De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 484]
| |
Goethe en Augusta Stolberg.I.De dichter was reeds een grijsaard, Eckermann zat bij hem en het gesprek kwam op Lili: - Zij was inderdaad de eerste, die ik innig en oprecht lief had, zeide Goethe. En ik kan er bijvoegen dat zij de laatste geweest is, want alle kleine neigingen, die ik in het vervolg van mijn leven gekoesterd heb, waren, met die eerste vergeleken, slechts wuft en oppervlakkig. Hetgeen ik voor Lili gevoeld heb was iets zoo teeders en eigenaardigs, dat het nu nog bij de beschrijving van dien half smartelijken, half gelukkigen tijd, op mijn stijl invloed uitgeoefend heeft. Wanneer gij voortaan het vierde deel van Wahrheit und Dichtung leest, zult ge ontwaren dat die liefde geheel iets anders geweest is dan de liefde in romans. Eckermann heeft, meen ik, niet medegedeeld welken indruk het bewuste gedeelte van Goethes eigen levensbeschrijving op hem gemaakt heeft. De trouwe famulus zal wel gelezen hebben met de door zijn meester gekleurde glazen; zijn geloovige geest was in staat om in de aangewezen bladzijden te vinden wat de ander daarin gelegd meende te hebben. Wij later gekomenen echter, die dezelfde bladzijden kalm, zonder vooraf medegebrachte meening doorloopen, wij vragen ons verbaasd af onder welke begoocheling Goethe zelf verkeerd mag hebben, toen hij meende dat den lezer daaruit de lentegeuren eener jonge liefde zouden te gemoet waaien? Wanneer trilt dáár de hand ook maar één enkele maal onder de herinnering aan het zoete leed en de bittere vreugden, den zes-en-twintigjarigen dichter van den Götz aangedaan door het schoone, plaagzieke kind van zestien? | |
[pagina 485]
| |
Moeten we dááruit zien hoeveel hooger, fijner of samengestelder dan de gewone liefde in romans het gevoel was, dat hem onweerstaanbaar tot Lili trok? Maar zelfs die banale romanliefde klopte niet in dat boek; het is koud, grijs en naar als een herfstdag zonder zon. Niets zoo mat en saai in Goethes herinneringen als het verhaal zijner verbintenis met de bekoorlijke Frankforter bankiersdochter. Hij schijnt er met de geschiedenis verlegen te zitten, breekt haar telkens af door noodelooze of misplaatste uitweidingen, verzwijgt of verheelt den eigenlijken aard zijner betrekking tot het meisje en houdt het er blijkbaar voor dat haar beminde uit die dagen een dwaas figuur geslagen heeft, waarom hij dien persoon dan ook niet verklapt en hem slechts aanduidt als ‘den jongeling, van wien wij spreken.’ En toch had die betrekking niets belachelijks. Integendeel, in Goethes aan liefdesgeschiedenissen zoo rijk leven, is zij uit een zielkundig oogpunt zeker een der merkwaardigste daaronder. Een Friederike Brion hebben wij allen gehad en welk een reine en innige poëzie aan haar heugenis ook verknocht zij, hoe wij in het binnenste van ons gemoed ook in opstand komen tegen het doopen der warmste aandoening van dat tijdvak uit onze jeugd met de benaming van kalverliefde, - dat die aandoening een alles behalve ongemeene en schier noodzakelijke uiting was moeten wij wel toegeven. Zeker niet allen, maar toch verscheidene onzer herinneren zich ook wel een Lotte uit hun hartsverleden, misschien helaas! tot hun schaamte, want na Werthers eeuw pleegt onze genegenheid voor Alberts vrouw, wanneer die niet in de geboorte gesmoord wordt, minder bespiegelend te blijven. Wat Goethe aanvankelijk in de welgedane Christiane Vulpius bekoord mag hebben, doen wij vermoedelijk beter niet te nauwkeurig te onderzoeken. Mevrouw Von Stein handhaaft zich steeds als een innemende en belangwekkende verschijning, maar ook ten haren aanzien is de zaak weder te gewoon om door zeldzaamheid te boeien. En Minna Herzlieb, die de lange rij besluit, waarin wij zoovelen oversloegen? Indien Grimm ongelijk heeft, vertegenwoordigt zij een grijsaards zwakheid van Goethe en dienen wij uit eerbied voor den grooten dwaas de oogen te sluiten. Maar Grimm moet gelijk hebben; de laatste sonnetten van den ouden Weimarschen Olympiër ademen iets milders dan hartstocht. Lili heeft Goethe zeker geen hartstocht in den hevigsten zin | |
[pagina 486]
| |
van het woord ingeboezemd; het woord hartstocht is hier wellicht zelfs geheel misplaatst; er kan, naar zijn eigen uitdrukking, slechts sprake zijn van iets ‘teeders en eigenaardigs.’ Dat eigenaardige bestaat hierin, dat Goethe van het eerste oogenblik, waarop hij Lili leerde kennen, onder den invloed harer bekoring geraakte en van dat zelfde oogenblik ook trachtte zich aan dien invloed te ontworstelen. Hij had haar lief en streed tegen die liefde, zoo luidt in twee woorden de gansche comedie, - tenzij de benaming van drama hier beter mocht passen. Gelukkig heeft Goethe zelf andere en zuiverder bronnen voor de beoordeeling daarvan achtergelaten dan het armzalige vierde boek van Wahrheit und Dichtung, met name eenige, in de bewuste dagen geschreven brieven aan de destijds jonge rijksgravin Auguste zu Stolberg, een in den aanvang onbekende en nooit van aangezicht tot aangezicht aanschouwde vriendin, aan wie hij zijn hartsgeheimen uitstortte. In die ontboezemingen gaf de jonge man zich in volle natuurlijkheid, een natuurlijkheid, waaromtrent de toon van sentimenteele opgewondenheid, die tot de toevalligheden van den tijd behoort, niemand kan misleiden. In het feit, dat zij de flets getinte herinneringen van den grijsaard aanvullen, verbeteren en levendig kleuren, ligt voor een deel de belangrijkheid dezer brieven, doch bovendien zijn zij merkwaardig omdat ze, aanvangende in Januari 1775 en met kortere of langere tusschenpoozen voortgezet tot Maart 1782, daarop gedurende ruim veertig jaren gestaakt en in des dichters hoogen ouderdom voor één enkele maal, onder indrukwekkende omstandigheden hervat, tevens een beknopt, maar treffend overzicht behelzen van zijn wijsgeerig gemoedsleven. Voor het eerst zag de hier bedoelde correspondentie in 1839 door de zorgen van A. von Binzer het licht. Zij werd toen opgenomen in het jaarboek Urania en tevens daaruit afzonderlijk overgedrukt. Die eerste uitgaaf behoorde echter sedert lang tot de zeldzame antiquarische werken, zoodat voor de beoefenaars der Goethe-literatuur de behoefte aan een nieuwe zich steeds dringender gevoelen deed. Op voortreffelijke wijze is daarin onlangs voorzien door den hoogleeraar Wilhelm Arndt uit Leipzig, die met Duitsche nauwgezetheid en Duitsche geleerdheid de origineelen stuk voor stuk herzien, letter voor letter op nieuw afgeschreven en de aldus verkregen onberis- | |
[pagina 487]
| |
pelijk getrouwe verzameling verrijkt heeft met een inleiding en aanteekeningen, waarvan de geschiedkundige en critische waarde niet genoeg geroemd kunnen wordenGa naar voetnoot1. Om eenig denkbeeld te geven van de groote zorg aan de bewerking besteed, diene dat niets in de brieven aangeroerd is of daarmede ook maar eenigszins verband houdt, hetwelk in de toelichtingen niet nader uitgewerkt en aangevuld wordt met hetgeen Goethe over het zelfde onderwerp elders geschreven heeft. Bij de brieven zelven vindt men zorgvuldig vermeld waar iets doorgehaald, waar een nieuwe pen gebruikt is, waar de inkt bleeker of donkerder wordt, - altegader kleinigheden, maar die een liefhebber genoegen doen; Brockhaus, de uitgever, stak het werk in een keurig pakje, zwaar, glad papier, een scherpe druk, de tekst in een rooden rand gevat, zoodat men het om het ui ter lijk alleen reeds met genoegen ter hand neemt. Deze briefwisseling volgende, kunnen wij ons Goethe in een paar belangrijke momenten van zijn leven voor den geest roepen en ontwaren wij tevens welken weg de dichter en denker tusschentijds aflegde. | |
II.Men weet dat Lili ten rechte Anna Elisabeth Schönemann heette en de dochter was van een Frankfortschen bankier, wiens kolossaal vermogen hem in staat stelde op den voet van een Fugger en dergelijke oude geldkoningen te leven. De vader stierf toen Lili nog een klein kind was. Haar moeder, een hoog begaafde Fransche vrouw, zorgde er voor dat het meisje een zoo veelzijdig mogelijke opleiding kreeg, maar die tevens voornamelijk ten doel had om haar in de wereld te doen schitteren. Van haar vroegste jeugd groeide de bevallige blondine op als in een broeikas voor fijne sierplanten. Natuurlijk werd zij, zoodra zij maar even den leeftijd had, door tal van min of meer oprechte aanbidders omringd, maar de opvoeding harer moeder had deze, erfdochter te deugdelijk gewapend dan dat zij de naïveteit zou begaan om haar kostbare hand te reiken | |
[pagina 488]
| |
aan een dobbelaar, die meenen mocht een slag te kunnen slaan, omdat hij zich 't eerst aanmeldde. Omtrent de waarde van dat blanke kleinood behoefde niemand haar in te lichten; voor onderschatting van zich zelve bestond bij haar geen gevaar. Zij liet zich het hof maken, stootte niemand af en gaf ook niemand aanleiding om zich bevoorrecht te achten. In weelde groot gebracht, 's morgens krijgend waarvan zij 's nachts gedroomd had, jong, schoon, geestig, gevierd en zich van al die voordeelen volkomen bewust, genoot zij het leven van den eenen dag op den anderen, steeds haar macht beproevende en zich nimmer in die van een ander gevend, wellicht nieuwsgierig, maar voor het oog onbekommerd om die toekomst, waaraan het tot vrouw rijpende meisje pleegt te denken. Zij scheen nog niemand ontmoet te hebben met wien 't haar der moeite waard scheen den strijd aan te binden, voor de overwinning waarin zijzelve ten prijs zou strekken. Doch toen in het najaar van 1774 de jonge Goethe zich ten huize van mevrouw Schönemann liet voorstellen, veranderde de toestand. Had Lili op hem gewacht?.. Wie weet, wat er in hart en hoofd van zulk een gevaarlijk mooie en gevaarlijk wijze zestienjarige omgaat? ‘Nu is het tusschen ons beiden!’ luidde waarschijnlijk de onuitgesproken gedachte, die haar door het brein ging, toen zij den eersten man vóór zich zag, wiens onderwerping te beproeven haar eerzucht toelachte. Zij ondernam het glimlachend en slaagde terstond. Goethe wilde niet, maar moest. Was het van zijn kant louter nieuwsgierigheid, zooals later door sommigen beweerd is? Zou den onvermoeiden reiziger in het vrouwengemoed slechts een nieuwe ontdekkingstocht uitgelokt hebben? Geloove dit wie kan. Mij dunkt dat klaagtonen, zooals er klinken in sommige liederen uit deze dagen en in de brieven aan de ‘dierbare onbekende,’ die hem eerlang zou gaan troosten, uit geen ongewond hart kunnen voortkomen.
Wie was Goethe op dat tijdstip? De namen van twee werken te noemen volstaat om dit aan te geven. De Goethe, dien Lili leerde kennen, was de schrijver van den Götz en van den Werther. Met het eerste werk had hij gansch Duitschland, met het tweede gansch Europa in beweging gebracht. De machtige indruk, door den Werther | |
[pagina 489]
| |
gemaakt, liet zich nog gevoelen. De ‘wertherkoorts’ heerschte nog steeds. Het boekje was vertaald geworden in het Fransch, het Italiaansch, het Engelsch, het Zweedsch, het Deensch en het Russisch. Werthers kleeding, de blauwe rok, gele broek en hooge laarzen, vormden de gelief koosde heerenmode. Stortbaden van tranen waren vergoten en verscheidene zelfmoorden gepleegd met Werthers geschiedenis in de hand. Duitschland werd overstroomd met navolgingen, tegenhangers en parodieën van den Werther. Ieder kende en noemde Goethe. Zijn landgenooten hadden den mond vol van hem. Uit alle oorden van zijn vaderland kwam men hem bezoeken. Mannen van naam reisden naar Frankfort om met hem kennis te maken. Zoo bezochten hem omstreeks dezen tijd Klopstock, Jacobi, de Stolbergs, Lavater en Basedow, welke beide laatsten hem vergezelden op een uitstapje naar Ems en Coblenz. Men herinnert zich wellicht het aan dien tocht ontleende, geestige gedicht ‘Diner zu Coblenz,’ waarin hij hen aan tafel schildert, de levenslustige jonge man tusschen de twee ‘profeten:’ ‘Zwischen Lavater und Basedow
Sasz ich bei Tisch, des Lebens froh.’
Lavater legt aan een plattelandspredikant de openbaring van Johannes uit en ‘meet de kubus-stad en de paarlenpoort’, het Hemelsche Jeruzalem. ‘Ich war indesz nicht weit gereist,
Hatte ein Stück Salmen aufgespeist.’
‘Vader’ Basedow bewijst aan een dansmeester dat de kinderdoop een onbetamelijkheid is, ‘Und ich behaglich unterdessen
Hatt einen Hahnen aufgefressen.
Und, wie nach Emaus, weiter ging's
Mit Geist- und Feuerschritten,
Prophete rechts, Prophete links,
Das Weltkint in der Mitten.’
Een echt wereldkind was Goethe toen, vroolijk, onbezorgd, gaarne in lustig gezelschap, nog liever in de open lucht, in de vrije natuur, zich even weinig aangetrokken gevoelende tot het overspannen mysticisme van Lavater als tot de barre ontkenningen van Basedow, den ‘persoonlijken vijand van het christelijk | |
[pagina 490]
| |
geloof’, maar zelf allen voor zich innemend door zijn edel uiterlijk, zijn natuurlijke vriendelijkheid, zijn heusche manieren, zijn onverstoorbare opgewektheid, zijn vernuft en zijn genie. Maar hoezeer hij noch bij den gladden, keurigen dweper, noch bij den slordigen, steeds naar tabak riekenden philanthroop een met zijn eigen gemoedsaard overeenstemmende levensbeschouwing aantrof, zoowel van den een als van den ander leerde hij. Hetgeen in hen tegen zijn eigen gevoelens indruischte, noopte hem tot onderzoek en verruimde zijn opvattingen. Door den omgang met zulke uiteenloopende geesten als Lavater, Basedow, Jacobi en zijn vriendin, de godvruchtige, beminnelijke freule Von Klettenberg kwam hij tot de gevolgtrekking dat het godsdienstig gevoel in tegenstelling van het menschelijk weten een zaak was, die geen bestrijding gedoogde en om zich zelve eerbied verdiende, welke ook haar herkomst en schakeering mochten zijn. Godsdienst was voor hem niet een ingeving van boven, maar iets, van nature onvolledigs, in en uit den mensch zelven. ‘Het woord van den mensch’, schreef hij aan Lavaters vriend Pfenninger, ‘is mij Gods woord, en mij laat het onverschillig of priesters dan wel hoeren het bewaard en tot een gebodenverzameling opgerold of als fragmenten rondgestrooid hebben. Met al de innigheid mijner ziel val ik den broeder om den hals, hij heete Mozes, profeet, evangelist, Spinoza of Machiavelli. Aan elk hunner kan ik echter ook zeggen: beste vriend, het gaat u toch eigenlijk even als mij! Van het een en ander hebt gij levendige, heerlijke voorstellingen, maar het geheel is evenmin in uw hoofd als in het mijne gevaren.’ Met Spinoza, dien Goethe hier noemt, had hij ongeveer in dezen tijd kennis gemaakt, een kennismaking, die een grooten en blijvenden invloed op zijn geestesleven uitoefende. Voor zoover zijn twijfelingen bevredigd konden worden, vond hij die bevrediging in Spinoza's wijsbegeerte en zijn gansche leven lang herinnerde hij zich met dankbaarheid, hoe hij aan haar te danken had dat zijn gemoed langzamerhand tot rust begon te komen. Doch in de dagen, waarvan wij thans spreken, verkeerde hij in het begin der overgangsperiode. Daar was nog geen rust; het kookte en bruiste nog, dat eerst veel later bezinken en ‘tot een klare massa kristalliseeren’ zou. Goethes toenmalige levensbeschouwing steunde op het gevoel; niet de rede, maar de innerlijke gevoelsdrang gaf, naar hij meende, de oplossing aan de raadselen, die de mensch wel ten eeuwigen | |
[pagina 491]
| |
dage zal zoeken te onteijferen. Hij was destijds een gevoelsidealist. Behoeft het bevreemding te wekken dat op den bewegelijken grondslag geen hecht gebouw verrees? Leest men Goethes brieven en gedichten uit dit tijdvak, dan wordt men getroffen door zonderlinge wisselingen in zijn godsdienstige en wijsgeerige opvattingen. Hij slingert tusschen deemoedige onderwerping aan het ondoorgrondelijke en het titanisch verzet, zoo krachtig uitgedrukt in den, uit het diepste van zijn gemoed opgewelden Prometheus. ‘Bij het geloof is hetgeen, waarop alles aankomt, dat men geloove; wat men gelooft doet niets ter zake. Het geloof is een machtig gevoel van zekerheid voor het tegenwoordige en de toekomst, en deze zekerheid spruit voort uit het vertrouwen op een boven alles verheven, almachtig, onnavorschbaar wezen. Op de onwrikbaarheid van dit vertrouwen komt alles aan; hoe wij ons dit wezen voorstellen hangt af van onzen aanleg en zelfs van de omstandigheden, waaronder wij verkeeren, maar doet er niets toe. Het geloof is een heilig vat, waarin een ieder bereid is naar vermogen zijn gevoel, zijn verstand en zijn verbeelding te offeren’Ga naar voetnoot1. Zoo dacht Goethe er de eene maal over, maar in een volgend oogenblik kwamen zijn gevoel en zijn rede in opstand tegen dat slaafsche bukken voor een onzichtbare macht, die zooveel smart en wreedheid en ongerechtigheid gedoogt, en dan gaf zijn mannelijke onwil zich lucht in de trotsche woorden van Prometheus, die slechts buigt voor de noodzakelijkheid, den god, die boven elke godheid staat: Das Schicksal!
Anerkennst du seine Macht?
Ich auch.
Geh! Ich diene nicht Vasallen!
Ich kenne nichts Aermeres
Unter der Sonn' als euch, Götter.
Ihr nähret kümmerlich
Von Opfersteuern
Und Gebetshsauch
Eure Majestät,
Und darbtet, wären
| |
[pagina 492]
| |
Nicht Kinder und Bettler
Hoffnungsvolle Thoren.
Ich dich ehren? Wofür?
Hast du die Schmerzen gelindert,
Je des Beladenen?
Hast du die Thranen gestillet
Je des Geängsteten?
Hat nicht mich zum Manne geschmiedet
Die allmächtige Zeit
Und das ewige Schicksal,
Meine Herren und deine?
Geeft een en ander ongeveer aan wat er in den denker omging aan den vooravond zijner ontmoeting met Lili, - een onvolledige, maar wellicht niet overbodige herinnering - van meer algemeene bekendheid is, hoe 't destijds met zijn hartsaangelegenheden geschapen stond. Ook hier weder vat de naam van Werther alles te zamen. Hij had te Wetzlar Charlotte Buff, de bruid van zijn vriend Albert Kestner, leeren kennen, haar liefgekregen en een tijd lang een - volkomen eerbaar - engagement van de linkerhand met haar aangehouden, doch ook de kracht gehad zich aan dien scheeven toestand te ontrukken. In September 1772 verliet hij Wetzlar en keerde naar Frankfort terug, waar hij zich geruimen tijd diep ongelukkig gevoelde, zoo zelfs dat de gedachte om zich van het leven te berooven hem begon te vervolgen. Maar zijn gezonde natuur overwon die ziekelijke verslapping. Daarbij trof de tijding van den, door den jongen Jerusalem gepleegden zelfmoord hem als een dreigend schrikbeeld. Met diepe schaamte gevoelde hij hoe onwaardig zulk een einde voor hem geweest zou zijn. Doch Jerusalems daad gaf niet slechts den mensch een weldadigen schok, zij wekte ook den kunstenaar op uit een pijnlijke verdooving. Want zoo voor iemand, dan is voor Goethe de arbeid steeds een bevrijding geweest. Hij was dáárom een echte dichter, omdat hij slechts voortbracht ten gevolge van een onweerstaanbaren innerlijken aandrang. Wat hem op het hart lag, moest er uit, moest in beeld gebracht worden. ‘Brokstukken eener groote biecht,’ noemde hijzelf terecht zijn werken. Eerst wanneer het in zich gedragene vorm en kleur gekregen had, zichtbaar en tastbaar voor hem lag, gevoelde hij zich verlost. Zoo ging hij zwanger van de Werthergeschiedenis en steeds | |
[pagina 493]
| |
zwaarder viel hem het wachten op de lang uitblijvende voldragenheid. Wegloopen en blijven lijden, - dat was geen slot. Daar gaf het pistoolschot van Jerusalem hem aan wat het einde geweest zou zijn. Toen kon de bevrijding volgen. Wel voltooide hij niet onmiddellijk daarop den Werther; de te sterk gekromde veer moest zich eerst ontspannen; maar van dit oogenblik herkreeg hij zijn gemoedsrust en zijn geestkracht. In Juni 1773 werd met het schrijven van het vermaard geworden boekje een aanvang gemaakt. Goethe was genezen. Lili trof zijn hart opengeslagen bij een blanke bladzijde. Zoo stonden zij tegenover elkander, zij welgewapend, hij een jonge held, maar verre van onkwetsbaar. Hem zou zij den fieren nek doen buigen, hem de wapenen aan haar voeten doen neerleggen... Het onvoorzichtige kind wist niet dat zij, spelend met die wapenen, zich zelve kwetsen zou. | |
III.De jonge Goethe deed aan weinig dingen minder dan aan salons afloopen. Niet dat hij ongaarne in gezelschap was; een kluizenaarsaard bezat hij allerminst; maar hij onttrok zich zooveel mogelijk aan de min of meer vormelijke bijeenkomsten, waartoe het leven in de wereld verplicht. Hij verkoos den ongedwongen omgang met enkele goede vrienden, vooral indien zij hem vergezelden op wandelingen en voetreizen. Hij wees daarom bij herhaling uitnoodigingen, zooals hij zelf verklaart, onvriendelijk van de hand en werd dan ook afgeschilderd als een beer, een onbehouwen natuurkind in den trant van Voltaires bekenden Huroon, een zonderlingheid, waarin voor velen een prikkel te meer lag om hem te leeren kennen. Maar het stond geschreven dat hij zich gewillig ten huize van Lili's moeder zou laten voorstellen. Op zekeren avond sloeg een vriend hem voor een klein concert te bezoeken, dat in ‘een aanzienlijk, gereformeerd handelshuis’ gegeven zou worden. Het was reeds laat, maar zulke onverwachte plannen, die dadelijk afgewezen of uitgevoerd moesten worden, vielen in Goethes smaak; hij bewilligde en ging mede. Zij kwamen in een ruim vertrek gelijkvloers, waarin zich een | |
[pagina 494]
| |
talrijk gezelschap bevond. In het midden stond een vleugel, waaraan de eenige dochter des huizes zich nederzette. Zij speelde met smaak en met groote vaardigheid. Goethe, tegenover haar, aan het uiteinde van den vleugel, kon haar goed opnemen. Zij had iets kinderlijks in haar doen en laten; haar bewegingen onder het spel waren ongedwongen bevallig. Toen de sonate geëindigd was, kwam ze bij hem staan; zij wisselden slecht even een groet, want de eerste noten van een quartet lieten zich reeds hooren. Eindelijk konden zij eenige woorden wisselen. ‘Het doet mij genoegen dat ik niet enkel met u, maar al dadelijk ook met uw muzikaal talent heb mogen kennismaken,’ zeide Goethe. Zij antwoordde met een dergelijke heuschheid, waarop beiden naast elkander bleven staan, zij, zooals hij gewaar werd, hem opmerkzaam opnemend, hij zich dit latende welgevallen, omdat hij van zijn kant zijn oog aan een lieve verschijning kon laten te gast gaan. Goethe gevoelde in den loop van den avond dat een zachte aantrekkingskracht zich van hem meester begon te maken en het was met een levendige innerlijke blijdschap dat hij, bij het heengaan, de door de dochter vriendelijk ondersteunde uitnoodiging der moeder aannam om spoedig terug te keeren. Hij kwam, zag en was overwonnen. De aangenaamste uren, welke hij in het aanzienlijk gereformeerd handelshuis doorbracht, waren uit den aard der zaak die, welke hij met Lili alleen of met het meisje en haar moeder sleet. Wil men de op zijn ouden dag te boek gestelde herinneringen gelooven, dan voerden zij bij die gelegenheden ‘alleszins belangwekkende zedelijke gesprekken,’ waarop de beide dames hem brachten, omdat zij hem ‘op grond zijner geschriften kennis van het menschelijk hart, zooals men het destijds noemde, toeschreven.’ Wanneer de moeder er bij zat, willen wij het gaarne gelooven, maar gelukkig voor de frischheid en natuurlijkheid der geschiedenis blijkt uit de onmiddellijk volgende regels dat het onderhoud tusschen de beide gelieven, wanneer zij alleen waren, ook wel eens van meer vertrouwelijken aard werd. Zonder zulk een vergoeding, zouden wij ook moeielijk kunnen beseffen, hoe Goethe zoozeer zijn tegenzin wist te overwinnen dat hij een trouwe gast werd op de soirées van mevrouw Schönemann. De aantrekkingskracht van Lili's schoone oogen vermocht hij echter reeds spoedig niet te weerstaan en een dichterlijke klacht was al het verzet, waartoe hij zich in staat gevoelde. Wat hebt ge er aan? vroeg hij haar: | |
[pagina 495]
| |
Warum ziehst du mich unwiderstehlich
Ach! in jene Pracht?
War ich guter Jungen nicht so selig
In der öden Nacht?
Heimlich in mein Zimmerchen verschlossen
Lag im Mondenschein,
Ganz von seinem Schauerlicht umflossen
Und ich dämmert' ein;
Träumte da von vollen guldnen Stunden
Ungemischter Lust,
Hatte ganz dein liebes Bild empfunden
Tief in meiner Brust.
Bin ich's noch, den du bei soviel Lichtern
An dem Spieltisch hältst?
Oft so unerträglichen Gesichtern
Gegenüber stellst?
Reizender ist mir des Frühlings Blüthe
Nun nicht auf den Flur;
Wo du Engel bist, ist Lieb und Güte,
Wo du bist, Natur.
Hoeveel hoffelijkheid en hoeveel waarheid in de laatste regels vermengd zijn, zou Goethe zelf misschien bezwaarlijk hebben kunnen uitmaken. Waarschijnlijk zullen Lili en de natuur, of noem het de vrijheid, zoo ge wilt, elkander beurtelings met goed gevolg zijn hart betwist hebben. Hoever evenwel Lili's despotische macht reeds spoedig ging, blijkt uit het gedicht ‘Neue Liebe, Neues Leben,’ waarop, zooals men weet, Beethoven een zijner fraaiste liederen gecomponeerd heeft. Klaagde hij in de verzen ‘aan Belinde’ om met een alles goed makende galanterie te eindigen, een wisseling van toon, die getuigt dat hij zijn onafhankelijkheid nog niet geheel prijs gegeven had, de volgende strophen getuigen nog slechts van spijt en verzet tegen de reeds volledig tot stand gekomen onderwerping. Herz, mein Herz, was soll das geben?
Was bedränget dich so sehr?
Welch' ein fremdes, neues Leben?
Ich erkenne dich nicht mehr.
| |
[pagina 496]
| |
Weg ist alles was du liebtest,
Weg warum du dich betrübtest,
Weg dein Fleisz und deine Ruh' -
Ach wie kamst du nur dazu?
Fesselt dich die Jugendblüthe,
Diese liebliche Gestalt,
Dieser Blick vol Treu' und Güte
Mit unendlicher Gewalt?
Will ich rasch mich ihr entziehen,
Mich ermannen, ihr entfliehen,
Führet mich im Augenblick
Ach! mein Weg zu ihr zurück.
Und an diesem Zauberfädchen,
Das sich nicht zerreiszen lässt,
Hält das liebe, lose Mädchen
Mich so wider Willen fest:
Muss in ihrem Zauberkreise
Leben nur auf ihre Weise.
Die Verändrung, ach! wie grosz!
Liebe, Liebe, lass mich los!
Lili had ten volle gezegevierd, maar haar eigen kracht bij die overwinning ingeschoten. Zij had een Goethe aan haar voeten gebracht, maar niet voorzien dat dit niet straffeloos geschieden kon. Het bedorven kind, de kleine lichtzinnige moest het spelen met het hart van zulk een man met verlies van het hare boeten. Hoe zij hem dit bekende, deelt Goethe mede in den aanhef van het XVIIde boek van Wahrheit und Dichtung. ‘Reeds vrij spoedig vertelde Lili mij in een rustig uur de geschiedenis harer jeugd. Alle voordeelen en genietingen eener wereldsche opvoeding waren haar van kindsbeen af ten deel gevallen. Zij schilderde mij haar broeders, haar bloedverwanten, sommige familie-aangelegenheden; de figuur harer moeder echter liet ze in een eerbiedig half-donker. Ook voor sommige harer kleine zwakheden kwam ze uit, en zoo kon ze niet ontkennen dat zij er zich van bewust was zekere aantrekkingskracht uit te oefenen, gepaard gaande met een neiging om degenen, die daarvoor bezweken, aan hun lot over te laten. Hierdoor kwamen wij na veel over en weêr praten op het teedere punt, dat zij die ook op mij beproefd had, maar gestraft geworden was, | |
[pagina 497]
| |
doordien zij zich op haar beurt ook tot mij aangetrokken gevoelde.’ Na hetgeen reeds opgemerkt werd nopens den toon, waarin dit gedeelte van Goethes bekentenissen geschreven is, behoef ik wellicht nog slechts ten overvloede te herinneren dat de aangehaalde regels tot het openhartigste en eenvoudigste behooren, dat daarin voorkomt. Dat stuk is kort, maar naief, zonder verlegen achterhoudendheid of stijve omhaal. In nagenoeg al het overige heerscht een koelheid, iets officiëels, dat niet slechts onbevredigd laat, maar op den duur zelfs wrevelig stemt. Het wil er bij ons niet in, dat een man op zijn ouden dag niet wat warmer wordt bij het herdenken van zulke uren uit zijn jeugd. En wanneer de man Goethe heet, betrappen wij ons bijna op het oneerbiedig verwijt dat 't hem niet paste met het klimmen der jaren zulk een Kappelman te worden. Trouwens, hij zelf heeft gevoeld hoe weinig zijn matte beschrijving met het onderwerp strookte; hij laschte de twee, zooeven afgeschreven gedichten in zijn verhaal om den lezer te overtuigen dat hij tijdens zijn samenzijn met Lili in een natuurlijker stemming verkeerde dan wij uit zijn deftige oude-heerenpraat zouden opmaken. Hij gebruikte zelfs de voorzorg dit uitdrukkelijk te verklaren. ‘Allerlei wederwaardigheden, die in een roman omstandiger medegedeeld, zonder twijfel des lezers deelneming zouden opwekken, moet ik hier laten rusten,’ schreef hij, zonder ons rekenschap te geven van hetgeen hem tot dat toeknoopen van zijn gemoed bewoog, maar, beseffende dat hetgeen hij wel mededeelde, uitermate onvoldaan moest laten, haastte hij zich een kleine schadeloosstelling aan te bieden. ‘Om echter in deze aan mijn bespiegelende herinneringen meer leven en aanschouwelijkheid te verleenen, om haar eenigen weerklank te doen geven van het jeugdige gevoel van voorheen, mogen een paar gedichten volgen, die wel is waar bekend, maar hier bij uitstek op hun plaats zijn.’ Wij krijgen daarop niet slechts de frissche verzen - een ware verademing tusschen zooveel lauwte, - maar, ten einde de met kunst en vliegwerk opgewekte sympathie zooveel mogelijk aan te wakkeren, bovendien nog den raad om ze ons zelven aandachtig voor te lezen ‘of liever nog met gevoel voor te zingen.’ Goethe verzekert dat dit middel probaat zal werken; passen wij het toe, ‘dan zal ongetwijfeld een ademtocht uit dien overvloed van gelukkige uren ons tegemoet waaien.’ | |
[pagina 498]
| |
Laten wij hem op zijn woord gelooven, maar om het zelfde resultaat te erlangen liever grijpen naar de uit zijn hart geschreven brieven, die hij in den bewusten gelukkigen tijd aan een ‘dierbare onbekende’ richtte. Willen wij niet geheel van het spoor raken, dan wordt het tijd, dat wij ze dichtslaan, die bespiegelende herinneringen, waarin de plechtstatige Weimarsche hofraad ons in vollen ernst verzekert dat zijn verhouding tot Lili was als tot ‘een schoone, beminnelijke en beschaafde dochter.’ | |
IV.‘Mijn lieve... neen, ik wil u geen naam geven, want wat beteekenen de namen vriendin, zuster, geliefde, bruid, vrouw, of een woord, waarin al deze namen samengevat waren, vergeleken met het uit mijn binnenste opwellende gevoel, dat... ik kan niet verder schrijven, uw brief heeft mij in een wonderlijk oogenblik overvallen. Vaarwel, al dadelijk bij het begin! Ik kom toch terug... ik gevoel dat gij haar verdragen kunt, deze verbrokkelde, stamelende uiting, wanneer het beeld van den Oneindige in ons rondwaart. En wat is dat anders dan liefde! Had hij behoefte om menschen te scheppen, wezens, die hem geleken, wat moeten wij dan niet ondervinden, wanneer wij broeders aantreffen, onze evenbeelden, onze dubbelgangers! ..... Gij vraagt mij of ik gelukkig ben? Ja, mijn beste, dat ben ik, en wanneer ik 't niet mocht zijn, dan huizen niettemin alle diepe gewaarwordingen van vreugde en smart in mij!’ Onwillekeurig ontsnapt ons een stille dankbetuiging, wanneer wij reeds in dit eerste, kostelijk onsamenhangende briefje een Goethe vinden, zooals wij hem ons in deze dagen voorstellen. De naargeestige indruk, door de gedenkschriften d' outreamour te weeg gebracht, verdwijnt als onder een tooverslag. Daar staken dan toch leven en liefde in hem, dat zelfde warme innerlijke bewustzijn, waarvan Faust, wanneer Gretchen hem haar catechismus-God aanpreekt, getuigt: Nenn's Glück! Herz! Liebe! Gott!
Ich habe keinen Namen
Dafür!
| |
[pagina 499]
| |
De eerstvolgende brief behelst den tekst in proza van het afgeschreven gedicht ‘aan Belinde.’ Herhaaldelijk trouwens vindt men in deze correspondentie denkbeelden, opmerkingen en mededeelingen terug, die ons uit zijn literarische werken bekend zijn... of konden zijn, en gelijk prof. Arndt in zijn aanteekeningen doet uitkomen, blijkt dan telkens dat de arbeid van den auteur uit den zelfden tijd als zijn brieven dagteekent. Goethe was geen faiseur, hij bedacht geen onderwerp, hij zocht geen stof; steeds verwerkte hij wat er in zijn gemoed omging. Men vergelijke slechts de aanhalingen uit het volgende epistel, met het: Warum ziehst du mich unwiderstehlich,
Ach! in jene Pracht?
‘Wanneer ge,’ schreef hij den 13den Februari 1775, ‘wanneer ge, melieve, u een Goethe kunt voorstellen, die in een gegalonneerden rok en ook overigens van 't hoofd tot de voeten in een fraai hoofsch pak gestoken, onder den onbeduidend prachtigen glans van muurluchters en kronen, te midden van allerlei menschen door een paar schoone oogen aan de speeltafel gelokt wordt, die van de eene verstrooiing naar de andere, van een soiree naar een concert, en van een concert naar een bal gedreven wordt en met al de belangstelling der lichtzinnigheid aan een kleine blondine het hof maakt, dan ziet ge voor u den tegenwoordigen vastenavond- Goethe, die u onlangs eenige vage, diepe gevoelens stotterend mededeelde, die u niet schrijven wil, die u ook menigmaal vergeet, omdat hij zich zelven in uw bijzijn onuitstaanbaar vindt.... Maar daar is nog een andere, de Goethe in een grijzen kastoren rok, met een bruinen zijden halsdoek en laarzen aan, die in de straffe Februarilucht reeds een voorgevoel krijgt van de lente, welke zijn lieve wereld weldra weder verbeidt; die steeds in zich zelven levend, al strevend en arbeidend, nu eens de onschuldige gewaarwordingen der jeugd in kleine gedichten, dan weder de krachtige kruiden van het leven in allerlei drama's, of vriendengezichten, landschappen en het geliefkoosde huisraad met krijt op grauw papier zoekt terug te geven; die aan niemand vraagt wat men van zijn werk denkt, omdat hij al arbeidend steeds een trap hooger stijgt, omdat hij naar geen ideaal springt, maar strijdend en spelend er naar tracht om hetgeen hij gevoelt ook te kunnen uitvoeren.’ | |
[pagina 500]
| |
De volgende brief, op verschillende dagen bij stukken en brokken geschreven, verraadt een overspannen gemoedsstemming. Blijkbaar heeft Lili het wat bont gemaakt en tot overmaat van verdriet wordt de dichter geplaagd door het misbaar over zijn Werther. ‘Waarom zou ik u niet schrijven, waarom weder de pen laten liggen, waarnaar ik reeds zoo dikwijls de hand uitstrekte? Als altijd en altijd heb ik aan u gedacht. En nu? Op het land bij zeer vriendelijke menschen - in afwachting, - lieve Augusta, - God weet dat ik een arme jongen ben! Den 28sten Februari hebben wij gedanst tot besluit der vastenweek - ik was een van de eersten in de zaal, liep op en neer, dacht aan u - en toen - veel vroolijks en liefs omgaf mij. Toen ik 's morgens tehuis kwam, wilde ik u schrijven, liet 't echter na en sprak veel met u... Wat zal ik u zeggen, nu ik u mijn tegenwoordigen toestand niet geheel mededeelen kan, nu gij mij niet kent? Liefste, liefste, blijf gij mij genegen! - Ik zou op uw hand en in uw oog willen uitrusten. Groote God, wat is het hart van den mensch! - Slaap wel; ik dacht dat 't onder het schrijven beter zou worden - te vergeefs, mijn hoofd is overspannen. Vaarwel. ..... Van daag was 't een wonderlijke dag. Ik heb geteekend en een tooneel geschreven. O, indien ik thans geen drama's schreef, ging ik ten gronde. Eerstdaags zend ik er u een in handschrift, - kon ik tegenover u zitten en het u in 't hart prenten, - maar liefste, geef 't niet uit uw handen. Ik heb geen lust om het te laten drukken, want ik wil voortaan mijn vrouwen en kinderen, als 't God belieft, in een hoekje begraven of bewaren, zoodat het publiek er zijn neus niet tusschen kan steken. Ik ben het opgraven en ontleden van mijn armen Werther zoo moê. Ik kan geen kamer binnentreden zonder er het Berlijnsche en ander voddentuig te vinden; de een scheldt er op, de ander prijst het, de derde vindt het redelijk en allen doen mij evenzeer uit mijn vel springen... Gij duidt mij ook dit niet ten kwade?... Het verandert toch niets aan het geheel in mijn binnenste, het doet mij toch geen duimbreed afwijken bij mijn werk, dat steeds het opgehoopte lief en leed van mijn leven vertegenwoordigt, want, hoewel ik 't zeker veel redelijker vind om kippenbloed dan om ons eigen bloed te vergieten.... De kinderen maken zoo'n leven boven mijn hoofd, 't is beter dat ik naar boven ga en mij niet dieper in dit on derwerp vastwerk.’ | |
[pagina 501]
| |
Staan wij een oogenblik stil bij hetgeen Goethe hier omtrent zijn literarischen arbeid uit die dagen mededeelt. Arndt beweert, naar het mij voorkomt ten rechte, dat het tooneel waaraan de dichter bezig was, een uit zijn Stella moest zijn. Zooals men zich waarschijnlijk herinnert, heeft Stella in de oorspronkelijke bewerking, - niet in de naderhand gewijzigde, waarin een pistoolschot den lastigen knoop doorhakt, - machtig veel van een pleidooi voor bigamie. Intusschen behoeft 't nauwlijks betoogd te worden dat Goethe die bedoeling wel niet gehad zal hebben. Fernando, die kiezen moet tusschen de twee vrouwen, waaronder zijn hart verdeeld is, vertoont slechts de weerspiegeling van zijn eigen gemoedstoestand op dat oogenblik. Ook zijn hart behoorde toen, althans bij wijlen, niet onverdeeld meer aan Lili; hij werd wel op geen andere verliefd, maar begon toch, minstens genomen, af en toe reeds een verademing te vinden in den omgang met andere meisjes of jonge vrouwen. Een getrouwer beeld van zijn verhouding tot Lili gaf echter het kort te voren voltooide zangspel Erwin und Elmire. De scherpe critiek der meisjesopvoeding uit die dagen, de trouwe minnaar Erwin, die zich bescheiden terugtrekt voor den zwerm van ‘onuitstaanbare, ijdele hofmakers’ en ‘over het paard getilde windbuilen,’ wiens liefde te vergeefs om even oprechte wederliefde vraagt, - wie denkt bij dit alles niet aan het eveneens in die dagen geschreven, roerend lied ‘Ein Veilchen auf der Wiese stand?’ - ten slotte het berouw en de inkeer van Elmire, waren even zoovele nauwlijks vermomde aandoeningen en voorvallen van het oogenblik, en met recht mocht de dichter schertsend onder den titel schrijven: ‘Het stuk speelt niet in Spanje.’ Wat Goethe verder zegt over het opgraven en ontleden van zijn Werther en het Berlijnsche voddentuig, dat hem zoo hinderde, doelt op den stroom van beoordeelingen, spotschriften en wat er al verder naar aanleiding van zijn kleinen roman uit de pennen vloeide; met name is het ‘Berlijnsche voddentuig’ de door dien ondragelijken droogstoppel, Nicolai, geschreven Freuden des Jungen Werthers, in welke satire het pistool, waarmede de held zich van kant wil maken, met kippenbloed geladen is. Elke kunstenaar, hij moge boven allen hoog staan of een bescheiden plaats in de achterste gelederen innemen, is gevoelig voor critiek. Zelfs de zotste en ongerijmdste aanvallen doen zeer. Voltaire, Lessing, Goethe, Heine' | |
[pagina 502]
| |
zij vlogen op, zoowel wanneer zij met spelden geprikt als wanneer zij met lompe knuppelslagen gedreigd werden, en aan die gevoeligheid danken wij sommige hunner kostelijkste bladzijden. Met Goethes voornemen om de ‘vrouwen en kinderen’ van zijn brein in stilte weg te bergen was het hem destijds ernst. Hij liet toen weinig of niets drukken en, zoo hij 't al deed, zonder of onder een verdichten naam. Het gemoed van den kunstenaar is een mimosa, die zich sluit, wanneer de critiek haar met ongewasschen handen beroert. Intusschen was dit vastentijdvak een der gelukkigste uit de verbintenis met Lili. Sommige uitlatingen in den laatsten brief, welke het tegendeel zouden doen denken, moeten aan een voorbijgaande moedelooze of opgewonden stemming van het oogenblik toegeschreven worden. Die brief eindigt dan ook met de woorden: ‘Moge de goede Vader in den hemel u vele opwekkende, vroolijke uren geven, zooals ik er zoo dikwijls heb, dan kan de betraande, zalige schemering invallen - Amen!’ De liefde tusschen Goethe en Lili is misschien nooit inniger en onvermengder geweest dan in die dagen. Zij brachten toen eenigen tijd in het vriendelijke Offenbach door. Goethe woonde daar in bij zekeren Johann André, een zijdefabriekant van beroep, maar tevens een zeer degelijk muziekliefhebber, die ook als componist eenigen naam had. Hij was het, die den Erwin en Elmire op muziek zette. Verder behoorden o.a. tot het dagelijksch gezelschap, waaronder de dichter en zijn meisje daar verkeerden, diens oom Johann Bernard, eigenaar eener groote tabaksfabriek, zijn met Jean d'Orville, een bloed- of aanverwant van mevrouw Schönemann, gehuwde dochter en de predikant Ewald. In dezen kleinen kring van beschaafde, kunstlievende menschen genoten de jongelieden, en althans Goethe, meer dan in de drukke Frankfortsche wereld. Bernard en D'Orville, beiden gunstig voor het engagement gestemd, zorgden dat het paar elkander dikwijls ontmoeten kon. Daarbij vielen de schoone lentedagen vrij vroeg in, zoodat alles scheen samen te spannen om den reeds meermalen bewolkten gelukshemel volkomen te doen opklaren. Kort daarop kwam het tot een tooneelmatige, vormelijke verloving, waarvan de gedachte enkel in achttiende-eeuwsche, dichterlijk gevoelige breinen ontluiken kon. Een boezemvriendin van Lili, zekere jufvrouw Delph, die te Heidelberg aan het hoofd eener handelsonderneming stond en | |
[pagina 503]
| |
met de Schönemanns zaken deed, bracht tegen Paschen een bezoek aan de familie te Frankfort. Zij was een vrouw met een doortastend karakter en had nauwlijks gezien hoe 't tusschen de twee gelieven geschapen stond, of zij besloot aan den slependen toestand een eind te maken. Met goed gevolg richtte zij zich tot de wederzijdsche ouders; de toestemming, schoon van beide kanten niet zonder aarzeling, werd gegeven. Op een avond trad zij het vertrek binnen, waarin het jonge paar zich bevond. ‘Geeft elkander de hand,’ zeide zij met haar gewone plechtige beslistheid. ‘Ik stond tegenover Lili,’ verhaalt Goethe, ‘en reikte haar mijn hand, waarin zij de hare wel niet weifelend, maar toch langzaam legde. Na een diepe ademhaling vielen wij elkander innig bewogen in de armen.’ Deze verloving gold voor ocffiiëel genoeg; althans er had geen andere plaats. De zaak was nu beklonken. Goethe en Lili gevoelden zich beiden in de eerste dagen zeer gelukkig, maar het bleek reeds spoedig dat de familiën der jonge lieden eigenlijk zeer weinig met de verloving ingenomen waren. Mevrouw Schönemann en Goethes ouders achtten het niet noodig met elkander kennis aan te knoopen en van beide zijden werden nu eens op bedekte wijze, dan weder meer openlijk, pogingen aangewend om de door de voortvarende Heidelbergsche vriendin bezorgde verrassing ongedaan te maken. Het heette nu dat jufvrouw Delph eigenlijk geen onvoorwaardelijke toestemming gekregen had. De waarheid was dat de Schönemanns voor Lili een rijkeren bruidegom wenschten, aangezien, ondanks den steeds gehandhaafden uiterlijken glans, de geldelijke omstandigheden van het ‘aanzienlijke gereformeerde handelshuis’ sedert eenigen tijd nog al te wenschen overlieten, zooals ook vrij kort daarop door een onverwacht faillissement aan het licht kwam. Goethes vader daarentegen wilde zijn zoon gaarne gehuwd zien, maar met een eenvoudiger, meer burgerlijk opgevoed meisje. Voor een ‘hofdame’, zooals hij Lili noemde, meende hij den zoon niet genoeg te kunnen medegeven en achtte hij zijn eigen huishouding ook te bescheiden ingericht, en bij hem zouden zij voorloopig toch moeten intrekken, daar de verdiensten van den jongen advocaat nog te onbeduidend waren om hem te veroorloven zelf een huishouding op te zetten. Bovendien had de oude Goethe ook nog bedenkingen tegen de omstandigheid dat zijn zoon en diens meisje niet tot de zelfde godsdienstige gezindte behoorden. Hoe hielden die twee zich onder deze moeielijkheden? | |
[pagina 504]
| |
Dit laat zich niet gemakkelijk uitvinden. In Goethes herinneringen worden vroegere en latere toestanden zoo door elkander gehaspeld, dat men er den draad bij kwijt raakt en in zijn brieven aan de dierbare onbekende treedt hij niet in bijzonderheden. Daaruit blijkt slechts dat hij zich de kwellingen van den ondervonden tegenstand zeer aantrok. Den 15den April 1775 schreef hij niet anders, dan dat hij in een wonderlijke spanning verkeerde, maar tien dagen te voren had hij zich de hartstochtelijke ontboezeming laten ontvallen: ‘Schrijf mij wanneer gij lijdt, - ik wil alles deelen - o, verlaat ook mij niet, edele ziel, in de ure der smart, die zou kunnen komen en waarin ik u en allen, die ik liefhad, ontvlieden zou! Vervolg mij, bid ik u, vervolg mij dan met uw brieven en verlos mij van mij zelven.’ | |
V.Het slot der geschiedenis is bekend. Twee adellijke jongelieden, beoefenaars der letteren, de broeders Christiaan en Frederik von Stolberg, met wie Goethe sedert geruimen tijd een drukke briefwisseling voerde, kwamen hem in Mei te Frankfort bezoeken. Zij zouden met een vriend uit Parijs, den graaf van Haugwitz, een reis door Zwitserland doen. Goethe, die zich zeer tot de Stolbergs aangetrokken gevoelde en begreep een tijd lang de onaangename verhoudingen, door zijn verloving ontstaan, te moeten ontloopen, besloot op raad zijns vaders zijn nieuwe vrienden op hun reis te vergezellen. In de laatste dagen van Mei vertrok het drietal. Onjuist is Goethes mededeeling in Wahrheit und Dichtung dat hij het er op gezet had om door een plotseling heengaan zonder afscheid te nemen den band, die hem aan Lili vastknoopte, onherroepelijk te verbreken, want den 30sten October teekende hij, op de bewuste gebeurtenis doelende, in zijn dagboek aan: ‘De eerste maal scheidde ik nog vol hoop om ons lot aan elkander te kunnen verbinden.’ Wel blijkt echter uit destijds aan sommige vrienden, o.a. aan Knebel geschreven brieven, dat Lili den invloed der stemming harer moeder onderging en voor haar bruidegom niet meer de zelfde was als te Offenbach. Haar coquetterie begon af en toe weder boven te drijven en bezorgde hem de pijnlijkste kwellingen. | |
[pagina 505]
| |
Van den aanvang af had hij zich aan haar macht pogen te onttrekken; na eenigen tijd had hij 't, wel is waar, opgegeven, maar geheel verdoofd was die behoefte aan zelfbevrijding, aan onafhankelijkheid toch niet. Het laat zich dus aannemen dat hij, door met de Stolbergs te vertrekken, niet slechts de steeds toenemende onaangenaamheden, maar ook Lili zelve heeft willen ontvlieden; echter stond het plan om voor goed met haar te breken toen nog niet bij hem vast. Gedurende zijn afwezigheid schijnt hij evenwel tot het besef gekomen te zijn dat de opoffering zijner vrijheid aan het beminnelijke, maar behaagzieke kind een onberaden daad zou wezen, die ten slotte niet anders dan beiden berouwen kon. Dwaalde hij hierin? Was Lili's behaagzucht niet slechts een voorbijgaand zwak der jeugd, ruimschoots vergoed door de standvastigheid, waarvan zij - wellicht tegen zijn verwachting - blijk gaf, door gedurende zijn reis op alle vertoogen harer familie om de verloving te verbreken met een besliste weigering te antwoorden, ja zelfs met de verklaring, dat zij bereid was alles op te geven om den man harer keuze desnoods naar Amerika te vergezellen? Heeft Goethe zich door den schijn laten bedriegen en in dat vrouwenhart een kostbaren schat miskend? Of werd hij, toen het er op aankwam, enkel gedreven door het verlangen om het vrijgezellen-leven nog wat te rekken, want behoefde hij de bezwaren te overschatten, waar zij het niet deed en hij zelf verklaarde te weten ‘dat er in haar een kracht school, die alle moeielijkheden overwonnen zou hebben?’ Ontbrak het den zelfden Goethe, die zoo vaardig een hart wist te veroveren, niet aan de gaaf om het waard te blijven, om het te behouden? Legde hij niet dikwijls behaagzucht ten laste, waar hèm van zijn onberaden ijverzucht een grief gemaakt had moeten worden? Kortom, heeft Goethe zich als man van hart en eer tegenover Lili gedragen? Op al deze vragen kan niemand een beslissend antwoord geven. Alle bronnen ter beoordeeling komen van hem. Noch brieven, noch bekentenissen van Lili stellen ons in staat over en weder te toetsen en daarom, hoe onbillijk het wellicht tegenover haar nagedachtenis moge zijn, behooren wij de kwade vermoedens, die in ons binnenste tegen Goethe rijzen, te onderdrukken. Gelooven wij hem ook niet onvoorwaardelijk, veroordeelen kunnen wij hem niet. Maar wij loopen het slot vooruit. | |
[pagina 506]
| |
Op zijn reis naar Zwitserland maakte Goethe onderweg een uitstapje naar Emmendingen, waar hij aan zijn gehuwde zuster Cornelia een bezoek bracht. De jonge vrouw, die een strenge, ietwat puriteinsche levensopvatting had, maakte van de gelegenheid gebruik om te beproeven haar broeder van zijn bruid los te praten. In haar oogen was Lili een ijdele lichtzinnige, met wie hij onmogelijk gelukkig kon zijn. Goethe gaf niet toe, maar Cornelia bezat zulk een grooten invloed over hem, dat hij van dit oogenblik in een kwellenden, tot geen einde te brengen innerlijken tweestrijd geraakte. Zijn gemoed was er zoozeer van vervuld, dat hij later van de verdere reis naar Zürich, waar hij de Stolbergs weder ontmoeten zou, zich hoegenaamd niets meer wist te herinneren dan het schouwspel van den waterval bij Schaffhausen. Hoe hij in die dagen geslingerd werd tusschen allerlei elkander bekampende gewaarwordingen en wenschen, blijkt eenigszins uit het overigens zoo opgewekte lied ‘Auf dem See,’ waarin hij de indrukken vertolkt, te weeg gebracht door den aanblik van het meer van Zurich, uit het gebergte bezien. Wenn ich, liebe Lili, dich nicht liebte,
Welche Wonne gäb mir dieser Blick!
Und doch, wenn ich, Lili, dich nicht liebte,
Wär' - was wär' mein Glück!
Den 25sten Juli was Goethe weder te Frankfort terug. Daar vernam hij hoe men getracht had ook zijn bruid te overreden om de aangegane verbintenis te verbreken en hoe zij standvastig geweigerd had. Natuurlijk werden daardoor de banden die men zoo van alle kanten beproefde los te maken, een tijd lang slechts te vaster aangehaald. Zullen twee gelieven langzamerhand uit eigen beweging elkander gaan verlaten, niets meer geschikt om hen bij elkander te houden dan den een tegen de andere op te zetten. Tegenwerking is soms het beste middel om huwelijken te bevorderen. ‘In Lili's tegenwoordigheid ontkiemden alle wenschen en verlangens op nieuw.’ Zij brachten weder onvergetelijke uren in Offenbach door; het werkwoord beminnen werd in alle mogelijke verledene, tegenwoordige en toekomende tijden vervoegd. De gulden vlammen der reine, jonge liefde sloegen voor de laatste maal op, zoo vroolijk en krachtig, als waren zij voor eeuwig, onuitbluschbaar aangewakkerd. Toen kwam de tocht, die ze uitblies. | |
[pagina 507]
| |
Tegen het laatst van Augustus keerden de Schönemanns naar Frankfort terug. In haar woning verdrongen de gasten zich weder en onder hen de onuitstaanbare, ijdele hofmakers en de over het paard getilde windbuilen, waarover de kitteloorige dichter zich reeds vroeger beklaagde. Zijn ijverzucht begon hem op nieuw te kwellen. In het bekende gedicht ‘Lili's Park’ stortte hij zijn leed uit, schertsend met tranen in de oogen, zich zelven schilderend als een goedhartigen, trouwen, knorrenden beer, met wien de lieve fee van den dierentuin pleegt te spotten: Denn ha! steh ich so an der Ecke,
Und hör von weitem das Geschnatter,
Seh das Geflitter, das Geflatter,
Kehr ich mich um
Und brumm',
Und renne rückwärts eine Strecke,
Und seh mich um
Und brumm',
Und laufe wieder eine Strecke,
Und kehr doch endlich wieder um.
Ha! manchmal läszt sie mir die Thür halb offen stehn,
Seitblickt mich spottend an, ob ich nicht fliehen will.
Und ich! - Götter, ist 's in euren Händen,
Dieses dumpfe Zauberwerk zu enden;
Wie dank' ich, wenn Ihr mir die Freiheit schafft!
Doch sendet Ihr mir keine Hülfe nieder -
Nicht ganz umsonst reck' ich so meine Glieder:
Ich fühl's! ich schwör's! Noch hab ich Kraft.
Hij dacht weder aan vluchten, een reis naar Italië kwam hem in den zin, toen Lili ter gelegenheid der verloving van een vriend, den reeds genoemden predikant Ewald, weder zoo lief en vriendelijk was, dat hij dit booze plan opgaf. Hij gevoelde zich voor de laatste maal gelukkig, zoo gelukkig dat hij er, als een echte zoon van zijn tijd, een halven nacht in den manneschijn over zat te schreien. ‘O Gustchen,’ schreef hij aan de vertrouwde vriendin, die sedert een paar maanden geen onbekende meer voor hem was, - ‘waarom kan ik er niets van zeggen! Waarom? Hoe ik door de brandendste liefdetranen de maan en de wereld zag, en alles om mij heen zoo vol ziel was! Hoe in de verte de waldhoorn klonk en de luide feestvreugde der bruiloftsgasten! | |
[pagina 508]
| |
Gustchen, ook na het onweêr ben ik - niet rustig - maar stil, wat ik bij mij stil noem, en ik vrees thans weder voor een onweêr, dat zich altijd in de kalmste dagen boven onze hoofden samenpakt.’ Hij had goed gezien, hij had terecht begrepen dat de reeds zoo dikwijls geschokte verhouding zich niet meer blijvend herstellen liet. De toestand werd al spoedig weder pijnlijk gespannen. Hij en zij konden het tezamen niet meer vinden en beider hoofdigheid maakte, dat de telkens rijzende kleine oneenigheden niet bijgelegd werden. In een van 14 op 18 September geschreven brief maakt Goethe er zijn confidente op de volgende wijze deelgenoote van. ‘Lili van avond na tafel gezien - het was in de komedie. Ik had haar niets te zeggen - en heb ook geen woord met haar gesproken. Was ik er maar af! En toch sidder ik voor het oogenblik, waarop zij mij onverschillig worden zou en ik geen hoop meer gevoelen kon.’ Die afwisseling van ‘koelte en warmte’ hield eenige weken aan, totdat een tweede reis, naar Weimar, aan de reeds te lang slepende gehouden zaak een einde maakte. Op zijn tocht naar Zwitserland had hij te Karlsruhe kennis gemaakt met hertog Karel August van Saksen Weimar, die daar toen de toebereidselen trof voor zijn verloving met de beminnelijke en begaafde prinses Louie van Darmstadt. De hertog noodigde hem bij die gelegenheid dringend uit om naar Weimar over te komen, wat Goethe beloofde zonder een tijdstip te bepalen. Toen nu de vorst, in September Frankfort doortrekkende, zijn verzoek herhaalde, besloot de jonge man, voor wien zijn woonplaats op dat oogenblik ‘als met bezems schoongeveegd was,’ daar onmiddellijk aan te voldoen. Het kon zoo niet langer blijven, hij moest zich losrukken ‘van het meisje met de engelenziel, dat hem buiten haar schuld ongelukkig maakte, en wier vroolijke dagen hij verbitterde.’ Den 8sten October gaf hij van zijn besluit kennis aan zijn vriendin: ‘Ik verwacht den hertog van Weimar, die van Karlsruhe komen moet met zijn bekoorlijke jonge gemalin, Louise van Darmstadt. Ik ga met hem naar Weimar. Uw broeders gaan er ook heen en van daar uit zal ik u zeker schrijven, lieve zuster! Met mijn hart staat het treurig gesteld. 't Is herfst daarbinnen, niet koud en niet warm.’ De geschiedenis was uit. De wederzijdsche familieleden hadden in den laatsten tijd zoozeer tusschen de beide gelieven | |
[pagina 509]
| |
gestookt, dat de breuk onherstelbaar geworden was. Den 7den November kwam Goethe aan in de kleine, beroemd geworden residentie, waar hij tot aan zijn dood zou blijven wonen.
Uit den aard der zaak heb ik de verbintenis met Lili eenigzins uitvoerig moeten bespreken. Zij vormt toch niet slechts het hoofdbestanddeel in de briefwisseling, welke tot deze herinneringen aanleiding geeft, maar is bovendien een der boeiendste voorvallen uit Goethe's leven. Zijn gedachten en handelingen uit dit tijdperk bevatten een kort begrip zijner gansche persoonlijkheid na zijn eerste glansrijke optreding. Gelijk in de lente een jongen boom, wiens krachtige sappen het frissche groen van alle zijden naar buiten doen schieten, zoo staat hij daar voor ons, gezond, levenslustig, het hoofd vol denkens en het hart vol liefde, beurtelings teeder en hartstochtelijk gelijk zijn Werther en menschen scheppend gelijk zijn Prometheus, een begenadigd schepsel in den drievoudigen bloei van jeugd, schoonheid en genie, een troetelkind der goden en een lieveling der menschen. En dat gevoel voor Lili, welk een schalksch flonkerende kant van het met duizend kanten geslepen liefdesjuweel! Zag men Eros vaak guitiger aan den gang dan toen hij het vuurtje stookte, waaraan die twee zich afwisselend koesteren en verbranden zouden? Dat de wreede knaap, die altijd wonden moet, hen ten laatste deed ineenkrimpen van pijn, ach! voor ons maakt het den strijd tusschen den vurigen dichter en de kinderlijke Célimène slechts te belangwekkender. Alles in deze bladzijden uit Goethe's langen levensroman tintelt van geest en poëzie. Warme, bewogen waarheid is het, die wij tasten kunnen, in de gejaagde, onvoltooide zinnen der brieven aan de dierbare onbekende. Wij hooren daar een mensch spreken en welk een mensch! Hoe kwetsbaar en toch ook weder hoe krachtig! Want juist daarin ligt het bevredigende van het schouwspel van Goethe's verwikkelingen met het ‘eeuwig vrouwelijke,’ dat bij hem de heerlijke rede steeds de onmannelijke zwakheden van 't gevoel herstelde en hem telkens wanneer hij week en ontmoedigd ineen dreigde te storten, als door den terugslag van een metalen veer weder oveind bracht. Ten slotte nog iets. De over Lili handelende brieven uit de reeds gemelde verzameling vormen een kleinen tegenhanger | |
[pagina 510]
| |
van den Werther. Even als de roman geven die epistels een beeld der liefde, zooals zij zich onder den invloed van den tijdgeest voordeed in de eeuw van den op roode hakken gaanden, sentimenteelen, gewaanden terugkeer tot de natuur. Want, hoe onveranderlijk ook in beginsel, uiterlijk treden de hartstochten vaak met nieuwe maskers op. Maar na deze verontschuldiging voor het lange oponthoud bij Lili, een wellicht overbodige verontschuldiging, moeten wij ons wenden tot de beminnelijke vrouw, aan wie de bewuste brieven gericht waren. | |
VI.Een romanverrassing is hier niet meer mogelijk. De lezer werd reeds van te voren gewaarschuwd dat hij te doen zou hebben met Augusta Louise, gravin von Stolberg, een jongere zuster der twee vrienden, met wie Goethe in Mei 1775 naar Zwitserland trok. Zij werd den 7den Januari 1753. vermoedelijk in het Holsteinsche dorp Bramstedt geboren. Haar vader, graaf Christiaan Günther, even als nagenoeg al zijn voorouders uit de Harzstreek, waar zich ook hun stamslot bevond, afkomstig, was in Deenschen dienst getreden als hoofddrost van Segeberg, binnen welks gebied het zooeven genoemde dorp gelegen is. Uit zijn huwelijk met een gravin van Castel-Remlingen werden hem elf kinderen, zes zonen en vijf dochters geboren. Goethe's vrienden, de graven Christian en Friederich Leopold, die in hun tijd als dichters van den derden rang zekeren naam hadden, waren op één na de beide oudsten, Augusta het vijfde kind. In 1756 toog de familie naar Kopenhagen, waar de vader tot hofmaarschalk benoemd was geworden. Nog in dat zelfde jaar overleed deze te Aken, waar hij een badkuur deed; de weduwe trok zich daarop met de haren terug naar het haar door de koningin van Denemarken geschonken buitengoed Ronstedt. Van 1771 tot het laatst van '73 woonden de Stolbergs te Altona; toen verhuisden zij weder naar Kopenhagen, waar ook de moeder korten tijd na haar aankomst overleed. Auguste vestigde zich sedert in het vrouwenstift te Uettersen bij Hamburg; van daar uit opende zij in 1775 de briefwisseling, waaraan wij reeds het een en ander ontleend hebben. | |
[pagina 511]
| |
Het gastvrije ouderlijke huis had ten allen tijde voor alle mannen van naam uit Denemarken en Noord-Duitschland opengestaan. Onder hen dient in de eerste plaats Klopstock vermeld te worden, die zoowel op de ouders als op de kinderen een grooten invloed uitoefende. Na den dood des vaders was hij de trouwe raadsman der moeder en aan hem dankten de beide oudste zonen een uitmuntende opleiding, waardoor hun gaven tot ontwikkeling kwamen. Tot dit weinige bepaalt zich hetgeen uit Augusta's jeugd van de wederwaardigheden en de omgeving der familie bekend is. De bewaard gebleven brieven harer broeders zijn niet aan haar, maar aan de oudere zusters gericht, terwijl hun brieven aan Goethe, waarnaar jaren zorgvuldig gezocht is, blijkbaar verloren zijn geraakt. Intusschen kunnen wij ons haar uit de voorhanden gegevens vrij wel voorstellen, vooral nu prof. Arndt die gegevens met twee tot dusver onopgemerkt gebleven, niet onbelangrijk mededeelingen over haar verrijkt heeft. Uit Christians brieven en een gedicht, door hem aan haar gewijd, blijkt vooreerst dat zij klein van gestalte, maar welgemaakt was en fraaie, ‘blauwe, smachtende oogen’ bezat. Haar gezondheid liet in haar jeugd veel te wenschen over, zij leed herhaaldelijk aan koortsen en andere zware ziekten, die haar meer dan eens aan den rand van het graf brachten. Van daar zekere neiging om zich af te zonderen, waarom haar broeders haar wel eens ‘de kleine kluizenares’ noemden, hoewel zij, wanneer geen kwalen haar plaagden, een zeer gezelligen aard had en door haar vriendelijkheid en ontwikkeling aller harten voor zich wist te winnen. Een eenigszins uitgewerkte karakterbeschrijving, en deze is de eerste der door Arndt opgediepte mededeelingen, vindt men in den lijvigen roman in brieven: Geschichte Karls von Burgheim und Emiliens von Rosenau van Martin Miller, een lid van den ‘Göttinger Hain,’ den schrijver van Siegwart, den sentimenteelsten onder de sentimenteele romanhelden der achttiende eeuw, een verbleekten en in tranen verwaterden tweelingbroeder van Werther, wiens hartroerende geschiedenis desniettemin, of juist daarom, onder de tijdgenooten een verbazenden opgang maakte. In de levensbeschrijving van Karl von Burgheim zijn waarheid en verdichting op een zonderlinge wijze aaneengeregen. Levende personen, met naam en toenamen genoemd, treden er naast de helden en heldinnen | |
[pagina 512]
| |
der verbeelding op. Millers ‘kopiëerlust des dagelijkschen levens’ maakte er nog minder omslag mede, dan die van een Daudet, wien men zijn slechts in hoofdtrekken aan de werkelijkheid ontleenden Nabob en Mora zoo kwalijk genomen heeft. Aan dien sans-gêne danken wij echter eenige zeer gewenschte gegevens nopens Augusta von Stolberg. Karl von Burgheim heet in den roman Goethe en de beide Stolbergen op hun Zwitsersche reis ontmoet te hebben. Zijn zuster Friederike, die briefwisseling houdt met de gemalin van den toenmaligen Deenschen minister Von Bernstorff, een huisvriend der Stolbergen, krijgt van die dame, in een gefingeerden, op 8 Januari 1776 gedagteekenden brief, de volgende beschrijving van Goethe's vriendin: ‘De grootste schat, dien ik te Hamburg gevonden heb, is de vriendschap mij geschonken door de gravin Stolberg, een zuster der voortreffelijke graven, met wie uw broeder op reis gegaan is, en mijn bloedverwante door mijn graaf. O, Friederike, die vrouw moest ge kennen! In onze stad weet ik buiten u en Emilie geen enkele vrouw, die zooveel echt, onverdorven gevoel, zulk een open hart bezit voor het ware en goede, van welken aard het zij en van waar het ook kome, die zoozeer aan alle vooroordeelen, met name die van rang en stand, ontgroeid is. Wij begrepen elkander van het eerste oogenblik en openden onze harten voor elkander. Wij waren bijna altoos bijeen en gaarne had ik alle genoegens van Hamburg er aan gegeven voor den omgang met deze waarlijk edele ziel. O, hoe bewonderde ik haar vastberadenheid, haar kloeke, mannelijke denkwijze bij zooveel vrouwelijke bekoorlijkheid en zooveel zachte gevoeligheid! Hoe ongaarne scheidde ik van mijn Augusta (zoo heet zij). Ik zou volslagen ontroostbaar geweest zijn over het spoedig verlies van zulk een kostbaar en te weinig genoten goed, wanneer zij niet vast beloofd had mij in het volgende voorjaar te Otterböck te komen bezoeken. Zij is stiftsfreule te Uettersen, dat slechts een dagreis van hier ligt.’ Trekt men van dit getuigenis voor gewone hoffelijkheid en achttiende-eeuwsche gevoelsoverdrijving het noodige af, dan blijft er toch nog genoeg over om van de aldus opgehemelde jonge dame een innemenden indruk achter te laten. Het andere getuigenis, van Klopstock afkomstig, handelt over Augusta's manie van brieven te schrijven en verklaart hoe zij er toe kwam met den haar persoonlijk onbekenden | |
[pagina 513]
| |
Goethe een vertrouwelijke correspondentie aan te knoopen. Het voeren van briefwisseling was in die dagen een algemeene hebbelijkheid, waaraan naderhand door de pers, den onuitputtelijken nieuwsbezorger, den nekslag toegebracht is. Vóór honderd jaren schreef men elkander ellenlange, meest met zorg gestelde brieven, uitvoerig en vertrouwelijk als een dagboek, waarin een nieuwe roman, de laatst uitgekomen gedichten, de wereldgebeurtenissen en de kleine voorvallen van het oogenblik, de dingen en de menschen, maar boven alles het eigen gemoedsleven, de droomerijen, de verrukkingen en de rampzaligheden van hoofd en hart in een teederen, sierlijken stijl aan een zielsvriend of zielsvriendin medegedeeld werden. Overal Saint Preux' en Julies, Werthers en Lottes, die halve dagen doorbrengen met het schrijven, lezen, kussen en herlezen van brieven. De Klopstocks, die een hekel hadden aan al dat papier bekladden en er bij elke gelegenheid den draak mede staken, behoorden tot een zeer schaars vertegenwoordigd ras van zonderlingen. Meer dan eens kapittelde de voormalige gouverneur zijn gewezen leerlingen op dit stuk. In een werkje uit die dagen, Klopstock, in Fragmenten aus Briefen von Telow an Elisa van de hand van C.F. Cramer, geeft een levendig tooneeltje daar een voorstelling van: Het brievenschrijven is een aangeboren zwak der gansche familie, maar vooral van den oudsten en Augusta. Pen en inkt! is het eerste, dat hij bestelt, zoodra hij in een logement komt. Tehuis, op reis, waar het ook zij, schrijf hem en ge hebt het antwoord per keerende post. Augusta - van 's morgens vroeg tot 's avonds laat stroomen de depêches, als bij een minister, naar haar toe; zij worden zorgvuldiger behandeld dan in een kanselarij. Laatst hadden wij 't er over. - Waar is nu de gravin weder? vroeg Klopstock. - Boven. Zij schrijft brieven. - Natuurlijk. Die Stolbergs! zij maken zich ziek van het brieven schrijven. - Het is inderdaad een doodelijke ziekte, zeide ik. Klopstock. - O, ze zijn al dood. Ik. - En begraven. Klopstock. - Wat! Ze zijn weêr opgestaan. Ik. - Wel, ze zijn al zalig. Klopstock. - Ja, nu kan ik niet verder. Een oogenblik later kwam zij beneden. | |
[pagina 514]
| |
- Wij spraken daar juist, zeide ik, over uw ziekte, begrafenis, opstanding en zaligheid. - Hoe zoo? - Ja, beken 't nu maar, viel Klopstock in. Uw brievenschrijverij is een ware ziekte, een plaag, een zwakheid, lieve gravin. - U houdt er toch wel van om zelf brieven te ontvangen? - Zeker houd ik daarvan, antwoordde hij. O, brieven lezen is een voortreffelijk iets; maar brieven schrijven! Het is een zwakheid, een fout, beweer ik, maar een beminnelijke zwakheid. O, wanneer de brieven zich zelven op het papier zetten! Wij, die gedrukte huwelijksadvertentiën en briefkaarten uitgevonden hebben, mogen van harte met Klopstock instemmen; het zou ons fraaier staan wanneer wij dadelijk en niet eerst in het volgende oogenblik dankbaar bedachten dat wij zonder die zwakheid, die fout, die ziekte, die plaag van Augusta Stolberg het kleine, maar kostbare pak brieven van Goethe aan haar niet bezeten hadden. Augusta, zelve naar het schijnt niet van zekeren literarischen aanleg ontbloot, onderhield met verscheidene meer of minder vermaarde schrijvers letterkundige betrekkingen. Door haar broeders was zij in kennis gekomen met de leden van den ‘Göttinger Hain,’ vereerders en gedeeltelijk ook navolgers van Klopstock, waaronder Boie en Vosz de voornaamsten waren. Het was naar aanleiding van den Werther, dat zij voor het eerst aan Goethe schreef; van de dagteekening en den inhoud van dat eerste schrijven heeft men overigens geen nauwkeurige gegevens. Met haar broeders was Lili's toekomstige bruidegom door gezamenlijke medewerking aan Boies tijdschrift, de Göttinger Muzenalmanak, in aanraking gekomen. Briefwisseling tusschen dit drietal ontstond echter ook eerst na de verschijning van den kleinen, geruchtmakenden roman en hoogstwaarschijnlijk zullen de beide broeders ook aan de correspondentie tusschen hun zuster en Goethe den eersten stoot gegeven hebben. Van die correspondentie heeft tot dusver slechts de helft het licht gezien. Augusta's brieven, te Weimar bewaard, worden door de tegenwoordige bezitters achtergehouden. Die van Goethe echter, door Arndt met zooveel zorg op nieuw uitgegeven, zijn, naar men vrij zeker kan aannemen, voltallig. Op één enkele na, werden zij allen in zijn jeugd geschreven, tus- | |
[pagina 515]
| |
schen Januari 1775 en Maart 1782; - de geschiedenis van den laatsten brief zullen wij afzonderlijk bespreken. Toen hij zijn eerste epistel aan de ‘dierbare ongenoemde’ opstelde, was zij dit nog werkelijk voor hem. Hij wist niet tot wie hij zich richtte. Vermoedelijk zal Augusta's eersteling door een der broeders bij een brief van hem aan den vriend te Frankfort ingesloten en door dezen langs denzelfden weg beantwoord zijn geworden. Het geheim werd echter spoedig opgeheven, want reeds in den derden brief sprak Goethe het meisje bij haar voornaam aan. Van den toon en den inhoud der tijdens en onder den indruk van de verloving met Lili verzonden ontboezemingen hebben de daaruit gedane aanhalingen een denkbeeld kunnen geven. Na zijn vertrek naar Weimar begon de briefwisseling, althans van Goethe's zijde steeds meer en meer te verslappen. In December 1775 verzond hij van daar uit den eersten, reeds in September te Frankfort aangevangen brief. Daarop viel een lange pauze in, gedurende de eerste bekende, jolige en wilde maanden aan het kleine hof van den jongen vorst. In Februari van het volgend jaar weder voor het eerst een paar regels. Hij had toen zijn hart verloren aan Charlotte von Stein, de beminnelijke vrouw, wier schoonheid slechts door haar geestesgaven en haar innemend karakter geëvenaard werden. Daarbij ondervond hij veel tegenwerking van den adel aan het hof, zoodat hij mistroostig, onrustig was en in tweestrijd verkeerde of hij gevolg zou geven aan het verlangen van den hertog om zich te Weimar te vestigen, dan wel maar weder naar Frankfort terug zou keeren. Augusta, die hem dringend om eenige tijding verzocht scheen te hebben, mocht zich tevreden stellen met het laconisch-pathetische antwoord: ‘Kondet gij mijn zwijgen verstaan, lieve Augusta!... Ik kan, ik mag u niets zeggen!’ Den 10den April, naar aanleiding van het bericht dat de vriendin door een zware ziekte aan den rand van het graf gebracht, maar gelukkig hersteld was, ook slechts een kort woord van deelneming. Doch den 17den Mei besloot Goethe tengevolge van een hernieuwde aanmaning om toch iets van zich te laten hooren, weder een soort van dagboek voor Augusta aan te leggen. Hij hield dit vol tot den 24sten Mei en teekende toen al wat hem door het hoofd ging en allerlei kleine, ook de beuzelachtigste voorvallen getrouw op, een vriendschappelijk gebabbel, waaruit bleek hoe gelukkig hij zich gevoelde onder het in orde brengen | |
[pagina 516]
| |
van het vermaard geworden, hem door den hertog geschonken, kleine ‘Gartenhaus,’ waar hij met de vorstelijke familie, mevrouw Von Stein en enkele anderen een ongedwongen verkeer onderhield. Intusschen kreeg de correspondentie in den zomer van 1776 een gevoeligen knak door het onbetamelijk gedrag van Fritz Stolberg tegenover den hertog. Fritz had sedert een half jaar geleden beloofd als kamerheer aan het hof te Weimar in dienst te treden en was reeds officiëel als zoodanig ingeschreven, toen hij buiten den hertog om van den vorst-bisschop van Lubeck een benoeming tot gezant te Kopenhagen aannam. Klopstock had hem overgehaald zich niet naar Weimar te begeven, waar hij meende dat Karel August en Goethe een verderfelijk leven leidden. Deze gebeurtenis was het, die den laatste aanleiding gaf in Augustus aan Stolbergs zuster te schrijver: ‘En degenen; die zoo behandeld worden, zijn Karel August, hertog van Saksen en uw Goethe, Augusta’! Natuurlijk liep het nu op een eind met de vertrouwelijke briefwisseling. Er volgden in Juli 1777 en in Maart 1778 nog een paar briefjes van Goethe's kant, maar in het laatste werd het vertrouwelijke D u reeds door het vormelijke Sie vervangen. De hierop invallende pauze duurt twee jaren; daarop kwamen in Juni 1780 weder eenige regels, waarin de dichter op eenigszins pijnlijk schertsenden toon, in den vorm minder hartelijk, maar zeker niet zonder eenigen innerlijken weemoed, te kennen gaf dat hij de aangeknoopte banden nagenoeg losgemaakt achtte: - ‘Hecht, zoo ge kunt, den ouden draad weder vast, dit is immers werk voor een vrouw,’ - en ten slotte weder twee jaren later, den 4den Maart 1732, een korte mededeeling, dat hij voor Augusta op atlaszijde had willen schilderen, doch dat dit mislukt was, met den afscheidsgroet: ‘Geniet van het leven.’ | |
VII.Hoe moet het gevoel genoemd worden, dat Goethe in den eersten tijd voor ‘Gustchen’ gekoesterd heeft? ‘Liefste, dierbare, engel, gulden kind’ zijn de namen, waarmede hij haar toespreekt. Hij is ongelukkig, omdat hij niet in haar oog of op haar hand kan rusten. Op een ronde plek onder een zijner brieven drukt hij een kus, dien zij daar in ontvangst | |
[pagina 517]
| |
nemen moet, want zij moet een echten kus krijgen. - ‘Was wär' ein Kuss in Copia!’ In onze dagen zou een meisje, dat zulke brieven van haar aanstaanden heer en meester aan een ander meisje in handen kreeg, hem naar alle waarschijnlijkheid zonder veel omwegen bedanken. Lili las enkele van Goethe's epistels aan Augusta en zag er niet het minste kwaad in. Was hier dan geen liefde in het spel? Werden hier dan niet de verhoudingen van den Werther omgekeerd, en door een verloofden Albert gelijktijdig aan twee Lottes het hof gemaakt? Indien zij nog door iets gedeerd konden worden, zouden de schimmen van Goethe en Augusta verontwaardigd opzien van zulke veronderstellingen en hij, de kalme, zou ons wellicht afvragen of wij dan zoo weinig ingewijd zijn in den geest van den tijd, waaruit die van gevoel overloopende brieven dagteekenen? Want inderdaad zijn die te zoete woorden, die tranen en verzuchtingen, die van de bruid naar de vriendin verdwalende kussen slechts uiterlijkheden, een stijl, een genre uit zeker tijdvak. Men was in Werthers dagen vlug met teedere benamingen, met kussen en met tranen. Vriendschap en liefde bedienden zich zusterlijk van de zelfde taal en de zelfde gebaren; men was zoo gevoelig, men kwam zoo spoedig in hoogere dreven dat men de grensregeling tusschen de twee aandoeningen licht uit het oog verloor. Neen, liefde heeft Goethe niet gevoeld voor Augusta Stolberg; reeds de omstandigheid dat 't hem nimmer gegeven werd haar in persoon te ontmoeten zou daartoe 't hare bijgdragen hebben. Sentimenteele, romantische, achttiende-eeuwsche vriendschap, wier uitingen onmiddellijk in het buitensporige vervielen, en anders niet. Lili speelde af en toe de coquette, was wel eens onlief en dan zocht hij troost bij een andere vrouw, die zijn verbeelding stoffeerde met al hetgeen tijdelijk aan de beminde ontbrak, wat te gemakkelijker viel doordien hij haar slechts... in copia kende. De in zijn onderzoekingen betreffende Goethe steeds zoo nauwgezette Vilmar deelt dit gevoelen ook. ‘Augusta,’ zoo drukt hij zich uit, ‘Augusta vervangt slechts Lili in Goethe's hartstochtelijke opgewonden phantasie; zij is om zoo te zeggen Lili's andere kant, zooals 't bij dergelijke verhoudingen zoo dikwijls voorkomt.’ Hebt ge wel eens een ongelukkige liefde gekoesterd? Wie was toen uw liefste vertrouwde? Een vrouw, een meisje, een | |
[pagina 518]
| |
vriendin van haar jaren, niet waar? Dan zijn er ook oogenblikken geweest, waarin gij in deze gewaardeerd hebt wat ge zoo gaarne in de andere gevonden zoudt hebben. Bedenk dan hoe zeer dergelijke aaudoeningen gekweekt, verfijnd, vertroeteld, aangewakkerd en geblakerd werden, wanneer zij zich nestelden in de harten der gevoelsmenschen, die de grootvaders en grootmoeders onzer ouders waren en ge begrijpt zoowel de verhoudingen als haar uitbundige wijze van zich uit te drukken. Duitsche geleerdheid wil echter wel eens dieper gaan of hooger, al naar men van een transcendentale verklaring als deze gelieft te zeggen: ‘Wat Goethe aan Augusta ketende was geen liefde, maar toen reeds volkomen zuiver zijn behoefte naar het Ewig weibliche. Dit zocht hij in haar, dit trok hem tot haar’Ga naar voetnoot1. Ik zet het u in tienen om van zulk een eenvoudige zaak, met wat schijn van diepzinnigheid, zulk een onverstaanbare, raadselachtige geschiedenis te maken. Och neen, het middeltje ligt voor de hand! Hebt ge een kleine moeielijkheid en kunt ge die niet oplossen, gooi dan den anderen, die 't misschien wel zouden kunnen, een groot woord naar het hoofd. Dat boezemt eerbied in, men denkt dan dat gij 't weet. Hij zelf heeft u het kunstje aan de hand gedaan, de oude dichter: Im Ganzen - haltet euch an Worte!
Dann gaht ihr durch die sichre Pforte,
Zum Tempel der Gewiszheit ein. . .
Denn eben wo Begriffe fehlen,
Da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein.
| |
VIII.Wij zijn aan het einde genaderd. Goethe en Agusta hadden elkander, naar het scheen, voor goed uit het oog verloren. Gedurende veertig jaren mocht zij Duitschlands gevierden dichter en denker in zijn werken volgen, geen letter schrifts van zijn hand bereikte haar, geen letter van de hare hem. Zij was in 1783, na het overlijden harer oudere zuster Henriëtte, met diens weduwnaar den Deenschen minister, graaf Andreas Peter Bernstorff, in het huwelijk ge- | |
[pagina 519]
| |
treden. Sedert zij haar echtgenoot na een veertienjarige vereeniging door den dood verloren had, leefde zij stil en teruggetrokken, zich geheel wijdende aan de zorg voor haar kinderen en jeugdige bloedverwanten. Welken indruk de achtenswaardige dame op haar ouden dag maakte, schildert Emilie Binzer in een 28 Mei 1830 gedagteekenden brief aan haar man, die, zooals boven reeds opgemerkt werd, de eerste uitgaaf der hier besproken correspondentie bezorgde. ‘Zij heeft voor mij iets roerends,’ schreef mevrouw Binzer, die vrouw met haar kortgeknipte, zilveren lokken, die nog in rijken overvloed uit de geplooide, smettelooze kap te voorschijn dringen en ongescheiden het gansche voorhoofd omlijsten. Zij is een overblijfsel van zooveel ten onder gegane grootheid, en wanneer men het handschrift van een grooten man zorgvuldig bewaart en het kleedingstuk, dat hij gedragen heeft, hoeveel meer vereering is men dan niet verschuldigd aan degenen, die hij lief gehad heeft en die nog op deze wereld zijn om van hem te spreken.... ‘De oude gravin is wel klein, maar toch zeer waardig en edel van uiterlijk. Ook gevoel ik mij aangetrokken door het karakter van zulke innig vrome vrouwen, die kinderlijk alles gelooven, wat anderen niet altijd meer zoo vast in 't gemoed zit, die zoo zeker zijn dat haar gebeente ten jongste dage verrijzen zal als van het ontluiken der bloemen in de lente, voor wie een preek van Harms als een druppel manna in de woestijn is, die zich streng onthouden van allerlei kleine zonden en lichtvaardigheden, welke wij wereldkinderen zoo zwaar niet tellen, voor wie slechts één goed of kwaad, slechts één vroom of goddeloos bestaat, even als voor de kinderen, en die al de kleine schakeeringen, waarin wij het eene doen en het andere niet laten willen, onvoorwaardelijk veroordeelen. Toch zijn zulke vrouwen zachtmoedig en in stede van anderen in een kwaad daglicht te stellen, trachten zij hen te bekeeren, omdat zij er zich een gewetenstaak van maken ook anderen den zielevrede te bezorgen, dien zij zelven genieten. Ook kan geen ongeluk of verlies haar ter neêr slaan, want haar lijfspreuk is het oude gemeenzame spreekwoord: uitstel, geen afstel, hetwelk, op het verhevenste toegepast, den troost biedt dat hetgeen u in dit leven ontzegd blijft, ongetwijfeld in het volgende geschonken zal worden.... De gravin heeft een eenigs- | |
[pagina 520]
| |
zins pedante wijze van spreken, maar juist die afgemeten toon, dat opzettelijk vermijden eener te groote levendigheid behoort tot de kenmerkende trekken harer beeltenis.’ Deze vluchtige schets moest voorafgaan om te doen begrijpen hoe de beminnelijke oude vrouw na een stilzwijgen van bijna een halve eeuw er toe kwam om zich weder tot Goethe te wenden en wel met een aandoenlijke bede om zijn toekomstig heil niet te veronachtzamen. Zij had zijn ontwikkelingsgang met leedwezen gevolgd. Veel van hetgeen hij schreef kwetste haar in haar hoogste en innigste overtuigingen. Zij begreep hem niet, zij meende dat hij de hem geschonken gaven vaak op onverantwoordelijke wijze misbruikte. Zijn volslagen onkerksche en in haar oogen ook volslagen ongodsdienstige levensopvatting, zijn liefde voor het leven, voor die ijdele vergankelijkheden, waaraan zij meende dat de mensch zich behoorde te ontworstelen, zijn warme vereering voor de schoonheid, welke haar zondige zinnelijkheid toescheen, al de uitingen dier kunstenaars- en denkersnatuur, zoo lijnrecht indruischend tegen de strenge vroomheid van haar gemoed, dat slechts het ééne noodige kende, vervulden haar met diep leedwezen en bange vrees. Het hart der christin, die den ouden, zoo rijk gezegenden vriend moedwillig zijn verderf te gemoet zag snellen, droeg die smart en ontzetting niet langer. Hij moest gered worden, ten spoedigste, eer het te laat mocht zijn, maar door wien? Zou hij naar haar nog willen luisteren, haar niet vergeten zijn, haar bedoelingen niet miskennen en met haar angsten niet spotten? Toch besloot zij er toe na een zwaren tweestrijd en toen zond zij hem dat roerend schrijven om tot inkeer te komenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 521]
| |
‘Zoudt gij,’ zoo ving zij aan, indien ik mij niet noemde, de oude trekken, de stem, die u vroeger welkom was, weder herkennen? Nu ja, ik ben het, Augusta, de zuster der zoozeer gemiste gebroeders Stolberg. Konden zij toch uit de woning hunner zaligheid, van dáár, waar zij hem zien, op wien zij hier bouwden, konden ook zij zich met mij vereenigen om u te bidden: ‘Beste, beste Goethe, zoek dengeen, die zich zoo gaarne vinden laat, geloof ook aan dengeen, aan wien wij ons leven lang geloofden.’ De zalige toeschouwers zouden er bij voegen: ‘en dien wij thans aanschouwen,’ en ik zeg: ‘die het leven van mijn leven is, het licht in mijn duistere dagen en voor ons alle drie de weg, de waarheid en het leven, onze Heer en onze God was....’ ‘Ik herlas dezer dagen weder eens al uw brieven, - the songs of other times - de harp van Selma klonk. Gij hieldt veel van de kleine Stolberg en ik hield ook zoo hartelijk veel van u. Zoo iets kan niet te loor gaan, zoo iets moet voor de eeuwigheid blijven bestaan. Ja, onze vriendschap, bloesem onzer jeugd, moet vrucht dragen voor de eeuwigheid, dacht ik dikwijls, - dacht ik ook, aan uw laatste schrijven gekomen, en daarom neem ik de pen op. Ergens in uw brieven vraagt ge mij “om u te redden,” - zie, ik matig mij niets aan, maar in mijn eenvoud bid ik u: red u zelven!... Ik heb den éénen wensch, dien ik reeds zoo dikwijls had willen doen hooren, dan eindelijk uitgesproken. O, ik bid u, ik smeek u, beste Goethe, laat af van het kleine en ijdele, van het aardsche en verkeerde dezer wereld, richt uw oog en uw hart naar het eeuwige.’ ‘Daar werd u zooveel geschonken, zooveel toevertrouwd. Hoe dikwijls heb ik smart gevoeld, wanneer ik in uw geschriften dingen vond, waardoor ge anderen zoo licht schade kunt berokkenen.... O maak het goed terwijl het nog tijd is.... smeek om bijstand van omhoog en hij zal u geworden, zoo waar als er een God is. - Ik dacht dikwijls dat ik niet rustig zou kunnen sterven, zoolang ik mijn hart niet uitgestort had voor den vriend mijner jeugd, en nu ik het gedaan heb, ver- | |
[pagina 522]
| |
trouw ik dat ik er rustiger om zal insluimeren, wanneer mijn uur slaat.’ Dan wijdt zij een woord van herinnering aan de dierbaren, die haar vóórgegaan zijn in het graf en die zij vast hoopt te zullen wederzien: ‘Ik vind hen allen weder terug, mijn ouders, broeders en zusters, vrienden, kinderen en den geliefden echtgenoot... Ik zou zoo gaarne de hoop medenemen ook u, beste Goethe, daar te leeren kennen.... Zoo lang ik nog leef, wil ik trouw voor u bidden. Mocht gij u met mij in dat gebed vereenigen! Mijn Verlosser is toch ook de uwe, daar is buiten hem geen heil en geen zaligheid te vinden.’
Hoe zal de oude Olympiër van dezen brief opgezien hebben! Wat hij deed? ‘Hij zweeg niet, hij spotte niet, hij gaf niet toe, maar hij antwoordde met een, aan de herinnering der vroegere verhouding ontleende wijding, met zooveel liefde en waardigheid, met zulk een verheugden blik in de toekomst, dat de gansche wereld, wanneer zij dezen brief met oordeel en diepe opmerkzaamheid leest, zich verblijden moet over den uitnemenden man, die zoo groot was en daarbij zoo goed.’ Zoo schreef mevrouw Binzer in 1839 en zoo zal, dunkt mij, een ieder er thans nog over denken, want inderdaad spreekt uit Goethe's merkwaardig antwoord een geest even klaar en hoog, als zijn hart toen vol zachtheid was. Hij durfde niet dadelijk bescheid geven; hij schreef haar - Augusta's brief was van 15 October 1822 - den 17den April 1823 na zijn herstelling van een zware ziekte, of juister, toen eerst verzond hij zijn terstond aangevangen antwoord. Met kieschheid vermeed hij elke soort van belijdenis, die haar leed had kunnen doen. Uit zijn hoogte blikte hij terug op het lange leven, dat achter hem lag, om met treffende waardigheid te kennen te geven dat hij onbeschroomd het einde kon te gemoet zien. In weinige woorden ontvouwt zich hier zijn onbenevelde levensbeschouwing, zijn waardeering der werkelijkheid en van ons aardsch bestaan en rustig getuigt hij dat hij, door zijn inzicht der dingen geleid, evenzeer - zij 't ook langs een anderen weg - naar voldoening aan de hoogere eischen van dat bestaan gestreefd heeft. Maar de voormalige gevoelsiedealist is ten onder gegaan. Hij heeft ingezien dat ‘het oneindige alleen bereikt kan worden door naar alle zijden in | |
[pagina 523]
| |
de eindigheid door te dringen.’ De goddelijkheid openbaarde zich voor hem in het Zijn, het voortdurend worden en vervormen in het heelal. Daarom was de werkelijkheid hem boven alles heilig en eerbiedigde hij de menschelijke natuur. Zoo luidde de opzettelijk niet uitgesproken geloofsbelijdenis, van welks geest echter Goethe's afscheidswoorden aan de teruggevonden vrienden doortrokken waren. ‘Van mijn oudste, in het hart zoo welbekende, nimmer met de oogen aanschouwde, dierbare vriendin eindelijk weder eens woorden van liefdevolle herinnering te ontvangen trof en verheugde mij ten zeerste; en toch aarzel ik besluiteloos, niet wetende wat daarop te antwoorden zou vallen. Vergun mij in algemeenheden te blijven, daar ons de bijzonderheden der toestanden over en weder toch geheel onbekend zijn.’ ‘Lang leven beteekent veel overleven, geliefde, gehate en onverschillige menschen, koninkrijken, hoofdsteden, zelfs boomen en bosschen, die wij in onze jeugd gezaaid en geplant hebben. Onszelven overleven wij en toch gevoelen wij ons zeer erkentelijk gestemd, wanneer ons ook maar enkele gaven van geest en lichaam bewaard gebleven zijn. Al het voorbijgaande laten wij ons welgevallen; wanneer slechts het onvergankelijke ons elk oogenblik bijblijft, betreuren wij den vliedenden tijd niet.’ ‘Ik heb 't gedurende geheel mijn leven wel gemeend met mij zelven en met anderen en bij al het aardsche doen en laten steeds den blik op het hoogere gevestigd; gij en de uwen hebt dat ook gedaan. Laten wij daarom voortwerken zoolang 't voor ons dag blijft; ook voor anderen zal een zon schijnen, zij zullen zich openbaren en ons met hun meerder licht bestralen.’ ‘Bekommeren wij ons dus niet om de toekomst. Het rijk van onzen vader telt vele gewesten en daar hij ons hier te lande zulk een aangenaam verblijf bereidde, zal daarboven ook wel voor ons beiden gezorgd zijn; misschien gelukt dan wat ons tot dusver ontging, namelijk dat wij elkander van aangezicht tot aangezicht leeren kennen om elkander te inniger lief te hebben. Wil mijner trouw en zonder ongerustheid gedenken.’
De grijsaard is ter zijde getreden om het leven te overzien. Er huist geen hartstocht meer in zijn gemoed. De menschelijke driften, angsten en vooroordeelen zijn reeds tot zwijgen | |
[pagina 524]
| |
gebracht. Kalm, klaar blikt zijn oog in zijn binnenste en om hem heen. Hij komt tot de slotsom dat hij wel geleefd heeft en het leven hem een zegen geweest is. Rustig wacht hij het einde af, den terugkeer in den schoot der natuur.
De glorierijke ongeloovige en de eenvoudige christin zijn beiden welgemoed heengegaan. Augusta Stolberg overleefde Goethe. Zij stierf den 20sten Juni 1835 in den ouderdom van twee en tachtig jaren.
G. Valette. |
|