| |
| |
| |
De legende van Jubal.
(Naar het Engelsch van George Eliot.)
Toen Kaïn was verjaagd uit Jahve's land,
Trok hij naar 't Oosten, zoekend naar een oord
Waar andre goden zich tevreden stelden
Met offeranden, op het veld gegaard, -
Welriekend, om het fijn orgaan te streelen
Dat niet dan geuren vroeg tot spijs en drank; -
Beminnelijke goden, zacht van aard,
Voor meegevoel en stille droefheid vatbaar.
Geen twijfel dat er zulke goden waren:
Hij zag hun beeltnis in zijn eigen hart.
De een zegt dat hij naar Tartarye trok,
Naar Indië zegt de ander; hoe het zij,
Hij sloeg, het zwerven moede, aan den oever
Van 't blauwe meer zijn tenten op, - en straks
Werd Kaïns erf de bakermat der Kunst.
Het leven duurde lang in ouden tijd;
Een schip gelijk met klapperende zeilen
Langs effen vloed, zoo gleed het langzaam voort.
Men sloeg den tragen loop der sterren gâ,
Men won in lichaamskracht, eeuw-in eeuw-uit,
Men had den reuzeneik als loot gekend
En duizendmaal zag men de vooglen paren.
Nog niemand had in Kaïns jonge stad
Den Dood gezien dan Kaïn zelf alleen.
Reeds waande hij dat hier, uit Jahve's oog,
De mensch onsterflijk was. Geen zweem van slijting
Verried zijn lichaam, schoon reeds eeuwen oud;
Maar donker als 't gebladerte des pijnbooms
| |
| |
Golfde achter hem het haar, wanneer hij liep;
Het forsche lijf verrees met iedren dag
Weer even krachtig, als de zon uit 't meer;
En 't bloedmerk, hem door Jahve ingeprent,
Bleef even scherp van omtrek; even helder
Het bloedgeheim geteekend voor zijn geest.
‘Nooit,’ sprak hij, ‘zal mijn schuldloos kroost vernemen,
Hoe 't roode levenssap den mensch ontvloeit
Wanneer zijn broeder hem verslaat.’ 't Is waar,
Elk kind bracht bij zijne intrede in de wereld
Een nieuwen afdruk van dat teeken mee,
Maar 't moederhart was op dien afdruk trotsch.
Zoo leefden de geslachten vreedzaam voort.
Men zocht geen buit en twistte niet om voordeel;
De klare bronnen schaften frisschen drank
En bekers de pompoen; de takken bogen
Van gouden vruchten, wachtend naar de hand
Des plukkers; en tot kleeding en tot dak
Bood 't woud en zijn gebladert' rijklijk stof.
Men werkte langzaam voort, gelijk de maagd
Die 't weeldrig haar tot kunstig netwerk vlecht
En telkens poost, en peinzend met de hand
De tressen streelt, en naar den vlinder tuurt
Of naar de nijvre mier die huiswaarts spoedt.
Eén lange feestdag was voor hen de Tijd;
Geen arbeid eischte spoed tot zijn voltooiing;
Een zelfde zoete taak werd staag hervat
Als 't ijdel snappen van een kindermond;
Want liefde, die naar geen verandring haakt,
Heerschte onbeperkt en leî den wil aan banden.
Tot eens de forsche Lamech bij het spel
Den jongste en den schoonste van zijn kroost
Deed sneven door den steen. Met zoet gevlei
Beproefde hij den jongling weer te wekken,
Hield hem wat hem het liefst' was voor 't gelaat,
Maar blik noch lach gaf van bewustzijn blijk.
Rondom het tweetal stonden de geslachten
En zagen hulploos toe; tot Kaïn zelf
Verscheen en sprak: ‘De knaap ontwaakt niet weer.
Dit is de slaap die nooit een einde neemt.
Graaft onder 't gras een bed voor hem in de aarde:
Want weet, daar leeft omhoog een machtig God,
| |
| |
Op 't menschenras verstoord, maar meest op mij.
Vergeefs is Kaïn uit diens land gevlucht;
Hij is het die het kind verslagen heeft;
Hij heeft ons erf gevonden, en voortaan
Zijn we onderworpen aan zijn wreede wet.
Hij kan elk uur al die ons lief zijn dooden.
Ja, onze dagen mogen talrijk zijn,
Wij en al de onzen zinken eens in 't graf:
Zoo wil het Jahve, en zijn wil is sterk.
Ik dacht dat 'k ver genoeg was heengereisd
En hij mij niet kon volgen - ijdle waan!
Hij wandelt ongezien en strooit verderf,
Hij brengt den Dood, en zeker keert hij weer.’
En van dit uur bezielde een nieuwe geest
't Geslacht van Kaïn; 't zorgeloos genieten
Had uit; het scheen hun toe of zelfs de zon
Met droefheid neêrzag op den armen mensch,
Gelijk een teedre moeder, die haar kind
Ziet sterven en 't wil troosten met een lach,
Maar hare tranen niet verbergen kan.
De Dood voerde over 't leven heerschappij;
De Tijd, onmerkbaar als de lucht voorheen,
Deed nu voortaan zijn zwaren voetstap hooren
En maande telkens aan het naadrend eind.
Het streven naar een doel verdreef de rust;
De ijver huwde zich aan 't werk, en 't overleg;
Nooit had men 't licht zoo innig liefgehad,
En ieder sprak: ‘'t Zal gaan en keert niet weder.’
Geen knopje in 't hout, geen kiezeltje in de beek,
Geen schaduw of zij werd den menschen dierbaar
Door 't denkbeeld dat het leven einden zou.
De zekerheid der scheiding mengde vrees
In 't zoet genot van liefde en huwlijksvreugd,
En schonk aan beide grooter innigheid.
't Geheugen werd geboren, 't heerlijk wonder
Dat met een glans, zoo zacht en vredig als
Het licht der sterren, straalt in onze ziel,
Dat ons de graven onzer dierbren toont,
Ja ons de dierbren zelf doet wederzien,
Ofschoon ze plaats, noch licht, noch warmte vergen;
Gestorven en toch ons nabij, gereed
Tot ons te komen bij den eersten roep,
Om ons te troosten met hun zachten blik
| |
| |
Of tot den kus hun lippen ons te bien.
Zoo werd de dood voor Kaïns ras het zaad,
Met tranen wel bedauwd, maar rijk in vrucht
Van leven en van drang tot werkzaamheid.
Doch Lamechs zonen voelden 't meest den prikkel
Des ijvers, en de kracht die steeds ontspringt
Waar 's menschen wil moet kampen tegen 't lot.
‘Eens komt de nacht,’ zoo spraken zij; ‘vergeefs
Zal dan de geest de hand ten arbeid roepen;
Dan is de poort gesloten voor den wil,
En op de lippen sterft de laatste wensch,
Nog eer wij zelf den dood zijn ingegaan.
Zoolang dan onze geest zich uiten kan,
Zoolang onze arm gespierd is tot de daad,
Laat geest en arm vereenigd vormen scheppen
Die leven zullen ook na onzen dood,
En zelfs haar macht betwisten aan de zon,
Haar dwingend hare schaduwen te buigen
Naar onzen wil. Komt, laat ons daden doen
Die blijven zullen wen ons 't licht ontzinkt
Als thans aan onzen broeder, jong geveld,
Maar die weer levend oprijst in ons hart
Zoovaak wij daar zijn beeltnis tot ons roepen.’
Want 't kroost van Lamech was een heldenras.
De oudste, Jabal, met zijn kalmen blik,
Deed denken aan den stroomgod, vader Nijl,
In al 't gevoel van waardigheid en macht.
Maar rusteloos als 't vuur was Tubal-Kaïn;
Als 't vuur, dat loeit, zich uitspreidt, hooger stijgt,
Wáár slechts zijn honger buit en voedsel vindt.
Sterk als de orkaan was zijn gespierde vuist.
Zijn schoudren schenen blokken van graniet,
Zooals de bergstroom meêsleurt in zijn vaart
En eeuw bij eeuwen buldrend overplast.
Die lichaamskracht, zich voedend door beweging,
Deed rustloos zinnen op steeds nieuwe taak,
En dreef tot zoeken hem door aarde en lucht
Naar weerstand, dien zijn arm verwinnen mocht,
Naar vormen, die zijn forsche hand kon kneden
En dienstbaar maken aan zijn sterken wil.
| |
| |
Van Jubal spoorde deez' tot vorschen aan
Naar 'tgeen er in de stof verborgen woont, -
Den geest, die vorm en klank in 't leven roept.
Dit peinzend zoeken baarde een zoete smart,
Een dorsten, door het vinden zelf geprikkeld,
Een weemoed, als wellicht de zaalge kent
Omdat hij voor zijn vreugd geen klanken vindt.
Inmiddels leerde Jabal 't vee betoomen,
En uit de volle uiers stroomde mild
De nectar, die den ouderdom verkwikt
En 't jonge leven voedt en onderhoudt.
Zijn vriendelijke hand schonk dak en voedsel
Aan kalvren, wit van voorhoofd, tot de troep
Bij 't vallen van den avond westwaarts tuurde,
Hem beidend, die van daar den voorraad bracht.
Zijn minzaam woord vertroostte 't klagend schaap;
Hij voedde 't hulploos lam dat, ras volgroeid
En door 't instinct geleid, zijn schreden volgde,
Tot hij, hun hoeder, straks hun gids kon zijn
En naar zijn wil hen leiden door het veld,
Gehoorzaamd op zijn wenk, maar niet uit vrees.
Toen bouwde hij zijn tenten in de vlakte,
Tot waar ze, ver in 't Oosten uitgespreid,
Den eersten groet ontvingen van de zon.
Zijn zuster ook, met vrouwelijk beleid,
Zij repte naar zijn ouderricht de hand
En vond den schat verborgen in den room,
Als 't gouden stuifmeel in de bloem verscholen.
Hij ving het wijfje van den wilden wolf
En bracht het met haar broedsel in zijn tent,
En koesterde de spitsgebekte jongen,
Tot al het kleine goed met vrees en hoop
Zijn schreden volgde; tot elk nieuw geslacht,
Steeds meer en meer het eenzaam woud vergeten,
Des menschen woning deelde uit vrijen wil.
Dit was het werk van Jabal; hij begon
Het herdersleven, en tot vreugd van 't nakroost
Sloeg hij den zoeten band van 't huisgezin
Om 't goedig dier dat, door zijn hand gestreeld,
Des menschen leed trouwhartig deelen zou.
| |
| |
Maar Tubal-Kaïn had het vuur getemd;
Geketend in een boei van steenen, boog 't
Zijn vlam, en loeide in machteloozen toorn
In 't ruw fornuis, totdat door kracht betoomd
't Hem vormen schiep die hij bewerken kon,
En 't harde zacht en 't weeke hard deed worden.
Hij kneedde naar zijn wil de vochtge klei,
En lachte als hij haar in den gloed zag staan,
Gevormd naar zijn ontwerp; maar 't grauwe erts
Dat ruw en koud in de aard verborgen lag,
Bracht Tubal gloeiend uit de vlam tevoorschijn
En als bezield met leven, tot zijn hand
Met forschen hamerslag het smeden kon,
En 't als de klei gehoorzaamde aan zijn wil.
Hij werkte dag aan dag; steeds overtrof
De uitkomst zijn verwachting; iedre vorm
Gaf weer van nieuwe vormen 't denkbeeld aan.
(De geest die in de stof woont helpt den onzen,
En hij voltooit wat onze hand begon.)
Zelfs in zijn droomen stond hij voor 't fornuis
En zag zich duizend vormen geopenbaard.
Dan sprong hij met een kreet van vreugde omhoog
En, vreezend dat hem 't denkbeeld mocht ontsnappen,
Begaf hij met dien ijver zich aan 't werk
Waarbij geheel de ziel haar kracht vergaart
Tot stijving van de spieren. Iedre dag
Bracht nieuwe zaken die, ter aard' geworpen,
Onschuldig speelgoed schenen, maar waarin
De zaden scholen eener rijke toekomst.
De bijl, de keten, 't vlijmend rad, de knots,
Zij hielden reeds de kreten in der smart;
En naast hen ruischte in ploegschaar en in spâ,
In d' ijzren koevoet, 't snoeimes en de zaag,
Het blij gejuich van 't oogstveld en de workplaats,
't Geluk der toekomst van het menschenras.
Dus vormde Tubal velerlei. Men zegt
Dat wat hij wrocht ten deele nog bestaat,
Als: dertig zilverlingen, die het kroost
Van Noach in het zand begraven vond.
Hij maakte ze, och, uit blooten lust tot scheppen,
Maar eenmaal zouden zij het bloedgeld zijn
Waarvoor een Judas zijnen Heer verkocht.
En wie nog thans ze in vrede of strijd gebruikt,
| |
| |
Kweekt in zijn bloed die koortsdrift naar 't bezit
Die, hooger stijgend, hem ten vloek zal zijn.
Toch woonde er geen verraad in Tubals hart,
Noch hebzucht, noch gedachte aan naadrend leed
Dan 't ééne leed - dat eens de dood zou komen
En 't zeker eind van arbeid en vernuft.
Hij wees den weg voor 't scheppende genie,
Dat 's menschen geest ter overwinning voert.
Bij 't klinken van zijn hamer op 't metaal
Verzamelde oud en jong zich om hem heen;
Met vragend oog betastten ze ieder voorwerp,
Tot hen het toeval het gebruik deed zien,
En straks de vlijt zich repte in Kaïns stad,
't Bewustzijn van een ernstig levensdoel
Als een verkwikkende adem hen bezielde
En uit het hart den schrik des doods verjoeg.
Ook Jubal lette op 't zwaaien van den hamer,
Tot eens zijne oogen, mijmrend afgewend,
Van vreugde straalden, niet om wat hij zag
Maar om hetgeen hij luisterend vernam:
Een melodie, die hem de uiting scheen
Van wat er woelde in 't binnenst zijner ziel,
Een lied door 't klinkend ijzer aangestemd.
En als steeds andre vormen 't aanzijn kregen,
En Tubal 't hard metaal ter aarde wierp
En nieuwe tonen trilden, scheen 't hem toe
Alsof een stem uit elk dier tonen sprak.
De galm der holle schaal, het klaatren, 't bonzen, -
Als licht dat in de ruimte zich verbreidt
En schittert tot in 't binnenst van ons hart, -
Bestormden zijn gemoed met zooveel kracht,
Dat liefde en toorn en hoop, ja heel zijn wezen
In gisting kwam, en stille vrede en smart
In zoete melodie of schrillen kreet
Zich uitten in het diepste zijner ziel.
En blijde en zorgzaam als een jonge moeder
Die leven en ontwikkling in zich voelt,
Sloop hij onopgemerkt naar 't eenzaam woud
En lette op 'tgeen de wildzang er vertelt
In klanken laag en hoog; een zoete taal,
Een mengeling van tranen, lachen, blikken,
Die doordringt tot in des luisteraars gemoed
| |
| |
Waar ze, eer zich de gedachte vormen kan,
De beste vrucht van 't denken, blijdschap, wekt.
Hij keerde peinzend huiswaarts en vernam
Het golvend klankspel van 't gesproken woord:
Den bastoon der berisping; 't vleiend vragen,
Eerst als een deuntje eentonig voortgezet,
Maar straks zich heffend tot den bitsen eisch,
Of dreigend als de opgeheven vuist;
Den roep der moeder, en der kindren antwoord;
Den lach, als 't klaatrend beekje neergestort;
Het lokkend huiswaarts troonen van het vee;
Den zachten galm der langzaam stervende echo, -
En altijd vond zijn oor in elk geluid
Den maatslag van zijns broeders hamer weer....
Eens zat hij eenzaam neer; rondom was 't nacht,
Maar 't licht, dat in hem scheen, straalde uit zijn blik.
Gelijk somtijds een opgevangen geur
Herinneringen in het leven roept,
Die samenvloeiend plotsling een gedachte
Doen rijpen, scherp geteekend voor den geest,
Zoo deed de trilling van schier elk geluid
Een lichtstraal flikkeren in Jubals ziel,
Die hem hetgeen daar kiemde duidlijk toonde;
Totdat een denkbeeld opschoot in zijn brein
Dat hem met wilde kracht tot scheppen drong.
Met uitgespreide armen rees hij op
En staarde hijgend in den donkren nacht,
Alsof een glans, een godheid hem verscheen.
Wat hij daar zag was zijn gedachte, 't beeld
Van 't onvoltooide, 't doelwit dat ons lokt,
De ongeboren vrucht van onzen geest,
Die rijpt ten koste van ons eigen bloed,
Tot wij, haar voedend, zelven ondergaan.
Hij sprak: ‘Zoo eens die onbestemde klanken,
Gerezen uit het reuzenhart der aard,
Die kreten, als geslaakt in barensnood,
De uiting waren van een geest, die worstelt
In zijne boei; indien 't geluidenspel
Van 't harde ijzer, dat in dichten drom
De gansche lucht met trillingen vervult,
Gepaard werd aan de stem, met al den gloed
Die in 't gewone leven haar bezielt,
| |
| |
Maar die dan galmen slaken zou, veel stouter
Dan onze nooden eischen, teeder ook
En vol van aangename wisseling, -
O zoo dit denkbeeld, dat ik scheemren zie
Als heuvlen, in den ochtendmist gekleed,
In vorm en klank tot leven werd gewekt,
In klank, aan strenge regelmaat geboeid,
Dan - ja ik, Jubal, zal dit werk beginnen;
Nieuw leven zal er uit ontspruiten dat
De kindren van mijn ras doordringen zal,
Gelijk de zomer uit de lente ontspringt
Of 't mingenot uit 't onbestemd verlangen.’
't Ontwerp was rijp, en door het licht bestraald
Der toekomst waakte Jubal door den nacht,
Den loomen dageraad verbeidend, die
De aarde hem als gistren toonen zou,
Waar al wat hem zijn schoone droom deed zien
Als schatten in de mijn begraven lag;
Waar hij, gezind een wereld te vervullen
Van al de vreugd der goddelijke Kunst,
Gedoemd zou zijn, geduldig, uur aan uur,
Onbijgestaan te worstlen met de stof.
't Is dit geduld dat ook den zeeman voegt,
Die vreemde kusten zoekt tot anderer nut.
Jubal moest worstlen, zooals elk die aanvangt.
Hij zette 't eerst den beitel in het steen;
Toch, luistrend reeds naar 't volle koor der toekomst,
Kon hij niets scheppen dan - een kleine lier.
Maar nu ook uit der snaren melodie
Klonk lieflijk hem haar stem als antwoord toe,
Als waar' 't de wijze en vriendelijke les
Dat dáár alleen de Kunst zich lauwren vlecht,
Waar zij door vaste wet zich binden laat
En matiging den gloed betoomt der zinnen.
Toen stortte hij zijn vreugde uit in een lied,
't Bezielde woord, door trillingen verlengd,
Gelijk een vonk een lichtstraal van zich werpt,
Of een gedachte ontvlamt tot vuurge min.
Thans ruischte naast zijn stem de melodie,
Als mond aan mond in 't kunstloos lied gepaard.
In de eenzaamheid van 't woud beproefde hij
't Gevleugeld woord; toen riep hij juublend uit,
| |
| |
Met al den hoogmoed van den bruidegom
Die zijne bruid aanschouwt: ‘Dit heerlijk wonder,
Mijn eigen, mijn geketende muziek,
Zal 't kostbaar erfgoed zijn van mijn geslacht
En het verkwikken als de morgenzon.
Mijn lied zal als de stroomen zich verbreiden;
Den jongren zal ik leeren hoe door kunst
De lier getokkeld wordt, en het geheim
Hun toonen hoe zij schaatren kan en treuren.
Zoo zal 'k de vader zijn der harmonie;
Jubal zal leven wáár ook het lied weerklinkt!’
Dus juichend, als een god die giften brengt,
Trad Jubal uit zijne eenzaamheid te voorschijn
Om zijn geslacht te zeegnen. Het was avond,
Wanneer op 't veld de schaduw zich verlengt,
Het naadren van den nacht tot eerbied stemt
En 't stervend zonlicht dubbel heilig schijnt.
De milde bloesems tooiden het geboomte;
De aarde en hare schepslen vierden feest,
Alsof eenzelfde hart in beide sloeg,
En ziel en zintuig, rots en bloem en plant
Gekoesterd werden door eenzelfden adem.
De stam van Kaïn rustte op den grond.
Eén breede kring omvatte de geslachten.
Het kind verschool zich aan de reuzendij
Des sterken mans, door eeuw aan eeuw gebronsd.
De forsch gebouwde moeder aan zijn zijde
Zag, kalm als Demeter, den kring in 't rond
Van vlugge knapen, dartlend in hun rust
Met schalkschen knik of wenk, of vroolijk stoeien,
Als bloemen waar het koeltjen onder speelt;
Want allen hadden rijklijk zich vergast
Aan noten, sappig ooft en verschen honig;
En thans was gulle vroolijkheid hun wijn,
Die onbekrompen rondging in den kring
En niemand treuren liet; want Kaïn zelf
Lachte, als de titan die zijn smart trotseert.
Ginds zat ook Jabal, midden in een groep
Van kindren, lammeren en welpen, huppelend
Op kleine hoeven of gekuilde voetjes,
En blatend, blaffend, schaterend in koor.
Maar Tubals hamer galmde steeds van ver;
| |
| |
Tubal alleen verlangde naar geen rust;
Geen feestlijk uur mocht zijn fornuis doen dooven.
Hem was het werk genieting; alle rust
Versmaadde hij, slechts niet den zoeten slaap,
Wanneer hij droomend ook nog werken kon.
Toch stoorde een onverklaarbre dorst hun heil,
Een innerlijke drang, een stil begeeren,
't Bewustzijn van iets groots dat komen moest,
Als bloesem eener vrucht die rijpen zou.
Wen blik en wenk en woord was uitgeput,
Verried een zucht dat nog het hart verlangde.
Toen, met een gloriekrans om 't edel hoofd,
Als 't zonlicht dat de korenschoven tint,
Kwam uit het Oosten Jubal met zijn lier,
En hief een plechtig lied aan in den kring,
En deed den zoeten galm der snaren rijzen
Met wissen maatslag, lisplend als een zucht
Of schallend als een juichkreet: ruischende echo's
Der driften, die er woelen in 't gemoed.
En vreugd doordrong de lucht, doordrong de schare,
En smolt hun zielen in verrukking saam,
Al sprak ze een andre taal tot ieders hart, -
Gelijk de jonggeboren lente in 't schepsel
De driften stilt of opwekt, een bezieling
Die hier tot toorn en ginds tot weekheid stemt.
Wie reeds een zestal eeuwen had doorleefd,
En achter zich die reeks van maanden zag
Als stammen achter stammen in het woud,
Die reisde droomend langs zijn pad terug
Tot hij het lieflijk plekje wedervond,
Waar eens de zon als kind hem had verkwikt.
't Was zaligheid te rusten in 't verleden,
Het een'ge wat op aarde zeker is.
Hij schreide van genot. Maar 't jong geslacht
Zag hunkrend in de toekomst, 't tooverland
Waar golf en strand in zonnegloed zich baden,
En louter zaligheid de lucht vervult.
Intusschen maakte 't lieflijk maatgeluid
Zich meester van het opgewekt gemoed,
En bracht beweging in den kring, gelijk
Een beekje, als zich in 't dal de wind verheft,
Zijn golfjes rept, totdat èn jongelingen
En maagden, - allen op eenzelfde wijs
| |
| |
Het haar in lange tressen saamgesnoerd, -
Gedreven door de zachte melodie,
Half onbewust zich reiden tot den dans.
Bevallig golfden haar en ledematen,
En fraaie kringen teekende de voet,
Geleid door vingren, los ineengevoegd.
Maar nu weerklinkt de lier met dubble kracht;
De dans brengt gloed in de muziek, en deze
Doet weer den dans versnellen; ieders oog
Straalt van genot, door de anderen gedeeld,
Tot heel de kring die toezag, zich verhief,
Half angstig half verrukt door 't nieuw mysterie.
Zelfs Tubal werd opmerkzaam; zwart berookt
Drong hij het krachtig lichaam door den troep,
Tot hij de lier in 's broeders hand ontwaarde,
Het werktuig, door zijn vuurhaard voortgebracht,
Door hem gesmeed, onwetend wat hij wrocht.
Wat schonk aan dit metaal die toovermacht,
Zijn gansche ziel vervullend als een droom,
Die heel een wereld bouwt uit één gedachte?
Het zonlicht week, maar nog weerklonk de lier;
En toen zij zweeg brak de triomfkreet los.
Het scheen of zelfs de sterren medejuichten
En of de nacht nooit schooner was geweest.
Bewondrend dringt men zich om Jubal heen;
De een smeekt dat hij zijn kunst hem leere, een ander
Ving zelf de melodie op van het lied.
Het viel gemaklijk, waar de vinder voorging.
Waar God Zijn licht zendt is 't voor ieder dag.
Aldus schonk Jubal aan zijn ras de kunst,
De Toonkunst, tweede en eedler spraak, waardoor
Bij 't ruischen van de snaren, vreugde en leed
In dans en zang een breeden uitweg vinden.
Voortaan werd menig lier gevormd, en de echo
Van menig lied weerklonk en wekte 't beeld
Van 't lang verleden op. Doch nu ook werd
Wat Jubal had gevonden zoo gemeenzaam,
Dat hij verdrietig tot zichzelven sprak:
'k Hoor steeds mijzelf en dit verengt mijn geest.
'k Wil henenreizen naar het verre land
Waar hooger bergen zich ten hemel heffen
| |
| |
En tot de sterren reiken met hun kruin;
'k Zal luistren naar haar zangen, onvermengd
Met aardsche klanken. Zulke oorden zijn er,
Waar andre vormen andre tonen wekken,
Waar andre donders het gebergt' doen beven,
Waar feller stormen trotscher woud doen schudden
En andre liedren schallen uit het loof;
Waar al wat zingt of galmt of loeit of suist,
Mij nieuwe zangen leert. Daar zal ik luistrend
Mijn kunst ontwikkelen, den boom gelijk,
Die wassend altijd schooner vruchten draagt,
Hij maakte een vlot, en reisde met den stroom
Naar 't Zuiden, mijlen ver, totdat hij waande
De pijlers zelf van 't hemeldak te zien.
Daar vond hij bergen, wier besneeuwde top
Geheel zijn ziel vervulde met ontzag.
Zij fluisterden hem melodieën toe,
Die krachtiger de snaren trillen deden,
Terwijl zijn stem vol heilgen eerbied klonk, -
De uiting van den lofzang in zijn hart.
Het was de landstreek, sedert tal van eeuwen
Bewoond door 't kroost van Seth. En Jubal sprak:
‘Hier vindt mijn ziele laafnis voor haar dorst.
De heemlen rusten op de heuvlen, 't avondrood
Doorgloeit d' onpeilbren stroom. Hier wil ik wijlen,
Opnieuw mij lavend aan de moederborst
Der in de blauwe ether drijvende aard,
Wier stem mij, haren zoon, verzaden zal
Als 't zoet der bloem de honigbij verzaadt.’
Ronddolend toefde hij hier eeuw aan eeuw,
En tonen zaaiend gaarde hij den schat
Voor 't kroost dat eens in andre lucht zou wonen,
Het arme menschenras der verre toekomst,
Schaars vreugde smakend in een spanne tijds.
En wáár hij henentrok besteeg zijn voet
De hoogste tinnen, - maar het hemellied,
De reuzenzang der myria den zonnen,
Zich wentlend in haar baan, trof nooit zijn oor.
Want waar hij rees daar rees de hemel meê;
Wat hem de hoogste bergtop toonen kon
Was slechts een ruimer uitzicht over de aard.
Tot eenmaal hij den oceaan aanschouwde
| |
| |
Als vloeibaar licht onmeetlijk uitgespreid,
Haar plechtig loeien hem in de ooren klonk,
Haar klateren en klotsen tegen 't strand.
Toen zat hij neder, en zijn speeltuig zweeg.
Hij peinsde: ‘Groot is de aarde en ik ben zwak,
En waar de hemel schijnbaar op haar rust,
Daar vindt mijn voet geen grond, maar slechts dien stroom,
Aanbruisend als een heir van wilde rossen.
Wel hoor 'k steeds nieuwe stemmen, wáár ik ga;
Mijn geest verruimt zich naar ik verder trek;
Maar zwakker wordt mijn lied, en 't hart ontzinkt me,
Omdat mij stemgeluid ontbreekt en kracht
Tot 't spannen mijner lier. Ach, al haar snaren
Zijn veel te dof voor d' aandrang mijner ziel.
Mijn vroeger lied is krachteloos, en thans
Heeft hart noch tong noch speeltuig meer de macht
Om te vertolken wat mij de aarde zegt.
Te diep is het geheim, te zwak mijn zintuig.
Niet verder wil ik reizen; 'k wil nog eens
Mijn broedren wederzien, en 't schoone land
Waar 'k werd geboren en waar 't lied ontstond,
Daar zal de frissche jeugd mijn hymnen zingen
Met al het vuur dat Jubals hand en stem
Ontzonk, dat in zijn hart, zijn geest nog woont
Maar machtloos is. Daar zal mijn dankbaar volk
Mij tegensnellen, juichend: Ziet, daar is hij!’
De tocht was lang. Ontelbre palmen wiegden
Hun gouden trossen tegen 't luchtazuur,
Langs 't pad waar, met het sterrenheir tot gids,
De zanger wederkeerde naar het oord
Waar hij het eerst, vervuld van zoete droomen,
In 't speeltuig uiting vond voor zijn gevoel.
Daar zou hij al het oude wederzien;
't Herkennen zou voor allen zalig zijn!
Zijn schreden doolden door het dichte woud
Of voerden hem langs 't eindelooze strand.
Door afgelegen oorden dwaalde hij,
Waar vreemde volkren hunne woonsteê hadden,
En onderrichtte hen in zijne kunst.
En toen in 't eind geen smeeken baten mocht,
Dat men hem veilig verder trekken liet,
| |
| |
Toen stond hij ook de oude lier hun af
En reisde voort. Maar nu ook restte niets
Waaraan de vreemdling Jubal kennen mocht,
Den sterveling uit wien 't onsterflijk lied
Geboren was. Het rimplig voorhoofd dekte
Twee oogen, waar de glans was uitgebluscht,
En om zijn slapen golfde sneeuwwit haar;
De eens vuurge geest had ieder zichtbaar teeken
Van vroeger schoonheid afgelegd, als de eik
Die in den herfst zijn bladerkroon verliest;
Zijn stem klonk zwak gelijk een kinderstem;
Hij was een schaduw slechts van 't schoon verleden!
Zoo kwam hij in zijn vaderland terug,
En zag de welbekende heuvlen weer
Hem vriendlijk tegenwenkend, en gebaad
Nog steeds in 't lieflijk zonlicht zijner jeugd.
Zijn oog herkende 't lommer van het woud;
't Was of hij nog dezelfde vlinders zag
Langs 't bloembed zweven, of dezelfde koekkoek
Hem uit de verte 't welkom tegenzond.
Ja, 't kwam hem voor dat, trouw gelijk een moeder,
De aarde zelf hem toeriep: ‘Kom, mijn zoon!
Hier stond uw wieg, hier rusttet ge aan mijn borst,
Hier voedde ze u voor 't eerst, en één omhelzing
Hield ons geboeid in eindelooze vreugd’.
Doch als hij verder voorttrok door het dal,
Besloten eerst bij Kaïns stam te rusten,
Daar trad het beeld dier onbestendigheid,
Die al hetgeen veroudert van zich stoot,
Hem tegen, als een vreemde aan onzen haard
Die spreekt: ‘Dit huis is 't mijn’. Het scheen, zijn oog
Dreef bittren spot met zijn herinneringen.
Het oude had voor 't nieuwe plaatsgemaakt
Als schaamde 't zich den dag. Waar zijn geheugen
Hem enge paden wees, daar vond zijn blik
Een uitgestrekten heirweg, breed en vlak,
Met woningen bezoomd en praalgesteenten.
De kleine stad, waar eens de nijvre hoop
Als bijen om de korve was vergaard,
Verbreidde nu zich woelig heinde en ver,
Gelijk een reus, diep aadmend in zijn slaap.
Het duizelde den arme; bevend zonk hij
Ter zijde van den weg op 't mosbed neer.
| |
| |
Niet ver van daar verhief een fraaie tempel,
Uit kostbaar cederhout gewrocht, zijn dak.
De morgenzon, vol luister opgegaan,
Wierp gloênde stralen op het trotsch gebouw,
Op 't welkend mos en d'uitgeleefden man.
De heerlijke, die eens de Toonkunst schiep,
Lag hulploos en vergeten aan den weg!
Op eenmaal klonk muziek van ver hem toe.
Hij luisterde,.... de smart week voor verbazing
En deze maakte voor verrukking plaats.
Die tonen, zwellend bij het naderen,
Dat was zijn vroeger droom, het ideaal
Van 't eens zoo vurig thans verstomd gebed;
Alsof zijn geest, reeds zwevend boven de aard,
De tonen opving van het heerlijk lied,
Door englen aangestemd in 't heilig koor.
Hij luisterde. Het zacht en zielvol ruischen
Goot hemelzaligheid in zijn gemoed.
Toen, als een bloem, geborsten uit den knop,
Brak eensklaps schetterend trompetgeschal
In volle galmen los; en nu ook zag hij
Het glinsterend metalen werktuig dat,
In vorm een lelie, op de morgenlucht
Zijn hoorbre wierook uitgoot. Uit de straat,
Die langzaam glooiend afdaalde in het dal,
Verscheen een breede stoet, op lier en fluit,
Cymbaal, bazuin en citer lieflijk spelend,
Terwijl èn maagd èn jongeling in koor
De tonen zingend volgden, of somtijds
Afzonderlijk de stem verhieven. Toch,
Hoe ook de zoete galmen rezen, daalden,
Eén woord klonk immer boven alles uit;
Als wen een menigte in het heiligdom
Een godheid aanroept, in wien aller liefde
En aller smart en vreugde zich vereent.
Dat woord was: ‘Jubal!’ .... 't Was de naam van Jubal,
Die 't luchtruim klievend naar den hoogen steeg,
Als toonde daar de schepper van het lied,
Dat thans hem dankbaar weer werd toegejuicht.
De oude man, ineengehurkt op 't mos,
Door niemand opgemerkt, dronk met verrukking
Den wellust in dier tonen, tot zijn hart,
Tot berstens toe vervuld van vreugd, hem zeî
| |
| |
Dat dit de schoone vrucht zijns levens was,
De aardsche zaligheid uit hem geboren.
En toen de stoet met geestdrift in het oog
Luid zingend nader kwam, toen rees in hem
De vuurge wensch dat men hem kennen zou,
Hem, Lamechs zoon, dien al hun vaadren kenden,
Hem, Jubal zelf, het voorwerp van hun dank.
Vergeten was al 't leed, en slechts de drift
Sprak in hem, dat de wereld weten zou
Hoe hij het was die 't zaad had uitgestrooid,
Dat kiemde toen hij verre was, en opwies
Hier waar hij thans, als uit het graf gewekt,
Alleen en door geen vriendenhand gestreeld,
In d'arm des doods getuige was van 't heil
Dat uit zijn eigen leven was gekweekt.
Zou ook zijn lied door alle eeuwen schallen
Zoover zich zonnen wentlen door 't heelal,
Ja zelfs het hemelkoor weergalmen doen,
Toch sprak, in 't aanzicht van dit grootsch verschiet,
De stem der zelfzucht in dien armen oude,
Dit schemerlicht dat haast zou ondergaan,
Den flauwen naglans dier eens heldre zon,
Die eeuwenlang de aard verheerlijkt had.
De halfgod, die een wereld had verrijkt
Met 't heerlijkst goed, moest onder al zijn glorie
De kleinheid toonen van het menschenkind!
Want niemand zag hem, waar met liefde en dank
Elk als om strijd luid Jubals naam verhief.
Moest hij dan hier in kommer nederliggen,
Waar zijn geslacht blij juichend naast hem trad?
Hij hijgde van verlangen daar te zijn,
Bezield te worden door den machtgen geest,
Die in het midden woonde dezer schare.
Waar lette ooit de geestdrift op 't gevaar?
De machteloosheid van 't gekromde lijf,
Zijn stem verzwakt tot nauw verstaanbaar fluistren,
't Is al vergeten; heel zijn ziel in gloed
Dringt, drijft hem, aan de zijnen zich te toonen,
Nu zij 't portaal des tempels nader treên.
Hij snelt vóór 't heiligdom hun tegemoet,
En roept met wat aan kracht hem rest hun toe:
‘Ik, ik ben Jubal! Ik schonk u de lier!’...
| |
| |
Die kreet, nauw hoorbaar uitgestooten, werd
In zwijgende verbazing aangehoord,
Alsof, terwijl met angstig kloppend hart
Een menigte de krijgsmuziek verbeidt,
Die haar de overwinning melden zal, -
Het snaterend trompetje van een kind
Zich plotsling hooren liet. Een luid gelach
Verbreidde zich tot in de laatste rijen
In dartlen spot... En Jubal kromp ineen,
Beschaamd, zelf twijflend of hij Jubal was
Of slechts een vleeschgeworden droom van Jubal,
Wiens kunstvuur hem een oogwenk had doorgloeid
Een droom, die bij 't ontwaken treuren doet
Om 'tgeen zoo schoon was en zoo wreed verdween.
Maar eer nog 't lachen zweeg, verrees de toorn
Om wat als heiligschennis werd beschouwd.
In 't vroom geloof dier schare deed de naam
Van Jubal aan iets groots, iets godlijks denken,
Onvatbaar voor veroudering en dood,
Den dood, die over 't stof alleen regeert.
't Was misdaad ook, dit uur, op deze plek,
Te lachen, zelfs om 't reevlen van een dwaas.
Geen spot mocht wonen waar men Jubal vierde.
Twee van de ijvrigsten in Jubals dienst
Verlieten hunne plaats, en wierpen zich
Op d'ouden man, en dreven hem van daar,
En sloegen hem met hunne fluiten. Ach, waartoe?
Hij klaagde noch weerstreefde, maar met spoed
Schoon wankelend, als waar' die hoon een storm
Die 't zwakke lichaam voortdreef, krachtiger
Dan de afgetobde geest, zocht hij een wijk
In 't struikgewas en viel daar machtloos neer.
En daverend ging weer de groote naam
Van Jubal op; - maar Jubal strekte eenzaam
Zich neder om te sterven. En hij sprak:
‘Ziedaar het eind! Zoover de lucht zich welft
En 't menschenkroost omsluit, vervult mijn naam
De wereld, - en hier lig ik, 't overschot
Van zooveel luister, de uitgebrande asch
Eens menschenlevens, een verworpen man.
Eens hijgde ik smachtend naar den waterstroom
Maar 't zeegnend nat was buiten mijn bereik;
| |
| |
Zoo wordt ook thans me 't karigst loon ontzegd
Voor al de heerlijkheid die 'k heb gewrocht.
Is dat de nacht die daalt? Een frissche koelte
Wuift liefelijk mij tegen; 'k voel me omringd
Door donzen vleuglen. Maar daar boven mij...
Is dat het maanlicht? 'k Zie een zacht gelaat,
Schoon als muziek toen nog mijn harte jong was.
O keert gij weer, gij genius van 't lied?’
't Gelaat boog vriendlijk over Jubal heen,
Als 't zilvren licht in stille zomernachten,
Zooals somtijds 't geheugen ze ons vertoont
In 't onveranderlijk verleden, dat
Toch zelf slechts uit verandering werd gebouwd.
En snaren ruischten bij het visioen.
Hij wist niet of 't gelaat die tonen schiep
Dan of het zelf daardoor werd voortgebracht;
Want zien en hooren waren één, zijn zinnen,
Ze vloeiden saam in één genot; zijn geest,
Naar hooger strevend, was van 't aardsche los;
Gelijk een kind, dat zittend aan het meer
De blauwe lucht vóór zich weerspiegeld ziet,
Verrukt de wereld om zich heen vergeet
En aan niets denkt dan aan dien schoonen hemel.
‘Jubal,’ zoo sprak het minnelijk gelaat,
‘Ik ben uw rijk verleden, 'k ben de geest
Die van den aanvang af u heeft bezield,
De engel van uw leven en uw dood,
Uw wezen, door uw adem uitgestort
Tot op deez' stond, nu de adem u begeeft.
Ben 'k niet de uwe alleen, een lieve doode,
Die boven allen u gezegend heb?
Uw bruid, die, schoon onzichtbaar voor uw oog,
U boven ieder ander dierbaar was?
Was ik niet uw verlangen, uwe vreugd,
Uw heerlijkst erf, het doel van al uw streven,
Dat ge in den hemel zelf hadt nagejaagd,
Indien ge ook daar uzelf gebleven waart?
Hadt ge ooit van eenig godheid iets verlangd,
Hetzij in luister tronend hieromlaag
Of dondrend op de wolken, - eenig goed
Ter aard, dan in uw ziel te mogen koestren
| |
| |
De zaden van het Lied, en in uw borst
De komst te voelen van der menschheid lente?
Gij hadt uw levensdeel, hoe smartlijk ook,
Aanvaard en 't niet geruild voor 't heerlijkst lot,
Waar niet de tonen ruischten der muziek.
Met haar was heel uw wezen saamgegroeid.
Uw schittrend ideaal, uw vurig streven
Was vleesch van haar vleesch, uit uw bloed geteeld.
En rijk in vrucht ook was uw leven, want
Gij hebt de Kunst niet slechts gehuldigd door
Hetgeen uw ziel genoot in stilte, als 't licht
Des diamants verborgen in de rots;
Neen, 't was uw lust aan anderen te geven,
Den juichtoon te doen schallen op de lucht
En zegen te verspreiden om u heen.
Toen ge op de bergen rondgingt, was uw voet
Gelijk de Lente, die in 't dorre woud
Een Eden schept, want met u kwam de Kunst.
Dit was uw deel: te voelen, scheppen, schenken,
Te grijpen van het leven 't ideaal,
Als in den mensch de zelfzucht is gedood, -
Dat zaad der hel dat enkel distlen kweekt.
Het is de luister van het kostbaar erfgoed
Uws levens dat uw stof veracht doet zijn.
Uw rif zal onbegraven de aarde dekken,
Maar leven zult ge in 't hart van 't menschenkroost,
Gelijk een god, de schenker eener vreugd
Die slechts met de aarde zelve einden zal.
Slechts door te geven kondt gij 't lot verzoenen,
Dat boven allen u zoo rijk deed zijn.’
Hier zweeg de stem; de woorden smolten weg
In melodie; de donzen vleuglen droegen
Hem opwaarts, en de genius van 't Lied,
Steeds op hem nederblikkend, voerde hem
Door 't ongemeten ruim, waar snarenspel
Vol majesteit uit eindeloozen afstand
Zacht ruischte, als ver verwijderd klokgelui;
Tot, waar hij hooger steeg in de ethersferen,
Gehoor en denkvermogen hem ontzonk
Gelijk het kwijnend zonlicht wordt gedoofd.
Wat stoflijk was werd van hem weggenomen,
En Jubal troonde in 't onverganklijk Licht.
Winterswijk.
C. Van Kempe Valk.
|
|