De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Oudere tijdgenooten.I.
| |
[pagina 2]
| |
liggende oogen, dien fijnen glimlach. Zijn arm leunt op den mijne, terwijl wij, langs het schilderachtigst voetpad, van Hemmen wandelen naar zijn aandoenlijk toevluchtsoord en terug. De zoon zal het mij niet euvel duiden, - en allerminst er een geringschatting van zijn werk in zien, - dat het boek mij vooral den dienst bewees, dien ik aan het begin van dit opstel vermeldde, en ik daarom uit zijn boek aanleiding neem, om eenigszins terug te geven wat van den vader thans nog in mij leeft, nu reeds bijna dertig jaren mij scheiden van het tijdperk, waarin ik soms dagelijks verkeerde met dien man, wiens openhartigheid zich niet sluierde, wiens mededeelzaamheid zich niet inkromp tegenover den jongere, en die nooit eischte, maar altijd bereikte, dat ik den afstand besefte, waarop ik mij van hem bevond. Maar het is mij niet mogelijk over Heldring alleen te spreken. Hij behoorde tot een groep van mannen, die te zamen een der belangrijkste kringen hebben gevormd in het Nederland onzer eeuw, en allen, ofschoon elk hunner met meer of minder recht, inzonderheid beschouwd mogen worden als vertegenwoordigers van het zoogenaamde Réveil. Die beweging zelve hier volledig te beschrijven, ligt evenmin in mijn plan als binnen het bereik van mijn kracht. Maar men veroorlove mij uit persoonlijke herinnering vooraf het een en ander over die beweging mede te deelen, dat misschien aan hare kenschetsing dienstbaar kan worden gemaakt. | |
I.Met den naam Réveil pleegt men een godsdienstige beweging aan te duiden, die op vaderlandschen bodem in een zeer kleinen kring plaats gegrepen heeft en tusschen de jaren 1840 en 1850 tot hare volle krachtsontwikkeling is gekomen. Haar vreemden naam dankt of wijt zij aan de omstandigheid, dat Zwitserland op haar ontstaan invloed heeft geoefend, en dat ook de geschriften en toespraken van fransche predikanten, tijdelijk hier aanwezig of metter woon hier gevestigd, haar niet weinig hebben bevorderd. Het Réveil is vooral een amsterdamsch verschijnsel, in dien zin, dat het in de hoofdstad van ons land zijne talrijkste en tevens zijne aanzienlijkste aanhangers telde, en dat de hoofdstad zoowel het vereenigingspunt was van de | |
[pagina 3]
| |
vrienden dier beweging, elders woonachtig, als het uitgangspunt van de belangrijkste werkzaamheden, die het Réveil vruchtbaar hebben doen zijn op kristelijk-filanthropisch gebied. Buiten Amsterdam is het vooral den Haag, in elk geval den Haag veel meer dan bijvoorbeeld Utrecht of Leiden, waar het Réveil beteekenis heeft verkregen. Het komt mij voor, dat, hoe zonderling het op het eerste hooren moge klinken, het Réveil, wat zijn innerlijk karakter betreft, niet beter gekenschetst kan worden dan als eene richting van orthodoxen, gekeerd tegen orthodoxie, in dit opzicht niet ongelijk aan de richting der franciskanen bij haar eerste optreden. Met orthodoxie wordt hier natuurlijk bedoeld, niet een godsdienstig leerstelsel, maar die opvatting van het kristendom, volgens welke het kristendom in de allereerste plaats is een leer, met andere woorden: een geheel van als waarheden te erkennen stellingen, die zoowel een historisch als een dogmatisch karakter dragen. Hoe die stellingen uitvallen is voor het bestaan van orthodoxie volkomen onverschillig, want men vindt orthodoxie onder aanhangers van de meest uitéenloopende kristelijke denkwijzen. In dit éene punt komen zij allen overeen, dat voor hen de leer, welke die leer ook zijn moge, ik zeg niet het éen en het al, maar de hoofdzaak is; de grondslag; meer nog: de bron van al wat verder wenschelijk kan schijnen voor het godsdienstig leven der kerken en der geloovigen. Orthodoxie, de hier beschreven opvatting derhalve, wordt veelal met groote onbillijkheid behandeld. Die opvatting heeft evenwel in mijn oog recht op eerbied en waardeering, vooral van de zijde van hen, die belang stellen in de ontwikkeling der menschelijke rede en in al wat van achting voor die rede getuigt. Het zegt niet weinig, op een zoo belangrijk gebied als dat van het godsdienstig leven; een gebied, waarop zooveel persoonlijke willekeur, overdrijving, onzekerheid zoovele treurige gevolgen na zich sleepen; de heerschappij mogelijk te achten en te aanvaarden van een bepaalde leer; van een leer, waarvoor gronden worden aangevoerd, waarvan de onderscheidene deelen in onderlingen samenhang worden voorgedragen, en die men verplicht is aan te nemen, niet omdat zij door een uitwendig gezag wordt opgelegd, maar omdat men, in die leer onderwezen, hare waarheid heeft ingezien. Orthodoxie, binnen de grenzen van het kristendom, - want ook buiten het gebied van dezen | |
[pagina 4]
| |
godsdienst is zij mogelijkGa naar voetnoot1, - onderstelt, dat de kristelijke overtuiging in de eerste plaats een redelijke overtuiging kan zijn. Zij doet, om aan die kristelijke overtuiging ingang te verschaffen, een beroep ook op het verstand, gelijk op het denken, ja op de wetenschappelijke kennis. Zij verlangt niet een plotselinge geestdrift voor onbewezene uitspraken, maar een wikken en wegen van bewijzen. Niets zoo hoog, dat zij verheft boven de verplichting van zich te wettigen. Het bestaan van God wordt bewezen; bewezen evenzeer de geloofwaardigheid der Heilige Schrift; op de bedenkingen der wederpartij wordt achtgeslagen en een afzonderlijke wetenschap gewijd aan de verdediging des kristelijken geloofs. Wat de bijbel verkondigt, wordt volgens shaar niet uitgemaakt door het aan geen regel gebonden vroom gevoel, dat zich in een bovennatuurlijke voorlichting meent te kunnen verheugen, maar door de toepassing der uitlegkunde, die erkentelijk gebruik maakt van de vorderingen, bereikt in die wetenschappen, waarvan de uitlegkunde licht kan ontvangen. Zoo heeft de kristelijke orthodoxie van zelf geleid tot het ontstaan der kerkelijke theologie of godgeleerde wetenschap. Het is gemakkelijker met die theologie den spot te drijven dan de som van arbeid en kennis zelfstandig te waardeeren die zij vertegenwoordigt. In het algemeen was haar doel, de kristelijke leer omtrent goddelijke dingen tot een trap van betrekkelijke volkomenheid te brengen, zoowel wat hare grondigheid als wat haren stelselmatigen samenhang betrof. Reeds hierom achtenswaardig, is zij het niet minder, wanneer men rekening houdt met den inderdaad verwonderlijk grooten invloed, door haar geoefend zelfs op de uitnemendste geesten. De kristelijke theologie heeft eeuwen lang den schepter gezwaaid. Het is haar gelukt een groot deel van hare stellingen in de schatting der menschen tot den rang van axiomaas, en wel in den zin van redewaarheden, te verheffen. Alle geesten zonder onderscheid, zelfs nog in onzen tijd, zijn in meerdere of in mindere mate door haar opgevoed, of hebben van haar het uitgangspunt hunner geheele ontwikkeling ontvangen. Op de geesten der zoogenaamde ongeloovigen of vrijdenkers heeft zij zooveel vat gehad, dat dezen haar onmogelijk links hebben kunnen laten liggen, en tijd | |
[pagina 5]
| |
en krachten, dikwerf zelfs maatschappelijk voordeel, ten offer hebben gebracht aan hare bestrijding. Men ontving den indruk, dat het een groote mogendheid moest zijn, waartegen men zoo geduchte wapenen smeedde, zoo talrijke legertroepen aanvoerde. De kristelijke orthodoxie en de kristelijke theologie, waarop ik hier het oog heb, zijn geboren in de roomsch-katholieke kerk. Op protestantsch gebied zijn zij de voorzetting van hetgeen door Rome is aangevangen; een voortzetting, die dikwerf met bestrijding van Rome gepaard ging of zelfs daardoor mogelijk was. De grondleggers van de opvatting van het kristendom als een leer en de stichters van de kristelijke leer zelve zijn door het kristelijk Rome gekweekt. Het protestantisme heeft nog geen dogmaticus voortgebracht, die in de schaduw kan staan van den grooten leeraar der Dominikanerorde, Thomas Aquinas; een man, aan wien het kristelijk rechtzinnig Europa de allerhoogste verplichtingen heeft en die als geestelijke vader erkend en gehuldigd behoort te worden door elk bij wien het vast mocht staan, dat Europa kristelijk rechtzinnig moet denken. Hij toch is het, die op het denken der kristenvolken zijn stempel heeft gedrukt: een tristelijke logika heeft gevormd, die men in haar wezen nog heden ten dage overal terugvindt, waar de kritische en de positivistische wijsbegeerte niet de groote omwenteling hebben bewerkt, die zij in staat zijn voort te brengen. In de geschiedenis van de wereldmonarchieën van den geest, is Thomas van Aquino Koning geweest tot op de dagen van Kant en Comte. Maar naast het hoofd der orde, die zich in Thomas belichaamde, staat een ander heilige; naast St. Dominicus, St. Franciscus. Het optreden, van deze beide mannen in dat tijdsgewricht, krijgslieden, beiden, in gelijken strijd tegenover denzelfden vijand, is een gebeurtenis van een algemeen historische beteekenis. Toen zij optraden, was het kristendom aan het allerernstigst gevaar blootgesteld. Wat baatte het, of het zwaard de ketters had overwonnen, indien de menschelijke geest, indien de openbare meening in Europa voor het kristendom verloren was. De beide genoemde heiligen hadden elk hun middel, hun wapen om de wereld voor het kruis te heroveren: St. Dominicus de prediking, de leer, die van Thomas Aquinas haren stelselmatigen vorm zou ontvangen, maar St. Franciscus iets anders, iets geheel anders. En dit andere brengt ons spoedig tot de kenschetsing van het Réveil terug. | |
[pagina 6]
| |
Ik noem het optreden van deze beide mannen een gebeurtenis van algemeen historische beteekenis, niet alleen omdat zij het kristelijke vaandel hebben gered in een tijd toen Europa dat vaandel nog niet kon missen, zonder in het ziekelijk spiritualisme, en daardoor in de zedeloosheden van de dualistische wereldbeschouwing te vervallen, - maar vooral omdat deze beide mannen de typen zijn van twee richtingen, die altijd elkander zullen afwisselen, waar het aankomt op het redden van de beschaving in den hoogsten zin des woords, theologisch gesproken: op het redden van zielen. Die twee richtingen vinden haar ontstaan in twee beschouwingen van den mensch. Is de mensch een wezen, dat ten slotte geregeerd wordt door hetgeen hij denkt, of door hetgeen hij gevoelt? In het eerste geval is het van het hoogste belang hem de ware leer in te prenten; van zijne handelingen mag men dan het beste hopen. In het tweede geval is het eene noodige, het wekken en kweeken van het gewenschte gevoel. Dat andere, waarvan St. Franciscus alle heil verwachtte, was dus niet het verkondigen en aanprijzen van de kristelijke leer, maar persoonlijke geestdrift, persoonlijk geloof. Van die geestdrift nam hij aan, dat zij aanstekelijk zou werken, dat zij bij anderen de sluimerende vonken zou opwekken. Duidt de naam van Kristus zoowel een zeker geheel van denkbeelden aan als het beeld van een éénige persoonlijkheid, de Kristusprediking kan dan zoowel bestaan in uiteenzetting van die denkbeelden als in het zooveel mogelijk doen herleven van die persoonlijkheid. St. Franciscus deed het laatste. Hij geloofde, wat St. Dominicus; hij geloofde, wat de kerk geloofde; maar niet de dogmatische, neen in de eerste plaats de levende voorstelling van dat geloof, was in zijn oog het redmiddel om een afvallige wereld terug te brengen aan den voet van het kruis. In allen eenvoud wilde hij dit stoute, dit indrukwekkende; hij wilde, dat de menschen, hem ziende, meenen zouden, dat Kristus andermaal in hun midden rondwandelde. Weer moesten de armen de stem hooren die hen zalig prees. Weer moest er een zoom des kleeds zijn, dien de kranke mocht grijpen. Weer moesten liefdevolle armen omsluiten de kinderen, door wrjze discipelen teruggedrongen. Nog eens moest menschelijk lijden en menschelijke vertwijfeling de teedere en hartverteederende aanraking gevoelen, die stomheid de lippen opende, blindheid genas, demonen uitdreef, het graf ontsloot. En wat naar zijn oordeel moest | |
[pagina 7]
| |
gebeuren, dat deed hij; hij, de apostel der vrijwillige, armoede, de man met het wijdgeopend medelijdend hart: een zonderling man, onder wiens gehoor, als hij predikte, de deftige geestelijken van Rome zich het hart vasthielden omdat hij wel eens te ver kon gaan en verzeilen op de klip der excentriciteit, maar die de heilige dwaasheid had van lief te hebben, altoos lief te hebben en in het zedelijk kwaad een wonde te zien, slechts door den balsem dier onvermoeide liefde te genezen. Het verschil dat in de werkzaamheid vam St. Dominicus en St. Franciscus het duidelijkst aan het licht treedt, heeft zich in de geschiedenis der kristelijke kerk herhaalde malen voorgedaan en niet zelden heeft de eene richting, door een natuurlijke terugwerking, de andere te voorschijn geroepen. Merkwaardig is in dit opzicht de geestelijke ontwikkelingsgeschiedenis van Engeland gedurende de laatste helft der zeventiende eeuw en de achttiende eeuw meer of min in haar geheel; merkwaardig, omdat het, in mijn oog, juist deze geschiedenis is die ons leert, tot welke gevolgen elk der beide richtingen kan leiden. Het Puritanisme, dat onder Cromwell zegevierde over de engelsche staatskerk, was, in engelschen en in protestantschen vorm, een beweging die aan het franciskaansche type meer verwant was dan aan het dominikaansche. Ook voor den puritein, vrij van kerkelijk verband en gezag, independent, was de leer, waarvan de vaststelling altijd een kerk en waarvan de handhaving altijd een hiërarchie noodzakelijk maakt, was de theologie niet hoofdzaak, maar de persoonlijke geestdrift. Op den ‘ijver’ der heiligen kwam het aan. Het gewijde vuur moest ontstoken zijn op het altaar des harten. Wie de innerlijke bevinding miste, was de ware broeder niet, al viel op zijn dogmatiek geene aanmerking te maken. Die ‘ijver’ verteerde hem, die er eens door was aangegrepen. Niet ver genoeg kon hij gaan: aan de wereld werd de rug toegekeerd, hare onschuldige vermaken werden veroordeeld en de schuldige vermaken tegelijker tijd, al had de zedelijke ontwikkeling der eeuw ze nog niet gevonnisd. Want aan die eeuw werd een heiligheid opgedrongen, waarvan de eischen niet werden getemperd door de gematigdheid die een groot kerkelijk lichaam steeds pleegt te kenmerken; neen, waarvan de eischen steeds hooger werden opgevoerd door de persoonlijke geestdrift van den wedergeborene. Toen kwam, met Karel II, de reaktie, die, onder veel meer nog, ook dit met zich bracht, dat de ‘ijver’, waarin onder | |
[pagina 8]
| |
Cromwell geheel het zedelijk leven scheen op te gaan, meer en meer een hoogst verdacht karakter begon te verkrijgen. Al de gevaren, verbonden aan de onbelemmerde persoonlijke geestdrift, waren overvloedig gebleken, en van zelf ontstond bij de ernstige geesten het verlangen naar een algemeen geldigen regel, naar een maatstaf, onafhankelijk van persoonlijke opvatting of bezieling, dus naar een leer. Het gevolg daarvan was, dat het kristendom weder geheel anders werd begrepen; dat het woord ‘geloof’ een anderen zin verkreeg: niet dien van een bepaalden toestand des gemoeds, maar dien van redelijke overtuiging. De eerste vraag, van nu aan en bij toeneming aan het kristendom gesteld, was niet: welke verheven gevoelens het in den menschelijken boezem weet te kweeken, maar met welke waarheden het den menschelijken geest verrijkt. Deze verandering is de oorzaak geworden van twee zeer uiteenloopende, maar even kenmerkende, verschijnselen in het geestelijk leven der achttiende eeuw, allereerst in Engeland, maar ook elders: 1o. van de zoogenaamde doode rechtzinnigheid en 2o. van het deïstisch gekleurd ongeloof. Het kan niet bevreemden, dat deze beide stroomen tot éen gemeenschappelijke bron moeten worden teruggebracht; het zijn twee rivieren die, op denzelfden bergtop ontsprongen, langs twee tegengestelde zijden van den berg afloopen. Om met het deïstisch ongeloof aan te vangen: de opvatting van het kristendom als een leer moest in een tijdperk gelijk de achttiende eeuw vele geesten er toe leiden om de grondslagen van die leer te onderzoeken. Toen die grondslagen bleken te bestaan uit historische gegevens en logische premissen, die velen niet meer aannemelijk voorkwamen, was het natuurlijk juist die opvatting van het kristendom als leer, die de kritiek uitdaagde, scherpte, altijd stoutmoediger maakte. Het einde was niet te voorzien, en het einde is dan ook nog niet gekomen, al snellen wij reeds de twintigste eeuw te gemoet. Ware men het kristendom blijven opvatten als bron van bezieling, er zou natuurlijk geen aanleiding zijn geweest, om aangaande de geloofsbrieven van dien godsdienst zulk eene nauwkeurige enquête te openen. Maar de opvatting van het kristendom als leer werkte evenzeer de zoogenaamde doode rechtzinnigheid in de hand, met andere woorden: dat kerkelijk en theologisch konservatisme, meer of min rationalistisch gekleurd, dat niet minder dan | |
[pagina 9]
| |
het deïstisch ongeloof éen der kenmerken is van de achttiende eeuw. Het kristendom, afgescheiden van de persoonlijke geestdrift die het kweekt, uitsluitend als leer te handhaven, zal nooit mogelijk zijn zonder dat men der kritiek den mond snoert. Men moet zich dan wel tevreden stellen met de overgeleverde bewijsgronden en eens vastgestelde dogmatische bepalingen. Men sluit zich op in het stelsel, waarvan een geheim gevoel wel zegt of fluistert, dat de grondslagen meer of min wrak staan en de bouworde niet meer aan de behoeften van den tijd beantwoordt, maar dat men met een piëteit, die langzamerhand in halsstarrig bijgeloof ontaardt, weigert aan een herziening of herbouw te onderwerpen, omdat men anders, gelijk het heet, alles zou verliezen. Dezelfde leer, die eens uitdrukking is geweest van een inderdaad aanwezig geestesleven, wordt dan verlaagd tot een als fetisch vereerd dokument; het vroegere woonhuis van den geest wordt zijne gevangeniscel. Alles blijft, gelijk het heet, bij het oude, maar het oude is verschraalde wijn geworden: de oude formules worden herhaald, de oude gebruiken worden gehandhaafd; de predikanten doen tamelijk hun plicht, maar uit sleur, en niets wordt zoozeer geschuwd als hetgeen beroering zou kunnen brengen in de zoo rustig, zoo liefelijk stilstaande wateren. Enthusiasme wordt als opwinding, geestdrift en het nemen van persoonlijk initiatief worden als excentriciteit veroordeeld. De godsdienst wordt een zaak van de kerk en van den Zondag en het eerste en hoogste gebod het van elders bekende: ‘surtout pas de zèle, mes amis!’ Zulk een toestand van de kerk zou hen, die zich buiten die kerk bevinden, onverschillig kunnen laten, of alleen uit een geschiedkundig oogpunt belang kunnen inboezemen, ware het niet, dat die toestand zijn invloed ver buiten de palen van het kerkelijk gebied doet gevoelen. Die kalme, met zichzelf tevredene rechtzinnigheid, die de goddelijke waarheid in een keurig foudraal heeft weggesloten, waar geen onreine, geen door den arbeid vereelte vinger haar kan bezoedelen; dat kerkelijk en theologisch konservatisme, dat in zijn onnoozelheid het eeuwenoude gisten, woelen, pogen, strijden en lijden der menschheid verplicht acht tot rust te komen, zoodat elk, die er zich nog aan overgeeft, als een roekelooze rustverstoorder wordt aangemerkt, zij zijn uit een beschavingstoestand voortgekomen en helpen op hun beurt een | |
[pagina 10]
| |
beschavingstoestand bestendigen, die veelzins noodlottig moet heeten. Kleingeestige behoudzucht is altijd het kind, en wordt straks weer de moeder van het optimisme, onder welk woord ik hier de geestesrichting versta van hen die het lijden en het zedelijk kwaad niet zóo wenschen te waardeeren, dat het bestaan van leed en kwaad een onoplosbaar raadsel schijne. Hier is werking en terugwerking. Men ziet niet in, dat alle omwenteling, alle poging tot hervorming voortspruit uit het volkomen onbevredigd zijn met eigen uit- en inwendigen toestand, want men gevoelt zelf niet het volstrekt onbevredigende van de dingen buiten ons en van het zedelijk leven in ons. En wanneer men dan eens dientengevolge een stelsel mogelijk acht, waarmede men zelf altijd vrede zal hebben en waarvan men het bestaan voor alle tijden hoopt te waarborgen, is men wel verplicht, in zulk een stelsel zooveel optimisme op te nemen als men kan: men moet al de wanklanken in de wereld en in het menschelijk binnenste verbloemen of stelselmatig uitwisschen; zóo zal het immers zonneklaar blijken, blijken voor iedereen, dat er inderdaad aan niets nieuws behoefte is; dat alles zijn rustigen ontwikkelingsgang kan volgen; dat de gouden eeuw zelfs op het punt staat van aan te breken. Wat kan er bij zulk een beschouwing worden van de kunst? Wat er van worden moet, wanneer de verbeelding voor de vijandin der menschheid wordt gehouden. Want tegen de verbeelding is dat optimisme natuurlijk gekeerd; tegen haar, die meer, veel meer dan iets anders, van het niet progressieve dierenrijk ons onderscheidt. Door de verbeelding toch vergelijken wij het werkelijke dat wij zien met het mogelijke dat wij niet zien. Door de verbeelding scheppen wij ons een ideaal, dat het waarneembare op elk punt veroordeelt: een ideaal der wereld, een ideaal ook van onszelf; het eerste, de bron van ons diepste lijden; het tweede, de bron van ons pijnlijkst schuldgevoel. Wat zal dan het optimisme en dus het konservatisme met de verbeelding uitrichten? Zij wordt uitgestooten; zij wordt de petrôleuse der geordende maatschappij. Is zij verbannen, dan wordt de zielskreet der menschheid naar troost en verlossing gesmoord en alle hoogere kunst heeft daarmede hare beteekenis verloren. Er zijn immers geen tranen meer te drogen, geen boeien meer te slaken. Naar vleugelen is geen vraag. Leeuwerik en adelaar kent men niet meer dan als opgezette vogels uit een lang vervlogen tijdvak. Het epos wordt roman; de tragedie, novelle; de lyriek, huiselijke poëzie. | |
[pagina 11]
| |
Maar er is nog een ander gevolg van het kerkelijk konservatisme of de zoogenaamde doode rechtzinnigheid; een gevolg, waarbij de maatschappij in haar geheel evenzeer belang heeft. Wordt de persoonlijke geestdrift geschuwd, dan duurt het niet lang of de zedelijkheid verandert van karakter en verliest haren adelbrief: zij ondergaat denzelfden invloed, waardoor, gelijk ons gebleken is, de kunst in hare hoogste openbaringen wordt belemmerd. De zedelijkheid is namelijk denkbaar èn als toepassing van zedelijke voorschriften: voorschriften van de rede, van een kerkgenootschap of eindelijk van da openbare meening, èn als een leven, voortspruitende uit, en onophoudelijk als het ware gedragen door, een verheven bezieling. Is er voor zulk een bezieling geen plaats op godsdienstig gebied; wordt op dit belangrijk gebied van het menschelijk leven overeenstemming met en handhaving van een overgeleverde leer voldoende, ja het eene noodige geacht, dan leert de ervaring, dat de bezieling, de geestdrift ook op zedelijk gebied in kwaden reuk komt, een verdachten naam begint te dragen. Aan het theologisch dogma beantwoordt dan het zedelijk voorschrift, gelijk aan het godsdienstig geloof, als een voor waar houden van dat dogma opgevat, beantwoordt een zedelijkheid, opgevat als gelijkvormigheid aan dat zedelijk voorschrift. De zedelijkheid blijft dan laag bij den grond. Het esthetische, het heroïeke ontbreekt er weldra geheel aan. Wat in de deugd bij machte is het menschelijk hart te ontgloeien: de schoonheid, de weergalooze schoonheid van de zelfopoffering en de zelfbeheersching, die twee groote krachten van het zedelijk leven, wordt weldra niet meer gevoeld, zelfs niet meer vermoed. Het buitengewone, dat de evangelische zedeleer juist tot het gewone heeft willen maken, wordt overdrijving genoemd, overbodige verfijning. Men is volkomen tevreden, wanneer men datgene heeft verricht, waarmede men kan volstaan. En ook hier komt het reeds gekenschetste optimisme zeer gewenschte diensten bewijzen. In een wereld, waarin het lijden verbloemd en het zedelijk kwaad vergoelijkt wordt, is die wettelijke zedelijkheid volkomen toereikend. De dwaasheid van het heroïsme is dan overbodig, zelfs misplaatst. Het zou zijn alsof men Achilles tot rustbewaarder aanstelde of inlijfde bij een onzer stedelijke schutterijen. Dat heroïsme wordt belachelijk, aangezien het een wereld onderstelt, waarin een ontzettende strijd is te voeren tegen ellende, zedeloosheid en | |
[pagina 12]
| |
duisternis. Voor het bestaan van deze noodzakelijkheid, het bleek reeds, heeft het optimisme geen oog. Er is geen strijd te voeren die den hoogsten heldenmoed zou vereischen; er is geen zege te behalen die alleen stervend kan worden verkregen. Naar opwellingen uit de diepste diepten van 't gemoed is geen vraag. Geloof dat de wereld overwint, hoop ook tegen hoop, kent men niet meer dan als eerbiedwaardige relieken uit ‘immers geheel andere tijden’. Heiligheid wordt braafheid; liefde, verdraagzaamheid; overgaaf des harten, plichtsbetrachting. Dit geheele verloop der dingen leeren wij door een beschouwing van Engeland in de laatste helft der zeventiende eeuw en gedurende de achttiende eeuw levendig inzien. Het moest hier in het licht gesteld worden om een dubbele reden. Vooreerst ter opheldering van diezelfde stelling, die reeds door de herinnering aan de beide groote heiligen der middeleeuwen werd toegelicht. Redding der hoogere beschaving, redding der zielen, zoo luidde die stelling, zal steeds, soms gelijktijdig, soma bij beurte beproefd worden 1o. door het inprenten van de ware leer, 2o. door de openbaring van het ware leven. Geen dier beide redmiddelen is te versmaden; geen van beide is onfeilbaar of geheel vrij van schadelijke werking. Onze toespeling op Engeland heeft het den lezer weder voor den geest gebracht. Wat de engelsche geschiedenis ons ten deze verkondigt, mag, dunkt mij, wel overwogen worden, zoo door hen die alle orthodoxie schuwen, als door hen die met orthodoxie dwepen, onverschillig of die orthodoxie het heil verwacht van de leer van Kalvijn of van de leer van Spinoza. De menschelijke beperktheid doet altijd weder naar panaceeën verlangen, en toch is het juist die beperktheid die het bestaan van panaceeën onmogelijk maakt. Maar nog een andere reden, - in de ekonomie van dit ons opstel nog van dringender aard, - maakte-onze toespeling op hetgeen in Engeland heeft plaats gehad, noodig. Tegenover dat godsdienstig konservatisme zoowel als tegenover dat deïstisch gekleurd ongeloof, die beide vooral onder engelschen invloed inderdaad kenmerken zijn geworden van de achttiende eeuw, heeft zich het nederlandsch Réveil ontwikkeld. In het verzet daartegen heeft het zijn voornaamte bestaansreden gevonden. Dit trachtte onze bepaling van het Réveil, in den | |
[pagina 13]
| |
aanvang gegeven, uit te drukken door te zeggen, dat het Réveil een richting was van orthodoxen, gekeerd tegen orthodoxie. Het was dus de richting van personen, die tegen de kerkleer geen bezwaar hadden, maar afkeurden, dat in het aannemen en handhaven van die leer het groote redmiddel voor individu, kerk of maatschappij werd gezocht. St. Dominicus of St. Franciscus: mogen wij kortheidshalve en onder het noodige voorbehoud met die namen de beide richtingen bestempelen, waarin ernstige mannen zich kunnen bewegen, zoodra zij zich hun eigen geestelijken toestand en dien hunner medemenschen willen aantrekken, dan draagt het Réveil ongetwijfeld het franciskannsche type. Men zou gaarne den parallel nog verder willen doortrekken. Wij weten dat de orde van den heiligen Franciscus den monnik uit de cel heeft doen treden: de monnik werd bedelaar, niet slechts om Kristus in zijne armoede na te volgen, maar ook om op die wijze onder de menschen te komen en hun het evangelie te prediken. Aan deze behoefte beantwoordt die van het Réveil, om door ‘inwendige zending’ en ‘zendelingwerkman’ zich met het volk in nauwere aanraking te stellen, dan die dikwerf aan de officieele kerk mogelijk was. - Het is verder bekend, dat de franciskaner orde door geheel hare inrichting de scherpe grenslijn heeft willen uitwisschen tusschen geestelijke en leek: onder hare leden was plaats ook voor hen, die, zonder van de wereld te zijn, in de wereld wilden blijven leven; plaats voor mannen en vrouwen, voor gehuwden en ongehuwden. Zij vormden wel een afzonderlijke kategorie, maar zij waren toch leden der orde, die juist door hen hare onbelemmerde vertakkingen had in alle lagen der maatschappij. Het denkbeeld dat aan deze inrichting der franciskaner orde ten grondslag lag, vindt zijn tegenhanger in die zijde van het Réveil, die onmiskenbaar gekant was tegen de predikanten. Predikanten waren er ongetwijfeld onder de aanhangers van het Réveil, en zij stonden onder dezen in groot aanzien, maar niet omdat zij predikanten waren, zelfs niet omdat zij ‘de waarheid’ verkondigden, maar omdat zij echte voorgangers en leidslieden waren op het gebied van het geestelijk leven, omdat hunne prediking ‘dierbaar’ was aan de harten der geloovigen. Maar even diep, en vaak nog dieper gewaardeerde voorgangers en leidslieden vonden de aanhangers van het Réveil buiten de officiëele kerkleeraars, circ; Da Costa was hun beter dan zeven predikanten; een andere ‘leek’ | |
[pagina 14]
| |
was een herder veler zielen in nadrukkelijker zin dan de meeste weleerwaarden het ooit geweest zijn. De protestantsche geestelijkheid te Amsterdam zag dan ook het Réveil met leede oogen aan, juist zoo als hooggeplaatste katholieke geestelijken het zeer wel zonder St. Franciscus en zijne orde hadden kunnen en willen stellen. Een laatst en niet minder belangrijk punt van overeenkomst: Het is voor niemand een geheim, dat de richting der Franciskanen, gelijk die van het Réveil, bedenkelijke ketterijen heeft gekweekt en zelfs de moeder geworden is van hen, die, als door mysticisme en het zoo vaak daarmede verbonden scepticisme heen, tot ongeloof zijn vervallen. Het nominalisme van den franciskaan Occam en het streng empirische in sommiger opvatting van de moderne theologie zijn verschijnselen die in oorsprong en strekking groote onderlinge verwantschap hebben. - Maar ik mag hier deze en soortgelijke punten slechts aanstippen. De hoofdzaak blijft hierin bestaan, dat het Réveil gekeerd was tegen orthodoxie. Na het reeds opgemerkte is het clan van zelf duidelijk, dat het evenzeer gekeerd was tegen dat konservatisme en optimisme, waarvan zoo even de kenschetsing door mij werd beproefd. Misschien zou men moeten zeggen, dat de logische volgorde, waarin orthodoxie, konservatiame en optimisme het Réveil voor den geest traden, juist tegenovergesteld was aan die, waarin ik zelf deze verschijnselen, het een uit het ander, heb afgeleid. In verzet tegen orthodoxie zocht ik het uitgangspunt; en ik liet dat verzet overgaan in afkeer van konservatisme, welken afkeer ik weder tot den vader maakte van den weerzin tegen het optimisme. Misschien is het Réveil met dezen laatsten weerzin begonnen; misschien was onder zijn aanhangers die weerzin het allerdiepste gevoel; het gevoel namelijk van een volstrekt onbevredigd zijn met het bestaande in omgeving gelijk in eigen boezem. In hun oogen waren mensch en maatschappij krank, doodelijk krank; hoe hadden zij dan op konservatistische wijze afgoderij kunnen plegen met een bepaald middel, waarvan het onvoldoende reeds zoo ruimschoots gebleken was? De rechtzinnige leer had in hun oog lang genoeg bestaan en toch die altijd toenemende krankheid niet kunnen verhinderen! Zij zagen dus, zonder haar te verwerpen, naar andere middelen om, die naast haar konden worden aangewend. Zoo geraakte het Réveil in een richting, die aan alle angstvallige en kleingeestige behoudzucht vreemd moest blijven en, naar het oordeel dier behoud- | |
[pagina 15]
| |
zucht, een vrij sterk rovolutionnair karakter moest vertoonen. In elk geval was hiermede de alleenzaligmakende kracht der leer op zijde gezet en dientengevolge de breuk met alle orthodoxie voltooid. Ik heb op de mogelijkheid van deze dubbele volgorde willen wijzen, omdat de dubbele bepaling van het Réveil, die daardoor verkregen kan worden, ons wel te stade komt, al naar gelang men die beweging uit een kerkelijk, of wel uit een meer algemeen gezichtspunt kenmerken wil. Als kerkelijke beweging is zij dan gekeerd tegen orthodoxie; als een der geestelijke verschijnselen van onzen tijd is zij gekeerd tegen het optimisme. Men behoeft hierbij nog slechts in het oog te houden, dat, hoe ook gekenschetst, het Réveil altijd wortelt in, ja staat of valt met, een zeer diep besef van zonde en van de groote tragedie, waarin de zonde de geschiedenis van mensen en menschheid heeft veranderd. Wanneer wij ons aan de laatste kenteekening houden en dus het Réveil beschouwen in volstrekte tegenstelling met het optimisme, zal èn de belangrijkheid van de richting die door het Réveil vertegenwoordigd wordt, beter in het oog vallen, èn tevens worden ingezien, hoe deze richting haar invloed oefenen kon op meer dan één gebied van 's menschen geestelijk leven. Onder optimisme, ik zeide het reeds met andere woordenGa naar voetnoot1, heeft men hier te verstaan die opvatting der dingen, volgens welke het kwaad niet anders is dan een afwezigheid van het goede. Het kwaad is volgens haar een ontbreken, een te kort komen, een onrijpheid, en daarom wordt van het kwaad gehoopt en verwacht, dat het voorbijgaande zal zijn: het ontbrekende zal worden aangevuld: in het te kort zal worden voorzien. Met deze optimistische beschouwing van het kwaad hangt dus noodwendig samen een vast geloof aan vooruitgang, zedelijke en maatschappelijke verbetering, ontwikkeling. Het wezen van het optimisme is het aannemen van de perfectibiliteit van mensch en wereld. In dit alles staat het Réveil tegenover het optimisme. De richting van het Réveil ziet in het kwaad een werkelijkheid. Het kwaad is aanwezig in denzelfden zin waarin het goede aanwezig is. Het is een verzet tegen den goddelijken wil; het is een | |
[pagina 16]
| |
plegen van de zonde; het is een toestand van verdorvenheid. Het is niet voorbijgaande uit zijn aard, maar een macht, in staat een strijd aan te binden, waarvan het hachelijke den mensch, zoolang hij aan zichzelf, aan de gewone hulpmiddelen zijner natuur is overgelaten, de vrees om het hart doet slaan; ja, waarvan de onzekere uitkomst het menschenhart kan doen bezwijken. Van aanvulling kon hier geen spraak zijn; het duister wordt niet aangevuld tot licht! Vooruitgang is niet denkbaar, of de ontbinding moest kunnen vooruitgaan en daardoor tot bloei kannen worden! Van zedelijke verbetering kan niets worden gehoopt, maar alles moet worden verwacht van bovennatuurlijke verlossing, verzoening en wedergeboorte. Niets bezit in zichzelf perfectibiliteit: alles moet, als door de zonde reddeloos bedorven, te niet gedaan en vervangen worden door het ‘nieuwe schepsel’, door den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont. Dat nieuwe kan alleen tot stand worden gebracht door die Almacht, die sprak: ‘Er zij Licht’ en er was licht. Op geestelijk gebied moet zij dit bevel herhalen. Voor de juiste beoordeeling van hetgeen ik hier poog te beschrijven, vergete men geen oogenblik, dat hier geen sprake is van een wijsgeerig stelsel, maar van een godsdienstige beweging en van een opvatting, die zich daarin vertolkt. Dat hier allerlei vragen onbeantwoord blijven, mag ons das niet hinderenGa naar voetnoot1. Het Réveil aarzelde geen oogenblik de ontzettende werkelijkheid van het kwaad, of liever, het kwaad als ontzettende werkelijkheid te erkennen. Maar daarmede is volstrekt niet gezegd, dat het Réveil een bovenzinnelijk dualisme huldigde, aan het bestaan van twee geheel verschillende beginselen geloofde, een goed en een kwaad beginsel, elk vertegenwoordigende een geestelijke macht. Zoo hoog klom men niet op en behoefde men ook niet op te klimmen. Men ontkende wel niet het bestaan van een persoonlijken boozen geest, maar het leerstuk dat dit bestaan predikte, werd eenvoudig van de kerkleer overgenomen, en indien het eenige beteekenis had voor het Réveil, had het die beteekenis in verband met het leer- | |
[pagina 17]
| |
stuk der Verlossing. Voor de opvatting van de zonde had het leerstuk van den Duivel geen bijzonder belang. Die opvatting was veeleer de uitdrukking vau een zelfbewustzijn. Men verdiepte zich niet in de wijsgeerige vraag naar den oorsprong van het kwaad, men sprak zelfs niet van ‘het kwaad’; men sprak van de zonde. Wat op een ander standpunt ‘het goede’ heet, werd hier genoemd: samenistemming van onzen wil met Gods wil, en de zonde werd derhalve verzet van onzen wil tegen Gods wil. De waarachtigheid van de zonde was met andere woorden: de werkelijkheid van een menschelijken wil die zich niet in de ware richting beweegt. Men nam niet aan, dat de mensch het goede wilde, en dat zijn zwakheid hem dan verhinderde dat goede te volbrengen: neen, de mensch wilde niet buigen onder Gods wil, wilde zelfstandig blijven, wilde zichzelf zijn, wilde leven naar het goeddunken van eigen oordeel en hart. Vandaar, dat geen zedelijke ontwikkeling, geen zedelijke evolutie den mensch kon redden, maar bekeering, omkeering, omzetting van den wil: een geweldige revolutie in geheel zijn innerlijk wezen. Dat aan de zonde zulk een tragisch karakter werd toegeschreven, hing samen met de voorstelling die men zich vormde van God. De God, dien men aanbad en in het verzet tegen wiens wil het eigenlijke der zonde werd gezocht, werd volstrekt niet in de eerste plaats gedacht als een wetgever, maar als een vader, ja als de oneindige liefde. De mensch was dus aan God verwant, en die God niet slechts een bovenwereldlijk Koning, maar, als de liefde zelve, in staat en bereid het menschenhart geheel te vervullen. Zoo werd het plegen van het kwaad een zich bezondigen aan het goddelijk wezen, welks natuur, immers welks liefde men miskende en, evenzeer, een zich bezondigen aan zichzelf, want ook eigen natuur miskende men, daar men niet gevoelde, hoe die natuur tot volkomen gemeenschap met God behoorde te leiden. Alle dualisme was daarmede overwonnen. De mensch wilde verkeerd; maar het was niet voor hem een uitwendig gebod, dat hij anders moest willen; het was de wet van zijn innerlijkst wezen. De mensch moest naar zijn aanleg Gods wil tot inhoud hebben van zijn eigen wil; tusschen zelfbewustzijn en Godsbewustzijn uit een zedelijk oogpunt geenerlei verschil gevoelen. Maar hij die zondigt, pleegt geweld aan zichzelf. Hij verkracht zichzelf; hij pleegt een geestelijken zelfmoord. De zonde is het zich ongevoelig maken jegens het- | |
[pagina 18]
| |
geen het diepste gevoel zou hebben opgewekt, indien deze zelfverkrachting niet had plaats gegrepen, indien alles naar zijn aard zich had ontwikkeld; en het tragisch karakter der zonde ligt mitsdien hierin, dat met haar een konflikt is gegeven: de mensch moet God lief hebben en de mensch moet God haten, terwijl het woord moeten hier beide keeren in volkomen denzelfden zin wordt gebezigd; de mensch moet een bepaalden weg opgaan en moet de tegenovergestelde richting volgen. Het is altijd ‘de verzenen tegen de prikkelen’: het oude woord, dat tot Prometheus gelijk tot Saulus werd gesproken; altijd een gebroken leven, een in den grond onwaar bestaan. De zondaar verbeeldt zich gelukkig te zijn, verbeeldt zich zijn eigen meester te wezen. Hij misleidt zich. De waarheid dringt zich aan hem op, bliksemt in zijn nacht. Hij sluit de oogen; hij heeft de duisternis liever. Nieuwe lichtstraal, nieuwe verblinding! Nieuwe zelfontdekking, nieuwe zelfbegoocheling! De morgen schemert; de sterkere nadert als tot Jakob; de worsteling begint; vreeselijke worsteling! Een kind kan worstelen met zijn vader; de vriend met de zielsgeliefde: dat is in de verte zoo onnatuurlijk niet. Want hier worstelt een mensch met zijn God, en het is niet een God buiten hem, maar een God in hem. Verheven worsteling tevens en die de redding zal zijn van hem die aanstonds verwonnen nederligt! Want dat de worsteling is aangevangen, is het eerste bewijs, dat tot den mensch genaderd is die ‘onwederstaanbare genade’, die het versteende hart vermurwen moet. Zij is tot hem gekomen in den Godmensch, den grooten Heiland, die in zich vereenigt wat oorspronkelijk éen was en, daar hij God is en mensch, het levend en onwederlegbaar bewijs is van die oorspronkelijke eenheid. Verpletterend is de eerste werking die van hem uitgaat. Die Godmensch heeft op aarde rondgewandeld, de heerlijkste, in hare soort eenige, openbaring van Licht, Leven en Waarheid, van alles waaraan het menschenhart de meest gebiedende behoefte heeft, en men heeft hem aan een kruis genageld! Zoo moest het zijn! Die smadelijke dood is het middelpunt der wereldgeschiedenis, die nu eerst als de groote tragedie begrepen kan worden. Want, wat is geschied? De waarheid zal zegevieren, de beminnelijke bemind, de deugdzame nagevolgd worden? Men zal dien goeden leeraar op de handen dragen? Niets van dat alles! Het is de begoocheling van de ‘wijsheid dezer eeuw’, van het | |
[pagina 19]
| |
onwedergeboren hart; het is de goedhartige domheid van het optimisme die zoo spreken; van het optimisme, dat de grondvoorwaarde van de geschiedenis niet begrijpt. Dat optimisme is aan den schandpaal van Golgotha tentoongesteld. Daar is de perfectibiliteit der menschelijke natuur tot een spot geworden, en zijn de gemoedelijke uitboezemingen van de pleitbezorgers der zedelijke verbetering overschreeuwd door de woeste kreten van een bloeddorstige menigte, dorstend naar het bloed van den Reine. Voor het kruis van den Godmensch moeten de oogen zich openen. Er valt niet meer aan te twijfelen: van deze wereld heeft de zonde een tooneel gemaakt, waarop de Heilige zich niet anders openbaren kan dan als de Lijder; waarop de Man Gods moet zijn de Man van Smarten; de Vorst des levens, het offer van den Dood. De echte kroon der deugd blijkt te zijn een doornenkroon; de goddelijke schoonheid het schouwspel van afzichtelijke wonden; geen ander purper heeft de koning der menschheid dan, door menschenhand vergoten, zijn eigen bloed; bloed van een hart, dat alleen voor die menschheid heeft geklopt! - Welaan dan, zing de zegeliederen van uw vooruitgang, aan de kaak gestelde menschheid! nu gij wederkeert van dien kruisheuvel. Gij zijt groot en verlicht en niets wederstaat uw macht! Verhef er u op, maar vergeet dien naakten kruiseling, die daar bij het dalen van den avond aan het hout is blijven hangen, want de herinnering aan dien gemartelde zou uw geluk bederven! Die herinnering zou een verpletterend antwoord geven op elk uwer zegekreten. Gij zoudt zeggen: Wij hebben de stof bedwongen! Maar zij: Het kostelijkste leven werd door u vernietigd! Gij: Wij hebben de kunst voortgebracht! Maar zij: den vlekkeloos Reine hebt gij gemaakt tot een misvormd lijk! Gij: Wij verspreiden beschaving! Maar zij: Onder u heeft de uitnemeudste het hoofd niet kunnen laten rusten dan op zijn eigen uitgeputte borst! Zoo was voor het Réveil de kruisdood van den Godszoon de groote aanklacht. Maar voor het bewustzijn van die richting sprak het bloed van den gekruiste ook betere dingen dan dat van Abel: ditmaal een woord van volkomen verzoening. De kloof tusschen God en mensch, van 's menschen zijde onoverkomelijk, immers een kloof door de zonde gemaakt, was door den lijdenden en stervenden Godmensch weggenomen. Want door dat lijden en door dien dood was het goddelijke | |
[pagina 20]
| |
getreden binnen de sfeer van het menschelijke. Het woord mensch, oorspronkelijk de eigennaam van het beeld Gods, was de eigennaam geworden van het zondige, het verderfelijke. Dat zondige en verderfelijke ware nooit bij machte geweest, zich tot zijn vorigen staat te verheffen. Ware God, om zoo te spreken, gebleven die hij was: louter Licht, louter Leven, nooit ware hereeniging van God en mensch mogelijk geweest. Maar door een wonder zijner almachtige liefde was die God, die een geest is, vleesch geworden; de vlekkeloos reine ‘in alles verzocht geworden’, ja ‘tot zonde gemaakt’; had de volmaakt zalige den lijdensbeker en de angsten des doods gekend. Nu staat niets de hereeniging meer in den weg. Want, - en op dit punt onderscheidde zich het Réveil van de gereformeerde kerken en naderde het meer tot de beschouwingen van Zinzendorf, - de God, dien de mensch terug kon vinden, was niet langer de machtige en gestrenge Jehovah der oude bedeeling; het was, zoo als Capadoce hem noemde, Jehovah-Jezus, de Onzienlijke zichtbaar geworden, mensch in de volle beteekenis des woords, en dat niet voorheen, in het grijs verleden, voór achttien eeuwen, maar voor het oog des geloofs en der godsdienstige verbeelding was hij het nog. Dank het onnavolgbaar levendig geteekend beeld, door de evangeliën van hem ontworpen, waren die achttien eeuwen uitgewischt en zag men hem voor zich: de omtrekken, onbepaald genoeg om verplaatsing toe te laten in een geheel nieuwe omgeving, en toch zóo duidelijk, dal al wat hij gedaan had, al wat hij had geduld, nog heden ten dage door hem werd verricht ea toegelaten. Nog was hij de huisvriend, nederzittende aan den disch, gelijk weleer toen Martha hem diende; nog de kindervriend, die zegenend de handen legde op de kleinen; nog konden tranen van berouw en liefde de dierbare voeten besproeien; nog gevoelde men de aanraking zijner hand, de werking van zijn aandoeulijken of bestraffenden blik. Hij leefde met, hij leefde in den geloovige, die ‘met hem gekruist, met hem begraven en uit de dooden teruggebracht weid.’ Het was een volkomene vereenzelviging; eene unio mystica zoo als wellicht nooit is gesmaakt; een verrukkelijke uitwisseling van eigene persoonlijkheid, in hare zwakte, haar wantrouwen, hare zonde, tegen die van den sterke, den oversten leidsman des geloofs, den rechtvaardige. De mensch niets, maar niets in den volstrekten zin des woords; Kristus alles: dat was de leuze; dat de beschrijving van de zaligste werke- | |
[pagina 21]
| |
lijkheid. Een altijddurend Qui tollis was de grondtoon der begenadigde ziel. Voor hem onze zondenlast; voor ons zijn vrede; en al wat bezeten en genoten werd, nooit anders bezeten of genoten dan als genadegift, zonder eenige zelfverheffing of zelfverheerlijking; en uit ieders gemoed vloeide het breede kerklied: Alle roem is uitgesloten!
Onverdiende zaligheên
Heb ik van mijn God genoten:
'k Roem in vrije gunst alleen.
Ja, eer ik nog was geboren,
Eer zijn hand, die alles schiep,
Iets uil niet tol, aanzien riep,
Heeft zijn liefde mij verkoren:
God is liefde, o Englenstem,
Menschentong, verheerlijk Hem!
En straks: Om te sterven aan de zonden,
Schenkt zijn liefde mij den geest,
Wiens vertroosting al de wonden
Van mijn zondig hart geneest!
Die mij 't waar geluk leert kennen,
Mij vervult met Kristuszin!
En aan dat lied der gemeente huwde zich de hymne der geheel persoonlijke ervaring, toen da Costa zong: In diepten verzonken van leed en ellende
Het hart in bedwelmende droomen verward,
Door prikkels van onrust, wier bron ik niet kende,
Gedreven, gefolterd tot eindlooze smart,
Heeft de narde mij lang in mijn dorheid gedragen,
In morrende wanhoop aan wereld en lot:
Een knagend verlangen verteerde mijn dagen,
Een woede van honger naar zielengenot!....
o God des ontfermens! Gij zaagt op mij neder,
En 'k werd tot een nieuwe bevatting herteeld!
In d' Eeniggeboren keert God tot ons weder,
In d' Eeniggeboren, Zijn uitgedrukt Beeld!
Die Een'ge... Zijn hand heeft mijne oogen bestreken,
En 't hartenbewindsel des ongeloofs viel!
Ik zag Hem, ik gaf mij! De hel is geweken;
De hemel ging op uit uw woord in mijn ziel...
| |
[pagina 22]
| |
Ik zag Hem, den wortel van Davids geslachte,
Zijn Heer en zijn Koning, en tevens zijn Zoon!
Den God van den hemel, d' op aarde verachte,
Geheiligd, verheerlijkt door lijden en hoon....
Zijt gij, o mijn koning (Gij!) tot mij gekomen?
Hebt gij hem gezocht, die naar U niet en zag?
Zoo wasch mij, zoo baad mij in loutrende stroomen
Des Geestes, dien Ge uitzondt ten vijftigsten dag!
‘Zijt gij, o mijn Koning, gij, tot mij gekomen?’ De vraag was uit ieders gemoed gegrepen. Of men dit ‘gekomen’ figuurlijk dan wel letterlijk opvatte? Het moet niet al te angstvallig worden onderzocht. Er zijn in de mystiek toestanden des gemoeds, voor welke het gewone onderscheid tusschen verbeelding en werkelijkheid wegvalt. Bovendien, waar ligt de grens tusschen deze twee, zoodra wij ons niet langer in den kring van het alledaagsche bewegen? Vooral wanneer, wat verbeelding schijnt te geven, indien al niet als werkelijkheid, dan toch zeer zeker als waarheid, als de hoogste en de innigste waarheid, wordt omhelsd! Door het Réveil werd de grenslijn in elk geval niet getrokken. Een oppervlakkige zielkunde stelt zich de extase voor als een zenuwachtigen toestand, waarin men niets bespeurt van de dingen dezer wereld, zich zonderling aanstelt en noodwendig de overprikkeling der zenuwen laat blijken. Er is - men vergeve de schijnbare tegenstrijdigheid, - een nuchtere extase, een zielsvervoering of zenuwspanning, die de zintuigen benevelt noch verdooft, maar òf in hun geheel laat òf verscherpt. Dan ziet en hoort men wat allen zien en hooren, maar daarnevens, daarachter, daarboven, wat, ja, het zielsoog aanschouwt, het hart verneemt, maar toch zoo aanschouwt en verneemt, dat men de gewone zintuigen als onmisbaar blijft aanmerken. In deze zielsvervoering mengen zich op verwonderlijke wijze natuurlijke gewaarwordingen. Zij kan gebonden zijn aan geheel plaatselijke, in het algemeen aan geheel uitwendige voorwaarden. Verander die voorwaarden: het verrukkelijk gezicht is verdwenen, het hemelsche lied ruischt niet meer; er wordt in den stelligsten zin iets aan oog of oor onttrokken. - Is dit reeds waar van de dichterlijke zielsvervoering, in den engeren zin des woords, hoe veel meer nog van de godsdienstige! Want bij deze laatste valt geheel, valt van zelf weg elke gedachte aan de mogelijkheid van zelfbedrog. Men gevoelt zich in de macht van hetgeen me niet voor de vrucht van eigen verbeelding houden kan of | |
[pagina 23]
| |
mag; van iets oneindig hoogers, dat bezit neemt van alle vermogens, den sluier oplicht van het anders verborgene en den ziende maakt tot een ziener. Die extase, die mystiek van het Réveil was niet soortelijk verschillend van die der italiaansche en spaansche heiligen tegen het einde der middeleeuwen. Sancta Theresa di Jesu zou zich onder de vrienden van het Réveil op hare plaats hebben gevoeld. Laat mij, vrij bewerkt naar de duitsche vertaling, een bladzijde mogen teruggeven uit hare autobiografie, die haar biechtvader, P. Garcia van Toledo, in 1562 haar gelastte te schrijven: ‘Wat ik thans wil verhalen, zoo begint zij het tiende hoofdstuk, viel mij dikwerf ten deel, maar als een begin slechts en het duurde kort. Ik heb al gezegd, dat ik mij in het gebed Kristus als tegenwoordig voorstelde. Zelfs onder het lezen had ik plotseling zulk een gevoel van Gods tegenwoordigheid, dat ik er in het geheel niet aan kon twijfelen, of hij was in mij, of ook ik geheel in hem verzonken. Het was evenwel niet in den vorm van een visioen (ik geloof, dat men het mystieke Theologie noemt); maar de ziel verheft zich boven zichzelve, zoodat zij geheel buiten zichzelve schijnt te zijn. De wil heeft lief; het geheugen heeft men zoo goed als verloren; het verstand schijnt mij toe werkeloos te zijn, maar men verliest het niet; het is, zoo als ik zeide, slechts werkeloos en als het ware overstelpt door de menigte der dingen, die het hier waarneemt, daar God dan het verstand laat inzien, dat het van al hetgeen de goddelijke majesteit ten toon spreidt, niets kan begrijpen. Te voren ondervond ik gewoonlijk een tijd lang een gevoel van innerlijke verheuging, zoo als wij het ook zelf eenigszins kunnen opwekken. Deze innerlijke verheuging is noch zuiver zinnelijk noch zuiver geestelijk, maar in elk geval een gaaf van God... Is daarbij ook slechts eenige liefde in het hart,... dan wordt het hart week, en vloeien tranen. Menigmaal schijnen wij ze met geweld ons zelven af te persen, maar dikwerf schijnt de Heer ze ons ook te geven, zoodat wij er geen weerstand aan kunnen bieden.’ Dit een en ander werd opgeschreven, toen zij den tijd er toe moest uitkoopen, daar zij dien eigenlijk met spinnen doorbracht. Zij bewoonde, toen zij hare levensgeschiedenis opteekende, een armoedig klooster, waarin zij met allerlei huiselijke bezigheden overladen was. ‘In de mystieke theologie, herneemt zij later in haar werk, verliest het verstand zijne werkzaamheid, omdat | |
[pagina 24]
| |
God het bindt... Wij mogen ons nooit aanmatigen het verstand zelf te binden of nalaten het te gebruiken, want dan zouden wij dom en koud en tot niets in staat zijn. Maar wanneer de Heer het verstand bindt en werkeloos maakt, dan toont Hij ons dingen, waarover het verstand zich ontzet en die het geheel innemen. Dan maakt de Heer, dat ons verstand, zonder geestelijke werkzaamheid, in den tijd van een Onze Vader meer vat dan wij anders met al onze vlijt in vele jaren kunnen vatten. Het is een dwaasheid, eigenwillig de vermogens van de ziel te willen binden. Al meent men het zoo niet, het is altijd het teeken van weinig ootmoed. Al gaat het zonder zonde, men heeft er toch later een pijnlijk gevoel over, wanneer men inziet, dat het verlorene moeite is geweest. Het laat eene ontevredenheid in de ziel achter, want het is als wanneer iemand wil springen, maar in den rug tegengehouden wordt. Hij doet zijn best en doet toch niet, wat hij van plan was te doen. Dat is reeds een bewijs, dat de ootmoed ontbrak, want wat in ootmoed wordt gedaan, laat dat gevoel van onvoldaanheid nooit achter.’ Men store zich niet aan den onbeholpen vorm. Allerminst store zich daaraan die wijsbegeerte, die, eer Comte optrad, vele denkers bevredigde. Wil de heilige iets anders zeggen, dan dat, als men de ondeelbare eenheid, het oneindig verband aller dingen wil aanschouwen, de gewone werkzaamheid van het verstand, die altijd in ontleden en scheiden en, waar zij verbindt, slechts in het verbinden van een zeker aantal deelen bestaat, op moet houden, om plaats te maken voor een besef, waarvan men niet pogen kan zich rekenschap te geven, zonder dat het den geest ontvalt? Stemt de spekulatieve wijsgeer niet toe, dat hij die schorsing van de gewone funktiën van het verstand; funktiën, die hij voor het gewone leven, voor wetenschap en praktijk noodig heeft, niet op elk gegeven oogenblik kan doen plaats vinden; dat het niet van zijn wil afhankelijk is, of zij plaats zal vinden al dan niet, en dat het besef van het oneindig verband der dingen, in de taal der mystiek: gemeenschap met God genoemd, slechts ontstaat in die oogenblikken van inkeer of zielsverheffing die, weder in de taal der mystiek, het gebed of de kontemplatie heet? De mystiek behoeft voor ons geen gesloten boek te blijven, wanneer wij slechts de aandacht vestigen op de groote analogiën, en meer dan dat, tusschen mystiek en bespiegeling | |
[pagina 25]
| |
aanwezig. De eerste stelt zich in betrekking met een min of meer persoonlijk gedachten God, de andere meestal met een Neutram, als het oneindig verband der dingen of iets soortgelijks. In de mystieken moet gewaardeerd worden, dat zij geworsteld hebben, om uit te drukken iets anders dan de kerk aanbad. Wanneer zij nooit iets anders hadden aanschouwd dan dien Grijsaard met den langen witten baard, God de Vader genoemd, of eenig ander idool van menschelijke, heidensche of kristelijke, fantasie, hadden zij niet zoo behoeven te worstelen. Zij hebben gestaan naar een minder menschvormig gedachten God, naar een God die zich niet beweegt in de kinderlijke antithesen, waartoe ons eigen denken veroordeeld is. Sancta Theresa is een hunner. Het volstrekt onvoldoende van den populairen godsdienst heeft zij helder ingezien: ‘Vele jaren lang heb ik veel gelezen en daarvan niets verstaan. Jaren lang kon ik van datgene, wat de Heer mij gaf te verstaan, geen woord uitbrengen, om daarvan rekenschap te geven. Het heeft mij niet weinig lijden veroorzaakt. Wanneer de Heer het wil, dan leert Hij in éen oogenblik alles zoo, dat ik mij daarover moet verbazen. Wel sprak ik dikwerf met geestelijken, die mij wilden inlichten omtrent hetgeen de Heer mij gaf, opdat ik daarvan zou kunnen spreken; maar mijne onbekwaamheid was inderdaad zoo groot, dat mij dit in het geheel niet baatte. Ten allen tijde was de Heer mijn leermeester; in alles zij Hij geprezen. Het beschaamt mij niet weinig, dat ik dit in waarheid zeggen kan... Om dat, wat de Heer mij niet geleerd heeft, bekommer ik mij niet, tenzij dat het mijn geweten raakt. Ik herhaal het dus nog eens: men moet den geest niet verheffen, wanneer de Heer hem niet verheft. Dit is iets, dat men gemakkelijk kan waarnemen. Anders zag het er voor vrouwen slim uit, want de booze vijand zou er dan licht een verblinding bij kunnen mengen.... In andere boeken zal men de zaak beter beschreven vinden, zoo als ik gaarne toegeef, en ik schaam mij over mijn geschrijf, ofschoon niet zooveel als ik mij daarover wel schamen moest. Inmiddels zij de Heer voor alles geprezen; want Hij laat het toe en wil, dat iemand, zoo als ik ben, van zijne groote en verhevene dingen spreke.’ Hoe laag zij ook van zichzelve denken mocht, toch wist zij zich voor het hooge en verhevene bestemd, en zij waarschuwt uitdrukkelijk (hoofdst. XIII) tegen dien valschen oot- | |
[pagina 26]
| |
moed, die niet naar het ongewone durft staan. ‘De vijand der zielen wil ons vaak diets maken, dat het hoogmoed is, wanneer wij de groote dingen verlangen, de heiligen navolgen en martelaars worden willen. Hij fluistert ons in, dat wij de heiligen niet tot voorbeelden kunnen nemen, maar alleen bewonderen. Ik zeg dat ook. Maar wij moeten goed begrijpen, wat wij in hen te bewonderen, en wat wij na te volgen hebben. Het zou zeker niet goed zijn, wanneer een zwak en krank mensch zich aan veel vasten en vele boetedoeningen wilde overgeven of in een woestijn wilde gaan. Maar wij moeten aan de andere zijde ook bedenken, dat wij ons met Gods genade geweld kunnen aandoen, om de wereld recht diep te leeren verachten. Wij zijn vaak kleinmoedig genoeg, om ons in te beelden, dat wij dan veel beter in het gebed kunnen verzinken, wanneer alles, wat wij noodig hebben, rijkelijk aanwezig is... Maar de kleinigheden des levens bekommeren ons zooveel, omdat de geest nog zoo weinig vorderingen heeft gemaakt.’ Gelijk zij maat weet te houden in het ascetische en de eischen van het lichaam bij zwakte of krankheid niet voorbijziet, zoo wil zij zich en anderen ook niet angstvallig aan een methode van zielsverheffing binden. Zij zegt zelfs met zoovele woorden: ‘zoo als er vele woningen zijn in het huis des Vaders, zoo zijn er ook vele wegen, die naar dat huis heenleiden. Voor sommigen is het nuttig, over de hel na te denken; anderen evenwel, voor wie deze gedachte te treurig is, vestigen hunne overdenkingen liever op den hemel. Eenigen denken gaarne aan den dood; anderen vinden het met hun week hart al te zwaar om zich steeds met het lijden van Kristus bezig te houden; daarentegen vinden zij troost en stichting in de betrachting van Gods almacht en grootheid in zijne schepselen en van de liefde, die Hij ons altijd bewezen heeft en die zich in alles openbaart... Den eerstbeginnende moet men vermanen, acht te geven op hetgeen hem het nuttigst is.’ Ofschoon zij hier van den eerstbeginnende spreekt, toch ziet zij allerminst over het hoofd, dat het goed is voor het geestelijk leven, zich telkens weer op dezen eersten trap van ontwikkeling te stellen. ‘Het zelfonderzoek mag men nooit opgeven, en niemand is zoo reusachtig groot, die niet dikwerf weer kind worden moet en weer de moederborst noodig heeft.... Geen stap van vereeniging met God door het gebed is zoo verheven, dat men niet vaak tot de eerste beginselen heeft weder te keeren. De | |
[pagina 27]
| |
materie van de zonde en de zelfkennis is het brood, waarmee men op den weg des gebeds alle spijzen moet eten, hoe kostelijk zij ook mogen zijn, ja zonder dit brood kan men zijn leven niet onderhouden. Men moet er evenwel ook weer met mate van eten, want zoodra de ziel heeft ingezien, dat zij zich aan God heeft overgegeven, en overtuigd is, dat zij in zichzelve niets goeds heeft.... waartoe is het dan nog noodig, dat men daarmee nog meer tijd verliest, en niet overgaat tot andere dingen, die de Heer ons aanbiedt? Zou het niet beter zijn, daarmee op te houden? De goddelijke majesteit weet toch beter dan wij, welke spijs ons nuttig is. Veel komt hier aan op den zieleherder. Hij moet gezond verstand en ervaring in de zaak hebben.... Het zou toch geen licht kruis zijn, aan iemand, die geen gezond verstand heeft, zijn verstand te onderwerpen. Ik ten minste heb nooit daartoe kunnen besluiten, en het schijnt mij ook niet raadzaam.’ Onder hen, die geene blijken van gezond verstand geven bij de leiding van anderen, rekent zij dan uitdrukkelijk dezulken, die bijvoorbeeld een gehuwde vrouw aanraden, gebeden te doen op tijden, waarop huiselijke zorgen hare aandacht verlangen. En na deze lofrede op het gezond verstand, waarop er straks zelfs een volgt op de geleerdheid, keert zij weder tot de ontleding en beschrijving van den hoogsten toestand der mystiek, ook wat de fysische uitwerking van dien toestand betreft. Het is een staat van volkomene vreugde, ‘een geheel afsterven aan alle dingen van deze wereld en een genieten van God. Ik kan het niet anders uitdrukken. De ziel weet niet wat zij doen moet, want zij weet zelfs niet wat zij op het oogenblik doet: spreken of zwijgen, lachen of weenen. Het is een heerlijke waanzin, een hemelsche dwaasheid, waarin men de echte wijsheid leert. .. Al sedert vijf of zes jaren ken ik dit bij eigen ondervinding... Ik weet van iemand, die zonder eenige dichterlijke begaafdheid in dezen toestand vol gevoelsleven verzen maakt... Terwijl de ziel op die wijze God zoekt, voelt zij zichzelve in onvergetelijke zaligheid wegvloeien. De ademhaling wordt gestremd; alle lichaamskrachten ontzinken in zulk een mate, dat men zelfs met moeite de handen kan verroeren. De oogleden vallen toe, zonder dat men begeert ze te sluiten, en al houdt men ze open, men ziet toch bijna niets. Wil men lezen, zoo kan men geen enkele lettergreep goed uitspreken, ja nauwlijks de eene letter onderscheiden van de andere. Men ziet wel, dat er letters zijn; maar aangezien het verstand niet meewerkt, kan | |
[pagina 28]
| |
men niet lezen, al wilde men. Men hoort, maar zonder te weten wat men hoort. Zoo bewijzen onze zintuigen ons weinig diensten, ja zij staan ons eerder in den weg... Te vergeefs beproeft men te spreken; want men weet niet wat te zeggen, en al wist men het, men heeft de kracht niet om het uit te brengen. Geheel de uitwendige kracht neemt af, de innerlijke neemt toe... Zulk een gebed verzwakt, zelfs wanneer het lang duurt, geenszins de gezondheid. Mij althans heeft het nooit verzwakt en ik kan mij niet herinneren, dat ik er ooit eenig nadeel van ondervonden heb, hoe krank ik ook zijn mocht; integendeel, ik gevoelde mij daarna altijd beter. Welk kwaad zou ook uit zulk een groot goed kunnen voortkomen? De uitwendige werkingen zijn zoo onmiskenbaar, dat men er niet aan twijfelen kan, of zij moeten uit een machtige oorzaak zijn voortgevloeid, daar de krachten, die gedurende die groote vreugde weggenomen worden, daarna versterkt terugkeeren.’ Hoeveel van dit een en ander had het Réveil kunnen onderschrijven, en zouden wij niet in 1562 maar in 1845, niet in Spanje maar in Nederland kunnen geschreven wanen! Zonderlinge loop der dingen! Wie Sancta Theresa di Jesu gezegd had, dat zij na drie eeuwen hare geestverwanten zou vinden onder de zonen dergenen, die Spanje in haar leeftijd als ketters vervolgde!... Toch mag men, om het Réveil te kenschetsen, deze verwantschap evenmin over het hoofd zien als overdrijven. De aanhangers van het Réveil waren geenszins krypto-katholieken, maar allen zonder onderscheid gevoelsmenschen, welken naam men aan allen behoort te geven, die iets als waarheid aannemen, reeds alleen omdat het edele behoeften van het gemoed bevredigt. Voor de vrienden van het Réveil bestond de behoefte aan bewijsbare waarheid op godsdienstig gebied in geenen deele. Hunne apologie van het kristendom kon het stellen buiten grondige theologische kennis. Tekstkritiek, historische kritiek, onderzoek naar de authentie en wetenschappelijke uitlegging der bijbelboeken, voor hen bestond dit een en ander niet. Zij zouden niet geweten hebben, wat met deze, immers voor hen overtollige, zaken aan te vangen. De Heilige Geest was hun eenige hoogleeraar. Juist zij, die gelijk da Costa zich, natuurlijk geheel ter goeder trouw, den schijn gaven van zich op theologische studiën toe te leggen, bewezen metterdaad, dat zij waren gelijk de herder David, toen hij de wapenrusting van Saul had aangetrokken. Zij misten ten eenenmale het geduld, de nauwkeurigheid, den ijver, noodig | |
[pagina 29]
| |
voor het vinden van bewijsbare waarheid, en vooral den moed en de zelfbeheersching, die alleen met een tal van onopgeloste vraagstukken kunnen doen voortleven. Werken als de Theopneustie van Gaussen, de geschiedenis der kerkhervorming van Merle d'Aubigné, de Overeenstemming der Evangeliën van da Costa, en vele andere werken van die soort en kracht brengen een glimlach om de lippen over zooveel naïveteit en fantasie, werkzaam op een gebied, waarop alleen strenge wetenschap het woord mag voeren. Maar wat was men gelukkig, wat was men zalig! Men leefde als in een droom. Men bezat ‘de waarheid.’ Anderen liet men sloven op hunne doolpaden. Hunne werken behoefde men niet altijd te lezen om ze te bestrijden, want men was genoegzaam bekend met de gevaarlijke richting waarin zij, over het algemeen genomen, geschreven waren en men kon ze dus ook ongezien veroordeelen en er de gemeente voor waarschuwen. Ik heb hooren waarschuwen tegen Prof. Scholten, waar ik nooit een exemplaar van zijn Leer der Hervormde Kerk ontdekt had; hoeren bejammeren den invloed van Prof. Opzoomer, waar zelfs geen kennis werd gedragen van het bestaan van zijn Weg der Wetenschap. In lezen heeft de kracht der mystieken nooit gelegen. Het ongeschreven boek, waarin zij zich verdiepen, maakt hen voor waarachtig en eerlijk lezen ongeschikt. De mystiek van het Réveil heeft zelfs den bijbel nooit gelezen, immers er nooit iets anders in gezien dan een werk vol van stichtelijke teksten en leerrijke verhalen, zoo als niet zij Shakespeare lezen, die zich met de Beauties of Shakespeare kunnen tevreden stellen. Het Réveil had ongetwijfeld zijne polyhistors en zijne geleerden, zijn Koenen en zijn Groen van Prinsterer, maar de kennis van den een en de geleerdheid van den ander heeft nooit hun geestesrichting bepaald. Groen's Geschiedenis des Vaderlands, als schatkamer van geschiedkundige kennis boven mijn lof verheven, is in geheel zijn konceptie door en door onhistorisch, gelijk Groen's wijsbegeerte van de geschiedenis louter theologie was en eene, die op vroegere katechisatiën tehuis behoorde. Maar dit alles moet slechts in het voorbijgaan aangestipt worden, want het doet hier weinig ter zake. Van gevoelsmenschen vrage men wijsbegeerte noch wetenschap. Hun kracht, hun waarde liggen in hun gevoel. Zij onderscheiden zich en munten uit door den rijkdom en de innigheid van hun gemoedsleven. Innerlijke ondervinding of, gelijk het in de taal van liet Réveil heette, bevinding is bij hen het een en | |
[pagina 30]
| |
het al. Zij zijn geroepen, sommigen tot redenaars, anderen tot dichters of tot zieleherders. De wereld, zoowel de zinnelijk waarneembare als de zedelijke wereld, wekt hunne wetenschappelijke belangstelling niet op, maar wel hun medelijden, en dat medelijden wordt in hen de overvloeiende bron van filanthropische werkzaamheid. Zoo was het althans hij de vrienden van het Réveil, die op allerlei wijze tegen de zonde getuigden en de zondaren poogden te redden. Aan allen moest de blijde boodschap worden gebracht: aan de verre heidenen, aan de amsterdamsche joden, aan de kinderen langs de straten, aan de koetsiers op de huurrij tuigen. Men tot braver en gelukkiger menschen te maken was niet het doel, maar zou dikwerf het gevolg zijn dezer bemoeiingen. Het doel was, hun dát geloof mede te deelen, dat hun de eeuwige gelukzaligheid ontsloot. Evenmin als door problemen der historische of der zedelijke wetenschap werd men door problemen van staatkunde gekweld. In het ééne woord: evangelie lag het heil voor tijd en eeuwigheid; met dat evangelie werd de belofte gebracht van ‘het tegenwoordig en het toekomend leven.’ Nog op later leeftijd noemde Groen zich ‘niet een staatsman, maar een evangeliebelijder.’ Het zedelijk leven van de aanhangers van het Réveil werd opgevat op een wijze, die door geheel hunne geestesrichting bepaald werd. Even als de Puriteinen beschouwden zij zich als het uitverkoren volk van God, geplaatst in de wereld, om èn aan hare besmetting te ontkomen, èn door eigen zout het bederf te stuiten. Met die wereld mocht dus geene gemeenschap worden onderhouden. In de afzondering van de wereld lag de kracht. Men kon zich wel niet geheel aan haar onttrekken: de vrienden van het Réveil waren geen anachoreten; men huwelijkte en gaf ten huwelijk; kwelling van het vleesch ter zake van spijs en drank werd niet noodig geacht; de kemelsharen pij werd niet omgeslagen; er werden schatten vergaderd, waar het pas gaf; weelde was niet veroordeeld. Maar niettemin werd het besef nooit verloren, dat er een ‘wereld’ was, en dat men tot die wereld niet behoorde. Om dit besef in zich levendig te houden en jegens anderen te openbaren had men zich, om zoo te spreken, geworpen op enkele vermaken van de wereld, waaraan men met groote volharding weigerde deel te nemen. Het was inzonderheid het tooneel dat scherp werd afgekeurd. In stede van hier het zedelijk leven van het Réveil in zijn geheel te schetsen, wensch ik mij te bepalen tot de houding, | |
[pagina 31]
| |
door het Réveil ingenomen tegenover het tooneel. In zijn oordeel over die inrichting zal men weder de groote innigheid van gemoedsleven aantreffen, die deze protestantsche mystiek over het geheel eigen was. De bezwaren van het Réveil tegen het tooneel waren niet in de eerste plaats bezwaren, geopperd in den naam van de eene of andere zedelijk theorie. Zij waren ontleend aan het gevoel, met name aan het vroom gevoel. Wie de eischon van dit gevoel altijd bevredigd wil zien; wie het leven afkeurt zoodra het zich niet slechts buiten, maar zelfs in strijd met, de vrome stemming beweegt, kan van het tooneel niets anders dan een gevaarlijke werking verwachten; hij moet het tegengaan. Er is hier een strijd aanwezig. Ik onderstel, dat de vroomheid die het tooneel veroordeelt, dit niet om kleingeestige, maar uit waarlijk verhevene beweegredenen doet, omdat zij zich bewust is van zichzelve, van haar wezen. Het kan niet anders, of zij ziet in het tooneel juist het tegendeel van dat wezen. Zij wil ernst, het tooneel spel; zij wil waarheid, het tooneel schijn; zij bemint de ingetogenheid, het tooneel openbaart 's menschen binnenste en stelt het ten toon; zij zoekt het geloof aan een hoogere oplossing der tegenstrijdigheden in de wereld, het tooneel doet de wanklanken hooren, verscherpt ze in het treur- gelijk in het blijspel; zij ziet in 's menschen verkeerde daad zonde, krenking van hetgeen men verschuldigd is aan een persoonlijk opperwezen, vol majesteit en goedheid, het tooneel behandelt de menschelijke hartstochten als natuurkrachten, onverbiddelijk in hunne werking en noodlottig het gevolg te voorschijn brengende, dat hun straf moet zijn. Bovenal, zij wil het zijn en het tooneel geeft slechts een voorstelling van het zijn: vrucht van een reflecteeren over eigen en anderer gemoedsleven, dat aan de innigheid van dat gemoedsleven afbreuk kan doen. Het is haar tegen de borst, voorgesteld te zien, wat zij op het waarachtigst heeft doorleefd. Zij wil de waarachtigheid van het leven niet door een spiegel laten opvangen, daar dit iets moet ontnemen aan de heilige intimiteit van het gemoedsleven. De jonge vrouw die zelve een Thekla of een Julia is, weenende om Max of Romeo, zal geen Thekla of Julia op het tooneel kunnen zien. Wie het ongeluk had, een moeder te bezitten als die van Hamlet, hem kan het niet weldadig aandoen, Hamlet te zien vertoonen. De Constance die haren Arthur, haar eenigen lieveling beschreit, zal zich in de Constance van Sha- | |
[pagina 32]
| |
kespeare's King John niet op het tooneel willen terugvinden. Ook behoeft men, gelijk die vroomheid meende, niet altijd juist onder den indruk van een bepaalde gewaarwording te zijn, om weerzin te voelen opkomen. Men heeft diepe gewaarwordingen genoeg in de herinnering, om te weten, èn hoe heilig zij zijn, èn hoe spoedig zij haar gewijd karakter verliezen. Wat is er weinig noodig, om een indruk te vervluchtigen! En wat dreigt eerder dit te doen, dan het aanschouwen van een gespeelde gewaarwording, van een vertoond gevoel! Vooral de jonkheid mocht aan dit gevaar niet worden blootgesteld. Hoe beminnelijk is in de jonkheid het geheel doordrongen zijn van éen gevoel. Zij lacht, zij weent, maar beide van harte. Zult gij haar zeggen, neen zult gij haar laten zien, dat haar vreugd en haar smart zijn na te bootsen, sprekend na te bootsen; dat hare vreugd en hare smart slechts éen der tallooze vormen zijn van de vreugd en de smart, en dat het een mensch, ja twee menschen, eerst den dichter, daarna den tooneelspeler, gelukt is, dat algemeene, het type van die vreugd en smart, te vinden en uitte drukken, juist op dezelfde wijze, waarop de natuurkundige in de bijzondere verschijnselen zijne natuurwetten vindt? Dat was het bezwaar van de vroomheid tegen het tooneel. Het tooneel kan in haar oog het innerlijk leven niet bevorderen. Het moet dus de vroomheid tegenwerken; een volk er aan gewennen, alles tot een schouwspel te maken en als een schouwspel op te vatten en te behandelen. Het tooneel moet aankweeken de zelfbespiegeling, de overdreven zelfbewustheid, die ons al te zeer op ons zelf doet letten, en bij al hetgeen wij doen, aan het publiek doet denken. - Rousseau verhaalt in zijne Confessions, dat hij, na eindelijk verlof daartoe te hebben ontvangen, Diderot in zijn gevangenis opzocht; hem na de lange scheiding om den hals vloog, hem aan zijn borst drukte onder tranen van vreugde, en dat, toen hij hem losliet, Diderot tot den aanwezigen kommissaris van politie zeide: ‘Vous voyez M. le commissaire, que j'ai encore de sincères amis.’ Na dit vermeld te hebben, teekent Rousseau aan: ‘il me semble que ce n'est pas à quoi j'eusse voulu penser avant tout.’ Rousseau had gelijk. Diderot had op dat oogenblik de vriendschap zelve moeten gevoelen en niet moeten nadenken over het zoete of eervolle van vriendschap te ondervinden. - Diderot leed hier aan die zelfreflectie, waartegen de vroomheid ons waarschuwt en die zij vreest door het tooneel te zien aangekweekt. | |
[pagina 33]
| |
Het is duidelijk, dat men dit bezwaar niet in zijn gegrondheid kan bewijzen. Het verstand heeft het niet gevonden; het verstand kan het niet wederleggen. Het is geene bedenking van het verstand; het is een bezwaar van het gevoel en van een zoo kiesch gevoel, dat hij die het bezwaar volkomen onverklaarbaar zou noemen, niet eens te benijden zou wezen. Het bezwaar is ook niet uit den weg te ruimen. Men kan er zelfs met recht uit afleiden, dat de jonkheid niet te vroeg en niet te dikwerf, en nooit zonder voorafgaande keus van stukken, naar den schouwburg moet worden geleid. - Misschien zou men tegen het geopperd bezwaar kunnen aanvoeren, dat de jonge vrouw ook wel moet leeren niet ijdel te zijn in weerwil van alle spiegels, en dat evenzoo de vroomheid moet leeren vroomheid te blijven te midden van al wat haar belaagt. Men zou er aan kunnen herinneren, dat daarin de edele strijd van het leven bestaat. Maar om kritek is het hier niet te doen. Er lag in die afzondering van de ‘wereld’, - waarbij te voegen is een zekere geringschatting van natuurkennis, - een opvoedende kracht, ten goede of ten kwade. De kinderen, opgroeiende onder den invloed van het Réveil, leefden in een geestelijk-aristokratischen atmosfeer, buiten het bereik van natuurwet en blanketsel. Zij wisten van zuurstof noch van Meyerbeer. De allesverterende belangstelling in de menschelijke ziel; een belangstelling, die reeds den Sokrates van de Apologia eigen was; leidde de aandacht af van al hetgeen het leven, dat is: de reinheid en de gevoeligheid, der ziel schaden kon of ook haar zelfs vermoeden deed, dat er een stoffelijke wereld kon -zijn, op dezelfde wijze belangrijk als zij. In zulk een geestelijk-aristokratischen atmosfeer tieren misschien deugden, maar ontspringen zeker uitgelezen genietingen. Al de wellust wordt gesmaakt die in de teederste samenstemming der zielen, in onbaatzuchtige smart, in een zuiver innerlijke verheuging, in diepe gewaarwording, in verheffing der gedachte gelegen is. Hier bloeit die alleruitnemendste vreugd: de vreugd met een traan in het oog.
November '81. A. Pierson.
(Wordt vervolgd.) |
|