gevangenhuis had doorgebracht. Thans bebouwde hij enne kleine hoeve. | |
[pagina 98]
| |
De schoolmeester was opgestaan; hij stamelde, hij was beschaamd: ‘De gezondheid van de leerlingen... vooral...’ begon hij. - ‘Het is een schande!’ zei Sepken, ‘menschen aldus te bedriegen.’ Zij was zeer boos. ‘Koom,’ sprak ze tot den knaap. Ja, waarom had ze zoolang gewacht, klaagde Herbert, toen zij samen hunnen weg vervolgden, hij werd bewaakt als een gevangene; dien eersten brief had hij moeten schrijven; later had hij niet meer gewild en was daarvoor gestraft geworden; hij had er schier geen eten gehad - dit was hem genoeg aan te zien - en moest den stal mesten en het land spitten; - de andere jongens stonden er ook wat uit! dat waren kleine vagebonden, aldaar door het gemeentebestuur besteed. ‘Waarom kwaamt ge niet naar huis?’ vroeg Sepken, weenend van medelijden. Hij had in den eerste beproefd te ontloopen, de meester had hem teruggevonden en bij den kraag gevat; de lust was hem ontgaan. Overigens hij had geen geld. Herbert scheen schuw als een dier en zag om, terwijl hij dit langs henen den steenweg vertelde, als ware hij nog in het bereik der straffen geweest. Zijn haar was verwilderd, zijne kleederen deden hem aan eenen kleinen bedelaar gelijken. Hij toonde zijne handen: zij waren verweerd van binnen en stonden langs boven vol warten; hij sloofde zijne mouw op; er waren blauwe en geelgroene vlekken - nepen van zijnen meester - op zijnen arm. In den eerste had hij een paar uren daags les gekregen, thans was sedert lang van zoo iets geene spraak meer geweest. ‘Ik zal hem bij het gerecht aanklagen,’ zei Sepken in de eerste opwelling harer verontwaardiging, doch dat deed ze niet. Herbert was zoozeer door den schrik bevangen, dat hij overal zijnen dwingeland meende te zien op hem afkomen en zich bevreesd achter zijne zuster verborg, telkens als de deur der herberg openging. Een bediende van het gemeentehuis trok om zijne kleederen, welke niets meer waard waren. - Het kostgeld was zes maanden vooruit betaald, - en Sepken vertrok met hem. ‘Nooit in geen pensionaat meer,’ verklaarde Herbert. - ‘Neen, neen, jongen, veel beter tehuis,’ zei het meisje. | |
[pagina 99]
| |
XXXVI.Sedert korten tijd was er te Zoutrode een nieuwe notaris; Sepken en Odile kenden hem heel goed: liet was de zoon van eenen kleinen pachter van D. twee uren vandaar, welke door de vrijgevigheid van eenen rijken oom in staat was gesteld te studeeren. Zijne ouders hadden eene weide van Mande in pacht en de gewoonte bestond reeds van in den tijd der moeder, dat heel het huisgezin er jaarlijks eens gevraagd werd om wafelen te eten. Dat was telkens eene feestpartij, als men er naartoe reed! Laetitia was eens, als zij bij uitzondering een paar dagen bij Oom Mande verbleef, met Antoontje mede geweest. Op eenen morgen kwam de jonge notaris visite doen. Sepken en Odile onthaalden hem, Mande was uit. Het was een man van een dertigtal jaren, groot, kloek, linksch, lomp van stap en spreektoon; een echte boer: de Hoogeschool had het niet vermocht hem te beschaven; daarbij onberispelijk van gedrag. Hij had op eenigen afstand van de kerk een klein buitentje gehuurd, omdat hij geen passend huis in het dorp vond. Hij had voor het oogenblik nog maar zeer weinig te doen. Hij heette Celestien Kuischers. Hij werd, als gebruikelijk, op een glas morgenwijn onthaald. Sepken was nog niet aangekleed: heur verwarde haren, langs achter opgestoken, waren weder gedeeltelijk afgevallen, hare mouwen langs onder zeer vuil: hare handen, rood en ongewasschen, getuigden, dat zij aan lucht en zon waren blootgesteld en bij gelegenheid met allerlei ruwe voorwerpen in aanraking dorsten komen. Sepken bekreunde zich in het minst niet over den indruk, dien ze maakte. Odile was ongepoetst: zij scheen behaagzuchtiger, zoo niet zindelijker te wezen en had een roosje op de borst gestoken; - het was waar, dat ze dien dag Valentin verwachtte. Hare oogschelen droegen nog immer roode randen, een overblijfsel harer mazelen - oorzaak van eindelooze knaging voor het meisje, dat nog immer op beterschap hoopte en reeds vele geneesheeren te vergeefs had om raad gevraagd. De notaris was een vroolijke jongeling, mededeelzaam van natuur, Sepken kon hem bijzonder goed verdragen. ‘En hoe staan de zaken?’ vroeg zij onbevangen als aan eenen broeder. Dat kon wat betsr wezen, het was moeielijk - ziet ge, hier | |
[pagina 100]
| |
vreemd zijn en met den anderen notaris, die het al te doen had: ‘Maar later, indien ik mij zoo in eene rijke familie kon inscheren, zou dat vertrouwen inboezemen en het eene zou aan het andere hangen.’ - De familie Mande was zeer uitgebreid in het omliggende: het waren allen gegoede en ter plaatse invloedhebbende lieden. ‘Dat zal komen,’ verzekerde Sabine, ‘en zijt gij het al gewoon in uw nieuw huis?’ - ‘Ja,’ lachte de jonge man, ‘ik heb maar één ding meer te kort, al het overige is er: meid, knecht en paard.’ ‘En wat is dat?’ vroeg Odile nu, ‘een rijtuig?’ - ‘Neen, dat heb ik ook.’ ‘Een spiegel!’ zei Sepken, ‘hij zal nog geenen spiegel hebben!’ - ‘Zeker heb ik er eenen,’ schertste weder de boer-notaris, ‘maar inderdaad het is een meubel, waarvan ik spreek, doch... het schoonste van al.’ ‘Het schoonste van al?’ zei Sepken nadenkend, ‘wat mag dat wezen?’ - ‘Ik weet het!’ riep Odile eensklaps ‘eene vrouw!’ ‘Ja,’ bevestigde Celestien, ‘gij hebt het gezegd, eene vrouw.’ O, dat was kluchtig! - En Sepken vulde zijn glas en stak het hare, dat zij van den eerste af maar half vol had geschonken, ertegen en: ‘Op de gezondheid uwer toekomende vrouw!’ lachten zij en Odile tegelijk. Sepken had eens hooren zeggen, dat hij zich bij Laetitia had aangeboden en als meer dan één andere van de hand gewezen was. | |
XXXVII.Er was een dag gesteld voor hun uitstapje naar D. bij de ouders van den notaris. Mande had gezegd, dat hij medegaan en zelf voeren zou. Het paard stond aangespannen: men moest om twee uren vertrekken. Tehuis gekomen had hij verklaard, dat hij liever wat in zijn bed gaan zou: sedert eenigen tijd had hij reeds een paar malen eene kleine beroerte gehad. Hij dronk niet meer; hij at schier niet meer: hij had den moed verloren. Thans klaagde hij van draaiingen in het hoofd. Sepken, verontrust, wilde ingelijks de reis opgeven; maar van het eerste woord, dat zij er van sprak, scheen hij zoozeer verschrikt over zijnen toestand, dat zij op zijn aandringen, dat | |
[pagina 101]
| |
het niets was, dat een uurtje rust hem herstellen en nij misschien met den trein achterkomen zou, met tegenzin vertrok. Hilaire en Valeer hadden het ook geschikt het uitstapje mede te maken, doch de eerste was zelfs niet naar huis komen middagmalen; de andere was zijne belofte vergeten en had geen lust om te gaan, zei hij op het laatste oogenblik: ‘Er komt altijd iets in den weg,’ zei Sepken wrevelig. Zij reed dus met Odile en Herbert alleen naar D. Op de hofstede van bazin Kuischera was men immer welkom: het was eene boerenwoning, zooals ze meest alle zijn, met eenen papstoel aan den schouwmantel; met vierkante vensters, kleine ruiten en lage balken. Celestien, die tehuis was, moest zich onder alle deuren buigen. Herbert mocht peren afslaan. Men was gewoon, na het maal eene kleine wandeling rond de stukken te doen en aan den driesch in den Kalkoenschen Haan wat te gaan zitten: daar werd gewoonlijk menthe of anijs gedronken. Celestien zat nevens Sepken in de herbergzaal op de houten bank mat den rug naar het open venster. Herbert had op het plein voor de deur een bal genomen, Odile ook een en de twee dochters van vrouw Kuischers hadden hun voorbeeld gevolgd; de moeder stond met de handen in de zij het spel aan te zien. Middelerwijl zei hij zachtjens tegen Sabine: ‘Het is voor u, dat ik naar huis gekomen ben,’ - ‘Voor mij?’ sprak zij verwonderd, - Sepken was niet zenuwachtig, maar eene zonderlinge trilling doorliep hare vingeren; Sepkens verstand was niet bijzonder vatbaar, maar zij begreep hem goed. Dan sprak hij haar van trouwen en gelukkig zijn. ‘Ik mag niet trouwen, ik moet bij Vader blijven,’ zei zij ineens bedroefd, ‘ik heb het hem beloofd,’ - ‘Vader,’ sprak de jonge notaris het hoofd schuddend, Vader heeft u niet meer noodig; daarenboven - denkt gij dat Vader eeuwig leven zal?’ Sepken verstond hem weder: hij zinspeelde op Vaders slechten gezondheidstoestand: ‘Wat weet gij ervan?’ vroeg zij angstig. - ‘De dokter heeft er geen moed op, - ik heb hem gesproken,’ lispelde hij, Ja, Sepken wist het wel, zei ze en vaagde aan hare oogen; | |
[pagina 102]
| |
zij wist het sedert lang, dát was het, dat haar soms zoo droef maakte: ‘Maar ik ben niet geschikt voor eene notarisvrouw,’ hernam ze, gevleid over zijn voorstel en onvrijwillig tot sympathie voor hem aangetrokken. en tevens lachte zij zoo verlokkelijk hem aan: zij was waarlijk nog mooi, Sabine, ondanks hare acht en twintig jaren. - ‘Met opschik en al kan ik mij niet bezighouden,’ bekende zij oprecht en eenvoudig. Dat hoefde niet, verzekerde hij haar. ‘Aan uwe familie behooren, is dat ook niets weerd dan?’ zei hij, zich verradend, dat liefde alleen hem tot haar niet trok: ‘Wij zullen wel door de wereld geraken. - Ik weet op eenen centiem na, wat gij bezit van uwe moeder,’ zei hij vertrouwelijk aan haar oor: de minuten van zijnen voorzaat waren in zijn kantoor berustende. Het meisje verschrikte hevig; het was een geluk, dat eene onverwachte scheut met den bal van Odile, met jubelgeroep begroet, zijne aandacht daarop trok. Van hare moeder! en zij bezat schier niets meer! Maar Sepken kon hare aandoening niet overmeesteren: hare oogen schemerden; zij strekte de handen uit, als zocht zij steun en zonk dan machteloos ineen. Zij was reeds weder bij haar zelve, toen vrouw Kuischers en al de anderen op zijn geroep binnen kwamen gestormd. ‘De wafelen zullen haar slecht bevallen hebben,’ zei de medelijdende boerin. - ‘Neen, maar dien drank is ze niet gewoon,’ merkte Odile op. Aldus had men eene reden tot vroeg vertrek en ook omdat Vader niet wel was, als zij van huis gegaan waren, zei het nog huiverende meisje. ‘Mijn Sepken,’ sprak Celestien gemeenzaam, haar in het rijtuig helpend, terwijl de anderen afscheid namen van de vrouw en de dochters. - ‘Waarom noemt gij mij aldus,’ sprak zij, al hare krachten verzamelend met den voet op de stijgtrede, ‘ge weet wel, dat het er niet van komen kan.’ ‘Ik vraag het u ook niet, zoolang Vader leeft, maar ingeval hij kwam te sterven.... ik zal wachten,’ fluisterde hij, in de overtuiging, dat het niet lang zou wezen. Op dit oogenblik kwamen de anderen nader. ‘Juffer Sabine ziet nog bleek en gansch ontsteld,’ bemerkte de boerin, ‘het zal wel beteren.’ | |
[pagina 103]
| |
- ‘Ja, in de open lucht,’ zei Sepken van uit het karretje. Men knikte en riep van weerskanten vaarwel en Herbert joeg het paard met een fellen zweepslag het hof af. Sepken leunde tegen het houten schotsel en liet zich met al de schokken medegaan: Celestien! Hij had haar wel lief, hij was braaf; hij was haar sympathiek, hem zou ze boven allen verkiezen. - Maar Vader? - Neen, Vader had haar niet meer noodig, de overigen ook niet; - maar haar erfdeel, het geld harer moeder? Sepken voelde ineens eene ongewone krachtdadigheid in haar opkomen. Zij zette zich recht. Herbert joeg het paard nog niet ras genoeg voor haar ongeduld om tehuis te zijn. Ja, van heden af zou zij Vader die schuldbekentenis van hare voorschotten op nieuw vragen en doen geven, morgen zon zij hem van haar huwelijk spreken; hem zoggen, dat de kinderen groot waren en niemand haar meer noodig had: Omer was geplaatst, Odile ging trouwen met Valentin; Hilaire en Valeer wilden toch niet mede, - en Herbert? - Die zon wel ergens post vatten en Alidoorken was dood. Overigens, wat voordeel had men aan jaarlijks meer en meer ten achter te gaan? Vader moest niet sterven voor haar geluk, - die brave Vader! - Hij was zoo ziek niet, als de notaris voorgaf, hij kon bij haar komen inwonen, als hij het verkoos. Sepken ging hem dit voorstellen. - Zij had nog nooit zooveel gedachten achtereen gehad en nooit te voren zoo klaar in hunne zaken gezien..... Doch iets anders wachtte het meisje tehuis: Mande was in hare afwezigheid opgestaan en had zich in den boomgaard begeven; hij voelde zich onpasselijk, had hij tegen de meiden gezegd. Daar was hij ineengezonken: eene beroerte, Thans lag hij onbeweeglijk, maar het grolde op zijne borst. Hij kon nog drie dagen zoo liggen, had de dokter gezegd. Wat verschrikkelijke slag voor het meisje, Vader aldus te vinden! Vader, die haar niet meer herkende! Vader, die sterven ging! Dat was een gejammer en geschrei in huis! Hilaire was er niet: men zocht hem nog in de herbergen. Des nachts stierf Mande, zonder tot zich zalven wedergekomen te zijn; dan eerst kwam zich voor Sepken, bij al haar verdriet, ook nog de bekommernis over haar geld voegen. | |
[pagina 104]
| |
XXXVIII.Vijf en twintig jaren zijn verloopen sedert liet overlijden van vrouw Mande: Wat verandering! - Geen wonder, op zulk eenen loop van jaren! Omer is met Julienne Klaassen getrouwd: hij is wisselaar en doet goede zaken. Valentin heeft in den tijd eene van de meest beklante apotheken der stad kunnen overnemen, Odile is zijne vrouw en Sepken woont bij hen in. Bij het overlijden van Mande is daar niet veel meer te deelen geweest: alles is verkocht geworden; er was bij na zooveel schuld als goed. Toen de oliefabriek geveild werd, bood Hilaire zeer onbedacht er op: hij wilde het schoon gedoe van Vader in geene vreemde handen zien gaan, zei hij. Het bleef hem; hij had echter geen geld genoeg van het erfdeel zijner moeder - waarvan reeds veel was verteerd - om het te betalen: hij moest het gekochte dien zelfden avond met verscheidene duizenden franken verlies overlaten. Hij is naar Amerika getrokken, waar hij, zoo het schijnt, in het verre Westen eene hofstede bestiert. Valeer, met een werkmeisje getrouwd, nam na den dood zijns vaders het Gemeentehuis van Zoutrode over: hij sloeg zijne zaken niet gade en was op eenige jaren het zijne kwijt. Thans bewoont hij, in alle slordigheid, een kleine buitenherberg. Hij geeft zich aan den drank over. Herbert is ook reeds in Amerika geweest: het is een woestaard en een twistzoeker, als hij dronken is; dat gebeurt maar des zondags; hij beeft zijn moederlijk erfdeel in slechte ondernemingen verspeeld en is thans als vuurstoker op het erf zijner ouders in dienst. Na het overlijden des vaders hadden allen medelijden met het arme Sepken, gansch van alles ontbloot: ‘Blijf bij mij,’ zei Hilaire, die meende de oliestamperij te bewonen, ‘wat ik bezit, is het uwe.’ - ‘Onze goede zuster,’ spraken Valeer en Herbert welmeenend, ‘zoolang wij eenen centiem bezitten, zult gij niet te kort komen.’ ‘Neen, neen,’ zei Odile, ‘bij mij moet ze wonen: bij eene zusler is men beter dan bij eenen broeder.’ Het was maar Omer, die trager dan de anderen in het aan- | |
[pagina 105]
| |
bieden zijner bescherming was: hij vergenoegde zich met te zeggen - nadat alles reeds was beslist: ‘Sepken, indien ge niet meer weet waar naartoe, dan zult ge bij mij ook immer welkom wezen.’ Zoodra de zakentoestand van het sterfhuis was gekend, liet de notaris niets meer van zich vernemen, en zag hij Sepken bij toeval, dan hield hij zich tevreden met een verren groet. Mijnheer Van Oost is dood. Richard is fabrikant en leeft in groote pracht: hij is zeer rijk getrouwd. Florence is lang voor den dood des vaders non geworden te Thieldonck: wie haar van de familie bezoeken gaat, kan haar door eene ijzeren tralie spreken. Arthur bewoont het ouderlijk huis en doet voortdurend goede zaken: hij ook is getrouwd en vader van vele kinderen. Louis is in den tijd voor zijn eigen lot opgegaan. Nadat hij van den dienst ontslagen was, heeft hij reeds van alles beproefd. Hij is in geene regelmatige betrekkingen met zijne familie gebleven; zelden verneemt men onrechtstreeks iets van hem: een bekende heeft hem onlangs op den bok eener vigilant te Brussel met eenen groeten mantel aan en de zweep in de hand zien zitten, - hetgeen veronderstellen doet, dat hij thans koetsier en in geenen voorspoed moet wezen. Laetitia bewoont met Celina een zeer schoon, huisje, wat ten uitkante te Gent. Antoontje is priester, missionaris in Indië. Laetitia glimlacht met weltevredenheid en ontroering, als zij van hem spreekt. En toch is het met hem ook niet volkomen naar haren wil gegaan: hoe blijde was ze niet, toen Antoon in het seminarie ging! Zij koesterde eeue geheime hoop, bij hem, als hij zou priester wezen, hare dagen te slijten. Zij liet dit uit haren mond gaan, als Antoon zijne eerste mis deed. Doch de jonge geestelijke verklaarde haar wat later, dat hij besloten was missionaris te worden. ‘Missionaris, zoo ver!’ - Jawel, Laetitia.’ - Wie weet, of het vooruitzicht met haar te wonen, geene schuld had aan dit plotseling besluit! Haar grootste geluk is brieven van hem te krijgen. | |
[pagina 106]
| |
XXXIX.Laetitia stond voor haren spiegel. Zij kamde hare schrale lokken en stak met haarspelden eene valsche vlecht lange achter vast. Hare bloote armen waren als stokken; hare schouders en sleutelbeenen knokkelig; op haren hals kon men de zenuwen tellen. Een kostelijk zwart zijden kleed, kanten, bloemen en witte handschoenen lagen op het bed gereed: het was de eerste communiedag van den oudsten zoon van Valentin. Zij moest naar het diner, dat eerst laat in den namiddag plaats hebben zou, omdat de moeder heel den dag met haar kind in de kerk zitten moest, en deze dan eerst gernst aan de tafel zou mogen blijven. Het regende; Laetitia drukte instinktmatig eeuen handdoek dubbel toe voor haren hals en keek door eene spleet van het gordijntje. Laetitia stond in gedachten: op het modderige plein voor haar huis beschouwde zij de ontelbare waterplasjes, waarin de druppelen blaasjes vormden. De hemel was grauw en de slecht vastgemaakte luiken piepten grijnzend in den wind. Was het deze donkere dag, of het vernieuwd vaststellen van haar uiterlijk verval - een aanblik nimmer geschikt om blijmoedig te stemmen - of deze eerste communiedag, welke hare gepeinzen naar het verleden dreef; naar het kerkhof, waar Papa van Oost thans ook lag, naar het huis in de B.-straat, waar zij zoovele jaren van beslommering had overgebracht? - Zij wist het zelve niet. ‘Ik heb geene jeugd gehad,’ zegde zij tot haar zelve, ‘om het even, of ik verouderd of bloeiend beu; ik heb mijne belofte volbracht, voor anderen geleefd, het fortuin helpen verdubbelen, - en wat dank heb ik gevonden? - Wie heeft mij lief? Richard en Valentin?’ zij glimlachte bitter. - ‘Florence in haar klooster? - Arthur, die tevreden is mij kwijt te zijn uit ons huis? - Louis?’ - O Louis! de anderen ten minste waren allen in welstand, dat was eene voldoening, maar Louis! met hem had zij het doel niet bereikt, hij was misloopen, dit was haar eene knaging: ‘Waar mag hij nu zitten, Louis? En Antoon over verre zeeën?’ Bij deze gedachte kwam toch nog een trek van zoete aandoening haar aangezicht verhelderen: hij ook leidde een leven van vrijwillige verzaking. - ‘En Celina?’ - Ja, Celina was haar nog bijgebleven, Celina bezat ze nog. | |
[pagina 107]
| |
Laetitia haastte zich weder naar hare waschtafel, en wreef liet vlokkig schuim over hare vermagerde handen; want daar hoorde zij reeds het rijtuig stilhouden, dat haar en hare zuster heeuvoeren moest: het was haar nog niet vaak gebeurd in haar leven van te laat gereed te zijn. | |
XL.In het huis van Valentin stond de tafel gedekt: de gasten zouden met een goed uur hier zijn. Odile was zooeven met haren zoon teruggekomen: zij was wat zenuwachtig van de menigvuldige aandoeningen van den dag en de bekommernis over haar diner. Odile was in prachtgewaad: geen wonder op zulk een feest! Met haren hoed vol pluimen op het hoofd en hare bezoedelde lichtkleurige glacé handschoenen in de hand, ging zij met vorschenden blik de tafel vond: zij had nog immer de roode randen aan hare oogen, maar thans gloeide heel haar aangezicht. ‘Wij moeten nog de plaatsen regelen,’ zei haar man naderbijkomend met de spijskaarten in een pakje. ‘Madam Sierens aan uwe rechterhand zeker?’ vroeg ze. Hij zag zeer verwonderd op. ‘De oudste vriendin uwer moeder,’ antwoordde zij. - ‘Waar denkt gij aan, Odile, en Laetitia?’ Haar gelaat versomberde, maar zij knikte. ‘Laetitia zou in staat zijn onder eenig voorwendsel de tafel te verlaten, moest ze de eereplaats niet hebben; ik ken Laetitia wel,’ zei hij. - ‘'t Is waar,’ was haar antwoord, ‘welaan, madam Sierens dan aan uwe linkerhand.’ Hij doorbladerde de spijskaarten. ‘Tante Sepken komt aan de tafel niet,’ zei zij als inlichting. - ‘Neen?’ - opziende - ‘waarlijk niet? Odile, dat vind ik nu niet wel, zij is toch uwe oudste zuster.’ ‘Zij wil niet,’ sprak Odile half wrevelig, ‘ik heb het haar te vergeefs gevraagd, - ‘och ze houdt daar niet van, ons Sepken,’ voegde zij er schouderophalend bij. - ‘Zie,’ sprak Valentin ernstig, ‘ik bekommer mij daar soms in: handelen wij wel goed met haar? Ze blijft immer tehuis, als wij uitgaan; ze houdt zich achteruit, als wij bezoek | |
[pagina 108]
| |
hebben; zij zit, zonder eenen oogenblik genoegen, altijd - altijd met de kleintjes rond haar.... .Odile, zij is hier kindermeid zonder huur....’ Zijne vrouw schudde het hoofd: ‘Hoe ge dat opneemt,’ antwoordde zij. ‘Tante Sepken heeft alle redenen om hier gelukkig te zijn; ik herhaal het u, zij zelve wil aan tafel niet komen, - ik kan toch niet anders dan het haar aanbieden.’ - ‘Daar zijn allerlei manieren van aanbieden,’ bemerkte hij, doch zeer vriendelijk, want hij wilde op dezen dag niets onaangenaams zeggen. ‘Overigens,’ weerlegde hem nogmaals Odile, ‘zij heeft geene fatsoenlijke kleederen en het is zeer nuttig, als iemand van de eigenaars in de keuken kan zijn op zulke oogenblikken: het is een oog van ontzag voor de meiden en de bedienden; er zullen veel schotels te wasschen zijn: Sepken zal wat helpen afdrogen...’ - ‘Braaf Sepken,’ zei Valentin bewogen. ‘Ja, braaf Sepken, gij moogt het zeggen,’ herhaalde zijne vrouw met nadruk. - ‘Zie,’ hernam hij, de plaatsing zijner gasten weer opnemend, ‘Omer hier nevens de vrouw van Richard, - Julienne tusschen Mijnheer Sierens en Arthur, en Celina....ja, waar zetten we Celina?’ ‘Aan het uiteinde nevens ons Hortensken,’ - ‘In uwe plaats zou ik geene kinderen op een diner aan tafel laten,’ zei hij. ‘Och ze wordt reeds groot, het is haar beloofd.’ - ‘Ge moest het haar maar niet beloven. Zie, Odile, - ik meen Ernest Algoet langs den anderen kant van Celina - een jonkman, een preutsch officier!’ lachte hij. ‘Wat zou hij tegen zulk een arm, gebrekkelijk schepsel vertellen,’ zei Odile, ‘neen, hij zou ontevreden zijn; maar wij kunnen Mamaatje, de suikertante van mijnheer Sierens, nevens Celina zetten, aangezien dat vrouwtje toch overal medemoet. Ook eene, die ik liever aan tafel niet zou hebben!’ Valentin overzag nog eens de spijskaartjes. ‘Juffrouw Laetitia Van Oost,’ las hij, - ‘die heks, die ons onze kindschheid en onze jeugd verbitterd heeft!’ voegde hij er bij, het kaartje met een gebaar van wrok op de eereplaats werpend.
Gent, 25 Oogst 1881. Virginie Loveling. |