De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 545]
| |
Politiek overzicht.Rotterdam, 23 November.
Wat wel volgens de opvatting van een Bismarck de rol mag zijn, die een volksvertegenwoordiging in den staat heeft te vervullen? Vergissen wij ons niet, dan is van hem de vermaarde vergelijking afkomstig van een eerste kamer met een remschoen, die verhoedt, dat de wagen van staat afgronden tegemoetholt. Hoe nuttig werktuig echter een remtoestel ook moge zijn, het werkt eer hinderlijk dan nuttig, wanneer niet de bestuurder van den wagen zelf het in zijn macht heeft en wanneer het wordt aangezet, als niets in den gang van het voertuig het gebruik van dit buitengewone middel rechtvaardigt. Nu heeft het allen schijn, dat Bismarck als wagenbestuurder de volksvertegenwoordiging als zulk een hinderlijk remtoestel beschouwt dat hem voortdurend tegenhoudt, waar hij, naar eigen opvatting natuurlijk, de goede richting inslaat en de best gebaande wegen uitkiest. Dat een volksvertegenwoordiging geroepen zou zijn mede de richting te bepalen en de wegen te kiezen, komt volstrekt niet in zijn gedachte. Nu zou zonder twijfel een dergelijke opvatting als wij bij hem vooronderstellen, eigenlijk moeten leiden tot veroordeeling der gansche instelling, maar zoo stout durft hij den tijdgeest niet in het aangezicht slaan, dat hij in de practijk deze consequentie zou wagen te trekken. Er is intusschen grond te vermoeden, dat hij in theorie daarvoor geenszins terugdeinst, als men het oog slaat op de onverholen minachting, waarmede hij zich heenzet over alle uitingen van den volksgeest, gelijk die zich in de vertegenwoordiging des volks openbaart. Een kostelijke bijdrage voor 's Rijkskanseliers parlementairen zin biedt wederom de troonrede, waarmede hij namens den keizer op den zeventienden dezer maand den nieuwen rijksdag heeft geopend. Zou | |
[pagina 546]
| |
men, dit stuk lezende, niet wanen, dat al hetgeen in de laatste drie maanden is voorgevallen, uit het geschiedboek was uitgewischt? Zelfs niet de geringste toespeling wordt gemaakt op den verkiezingsstrijd, waarvan het wapenrumoer, dat nog in aller ooren weerklinkt, tot Varzin niet schijnt doorgedrongen. De uitslag dier verkiezingen wordt geen opmerking waardig gekeurd, als gold het een steekspel, dat journalisten en advocaten belang mag inboezemen, maar dat beneden de aandacht is van mannen, die geroepen zijn den staat te besturen. En met totale miskenning van de denkbeelden en wenschen der natie, waarvan zij, ten overstaan van wie de rijkskanselier zijn rede voorlas, de dragers zijn, doet hij koelweg mededeeling van een programma van werkzaamheden dat door den vorigen Rijksdag veroordeeld en door de kiezers in tweede instantie gevonnisd is. Dit kalme doodzwijgen van den gewichtigen strijd, waarbij het wel en wee van 40 millioen zielen op het spel stond, is erger hoon dan hij ooit zijn tegenstanders heeft aangedaan, als de scherpgepunte pijlen van zijn ironie en sarcasme hun van de tribune links en rechts om de ooren vlogen. Hebben de officieusen zich al spoedig beijverd de beteekenis der verkiezingen, als een vonnis over de regeering, te verkleinen, men behoeft Bismarck het onrecht niet aan te doen hem voor al die oppervlakkigheden en sophismen aansprakelijk te stellen. Niet in dien zin althans, dat zijn verstand ook maar eenigermate de dupe zou zijn van zulke beschouwingen, terwijl wij in 't midden willen laten, of zij toch niet volgens recepten uit de Varzinsche keuken aan 't publiek zijn voorgediend. Zoo wij ons houden aan den eersten indruk, door den uitslag der verkiezingen teweeggebracht, als den meest betrouwbaren en nog het minst met andere overwegingen vermengden, dan valt het niet moeilijk te bespeuren, dat de beteekenis der volksuitspraak voor Bismarck en zijn trawanten volstrekt niet verborgen was. In een betoog, dat onmiddellijk na de eerste stemmingen zijn weg vond in het bekende Weener orgaan, de Politische Correspondenz, werd erkend, dat het centrum de macht in handen had gekregen, en dat het gedaan was met de nationaalliberale partij en daarmede met het denkbeeld om in deze partij het steunpunt voor de binnenlandsche politiek te zoeken. En ongeveer tegelijkertijd jammerde de Provincial Correspondenz over het door haar volstrekt niet verbloemde verschijnsel, dat de partij, die de regeering het naast stond - de vrij-conservatieve - de zwaarste slagen te verduren had, en dat het doel der regeering | |
[pagina 547]
| |
om de macht van den Fortschritt te fnuiken en voor haar oeconomische politiek stemmen te winnen was verijdeld. Inderdaad, dat was de les, die reeds de eerste verkiezingen predikten, en bijna iedere nieuwe verkiezing en iedere herstemming kwam dien indruk bevestigen. De partijen, die naar verhouding de meeste zetels wonnen, waren de seccessionisten en de Fortschritt. Beide groepen zagen reeds bij eerste stemming meer van haar candidaten gekozen dan de vorige Rijksdag in zijn midden telde, en de einduitslag gaf aan beide ongeveer het dubbele aantal afgevaardigden van vroeger: seccessionisten 41, progressisten 52Ga naar voetnoot1. Ook de met hen verwante democratische partij, die zich van de progressisten door niet veel meer onderscheidt dan doordat zij elk atoompje van Bismarck-vergoding, waarvan een Noordduitscher zich niet licht geheel kan losmaken, heeft uitgeschud, zag haar handjevol verdubbelen, van 4 tot 9. Der waarlijk liberale partijen buitengemeen succes ontlokte reeds aan de conservatieve Kreuzzeitung een weemoedig finis Germaniae! Niettemin had zij over den uitslag, voor zoover haar eigen partij betrof, niet bijzonder te klagen, daar zij ongeveer op haar oude aantal bleef, doch onder haar corypheeën bleef menigeen op het slagveld. Het vreeselijkst echter is de verwoesting, aangericht in de rijen dier groepen, die zonder bijster vaste beginselen het best te vinden waren voor het bewijzen van coulisse-diensten aan de regeering en voor het sluiten van compromissen, in een stelsel-Bismarck dus de verdienstelijkste van alle partijen. Bennigsens getrouwen, door de seccessie reeds van 86 tot 64 geslonken, verloren nog een 20tal zetels, waarvan sommige hun zelfs door de vroegere vrienden werden afhandig gemaakt. Van het groepje Völk-Schauss, dat zich liberaal noemde - verba valent usu - bleef een enkele slechts behouden. De vrijconservatieven, die langzamerhand al hun vrijheid aan de inzichten van den Rijkskanselier hadden opgeofferd, de duitsche rijkspartij bij uitnemendheid, zooals zij zich gaarne betitelden, daalden van een 48tal tot de helft. Het centrum daarentegen won een paar zetels en is met meer dan 100 stemmen de machtigste partij geworden. Van de kleinere groepen vermelden wij voorloopig slechts de sociaal-democraten, die hun aantal met een paar zagen toenemen, maar niet bepaald terrein gewonnen hebben, daar zij bij eerste stemming | |
[pagina 548]
| |
geen der hunnen gekozen zagen (zelfs in Saksen niet, waar zij achteruit zijn gegaan) en bij de herstemmingen veel aan combinaties verschuldigd zijn. Zijn deze cijfers reeds welsprekend, nog meer beteekenis verkrijgen zij, wanneer men op enkele districten en enkele keuzen in 't bijzonder let. De hoofdstad bijv. bleef aan den Fortschritt getrouw, hoe Bismarck haar ook door woord en daad voor die voorliefde doet boeten, hoe krachtig ook de anti-semitische partij hier haar schaamtelooze agitatie dreef, en hoe ook de conservatieven genegen waren de sociaal-democratie tegen den aartsvijand te helpen. Elders versloeg de syndicus van het Berlijnsche stadsbestuur, de seccesionist Eberty, den zoon van den Rijkskanselier, die op 's vaders aanwijzing de meest grove aanvallen op dat bestuur als een reclame voor zijn verkiezing had gebruikt. Een van Bismarcks trouwste trawanten die het volk voor zijn oeconomische plannen moesten winnen, professor Wagner, leed een vierdubbele nederlaag, en de Virgilius der Bismarcksche aera (zooals Bruno Bauer hem betitelt), de hoogleeraar von Treitschke, ontkwam ter nauwer nood hetzelfde lot. Maagdenburg, dat de eer genoot von Bennigsen in haar midden te zien om zijn laatste groote verkiezingsrede te houden, antwoordde met de verwerping van den nationaal-liberaal, die het tot nog toe vertegenwoordigde. Zelfs in Brandenburg en Achter-Pommeron wonnen de liberale partijen veld. In het hartje der nijverheidsdistricten van Rijnland-Westfalen behaalde Richter de zege, gelijk ook verscheidene andere gedeelten van dit protectionistisch gedoodverfde land aan de candidaten van den vrijen handel de meerderheid verschaften. De hoofdbewerkers van het toltarief, zooals von Varnbüler en Stumm, werden gewogen en te licht bevonden, en zelfs moesten de conservatieven, die weinig verliezen leden, hun Stolberg en Mirbach missen, die de hoofdkampioenen waren voor de agrarische rechten, terwijl de vrijconservatieven mannen als von Kardorff, des Rijkskanseliers fidus Achates, en von Frankenberg verloren. Het is duidelijk, dat, zoo over 't geheele beleid van den Rijkskanselier het vonnis gestreken is, zijn oeconomische politek in de eerste plaats is veroordeeld. Dit nam evenwel niet weg, dat de officieuse pers reeds terstond te kennen gaf, dat niettemin de Rijkskanselier vast besloten was die politiek voort te zetten. Overigens zocht zij eenige lichtpuntjes. Zoo vond zij reden zich met eenig leedvermaak te weiden aan den aanblik der slachting | |
[pagina 549]
| |
onder de gematigd liberalen aangericht. Zoo wist zij plotseling in de Fortschritt-partij, vroeger als republikeinsch van geest geschilderd, een conservatief element te ontdekken, omdat die partij luide haar trouw aan 't koningschap had uitgesproken en zelfs niet onvoorwaardelijk op het ter zijde stellen van Bismarck had aangedrongen. Doch waartoe meer van dergelijke kinderachtigheden, waaraan ook niet alle verslagenen zich schuldig maakten. Zij werden afgewisseld door artikelen, waarin Bismarck al zijn gal uitstortte met de welbekende grofheden en bedreigingen, die haar doel nooit geheel misten. Vooral een artikel van de Post, het orgaan der duitsche rijkspartij, heeft daarmede sensatie gemaakt. De Rijkskanselier was het moede, tot mikpunt te dienen voor alle boosaardigheid, laagheid, laster en venijnige verdachtmaking, die in een bevolking van 45 millioen te vinden is; men belastert zijn voornemens, en kiest door vijandschap gedreven of door leugenachtige voorstellingen opgeruid, tegenstanders zijner politiek, die het duitsche rijk vijandig zijn; hij weigerde langer met onverstand, ondank en boosaardigheid te kampen; zijn opvolger zou zich onvermijdelijk het centrum in de armen moeten werpen enz. enz. Zoo was de strekking van dat artikel, naar het welbekende recept bereid, waarbij een bedreiging met ontslag en de afschildering der vreeselijke gevolgen van een overwicht van het centrum als boeman dienst moeten doen om de beangste politici weer tot hem als hun redder uit den nood te doen opzien. Het middel heeft in zoover weer gebaat, dat het artikel met den meesten ernst is ontleed en bestreden, en betuigingen van verknochtheid aan den Rijkskanselier heeft uitgelokt, niettegenstaande den overvloed van tastbaar ongerijmde redeneeringen. Onnoodig te zeggen, dat toen het eenmaal doel getroffen had, de autor intellectualis er zich zoo weinig meer om bekreunde, dat hij weldra geheel met den inhoud in tegenspraak kwam. Zou Bismarck denken aan ontslag nemen, aan wijken voor den wil des volks? Niet alleen niet wijken, maar zelfs geen duimbreed toegeven: dat was het besluit in de troonrede neergelegd. Niet dan direct of indirect verworpen wetsontwerpen worden daarin opnieuw aan de orde gesteld: aansluiting van Hamburg bij het tolgebied, tweejarige begrootingen, verzekering der arbeiders tegen ongelukken, werklieden, verzekering, herstel der gilden (of van iets, dat daarop lijkt), invoering van het tabaksmonopolie (thans weder met het doel om daarvoor directe belastingen te verminderen), verhooging der belastingen op dranken. Het is de oude tactiek: het lites finiri | |
[pagina 550]
| |
oportet der Romeinen op parlementair terrein overgebracht, het zoolang doorhameren op hetzelfde aanbeeld totdat de afgematte kamer er zich eindelijk maar bij neerlegt. Zien wij af van de inlijving van Hamburg, waarin de rijksdag natuurlijk zal berusten, nu de lang geplaagde stad zich eindelijk zelf zuchtende geschikt heeft, dan is er echter nog weinig kijk op, dat in deze zitting Bismarck in zijn andere plannen van zoo ingrijpenden aard zijn wil zou kunnen doordrijven. De nog onopgeloste vraag is, hoe hij thans zijn meerderheid zal formeeren. Zonder het centrum vermag hij niets, dat begrepen zijn dienaren en de pers terstond. De schrijver in de Politische Correspondenz vond reeds terstond aanleiding tot het centrum eenige waanwijze opmerkingen te richten hoe zich in de zegepraal te gedragen - die Gunst der Umstände mit Mässigkeit benutzen, Erreichbares von unerreichbarem unterscheiden, sogar Unwillkommenes fördern um werthvolleres zu erlangen - niet gedachtig aan den potsierlijken indruk, dien het maakt, als dus de overwonnene den overwinnaar de les gaat lezen. Geen wonder, dat de Germania dien welwillenden schrijver niet even welwillend te gemoet kwam en bedankte voor de nicht gerade höfliche Zumuthung de rol der nationaal-liberale partij te gaan vervullen. De conservatief-clericale alliantie bleef natuurlijk wel schering en inslag der politieke bespiegelingen, maar choon ze druk genoeg werd aangeraakt, behandeld, gewend en gekeerd, men kwam er niet verder mee, stootte dan hier op een bezwaar, dan ginds op een hinderpaal en zag geen uitkomst. Door geheel en al te zwijgen over den kerkelijk politieken strijd toont ook de troonrede voldoende aan, dat op 17 November de uitkomst nog niet was gevonden. Inmiddels is zelfs het denkbeeld van een liberaal-clericale meerderheid geopperd, voor welk monsterverbond de Rijkskanselier desnoods zou willen wijken, zooals hij NB! door de Norddeutsche liet mededeelen den avond voordat hij de sterk geprononceerde, door en door Bismarckiaansche troonrede uitsprak. Altemaal schijnmanoeuvres, want hiervan kan men zeker zijn, dat welke meerderheden ook al gevormd mogen worden, Bismarck zal blijven en òf zijn wil zal doorgaan òf regeering en vertegenwoordiging tot werkeloosheid zal veroordeelen. En zoo zal het voortgaan, totdat den Duitschers het parlementarisme voldoende in het bloed is gedrongen, dat zij Bismarck het entweder-oder durven stellen en met onweerstaanbaren aandrang zelfs hem weten te dwingen om te buigen of te gaan. Wellicht meent men, dat dit nooit zal gebeuren, zoolang Bismarck leeft, en al zie ik in de laatste verkie- | |
[pagina 551]
| |
zingen een schemering van beter tijden, ik heb den moed niet optimistischer te zijn. Een afzonderlijke vermelding verdienen de verkiezingen in het Rijksland, waar de groote vraagstukken, die elders de kiezers bewogen: parlementarisme of absolutisme, bescherming of vrije handel, directe of indirecte belastingen, staatssocialisme of vrije beweging op nijverheidsgebied, slechts een flauwen weergalm vonden, en in waarheid de eenige vraag is gebleven: voor of tegen Duitschland? Het antwoord is verpletterend geweest. Veertien afgevaardigden worden door de kiezers naar Berlijn gezonden, die allen een voortdurend protest als grondslag beschouwen van hun politiek geloof. Niet alleen, dat de duitsche invloed geen duimbreed grond gewonnen heeft, maar zelfs was de zoogenaamde autonome partij, die voor het protest tegen samensmelting met Duitschland den eisch eener zelfstandige constitutioneele ontwikkeling van Elzas-Lotharingen als lid van het Duitsche rijk in de plaats stelde, en die door duitsche patriotten als de voorbode eener verzoening werd begroet, bij deze verkiezingen bijna geheel weggeslonken. Wel tracht het Straatsburger regeerings-orgaan het gewicht der nederlaag te verkleinen door een vertoog, dat in de programma's en redevoeringen slechts door weinige candidaten het protest uitdrukkelijk op den voorgrond is gesteld. Dit mag een troost zijn voor wie de oogen sluiten voor de ook op politiek terrein geldende waarheid: plus valet quod actum est quam quod simulatur, maar voor hen, die zelf den eisch stellen, dat de afgevaardigden zonder eenige nevengedachte het duitsche vaderland moeten dienen, is het toch niet veel meer dan zelfbegoocheling zich te verheugen, omdat candidaten, wier Franschgezindheid voor niemand een geheim is, niet meer ieder oogenblik een nutteloos protest op de lippen nemen. Het baat niet, of men al weigert de waarheid in de oogen te zien: het feit is onmiskenbaar, dat alle pogingen, om de bevolking der veroverde gewesten voor Duitschland te winnen, in den volsten zin des woords zijn mislukt. En toch gelooven wij, dat, al zijn dus tien jaren vruchteloos voorbijgegaan, niettemin een verzoening op den langen duur niet onmogelijk is. Als het waar is, gelijk Renan eens beweerde, dat wat een natie uitmaakt is la volonté d'être ensemble, dan schijnt het wel ontwijfelbaar, dat de Elzassers en Lotharingers behooren tot de fransche natie, doch zoodra men die stelling aan de practijk wil toetsen, wordt het duidelijk, dat men voor elk | |
[pagina 552]
| |
bijzonder geval tot de motieven van den wil moet opklimmen, ten einde te weten, of die wilsuiting wel de openbaring is van een onwankelbaren, van uiterlijke omstandigheden onafhankelijken inwendigen wil. En zou het dan ook kunnen blijken, dat de opvatting van Renan niet zoo bijster veel van de gangbare verschilt, daar een voortdurende onveranderlijke eenswillendheid zich ten slotte toch alleen vertoont bij bevolkingen, die door ras en karakter elkander na zijn verwant? Of om van deze abstracte bespiegeling af te zien, is het wel zoo volkomen zeker, dat Elzassers en Lotharingers alleen door de edelste gevoelens eener ideale vaderlandsliefde gedreven hereeniging met Frankrijk zoeken, en zich spenende van alle min of meer materieele nevengedachten, een huwelijk wenschen ‘for richer for poorer, for better for worse, till death us do part?’ Ik zou schromen deze misschien cynisch geachte vraag te stellen, als ik niet ter staving dezer meening een kostbaar getuigenis vond in de artikelen, die over het Rijksland het vorige jaar in de Revue des deux mondes voorkwamen en die voorwaar niet uit een met Duitschland bevriende pen gevloeid zijn, blijkens de uitermate hatelijke wijze, waarop het duitsche volkskarakter wordt beschreven, en de verregaande oppervlakkigheid en betweterij, waarmede over alle duitsche instellingen de staf wordt gebroken. Men kan in deze verhandeling overal tusschen de regels door lezen: de ontevredenheid zou wel oneindig veel minder zijn, als Duitschland maar beter voor de materieele belangen der bevolking zorgde, als niet de militaire lasten loodzwaar drukten, als de belastingen niet zoo drukkend waren en de nijverheid meer bloeide, als niet de pruisische bureaucratie den scepter zwaaide, als niet plotseling allerlei aan 't volk geheel vreemde instellingen waren ingevoerd. Maar dan verschillen in den grond der zaak de grieven der bevolking van het Rijksland niet veel van die der liberale partijen in het gansche rijkGa naar voetnoot1, doch kan het dan wonder zijn, dat de herinnering aan het verleden, door den afstand in tijd nog schooner gekleurd, elke op die grieven gegronde oppositie giet in den vorm van een wensch naar hereeniging met het fransche vaderland? Zelfs is het voortdurend klagen der bevolking een niet onvoorwaardelijk voor Duitschland ongunstig teeken te achten; heeft | |
[pagina 553]
| |
eens een vernuftig Duitscher beweerd, dat juist de trouw, waarmede de bevolking Frankrijk bleef aanhangen, een bewijs was van haar verwantschap met de Germanen, omdat trouw een bij uitstek Germaansche karaktertrek is, - met meer recht zou men kunnen zeggen, dat het klagen en ‘mopperen’ een kenteeken is dier verwantschap, aangezien de Franschman zich steeds op tevredenheid toelegt en de Duitscher tot die volken behoort, die het recht om te ‘mopperen’ (to grumble zegt de Engelschman) als hun eeuwig erfdeel beschouwen. Nu wil ik met dat alles volstrekt niet ontkennen, dat er in de veroverde gewesten tal van menschen zijn, wien de liefde voor Frankrijk een geloofsartikel niet alleen, maar een levensbehoefte is, zoodat zij materiëele verliezen, smaad, onderdrukking welgemoed willen lijden om trouw te blijven tot den einde - de voorbeelden zijn voor het grijpen - maar ik spreek eenvoudig de misschien treurige waarheid uit, maar niettemin de waarheid, dat de meerderheid der menschen gewoon is en de kracht ontbeert om martelaar te zijn voor een idee. Als eens het geslacht is voorbijgegaan, dat de gebeurtenissen van 1870 heeft beleefd, en als eens een verlichtere politiek in Duitschland de burgers begint te beschouwen als iets anders, dan als voorwerpen om gemassregelt te worden, laten wij dan zien, welke stemming in Elzass-Lotharingen heerscht. Is dan nog protest het eerste en laatste woord der bevolking, ik zal erkennen gedwaald te hebben. Thans richten zich meer dan ooit aller blikken naar dat Frankrijk, dat naar de zoo hooggespannen verwachtingen, nu Duitschland nog diep in de reactie is gedompeld, een voorbeeld zal geven van liberale ontwikkeling onder de nieuwe aera-Gambetta. Eindelijk is dat ministerie gekomen, en het heeft reeds zoo alle pennen in beweging gebracht, aller belangstelling gaande gemaakt, dat het groote Tunis-debat, waarmede de kamerzitting is aangevangen, door dit nieuwste nieuws geheel is uitgewischt. Toch voegt nog een enkel woord over dat debat, waaruit het ministerie als overwinnaar is te voorschijn gekomen, zoo men althans alleen op het aantal stemmen let, ofschoon een overwinning, waarbij een derde der stemmenden zich verklaart voor een enquête naar het gedrag der ministers, bezwaarlijk schitterend kan worden genoemd. Te twijfelachtiger wordt de overwinning, als men in aanmerking neemt, dat eenerzijds de zekerheid, dat het ministerie in elk geval zou aftreden, anderzijds de overtuiging, dat, welke de fouten der regeering mogen geweest | |
[pagina 554]
| |
zijn, een terugtreden tot de onmogelijkheden behoort, velen moet hebben weerhouden de zaken tot het uiterst te drijven. En dan de argumenten, waarmede de minister-president de stelling der regeering verdedigd heeft! Wijselijk heeft hij zelf de spits afgebeten en den minister van oorlog slechts even, die van buitenlandsche zaken en financiën in 't geheel niet in het vuur gezonden, want het zelfvertrouwen en de vermetelheid van een Ferry waren meer dan noodig om willekeur en wanbeheer te kleeden in 't gewaad van constitutionalisme en goed beleid. Het debat kon de overtuiging slechts versterken, dat, zoo er geen Gambetta was, Jules Ferry in Frankrijk een groot man zou zijn. Reeds was het een bijzondere handigheid, dat hij zijn interpellanten voorkwam door zelf de discussie aan te vangen. Op deze wijze bracht hij in de eerste plaats de verantwoordelijkheid over op de vroegere kamer, als welker mandataris hij het kabinet voorstelde, dat thans aan de nieuwe kamer inlichtingen zou verstrekken, en wist hij natuurlijk in de tweede plaats de interpellatiën, die hij tot zich zelf richtte, meesterlijk te weerleggen. Het ongeluk wilde verder, dat de kamer, nog onder den indruk van de met kracht en vuur uitgesproken rede, als eersten aanvaller van het kabinet een nieuw lid te hooren kreeg, die door zijn zuidelijken tongval en zijn ouderwetschen declamatietoon onweerstaanbaar op haar lachlust werkte, zoodat volgende redenaars moeite hadden het debat weder op de hoogte van het onderwerp te brengen. Het gelukte eerst ten volle aan Clémenceau, ofschoon ook reeds Naquet, tegen veler verwachting, met groote scherpte het kabinet gesteld had voor het dilemma: òf gij hebt het land misleid, òf gij hebt blijken van een betreurenswaardig gebrek aan doorzicht gegeven, toen gij onder den schijn eener tuchtiging van grensstammen ons in een oorlog hebt gestort. Clémenceau's rede was een verrassing voor vriend en vijand. Voor de eerste maal weigerde deze leider der uiterste linkerzijde zijn kracht te zoeken in groote woorden en beleedigende uitvallen; voor de eerste maal toonde hij zich doordrongen van de verplichtingen van een partijhoofd, daar hij in bezadigde termen een zakelijk betoog leverde, dat een verpletterende acte van beschuldiging inhield voor het kabinet. De vooronderstelling is niet gewaagd, dat hem zijn verleden in den weg stond, en de meerderheid meer genegen zou zijn geweest naar hem te luisteren, als zij niet gewoon was weinig aan zijn betoogen te hechten en niet reden meende te hebben zijn aanval te vereenzelvigen met de taal der hem bevriende pers, die op hoogst losse | |
[pagina 555]
| |
gronden de Tunesische expeditie als een financieele speculatie had gebrandmerkt. Inderdaad eischte hij niets anders dan dat een onderzoek zou worden ingesteld, een onderzoek, wien de verantwoordelijkheid moest treffen van den oorlog, aangezien er inderdaad een oorlog werd gevoerd, een onderzoek naar den toestand van het leger, naar de fouten der intendance, naar de tekortkomingen van den geneeskundigen dienst, een onderzoek naar de werking en de strekking van het protectoraat. Kon men zich bescheidener vraag denken? Maar de minister kannte seine Pappenheimer; hij voelde zich sterk genoeg om die bezadigdheid nog te bespotten en de interpellatie te behandelen als een berg, die een muis baarde; zelfs durfde hij met den eisch voor den dag komen, dat de interpellanten, die de regeering van geheimzinnigheid beschuldigden, dan schriftelijk opgaven welke feiten verbogen werden gehouden. Alsof niet juist dat door een enquête moest worden uitgemaakt! Doch wat kan het baten verder het verledene uit te pluizen: de meerderheid heeft aan de regeering absolutie verleend. Echter niet dan na een tooneel, dat in de annalen der parlementaire geschiedenis wel zijn weerga niet heeft. Men zag daar een vergadering van uitverkorenen des volks, met volkomen onmacht geslagen, uren lang in den blinde rondtastende, en geen uitweg vindende in den doolhof der motiën. Bij tientallen werden zij ingediend, grootendeels à l'improviste te midden der kamer geworpen, en de kamer bleef maar doorstemmen, ze alle verwerpende. Het was duidelijk, dat men niet wilde veroordeelen en niet wilde vrijspreken, en dus zocht naar een formule, die noch het een deed noch het ander; moeilijk te vinden zeker, maar wat te denken van een wijze van werken eener vergadering, die zich zonder eenige voorbereiding stort in die moeilijkheid en het aan het toeval overlaat te beslissen, hoe een uitweg zal worden gevonden? Klaagt men er in Frankrijk meermalen over, dat de bevolking, thans eindelijk met de vrijheid van vergadering begiftigd, in haar ongeregelde, aan rumoer rijke bijeenkomsten zich die vrijheid nog weinig waardig toont, er is inderdaad onbillijkheid in, de onervarenen lastig te vallen, als de eerste vergadering des lands een zoo weinig navolgenswaardig voorbeeld geeft. Gelukkig was er een redder in den nood, die kwam, zag en overwon. Onnoodig de bewoordingen te vermelden der motie die Gambetta eindelijk indiende en waarom een overstelpende meerderheid zich schaarde: zij muntte in niets anders boven andere motiën uit dan daarin, dat zij van Gambetta afkomstig was. En | |
[pagina 556]
| |
de meerderheid barstte los in gejuich, verlost van het drukkend gevoel van eigen onmacht, de hand kussende van hem, die wederom - voor de hoeveelste maal? - bewees, dat hij haar wist te doen gehoorzamen aan zijn wenken. Het was het tweede votum van vertrouwen, dat Gambetta zich door deze kamer liet geven, geen onwaardige voorbereiding voor de taak, die hij thans besloten had op zich te nemen. Ofschoon hij zich voor het presidium der kamer geen candidaat had willen stellen, had hij er echter op gestaan als voorloopig president gekozen te worden, een middel blijkbaar om de hoofden der zijnen te tellen. Toen waren zij 317, bij de stemming over zijn motie waren zij 355, een cijfer, dat der 363 zeer nabijkomende. Met zulk een meerderheid achter zich was het niet vermetel de vorming van een kabinet op zich te nemen. Zeer spoedig werd aller gespannen verwachting bevredigd en werd het ministerie geboren dat bij voorbaat als het groote was gedoopt. Welk een teleurstelling allerwege, toen de namen bekend waren van hen, die in dat groote ministerie werden geroepen. Het is de vraag, waarover zich meer te verbazen, over de hooggestemde verwachtingen of over de merkbare teekenen van teleurstelling. Wat had men dan toch verwacht? Dat Gambetta een ministerie zou gevormd hebben of all talents, een uitnemend redmiddel, als tijdelijk elk der partijen tot regeeren onbekwaam is en een noodzakelijk cabinet d'affaires in de begaafdheid der enkele leden het overwicht moet zoeken, dat het door gebrek aan beginselen en aan homogeneïteit mist? Of, de onvermijdelijkheid van een kabinet met streng afgebakende beginselen toegegeven, dat Gambetta slechts met den voet had te stampen om uit de gelederen zijner partij de groote mannen te voorschijn te roepen, die het nog niemand gelukt was daarin te ontdekken? De eene onderstelling was al even ongerijmd als de andere. Toch kan men het de pers vergeven, dat zij niet recht wist wat te denken van het nieuwe kabinet, daar immers de kabinetsformeerder zelf nog luttele dagen vroeger in onzekerheid was, in welke richting hij zich zou bewegen. En hiermede leggen wij den vinger op het vitium primae formationis, dat deze ministerieele combinatie aankleeft. Men is gewoon in Gambetta den leider der publieke opinie te zien, en zeker terecht, in zooverre hij beter dan iemand anders de leus weet te vinden, die de uiteenloopende fractiën groepeert om één vereenigingspunt. Echter zou er haast evenveel pleiten voor het | |
[pagina 557]
| |
beweren, dat de publieke opinie hem leidt, daar immers zijn groote kunst bestaat in het bestudeeren van haar stroomingen, in 't beluisteren van haar uitingen, waarin hij de juiste aangrijpingspunten weet te vinden, die hem vergunnen, half met haar meegaande, half haar dwingende, haar gang te beheerschen. Hij is niet de man van het zich opleggend gezag, noch het beginselvaste partijhoofd, niet minder doch ook niet meer dan de talentvolle en buigzame beheerscher der publieke opinie. Vandaar het vaak wankele en onzekere van zijn gang, de gestadige afwisseling zijner programma's, de vreemde schakeeringen in zijn beginselen. Gelijk hij het eene oogenblik den senaat zijn quos ego tegenslingerde en het scrutin de liste als grondslag voor de vorming der kamer eischte, en het andere oogenblik die hervormingen afzweer of althans tot een verre toekomst verschoof, zoo zocht hij heden met mannen als De Freycinet en Ferry een ministerie te vormen, om den volgenden dag bijna uitsluitend in de rijen der Union Républicaine zijn ambtgenooten te vinden. Tot het laatste oogenblik toe twijfelde hij, in welke richting de republikeinsche meerderheid zich voortaan zou moeten bewegen, en eerst toen hem proefondervindelijk de onmogelijkheid gebleken was om de jonge ongeduldige krachten der democratie in één gareel te spannen met de oudere en beproefde staatslieden der republiek, besloot hij geheel met het verleden te breken en uitsluitend uit die jongeren zijn ministerie te vormen. Die wordingsgeschiedenis moet de kracht van het kabinet min of meer schaden, doch de min gunstige indruk kan ras worden uitgewischt, als Gambetta door daden toont, dat het thans gedaan is met het weifelen. Tot teleurstelling over de keuzen op zich zelf is voorshands weinig reden. Men zegt, dat de ministers zoo jong zijn. Inderdaad is Frankrijk aan grijze staatslieden gewend geraakt, maar wat zouden Pitt en Fox en Palmerston wel zeggen, als zij hoorden, dat een kabinet, waarvan het jongste lid al een eind in de dertig is, afgekeurd werd wegens jeugdigen leeftijd der leden? De nieuwe titularissen, zegt men wijders, hebben nog zoo weinig ervaring in de administratie opgedaan. Maar de fransche republiek heeft reeds zoovele ondervindingrijke staatslieden versleten, dat zij het waarlijk wel eens beproeven mag met jonge krachten, die met den sleur van den dienst onbekend, in de plaats daarvan een goede dosis ijver en jeugdig vuur medebrengen. Ze zijn te zeer allen uit één nuance der republikeinsche partij gekozen, heet het verder. Maar is het | |
[pagina 558]
| |
dan met de ‘allegaartjes’, waarmeê men tot nog toe poogde te regeeren, zoo gunstig geloopen, dat er treurens stof is, omdat de angst om de eerzucht van alle groepen te bevredigen, geweken is voor het streven naar homogeneïteit? Er zijn zeker enkele vlekjes te bespeuren, onhandigheden misschien. Waarom bijv. den senaat ontstemd door slechts één harer leden in het kabinet op te nemen en alle andere te zoeken in den boezem der kamer? Gambetta had zich te eer voor dezen schijn van geringschatting moeten wachten, omdat een aanval op de samenstelling van den senaat een der hoofdpunten van zijn programma is. Waarom verder twee nieuwe departementen geschapen, waardoor hij eer de wenschen van eerzuchtige vrienden dan het belang des lands schijnt te dienen? Waarom een erkend bestrijder der kerk gemaakt tot minister van eeredienst, minstens een onkieschheid, en wellicht een politieke fout, daar hij in de betrekkingen tot de kerk den status quo wil handhaven? Wordt hiertegen aangevoerd, dat Paul Bert de aangewezen man was voor het ministerie van onderwijs, er ware toch geen bezwaar geweest bij de verschuivingen, die reeds hebben plaats gehad, ook eeredienst bij een ander departement onder dak te brengen. Eindelijk, waarom den gouverneur der bank Denormandie door den ex-minister Magnin vervangen, waardoor ingang schijnt verschaft aan de verfoeilijke politieke zeden der Vereenigde Staten, die bij elke regeeringsverandering hecatomben eischen in de administratie als een offer aan den partijgeest? Maar dit alles is niet van overwegend belang. De daden van het kabinet moeten afgewacht worden, eer een oordeel gerechtvaardigd is. Het grootste deel der republikeinsche pers ziet het in, blijkens de zeer gereserveerde houding, die zij tegenover het kabinet aanneemt. Het is gedaan zeer zeker met de uitbundige lofspraak, die uitweidde over het groote ministerie nog eer het was geboren, maar ook de blaam wordt nog slechts zeer spaarzaam en behoedzaam toebedeeld, zoodat de stemming, alles samengenomen, voor een kabinet, dat zijn sporen nog moet verdienen, zoo gunstig mogelijk is. Diezelfde reserve, diezelfde kalme waardeering naast voorzichtige gisping, diezelfde afwachtende houding is tegenover het programma in acht genomen, dat door Gambetta in de kamer, door Cazot in den senaat is voorgelezen. Men moge in beginsel nog zoo ver verwijderd zijn van de beginselen, in dit stuk neergelegd, alleen bevooroordeelde partijgeest kan ontkennen, dat het door eenvoudige taal, door be- | |
[pagina 559]
| |
slisten toon, door bepaalde beginselen uitsteekt boven de snorkende gemeenplaatsen, zoo vaak door fransche ministers als programma ten beste gegeven. Met te meer waardeering voegt het dit op te merken, omdat het licht in het pompeuse en wijdloopige vervallende redenaarstalent van Gambetta het tegendeel had doen vreezen. Wel is geklaagd, dat ook dit programma omtrent de beoogde hervormingen menigen twijfel overlaat, maar is er ooit een programma geweest, waartegen niet hetzelfde verwijt kon worden ingebracht? Natuurlijk moet een zekere beknoptheid worden betracht en kunnen niet eensdeels de beginselen van regeerbeleid op elk gebied van werkzaamheid worden ontvouwd, niet anderdeels de aangestipte hervormingen tot in bijzonderheden ontwikkeld worden. Het is dientengevolge altijd licht mogelijk, dat de een reden meent te hebben zich misnoegd te toonen over het ontbreken van een of ander punt, dat de ander zich gerechtigd acht op uitvoeriger behandeling van een even aangeroerde zaak aan te dringen, maar het subjectieve element, dat voor een groot gedeelte zulk een oordeel bepaalt, leidt tot miskenning van het ware karakter van een programma. Voor wie met aandacht leest en zich vroegere uitingen van Gambetta herinnert, waarvan dit stuk onmiskenbaar een weerklank is, kan het weinig onbepaalds of onduidelijks bevatten. Het is kennelijk bijna een reproductie van het Belleviller programma, zoodat de daarop gevolgde evolutie naar rechts, gelijk wij reeds half vermoedden, slechts van korten duur is geweest. De verandering in de verkiezingswijze van den senaat, de hervorming der rechterlijke organisatie, de omwerking der militaire wetgeving worden op den voorgrond gesteld, en al weet men niet in bijzonderheden, welke voorstellen aanhangig zullen worden gemaakt, 't is geen geheim in welke richting Gambetta deze hervormingen wil. Dat het onderwijs verder verbeterd zal worden, wordt beloofd, en op dit gebied is de naam van Paul Bert een programma. De inkomstenbelasting ontbreekt op de reeks der voorgedragen maatregelen; daarentegen wordt vermindering van de lasten, die den landbouw drukken, voorgespiegeld. Terwijl op gebied van den handel handhaving van het stelsel der tractaten wordt beloofd, wordt niet onduidelijk te kennen gegeven, dat op het terrein der verkeersmiddelen de staat krachtiger zal ingrijpen dan tot nog toe. Het vereenigingswezen zal nader ontwikkeld worden en aan het concordaat zal het ministerie vasthouden. | |
[pagina 560]
| |
Voorwaar een gansche reeks hervormingen en gaarne zal men den minister gelooven, als hij verzekert, dat de geheele duur der zitting daarmede zal worden ingenomen. Dat zij allen even vruchtdragend zullen zijn of alle door ware staatsmanswijsheid zijn ingegeven, willen wij volstrekt niet beweren, als wij een woord van lof aan dit programma niet onthouden. Reeds de allereerste hervorming wekt gewichtige bedenkingen. Hoeveel er aan te merken mag zijn op de weinig minder dan ongerijmde samenstelling van den senaat, het raadsel is nog niet opgelost, hoe in een democratie een eerste kamer moet worden gevormd, en het is niet recht in te zien, wat nut het heeft den senaat te ontstemmen door de proeve eener oplossing aan het hoofd van het programma te stellen, waardoor Gambetta den schijn op zich laadt aan een persoonlijken wraaklust toe te geven en waardoor hij de deur openzet voor allerlei vèrstrekkende en onvruchtbare herzieningsdebatten, waarvan zijn steekspel met Clémenceau onmiddellijk na de voorlezing van het programma reeds een voorproefje was. Zulke bedenkingen zijn er meer te maken, maar wij leggen daar thans geen nadruk op. Er is een eensgezind ministerie, dat toont te weten wat het wil, en dit is thans het voornaamste. En bovendien, Frankrijk heeft sedert zoo langen tijd in Gambetta de incarnatie gezien van den volkswil, Gambetta zelf heeft er zich zoo lang op toegelegd dien volkswil met juistheid weer te geven, dat de logica der feiten de politiek onweerstaanbaar in deze banen drijft. Het is nog geen fatalistisch berusten, als men daarom eindigt met de conclusie: het kon niet anders. Het buitenland heeft zonder teekenen van ongerustheid Gambetta als minister van buitenlandsche zaken aanvaard, ja zelfs in Duitschland geen blijken van ontroering. De weg was blijkbaar voldoende gebaand, en nu er eenmaal een ministerie-Gambetta komen moest, zou het wellicht nog eerder tot verkeerde uitleggingen aanleiding hebben gegeven, als Gambetta een andere portefeuille dan die van buitenlandsche zaken op zich had genomen. Met veel tact is hij in zijn programma over de buitenlandsche zaken heengegleden, zich bepalende tot de verzekering, dat hij zou handhaven avec dignité la paix au dehors. Binnen- en buitenland wachten op de daden van hem en de zijnen. Bij Beaconsfields overlijden getuigde de Daily News, dat er maar drie mannen waren in het hedendaagsche Europa, die met den leider der Tories als staatsman op éen lijn konden worden gesteld: Gladstone, Bismarck en Gambetta. Wat den laatste | |
[pagina 561]
| |
betreft, was dit oordeel voorbarig. De historie zal nog hebben te beslissen, of de vurige redenaar en begaafde partijleider, de man, die eens in kritieke tijden in een bewonderenswaardig élan van vaderlandsliefde met buitengemeene geestkracht zijn volk heeft opgeheven uit de vernedering, op zijn plaats is in dit doorluchtig gezelschap, omdat hij ook de gave bezit om met den noodigen tact en bekwaamheid de lotgevallen van dat volk in tijden van normale ontwikkeling te leiden. Iets anders is het met redevoeringen ministeriën op te bouwen en af te breken, iets anders door daden zelf te regeeren, en al sluit een buitengewone virtuositeit in de eerste taak bevoegdheid tot de tweede nog niet uit, - of Gambetta de voor deze taak opgewassen staatsman is, daarvan bewaart nog de toekomst het geheim.
R. Macalester Loup. |
|