| |
| |
| |
De gladiator van Verona.
Hij was de trots zijner moeder, haar eer, haar wellust, haar glorie, Varro, de jeugdige zwaardvechter, die in de gladiatorenschool van den drilmeester Lartius was opgeleid en onderwezen, en zich daar vooral in het vechten met wilde dieren had geoefend.
Poppéa, thans eene vrouw van nog geen veertig jaar, meende wel te weten wie zijn vader was, maar die centurio, met het legioen, waartoe hij behoorde, naar Germania gegaan, was nooit teruggekeerd; althans zij had hem nooit wedergezien, nooit meer van hem gehoord, en, indien hij nog leefde, hij had zich toch om haar noch haar kind bekommerd.
Ook was hij reeds vertrokken, toen zij haar kind ter wereld bracht en zij had den jongen eerst gezoogd, vervolgens gevoed en verzorgd, zonder de afwezigheid of de vergeetachtigheid van zijn vader te betreuren. Er waren er zoovelen, die met haar in hetzelfde geval verkeerden en de toestand van die vrouwen en moeders, die voor de vaders van hare kinderen voortdurend slavinnendienst verrichten mochten, scheen haar niet zoo gelukkig toe, om haar afgunst op te wekken.
Zij had genoeg aan haar Varro; zij wist voor hem en zichzelf de kost op te halen; zij waakte er voor, dat hij geen broertje of zusje meer kreeg. Wat zou zij meer verlangd hebben, dan hem te zien groeien, gezond blijven en sterk worden? Als hij wel gevoed, 's zomers in de schaduw op de steenen, 's winters onder een afdak op eene oude plank met een wollen lap onder zijn hoofd lag te slapen, of wakker geworden, rondom haar zitplaats eerst kroop, later heen en weder dribbelde, vroeg zij geene andere vreugde terwijl zij hem gadesloeg, en haar moederhart smaakte de zaligste voldoening, als zij bij haar kind, dat door geen kleedingstuk gedekt, naakt gewoonlijk, onder den vrijen hemel opwies, de toenemende kracht van
| |
| |
spieren en gewrichten en de schoone, zich meer en meer ontwikkelende evenredigheid van alle lichaamsdeelen kon opmerken. Zij nam ook slechts één godsdienstplicht waar. Varro's verjaardag kon zij gemakkelijk onthouden, want hij was geboren juist één dag voor den aanvang der Saturnaliën en 's jaarlijks op dien dag offerde zij voor hem aan den God der Gezondheid een haan.
Toen hij wat ouder werd, had zij menigmaal, vooral in de buurt waar zij woonde, twist over hem met andere kinderen, ook met mannen en vrouwen. Zij zelf ontzag zich volstrekt niet, al wekte zij daardoor ook felle jaloezie op, om de vlugheid, de kracht, de schoonheid van haar zoontje te prijzen, met minachting te spreken over de knapen, welke zij bij hem vergeleek en praalziek te roemen, dat hij hen allen overtrof. Varro bevestigde ook dikwijls hare woorden, hetzij door zijns gelijken in het plegen van allerlei baldadigheden voor te gaan, hetzij door hen, indien zij zich niet aan zijn wil onderwierpen en het waagden zich tegen hem te verzetten, de kracht van zijn arm te doen gevoelen. Dan werd in die buurt, of hier of daar, op eene markt, in eene werkplaats, waar zij haar zoontje had medegenomen, geschreeuwd, geschimpt, gescholden, en Poppéa was van tong even vlug als haar zoontje van voet. Varro vluchtte gewoonlijk, als hij op het een of ander kattekwaad werd betrapt, naar zijne moeder en bleef daar, terwijl hij haar bij het nederhangende gewaad vasthield, met uittartende blikken zijne vijanden, tegen wie hij door haar werd verdedigd, aanzien. Niemand waagde het dan de hand naar hem uit te strekken, maar toch werd Poppéa op zekeren dag bevreesd voor de giftige blikken, welke eene oude vrouw, wier kleinzoon door Varro was omvergeloopen, den sterken knaap toewierp, en hij zelf, ook verschrikt door den haat en den moordlust, die hem tegenfonkelden, verborg, tegen zijne gewoonte, zijn gelaat in de plooien van haar kleed. Poppéa vond daarin aanleiding om zeer zorgvuldig eenig geld te besparen, zoodat, toen Varro eens weder een ruw linnen hemd zonder mouwen en slechts met een dunnen lijfgordel om zijn middel bijeengehouden aankreeg, zij hem tegelijk een leder riempje om den hals kon binden, waaraan een kleine amulet, in een stukje perkament gewikkeld, hing; zij had het ding van een rondreizenden slangenbezweerder gekocht en het beschermde tegen het
booze oog.
Zoo groeide de knaap op, tot hij zijn tiende jaar ongeveer
| |
| |
bereikt had, zonder dat over zijne toekomst eigenlijk nog ooit door zijne moeder was nagedacht. Zij zelf leefde bij den dag; zoo had zij ook door hare ouders zien doen, die, toen zij nog geen dertien jaar telde, haar aan haar lot hadden overgelaten, plotseling uit Verona waren verdwenen, door een noodlottig toeval omgekomen of vermoord, dat wist Poppéa niet recht, en Varro begon haar reeds nu en dan bij haar dagelijkschen arbeid te helpen. Het was geen vast geregeld werk; het zou moeite gekost hebben hem daaraan te gewennen, maar zijne moeder eischte het ook niet, evenmin als zij zelf hem er het voorbeeld van gaf. Hij kon echter reeds eene, voor zijn leeftijd en zijne grootte, zeer zware vracht op zijne schouders laden en nog beter op zijn hoofd. Zijne glanzig zwarte, een weinig krullende haarlokken vormden als een kussen, waarop een korf met vleesch of visch, een bak met vruchten of groente vast kon staan, en als hij, in de hoop op een lekker hapje, zijne moeder volgde of, door haar uitgezonden, een paar straten er mede voortliep, dan kwam de veerkracht van zijn stevigen lichaamsbouw met bewonderingswaardige schoonheid uit. Zijne knieën trilden niet; hij had geen krommen rug, geen te langen, machteloozen hals. Forsch maar door zijne kleine voeten toch licht van tred, strekte hij de sterke beenen uit; zijne borst welfde zich, door den terugwijkenden buik niet gehinderd, en gesteund door zijne breede heupen; zijne nekspieren stonden als van staal en de spierkracht zijner armen bleek ruimschoots voldoende, als hij hen zonder eenige overspanning uitstrekte om eene vracht op zijn hoofd te beuren of er af te nemen.
Ook dwong hij soms, alleen door aangeboren lust tot oefening van de kracht en de lenigheid zijns lichaams aangedreven, eenige knapen van zijn leeftijd om hem daarbij te dienen. Hij vocht niet met hen; met een ruk, met een duw noodzaakte hij hen te gehoorzamen. Slechts als er een grootere jongen bij was, die zich niet naar zijn wensch voegen wilde, nam Varro hem een oogenblik onder handen en dat was meestal genoeg om ook den ouderen knaap, indien hij niet schreiend loopen ging, onderworpen zijne plaats in de rij der dienstbaren te doen innemen. Meisjes van zijn leeftijd vond Varro daarbij te lastig; zij maakten door eene zonderlinge overmacht hem terstond aan het lachen en dan kon hij niet springen, niet buitelen.
Hij liet namelijk de jongens op de knieën liggen en voorover met de handen op den grond steunen; hij rangschikte liefst
| |
| |
hen, tien of twaalf, op een kleinen afstand van elkander; dan ging hij bij den eerste staan, zijwaarts, boog zich voorover tot ook zijne handen den grond raakten en buitelde dan over hen allen achtereenvolgens heen. Ten slotte viel hij zelf ook op de knieën en nam de houding om over zich heen te laten tuimelen aan, maar slechts een enkelen keer vermocht deze of gene hem al die sprongen na te doen en als zij niet luchtig over hem heenvlogen, maar op zijn rug wat zwaar neerkwamen, dan smeet hij, zonder zijne handen te gebruiken, hen met een forschen lichaamszwaai van zich af.
Ook schikte hij wel eens drie of vier jongens aldus naast elkander om met één sprong over hen heen te buitelen; dan nam hij een aanloopje, om voor zijne buiteling meer kracht te hebben en bij zulk eene gelegenheid gebeurde het, dat hij onverhoeds, door het genot der lichaamsbeweging, waartoe hij zich in staat gevoelde, medegesleept, zijne buiteling maakte zonder met zijne handen den grond te raken. Recht en ongedeerd kwam hij dus op zijne voeten neer. Hij was er door verrast, maar hij werd er ook op verlekkerd en niet lang na deze eerste proeve was het hem telkens een genot, hetzij in het gezelschap zijner makkers, hetzij maar alleen, hoog in de lucht op te springen, daar om te buitelen en met een schaterlach, vooral als zijne moeder naar hem zat te kijken en in de handen klapte, op zijne voeten neer te komen. Hij werd, door zijne natuurdrift grootendeels geleid, met dergelijke oefeningen dagelijks meer vertrouwd; hij kon spoedig op zijne handen loopen; hij kon in het zand op zijn hoofd staan; dan vouwde hij ook nog de armen over zijne borst en droeg met zijn sterken nek zijn geheele lichaam in evenwicht.
Hij vermaakte zich ook eens op die wijze, terwijl naast zijne moeder op het voetstuk van eene zuil der korenmarkt tegenover het Amphitheater een man zat, met wien zij voor eenige weken, zoolang hij in Verona vertoefde, eene gemeenzame betrekking onderhield; meermalen nam zij gaarne zulk eene gelegenheid waar, vooral omdat zij aldus, zonder eene verbintenis aan te gaan, die hare vrijheid belemmerde, Varro en zichzelf voor dien tijd van allen zwaren arbeid ontheffen en toch een onbezorgd leven verschaffen kon. Die man, Pyrrho genaamd, behoorde tot een gezelschap van equilibristen en funambulen, die na eerst in Rome hunne kunsten vertoond te hebben, de steden van Noord-Italië bezochten en overal luide werden toegejuicht. Het
| |
| |
gezelschap was echter door de ongelukken, welke sommige leden bij hunne gewaagde sprongen en halsbrekende toeren getroffen hadden, aanmerkelijk gedund en daarom ook moest wel bij Pyrrho het verlangen oprijzen, om den knaap, bij wien hij een bijzonderen aanleg voor buitengewone lichaamsoefeningen ontdekte, aan zijne leiding te zien toevertrouwd en op zijne zwerftochten mede te nemen.
‘Waarlijk, Poppéa!’ zeide hij, terwijl Varro na een dartelen luchtsprong glimlachend voor hen stond, ‘ik heb het al meermalen gezegd; gij moest den jongen in ons gezelschap laten opnemen. Vertrouw hem mij toe en gij zult eens zien, welke kunsten hij leert!’
‘Ik zou er volstrekt geen bezwaar tegen hebben,’ antwoordde zij, ‘indien gij hier kondt blijven wonen, maar gij zoudt er zelf niet op gesteld zijn, dat ik met het gezelschap mede trok.’
Pyrrho kon noch wilde tegen hare veelbeteekenende en ware opmerking iets inbrengen; hij stond op en stak Varro zijne beide handen toe. ‘Zoudt gij op mijne schouders kunnen staan?’ vroeg hij.
‘Dat zal wel gaan,’ zei Varro.
‘Kom dan!’ Hij tilde den jongen op en wilde hem eerst op zijne schouders laten zitten, maar Varro ging er terstond op staan.
‘Staat ge vast?’ vroeg Pyrrho.
‘Daar zal ik voor zorgen,’ verzekerde Varro. Hij drukte, zoo stevig als hij kon, met de enkels tegen Pyrrho's hoofd; hij deed hem pijn.
‘Ge behoeft niet zoo te knijpen,’ riep de equilibrist; ‘kunt ge niet losser staan?’
‘Zeker!’ Varro plaatste rechts en links zijne voeten op Pyrrho's breede schouders.
‘Nu vastgestaan en opgepast! Bewaar het evenwicht! De armen over de borst gekruist evenals ik!’ klonk het bevel.
De knaap gehoorzaamde.
Pyrrho liet zich eerst op ééne knie, vervolgens op beide zakken, langzaam, voorzichtig en rees evenzoo weder op.
Varro bleef, zonder te beven of te wankelen, staan.
‘Strek nu de armen uit!’ beval Pyrrho en gaf zelf er het voorbeeld van. ‘Zijt ge gereed?’
‘Ja, vooruit maar!’ riep Varro.
Pyrrho begon zachtjes aan rond te draaien, langzamerhand
| |
| |
een weinig sneller. Eindelijk strekte hij de armen omhoog: ‘Kom er maar af!’
‘Mag ik niet naar beneden duikelen?’ vroeg Varro.
‘Ja wel, maar hoe zult ge dat doen?’
Zonder een woord meer te zeggen greep Varro zich plotseling in de zware haarlokken van Pyrrho vast en buitelde voorover nederwaarts, zoodat de equilibrist bijna op de knieën viel.
‘Ondeugende schelm!’ riep hij Varro toe, die, zoodra hij grond onder de voeten voelde, zich buiten het bereik van Pyrrho's handen en achter zijne moeder in veiligheid gebracht had; ‘Ondeugende schelm! Is mij dat bij de haren trekken!’
Maar Varro lachte en Poppéa stemde met hem in.
Pyrrho streek zijne haren achterwaarts en hij glimlachte ook alweer, toen hij den knaap toeriep: ‘Nu, kom nog eens hier!’
Zoo wat schoorvoetend trad Varro hem een paar schreden nader.
‘Kom maar gerust hier!’ Pyrrho knikte vriendelijk.
Toen de knaap echter binnen zijn bereik was, gaf hij hem met den duim van zijne rechterhand een duw tusschen de ribben, maar Varro gaf hem een flinken stomp terug en toen Pyrrho hem bij den linkerarm vasthield en een klap op de rechterwang gaf, ontving hij er ook een op zijn eigen rechterwang, die klonk.
‘Gij betaalt knapjes!’ merkte hij op. Inderdaad, Varro kende eigenlijk geene vrees.
‘Ga nu eens, met den rug naar mij gekeerd, staan!’ vroeg Pyrrho. Varro stemde toe en deed alzoo.
Pyrrho strekte aan weerszijden van den knaap de armen uit. ‘Steun nu met uwe handen op de mijnen; doe op een teeken, dat ik geven zal, een sprong; kunt ge zoo, namelijk als ik tegelijk een stap vooruit doe, op mijne schouders komen te staan?’
‘Ik zal mijn best doen!’ beloofde Varro.
‘Goed! Let op! Een, twee, drie!’
Varro stond op de schouders van Pyrrho en klapte vroolijk met de losgelaten handen.
‘Kunt gij het evenwicht bewaren, als ik mij voor- en achterwaarts buig?’
‘Dat denk ik wel.’
‘Geef acht!’ Pyrrho verschoof zijn rechterbeen, zoodat hij er op steunen kon, terwijl hij zijn bovenlijf achterwaarts boog, totdat hij Varro bijna recht boven zich zag. De knaap verschikte vlug zijne voeten, tot bijna tegen het stevige borstbeen van Pyrrho aan.
| |
| |
Langzaam richtte de equilibrist zich op. ‘Nu voorover!’ waarschuwde hij en boog zich met het hoofd naar den grond, terwijl hij op zijn linkerbeen steunde. Varro week van de schouders naar den breeden bovenrug en daarna stonden zij beiden weder recht op.
‘Als ik mij geheel voorover buig, kunt gij dan op uwe voeten den grond bereiken, zonder mij met de handen aan te raken?’
‘Ga uw gang maar!’
Pyrrho was waarlijk benieuwd naar de uitkomst van dit waagstuk. Dus weder langzaam boog hij zich, thans echter geheel voorover, maar Varro klapte in de handen. Als een vogel zoo vlug streek hij op den grond neer en liep naar zijne moeder, bij wie hij een paar vijgen, welke zij hem toereikte, ging zitten opsnoepen.
‘Gij moet den jongen althans de volgende week, als wij voor de duumviri in het Amphitheater eene voorstelling geven, met ons laten meêdoen?’ zeide Pyrrho tot Poppéa.
‘Daar heb ik niets tegen,’ antwoordde zij, ‘als namelijk Varro er zin in heeft.’
‘Ik doe meê,’ verzekerde de knaap stoutmoedig.
‘Zoo? Maar,’ merkte Pyrrho aan, ‘'t is de vraag nog of ge niet duizelig wordt, als ge in de hoogte staat.’
Varro schudde ontkennend het hoofd.
‘Wij zullen zien,’ hernam Pyrrho; ‘morgen ochtend kunt ge met mij medegaan.’
Eenige dagen later, - het was in den namiddag en de koordedansers zouden den volgenden middag voor de duumviri en hun gevolg, door het grootste gedeelte van Verona's inwoners omringd, optreden; - waarschuwde Pyrrho Poppéa: ‘Zie straks eens uit naar den hoogsten ringmuur van het Amphitheater.’
‘Waarom?’ vroeg zij.
‘Dan zult ge zien, dat Varro niet duizelig wordt. Waarlijk, hij moet met ons meê!’
Poppéa drentelde dus langs het Amphitheater rond en keek telkens naar boven. Nadat zij een half uur misschien gewacht had, zag zij, dat Pyrrho bezig was aan één der zuilen, die in een onafgebroken rij de hoogste verdieping van het Amphitheater uitmaakten, een koord vast te binden, dat van daar naar beneden werd geleid en waarlangs hij in de arena zou afdalen. Zij zag vervolgens hem van daar langs een ladder opklauteren naar den
| |
| |
steenen bovenrand, die de zuilen verbond; hij werd door Varro gevolgd. Toen zij beiden er bovenop, hoog in de lucht stonden, plaatste Pyrrho den knaap op zijne schouders. Varro strekte de armen uit en wuifde zijne moeder toe, terwijl Pyrrho over het smalle pad voortwandelde. Eindelijk stond hij stil; beiden zagen naar beneden, naar de vrouw, die in opgetogenheid hen gadesloeg en hen glimlachend toeknikte. Toen greep Varro weer Pyrrho in de haren en tuimelde langs hem neer; daarna verdwenen zij uit de oogen der gelukkige moeder.
Den volgenden dag werd die moedertrots niet minder gestreeld. Terwijl Pyrrho langs het touw, van de uiterste diepte der arena tegenover de zitplaats van de duumviri naar boven liep tot den bovensten rand der hoogste verdieping, stond Varro, met de armen op de borst gevouwen, op zijne schouders. Zijne moeder had hem de amulet laten omhouden, maar verder was hij geheel naakt en droeg slechts een sluier om de lenden. Toen zij nederdaalden, strekte Varro evenals Pyrrho de armen uit en nauwelijks hadden zij den vasten grond weder bereikt, terwijl Pyrrho het zweet afdroogde, dat hem door de uiterste inspanning om het evenwicht te bewaren was afgeperst, daar greep Varro, zonder iets gevraagd of afgesproken te hebben, het strak gespannen koord en klauterde, als eene kat met handen en voeten zich reppende, naar boven, de zitplaats van de duumviri voorbij, boven de hoogste staanplaatsen uit, naar de zuilenrij. Toen hij daar gekomen was, liet hij de beenen hangen, hield zich nog met de linkerhand vast en groette bevallig met de rechter de hem toejuichende menigte.
‘Mooi zoo! Laat u nu maar vallen, mijn jongen!’ riep eene krachtige stem hem toe.
Varro zag omlaag. Hij kende het gelaat van den man, die zijne forsche armen naar hem uitstrekte; het boezemde hem vertrouwen in; hij liet zich nedervallen en werd ook behendig opgevangen.
De man vroeg zijn naam en zijne woonplaats en liet hem toen gaan, want Varro hunkerde naar zijne moeder, die een weinig verder afstond. Zij had visch en koek en wijn voor hem en zij bediende hem, terwijl zij door de gelukwenschen, welke men haar toebracht, schier bedwelmd werd. Zij had tranen van vreugde in de oogen. Welk een jongen! Kon de centurio, die zijn vader was, en dien zij nooit had wedergezien, misschien een God zijn geweest?!
| |
| |
Dienzelfden avond nog moesten Varro en Poppéa een gewichtig besluit nemen.
‘Geef mij nu toch den jongen mede?’ vroeg Pyrrho.
‘Houd hem hier en laat ik hem in de leer nemen?’ zeide Lartius, die van de inlichting, door Varro gegeven, gebruik had gemaakt en hen was komen opzoeken. Hij had in Verona een eigen gladiatorenschool.
‘Gij hebt zijn eersten triumf in onze kunst gezien,’ deed Pyrrho opmerken.
‘Als gij hem laat gaan, ziet ge hem waarschijnlijk nooit weder!’ bracht Lartius daartegen in. ‘Is hij bij mij, dan ontmoet gij hem dagelijks. Gij beiden blijft eigenlijk bij elkander.’
‘Geheel Italië zal zijne vlugheid toejuichen!’ beloofde Pyrrho.
‘Zijn arm zal bij mij van staal worden, en de dreuning van zijn zwaardslag zal weerklinken tot zelfs in de ooren van den Cesar!’ verzekerde Lartius.
Aldus bestormden zij Poppéa. Zij meende zich uit de moeielijkheid te redden door Varro zelf te laten beslissen. Maar de knaap zweeg besluiteloos; hij drong zich echter vaster tegen haar aan en zij verstond dien wenk.
‘Varro blijft hier, bij mij,’ zeide zij. ‘Wij nemen uw voorstel aan, Lartius, maar onder ééne voorwaarde!’
Pyrrho had zich reeds toornig willen verwijderen, maar bij de laatste woorden van Poppéa bleef hij, half van haar afgewend, nog een oogenblik stilstaan om te hooren welke voorwaarde zou bedongen worden.
‘Ik heb mijn vader dikwijls hooren vertellen,’ ging Poppéa voort, ‘dat hij in zijne jeugd menigmaal als een dapper jager het gebergte inging; ge weet wel, noordwaarts de Mare Benacum voorbij, naar het Claustrum Veronense?’
Lartius knikte; hij begreep reeds waar zij heen wilde.
‘Mijn vader beroemde zich, dat hij wolven en beren verslagen had. Misschien sprak hij de waarheid, misschien blufte hij, ik ben er niet zeker van; maar mijn zoon wil ik dapper tegen de wilde dieren zien vechten. Hij moet onder de venatores!’
‘Ik zal een geducht dierentemmer van hem maken,’ beloofde Lartius; ‘hij zal zelfs met leeuwen en tijgers leeren vechten en ik zal hem zooveel sagina geven als hij lust!’
‘Vet vleesch?’ hernam Poppéa trotsch; ‘denkt gij, dat het hem ontbroken heeft? Al onthieldt gij het hem, ik zou het hem weten te verschaffen.’
| |
| |
Pyrrho trok verachtelijk de schouders op en verwijderde zich morrend. Lartius bleef nog eenige oogenblikken praten. Zoo kwam Varro onder de gladiatoren.
Lartius vervulde ook later zijne belofte en toen door Varro, naar zijn leeftijd en naar de vorderingen, welke hij in de voorbereidende oefeningen gemaakt had, eene bijzondere richting in de vechtkunst moest gekozen worden, trad hij, hoewel voor hem eene uitzondering werd toegestaan, in den kring der venatores, en werd hij op het strijden tegen en het temmen van wilde dieren zorgvuldig afgericht. Hij moest natuurlijk in de gladiatorenschool eerst van meet af beginnen en de minste diensten verrichten, maar dat was ook noodzakelijk om hem te harden, aan onverbiddelijke tucht te gewennen en hem te verheffen boven alles, wat hem voor zichzelf of voor anderen schrik zou kunnen aanjagen.
Hij leerde wapens poetsen en slijpen, helmen en schilden, totdat zij vlekkeloos en spiegelglad de zonnestralen terugkaatsen, dolken en zwaarden, totdat er schaard noch vlek meer op te bespeuren viel en zij, waar zij raakten, ook sneden. Hij oefende zich in het strengelen van lederen riemen om de armen en de beenen der zwaardvechters; zij mochten niet te stijf worden aangehaald, om de spierbeweging niet te belemmeren en ook niet te los, opdat zij niet zouden afzakken. Die riemen moesten, door hen met olie in te smeren, lenig gehouden worden en Varro moest tevens gehoorzamen, als een gladiator, voor verstijving van het een of ander zijner lichaamsdeelen beducht, hem beval rug of lenden, schenkels of kuiten met zulke olie te wrijven. Iets later mocht Varro dienst gaan doen als schildknaap; het werk werd zwaarder; bij den kampstrijd moest hij, als de zwaardvechters de houten, de onschadelijke, voor de scherpe wapens verwisselden, helm en schild, zwaard en dolk aanreiken, en als de strijd was geëindigd, de overwonnenen uit de arena helpen sleepen, door de lijkenpoort naar den moordkuil, waar aan de verslagenen, die nog ademhaalden, de laatste slag gegeven werd, en waar tevens de doode lichamen ontkleed en in de riolen geworpen werden.
Intusschen hanteerde hij zelf ook de wapens, eerst lichte houten, daarna bijzonder zware ijzeren. Hij moest beginnen met op eene paal, binnen een afgeteekenden kring, in een gegeven tijdsverloop, onder nauwkeurig omschreven bewegingen, een bepaald aantal kerven te slaan; daarna werd er een stroopop
| |
| |
voor hem opgehangen, welke hij onbewogen moest laten, tenzij hij er een arm of een been afhakte, of met één slag de geheele pop door midden sneed. Op bepaalde dagen werd geheel zijn lichaam nauwkeurig opgemeten, zijne armen en beenen, zijn middel, zijn nek, borst en rug, om zijn groei te kunnen waarnemen en hij stelde met den toenemenden omvang en de wassende kracht zijner spieren de verwachting van den lanista Lartius niet te leur; hij was en bleef onder zijne tijdgenooten de grootste, de sterkste en tegelijk de vlugste. Daarom vergunde Lartius hem later ook om bij meer dan één magister in de leer te gaan en hoewel hij reeds onder de aankomende venatores was opgenomen, zich ook als retiarius met net en drietand te oefenen.
Het kon niet anders, of hij beliep daarbij menigmaal een schram of een krab, maar het gebeurde in den tijd, waarin hij nog kweekeling was, toch slechts tweemaal, dat hij met eene ernstige wonde bij zijne moeder kwam. Zij verpleegde hem zorgvuldig; zij kuste tot genezing de breede kloof op zijn linkerarm, door een zwaardslag veroorzaakt en eenigen tijd later de diepe gaten in zijn rechterschenkel, door een dierenklauw geboord, zoodat zijn bloed langs hare lippen vloeide, maar zij werd niet bedroefd; zij glimlachte trotsch en gelukkig bij de verhalen, welke hij opsneed en wier waarheid door Lartius bevestigd werd.
Den eersten keer had hij de wonde, hem door zijn tegenpartij toegebracht, nauwelijks gevoeld, of hij was er tot zulk eene grenzelooze woede door opgewonden, dat hij zijn medekamper had gedood en al de andere toekijkende tirones op de vlucht gejaagd, zelfs een paar oudere gladiatoren had doen uitwijken en hij was eerst tot staan gebracht, toen de lanista zelf hem door een behendigen zwaai het zwaard uit de vuist sloeg.
De gaten in zijn schenkel waren hem door een wolf geslagen; de bewegingen van het woeste dier werden wel door eene ketting beperkt, maar de kring, binnen welken Varro het bevechten moest, was door den magister zoo nauw mogelijk in het zand getrokken en Varro was eerst verrast. Maar, hoewel het bloed hem langs het been nedergudste, hij was op het dier losgetrokken, slechts met een stok gewapend en hij had geslagen zoo hard en zoo onophoudelijk en snel, dat de wolf eindelijk dood liggen bleef en Varro hem bij de achterpooten grijpen en over zijn schouder heentillen en in het zand neder- | |
| |
smakken kon. Wat zou Poppéa anders gevoeld hebben dan de streelendste voldoening van haar moederhart bij het bezit van zulk een zoon!
Hij was ook de lieveling van Lartius. Overal zou hij onder de jeugdige zwaardvechters hebben uitgeblonken en niemand in deze familia gladiatorum betwistte hem ook den voorrang. Toen zijn leertijd geëindigd was, stak hij boven allen door zijne lengte uit, en het krachtige hoofd op den korten en zwaren stierennek was juist geëvenredigd aan de geweldige breedte van zijne borst en zijn rug en aan de forsche spierontwikkeling van zijne armen en beenen, terwijl hij nauwelijks door een enkele in vlugheid van beweging werd geëvenaard. Lartius maakte den dag, waarop Varro voor de eerste maal openbaar in het strijdperk trad, tot een waren feestdag; hij wist wel, dat hij met dezen leerling eer zou inleggen bij al de toeschouwers in het Amphitheater en Varro stond die eerste proef ook glansrijk door.
Hij trad, naar de belofte aan zijne moeder door den lanista gegeven, eerst als venator op. De beer der Alpen, die tegen hem werd losgelaten, schaafde zijne huid niet eens, raakte hem zelfs niet. Behendig en vast had Varro het dier in den nek gegrepen en drukte het met den muil in het zand der arena. Het tegenworstelen, het wringen van het lichaam, het woelen met de klauwen, niets kon baten! Het dier werd telkens dieper neergedrukt, tot het eindelijk stikte en Varro gevoelde, dat hij de kracht zijner beide armen niet meer noodig had. Toen zwaaide hij met zijne rechterhand het dolkmes en stootte het den beer in den nek. Nog eenige stuiptrekkingen en de overwinnaar zette op het levenlooze lichaam den voet, terwijl hij de hulde der omringende menigte ontving.
Poppéa was er getuige van; wild sloeg haar hart van trots en vreugde en zij beefde niet, toen Varro weder in het strijdperk trad, hoewel zij wist, dat de gladiator, met wien hij om de overwinning kampen moest, hem in hun gemeenschappelijken leertijd het meest nabij was gekomen.
De uitkomst beantwoordde ook aan hare verwachting. Wel werd door zijn tegenpartij de lans behendig geworpen, maar Varro week niet slechts bij tijds ter zijde, hij strekte naar de hem voorbijsnorrende lans zijn zwaard uit en onbruikbaar, met gebroken schacht viel het wapen ter aarde. En toen was de beurt om aan te vallen aan hem. Hij vocht blootshoofds en
| |
| |
daarom vooral had hij het gemunt op den helm met gesloten vizier, welken zijn tegenpartij droeg. Het gelukte hem zijn net er over heen te werpen en na een paar vruchtelooze pogingen deed een slag van zijn drietand den helm vanéén splijten en ook den schedel daaronder. Zijn tegenpartij plofte neer in het zand en had geen bewustzijn, geene kracht meer, al zou hij het gewenscht hebben, om genade te vragen.
Hoogst gelukkig keerde Poppéa huiswaarts. Zij wist waarmede Varro den volgenden dag tot haar komen zou, want de liefste en trouwste leerling van den lanista genoot meer vrijheid dan zijne makkers, en hij kwam ook. Hij toonde haar het langwerpig, ivoren blaadje, de tessera gladiatoria, waarop zijn eigen naam vermeld stond bij dien van zijn meester, ook de dag van zijn eersten strijd en ook zijne dubbele zegepraal. Hij was geen leerling meer; hij behoorde voortaan tot de beproefden, de uitnemenden, de spectati. Hij at van de lekkernijen, welke Poppéa voor hem gereed had en dronk van den wijn, welken zij in eene geleende drinkschaal hem toereikte. Zij zaten op straat, met de hoofden in de schaduw der huizen, maar voorts onder den gloed der heldere zou, en jeugdige knapen en meisjes in de rondte staarden moeder en zoon met eerbiedige bewondering aan,. Mannen en vrouwen kwamen naderbij en stonden een oogenblik stil of zaten wat langer bij hen, maar allen met woorden van waardeering en lof. Het belangrijkste wat men zeide, geloofde Poppéa ook: Varro behoorde thans onder de beproefden; het zou niet lang duren, of, al was hij nog jong, door zijne herhaalde overwinningen zou hij weldra onder de veteranen gerekend worden!
Eer het echter zoo ver kwam, deed Poppéa nog eene geheel andere ondervinding met hem op. Op een achtermiddag, terwijl de avond reeds begon te vallen en zij de deur van haar armoedig en donker vertrekje had opengezet, om bij het licht, dat nog door die opening drong, een kwartier of een half uur langer met spinnen te kunnen voortgaan, stond hij plotseling voor haar. Hij moest bukken om te kunnen binnentreden en zijn reusachtig lichaam vulde bijna het geheele vertrek, zoodat Poppéa eerst niet zag, dat hij niet alleen was. Hij droeg voetzolen, die met riemen boven zijne enkels en zijne hielen waren vastgehecht; zijn opperkleed zonder mouwen viel hem over de knieën, en daaronder droeg hij om zijn middel den gordel, waarin hij den dolk, die hem nacht noch dag verliet, be- | |
| |
waarde; hij had nog dezelfde amulet op zijne borst, maar het riempje om zijn hals was, sedert Poppéa het toovertuig gekocht had, in omvang bijna verdubbeld moeten worden; hij was blootshoofds en Poppéa merkte op, dat zijne oogen schitterden van een ongewonen gloed.
‘Wat verlangt gij, Varro?’ vroeg zij.
Hij trad ter zijde, zooveel de ruimte van het vertrek het toeliet.
‘Geef haar te eten en te drinken, moeder!’ zeide hij; ‘wij hebben samen gewandeld en wij willen straks weder verder gaan.’
Hij tilde lachend, alsof het een wettig huwelijk gold, een meisje over den drempel en zette haar, alsof hij haar ter keuring aanbood, voor zijne moeder neer.
Poppéa rees haastig op; zij vroeg niets meer, zij begreep alles; zij legde haar spinrokken neer, zette voor de tafel op de beste plaats, welke zij kon inruimen in haar nederig verblijf, een houten bankje, bracht spijs en drank en week, toen het meisje zich had nedergezet en toetastte, onderdanig naar den drempel, van waar zij, tegen den deurpost leunende, de vreemde nauwkeurig opnam
Varro hurkte in een hoek van het vertrek neder en toen hij zag, dat zijne moeder bij de monstering van de fijne gestalte en het schoone gelaat goedkeurend knikte, zeide hij: ‘Zij heet Julia, moeder!’
‘Onze Julia?’ vroeg Poppéa.
‘Zoo is het goed,’ antwoordde Varro vroolijk en het meisje glimlachte.
Toen zij verzadigd was, sprak zij vriendelijk haren dank uit; zij schikte haar bovenkleed, dat door een gesp op den rechterschouder werd vastgehouden, maar dat een weinig verschoven was, weder in een bevalligen plooi, streek hare haren, die waren losgevallen, achterwaarts en stak ze daar met een paar haarnaalden bijéén en toen, terwijl zij haar gelaat naar Varro keerde, uit wiens oogen bij de toenemende duisternis een flikkerend licht door het vertrek heen scheen te spelen, begon zij zacht te zingen.
De melodie was aan Poppéa onbekend, maar zij verstond de woorden, en die deden haar denken aan haar eigen jeugd, toen zij, gelijk thans Julia, nauwelijks veertien jaar oud was en zij zich overgaf, niet aan wien het meest betaalde, maar aan wien haar het best beviel. Kon het anders of Julia moest aan Varro,
| |
| |
als hij haar slechts met een blik verwaardigd, als hij haar slechts een vinger toegestoken had, boven alle jonge mannen de voorkeur gegeven hebben. Het was in haar te prijzen, als zij om dien blik, om die aanwijzing met zooveel middelen van vrouwelijke behaagzucht, als haar ten dienste stonden, gebedeld had!
Op het eerste liedje volgde na eene korte tusschenpoos een tweede, op het tweede na een wat langer stilzwijgen een derde; maar daarbij begon de stem der zangster te trillen en de zware ademhaling van Varro dreunde door het vertrekje; dat kamertje werd voor beider hartstocht veel te eng.
‘Kom meê naar buiten!’ zeide Varro; ‘hier kunt gij niet meer zingen. Goeden avond, moeder!’
Julia volgde zijne uitnoodiging en groette Poppéa, die den uitgang vrij gaf, en zelfs ook mede naar buiten trad. Zij liet Varro en Julia echter vooruit gaan en volgde hen slechts tot den hoek van een plein, dat aan de andere zijde door een boschje van olijfboomen en oleanders begrensd werd. Daar bleef zij staan, terwijl Varro en Julia langzaam voortliepen.
Het was heldere maneschijn en op het plein, dat aan een uithoek der stad gelegen was, heerschte diepe stilte, maar al had er zich eene woelende menigte bewogen, Poppéa zou dat paar niet uit het oog verloren hebben. Zij zag, dat Varro zijn rechterarm om Julia had heengeslagen en hoorde haar nog neuriën; en vervolgens bleven die twee stilstaan, en Varro greep met zijne sterke handen het meisje om haar middel en tilde haar in de hoogte; hij hield haar boven zijn hoofd en wierp haar op in de lucht en ving haar in zijne armen. Zij gilde van angst, terwijl zijn schaterend gelach over het plein weerklonk, maar geen kreet, geen klank werd gehoord, terwijl hij haar aan zijn hart drukte.
Daarna liet hij haar op zijne vooruitgestoken, dikke armen liggen en wiegde haar heen en weder als een klein kind; haar bovenkleed was opgeschort en golfde in breede plooien nederwaarts en hij werd niet moede haar te kussen, totdat zij eindelijk de armen om zijn hals wist te slaan en haar hoofd op het zijne liet rusten, zoodat hare lange lokken, die weder waren losgesprongen, over zijn kort afgesneden haar hingen.
Poppéa glimlachte vergenoegd, ook toen zij Varro en Julia het boschje zag binnentreden, ook toen zij meende, dat haar van daar nog eens een flauwe gil tegenklonk. Zoo had zij zelf ook eens gedarteld, met Varro's vader, en de centurio had haar
| |
| |
verlaten en misschien vergeten, maar Groote Goden! welk een zoon had zij aan zijne omhelzing te danken!
Na die eerste gelukkige kennismaking duurde de goede verstandhouding tusschen Poppéa en Julia maanden lang ongeschokt voort; eigenlijk werd zij nooit verbroken, hoewel Poppéa zich toch eens gedrongen gevoelde om met waarschuwenden ernst Varro over Julia aan te spreken. Wel bleef zij in dat gedeelte der stad, waar zij was geboren en opgegroeid, wonen, maar Varro haalde haar telkens af en geleidde haar naar zijne moeder. Daar Poppéa zelf ook op haar eigen vrijheid gesteld was, had zij zich met die schikking, welke door Julia bescheiden, als iets van weinig beteekenis was voorgeslagen, uitmuntend kunnen vereenigen. Evenwel, zij zag de jonge lieden gaarne aankomen en als zij met hen den rivierkant mocht langs drentelen of zich ergens met hen mocht nederzetten, dan was zij volkomen tevreden en kende geene zorgen. Voor de toekomst droomde zij slechts van den roem, welken Varro bij elke voorkomende gelegenheid, zoo dikwijls hij in het strijdperk trad, behalen zou.
Zoo zaten zij ook eens in droomerig gepeins, door de warme stralen der middagzon beschenen, toen Julia haar plotseling deed opschrikken door te vragen: ‘Zou het een vreeselijke, een pijnlijke dood zijn, gekruisigd te worden?’
Poppéa kon niet bespeuren, of die vraag rechtstreeks tot haar gericht was, want Julia staarde, alsof zij in gedachten verzonken, onopzettelijk eene twijfeling had uitgesproken, recht voor zich uit, maar Varro was, achterover tegen een muur leunende, bijna ingedommeld en lette er niet op.
Zij antwoordde dus: ‘Dat weet ik niet! maar waarom vraagt gij dat?’
‘Ik heb hooren zeggen, dat het kruis eene straf is, zoo verschrikkelijk wreed, dat een God er aan sterven kan,’ vertelde Julia.
‘Een God sterft niet,’ merkte Poppéa aan.
‘Dat kan natuurlijk alleen gebeuren,’ hernam Julia, ‘wanneer hij in menschelijke gedaante op aarde vertoeft en hij staat ook terstond uit den dood weer op, maar het moet gebeurd zijn.’
‘Ik heb er ook van hooren spreken,’ bekende Poppéa; ‘'t is een wonderlijk verhaal.’
‘Ja!’ Julia liet het daarbij en het gesprek zou waarschijnlijk daarmede ook zijn geëindigd, als Varro niet wakker geworden was.
‘Waar hebt gij 't over?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Julia vraagt of de kruisdood eene vreeselijke straf is?’ zeide Poppéa.
‘Prettig is het zeker niet,’ verklaarde Varro, ‘maar het zal wel stilzwijgend te verdragen zijn.’ Lachend strekte hij de armen uit. ‘Het zou, denk ik, nog al moeite kosten om mij aan zoo'n paar dwars verbonden balken te slaan.’ Hij toonde zijne breede polsen. ‘Ik zou mij weren, daar kunt ge op rekenen, en de spijkers, die door mijne handen moesten heengaan, mochten wel goed scherp van punten zijn, of zij werden eer krom geslagen!’
Poppéa glimlachte, maar Julia bleef ernstig voor zich zien.
‘Waar denkt gij aan, Julia?’ Hij lachte nog luider. ‘Gij zoudt den hamer nauwelijks kunnen hanteeren, die noodig zou zijn om eene pen door zoo'n voet heen te drijven.’
Julia zat een weinig lager dan hij, en hij legde eerst zijn blooten rechtervoet op hare knieën; vervolgens trok hij ook den linkervoet op en zette ze beiden op haar schoot.
‘Zal ik u eens onder mijne voeten begraven?’ vroeg hij schertsend, want de schoot van het meisje was inderdaad geheel bedekt.
Hij trok zijne voeten echter terug en sprong vroolijk op, maar van Julia's gelaat weken de zwaarmoedige trekken niet, ook niet terwijl zij hare armen sloeg om de sterke beenen, welke haar konden verpletteren, en zijne knieën kuste.
Varro en zijne moeder hadden echter geen vermoeden van de gedachten, die Julia door het hoofd spookten en haar van tijd tot tijd in zwaarmoedig stilzwijgen deden nederzitten, zelfs in tranen uitbarsten. Dan verwijderde Varro zich gewoonlijk pruttelend, soms ook ernstig boos over hetgeen hij vrouwenkuren, onverdragelijke zwakheid schold, maar hij werd dan door Poppéa terecht gewezen. Zij zeide, dat zij Julia zeer goed begreep; zij schertste met Varro over den zoon, die hem zou geboren worden, want het zou een zoon zijn, en vroolijkte hem op door het vooruitzicht op zijn vaderschap en troostte hem aldus over Julia's droefgeestigheid, die zich noch door zijne geschenken, noch door zijne liefkozingen verdrijven liet. Poppéa maakte zich zelf ook wijs, dat zij spoedig grootmoeder zou zijn en hield Varro en zich zelf voor, dat zij zich voorts in geen enkel opzicht over Julia te beklagen hadden; inderdaad aan hare liefde voor Varro, aan de afgodische vereering van de teedere en zwakke vrouw voor den reusachtig sterken man viel niet te twijfelen,
| |
| |
Evenwel Varro liet zich door al die redeneeringen van zijne moeder maar half tevreden stellen en Poppéa verontrustte zich ook soms heimelijk met de vraag, of zij de waarheid wel raadde? want, hoewel Julia dikwijls droevig gestemd en loom in hare bewegingen was, zij sprak van de moedervreugde, die zij zou verwachten, geen woord, en aan hare houding was ook niets, dat daarop wees, te bespeuren; zij werd slechts tengerder van gestalte, fijner van gelaatstrekken en haar hartstocht voor Varro scheen zich vooral in onverstoorbare zachtmoedigheid te moeten openbaren.
Het raadsel werd, gedeeltelijk althans, voor Poppéa opgelost, toen zij op een avond, wat later dan gewoonlijk langs de brug over de Adige huiswaarts ging. Het was reeds geheel donker geworden; langs de rivier evenwel was de nachtelijke duisternis niet zoo ondoordringbaar als in de straten tusschen de hooge huizen en terwijl Poppéa de brug voorbij liep, meende zij in eene slanke, vrouwelijke gedaante, die haar voorbijsloop, en vlug de brug opstapte, Julia te herkennen. Varro had de beide vrouwen gewaarschuwd, dat hij dien avond, gelijk meermalen gebeurde, de gladiatorenkazerne niet verlaten kon en Poppéa werd nieuwsgierig voor welken tocht Julia van zijne afwezigheid gebruik maakte en dan wel naar de overzijde der rivier, waar, ofschoon binnen de vestingwerken ingesloten, slechts weinig huizen, meest niet anders dan tuinen en akkervelden te vinden waren. Of zou zij zich vergissen en was die vrouw, die snel maar behoedzaam, dicht langs de hooge steenen leuning voortgleed, Julia niet? Poppéa ging haar na, kwam haar meer en meer nabij en haalde haar met eenige schreden aan de overzijde der brug in. Zij had goed gezien; die vrouw, welke zij in den weg trad en daardoor verhinderde een zijpad, onder struikgewas verscholen, in te slaan, was Julia.
‘Wat doet gij hier?’ vroeg Poppéa; ‘waar gaat gij heen?’
Op hetzelfde oogenblik rezen uit de struiken twee mannen op en traden in ernstige houding, tot verdediging gereed, Julia ter zijde; zij hielden hunne gelaatstrekken onder de slippen van hunne bovenkleederen verborgen, maar Poppéa kon zien, dat zij houten kruisen in de handen hielden en de toedracht begon haar duidelijk te worden.
‘Wat doet gij hier?’ vroeg zij nog eens aan Julia, die van schrik over de ontmoeting verstomd scheen. Poppéa zelf was ook nog meer verschrikt dan verontwaardigd en angstig; be- | |
| |
vreesd voor de tooverkrachten, die wellicht tegen haar van die kruishouten konden uitgaan, zeide zij: ‘Zat gij daarom onlangs over de kruisstraf na te denken? O Julia! wees voorzichtig! Als de dienaren van de duumviri straks komen en u met al die anderen ginds overvallen, dan ziet gij Varro nooit weer!’
Maar Julia was reeds een paar stappen achteruit geweken en de twee mannen hadden zich ook reeds tusschen haar en Poppéa kunnen plaatsen. ‘Ik zal ook voor Varro bidden,’ hoorde Poppéa haar beloven, en zag haar naar het in de duisternis van den nacht nauwelijks zichtbare pad afdalen.
Zij waagde het niet haar te volgen, maar keerde langzaam terug, de brug weer over; nog enkele vrouwen, ook mannen kwam zij tegen, en hun vreesachtig voortsluipen deed haar begrijpen, dat door hen hetzelfde pad zou ingeslagen worden, waarlangs Julia verdwenen was.
In den daarop volgenden nacht sliep Poppéa slechts bij tusschenpoozen; telkens hield haar de vraag wakker, of zij de ontdekking van Julia's gedrag aan Varro zou mededeelen? Zij gevoelde zich eigenlijk niet in staat om er geheel over te zwijgen, maar zij begreep, dat zij met groote voorzichtigheid zou moeten spreken; zij vreesde Varro's toorn en voor zichzelf en voor Julia. Zij had echter nog nauwelijks eenigszins kunnen overwegen, hoe zij het zou aanleggen, toen hij den volgenden dag op het middaguur ongeveer onverwacht bij haar binnentrad. Zij bemerkte aan de drift, waarmede hij binnenkwam en aan de bijzondere uitdrukking van zijn gelaat, dat er iets buitengewoons aan de hand was. De beangstigende gedachte kwam plotseling bij haar op, of hij reeds iets van Julia's nachtelijken tocht kon vernomen hebben en daardoor tot eene zorgvuldige keuze van de bewoordingen, welke zij gebruiken wilde, niet in staat, stamelde zij: ‘Julia....’
‘Julia?’ antwoordde hij in overijling, meenende dat zijne moeder naar haar vroeg; ‘Julia? Ik heb haar nog niet gesproken. Ik heb thans geen tijd om haar op te zoeken!’
‘Ik wou zeggen,’ hernam Poppéa aarzelend, ‘dat ik haar gisteren avond nog ontmoet heb.’
‘Zoo! Waar?’
‘Zij ging naar de overzijde der rivier.’
‘Wat ging zij daar doen?’
‘Ik geloof, Varro, dat zij tot de nieuwe Jodensecte behoort.’
Varro begon luidkeels te lachen. ‘Hoe komt het u in het
| |
| |
hoofd, moeder? Onze Julia bij die menschen! En ik heb nog al gehoord, dat zij het zwaard minachten, de zwakke lafaards! Zij zijn er bang voor, ja!’
‘Waarlijk,’ zeide zij, ‘Julia gaat naar hunne bijeenkomsten!’
Maar Varro sloeg met de vuisten op de tafel, zoodat het meubel kraakte, en donderde haar toe: ‘Het is niet waar, het mag, het kan niet waar zijn! Ik wil het niet eens onderzoeken, haar niet vragen. Een demon heeft u in den slaap bezocht, moeder, of is u krankzinnig geworden?’
‘Ik heb hooren zeggen,’ antwoordde Poppéa bits, ‘dat de praefectus hen vervolgt, want dat Cesar hen haat.’
‘Natuurlijk haat hij hen; ik haat ze ook. En gij hebt dat gehoord, en allerlei schrikbeelden zijn bij u opgekomen? U wordt oud, moeder! maar leef ten minste nog tien dagen; dan kunt gij mij nog eens in de arena zien. Cesar komt morgen in Verona!’
‘Komt Cesar hier?’ vroeg zij verrast, ‘en....?’
Varro knikte goedkeurend bij den blik van verlangen, welken hij van haar opving. ‘Zeker! Nu is u weer de oude, moeder! Lartius zal een groot feest in het Amphitheater geven en gij zult mij zien vechten, moeder! onder de nettendragers en tegen de wilde dieren, gij en Julia!’
Bij dat vooruitzicht vergat Poppéa al de bezwaren, welke zij zich verbeeld had dat uit Julia's gedrag konden voortvloeien. Varro had zelfs geen tijd om hare belangstellende vragen nauwkeurig te beantwoorden en zij zou zich zeker met zijne onvolledige inlichtingen niet hebben tevreden gesteld, indien hij niet had beloofd den laatsten avond, op welken het hem voor het groote feest zou vergund zijn de gladiatorenkazerne te verlaten, met haar en Julia door te brengen.
Inderdaad, Domitianus Cesar kwam voor eenige dagen naar Verona. Het heette dat de oorlog met de Daciers gelukkig was ten einde gebracht, hoewel de vrede op eene schandelijke wijze van hun koning Decebalus voor eene aanzienlijke geldsom was afgekocht. De zoon van den dapperen Vespasianus, de broeder en opvolger van den edelen Titus, gaf er echter den schijn aan van een roemrijken veldtocht, die door een schitterenden triumf mocht bekroond worden, maar voor zich zelf was hij geenszins voldaan, hoewel hij, luimiger, nijdiger, wreeder nog dan gewoonlijk, elke aanmerking, welke tot hem kon zijn doorge- | |
| |
drongen, deed verstommen. De hooge staatsdienaren, die hem omringden, sidderden; gretig zagen zij uit naar elk middel, dat zijn ontstemd humeur zou kunnen verzachten, naar elk vermaak, dat hem zou kunnen streelen, en afleiding geven ook aan dien bloeddorst, door welken zij hun eigen leven bedreigd wisten. Wat kon in dit geval beter bedacht worden dan eene voorstelling in het voor weinig jaren pas voltooide Amphitheater, het schouwspel van een strijd van gladiatoren onder elkander, gevolgd door een gevecht van zwaardvechters met wilde dieren? Lartius had zich ook terstond bij de aankomst van Cesar aangemeld. De dag werd door Domitianus zelf bepaald; het getal der strijders en de soorten der gevechten, welke zouden geleverd worden, door hem vastgesteld; het was bekend, dat hij zulke spelen begunstigde; het zou althans voor Verona een schitterend feest zijn.
In de stad zelf en in de omstreken werden libelli, strooibilletten verspreid en aan de openbare gebouwen, aan de poorten, aan de blinde muren op de hoeken der straten, hier en daar aan eene zuil werden programmata aangeplakt. Het geheele beloop der voorstelling werd er in beschreven; de namen der vermaardste gladiatoren, die zouden optreden, werden vermeld, en bij hen, order de eersten was ook Varro genoemd. Poppéa kon niet lezen, maar Julia, die als kind er een weinig van geleerd had, wees haar den naam aan. Beide vrouwen waren trotsch op die eervolle vermelding. In dien kring der maatschappij, waartoe zij behoorden, bij die menschen, die wel geene slaven of slavinnen waren, maar toch dikwijls het lot van hen. die in slavernij leefden, moesten benijden, werd meestal weinig, dikwerf niets gevoeld van de schande, die op het gladiatorenbedrijf rustte. Als zij de toejuiching der menigte, de goedkeuring van de aanzienlijken of van Cesar verwerven mochten, als hun geschenken, vooral in geld, werden toegeworpen, vroegen zij veelal naar niets meer. Poppéa dacht dan ook slechts aan de bewondering, welke aan Varro voor zijne reusachtige gestalte, voor de verpletterende kracht zijner spieren, voor de ongeëvenaarde vlugheid zijner lichaamsbeweging zou ten deel vallen, maar dat Julia, hoewel zij met Varro's moeder in dat blijde vooruitzicht deelde, tevens nog door andere gedachten soms werd bezig gehouden, bewees het zwaarmoedig stilzwijgen, waaraan zij zich nu en dan eenige oogenblikken overgaf.
Over die ontmoeting aan de overzijde der rivier sprak Poppéa
| |
| |
geen woord meer en daar Varro haar er ook niet naar vroeg, er zelfs niet op zinspeelde, meende Julia, dat zijne moeder hem er onkundig van had gelaten; misschien achtte zij het niet der moeite waardig; misschien vreesde zij van zulk een gesprek onaangename gevolgen; het kon ook zijn, dat zij eerst later, na den afloop van het gladiatorenfeest, er op wilde terugkomen. Het was Julia in allen gevalle hoogst aangenaam; zij zelf verkeerde nog in tweestrijd; er was geen vergelijk te treffen tusschen dat nieuwe geloof, welks liefelijkheid haar krachtig aantrok, maar dat allereerst zelfverloochening eischte, en die zinnelijke bekoring, met welke zij zich aan den gladiator overgaf. Zij leed naar ziel en lichaam onder die slingering van gevoelens en begeerten; soms ontsnapten haar onwillekeurig woorden, die, zoodra zij waren uitgesproken, haar voor haar zelf nu eens met vrees, dan weder met berouw vervulden.
Toch scheen het, dat zij slechts lachen en dartelen kon, toen drie dagen, voordat het feest in het Amphitheater zou gegeven worden, Poppéa in de schemering hare woning binnentrad. Het was de laatste avond, welken Varro buiten de gladiatorenkazerne mocht doorbrengen en hij had, toen zijne moeder hare bekrompen woning binnenkwam, daar reeds een paar uren met Julia doorgebracht. Ook thans had hij over haar nachtelijken tocht niet gesproken, haar niet gevraagd of zij wel eens eene bijeenkomst der nieuwe Jodensecte ging bijwonen. Hij had de gedachte er aan, terstond nadat zijne moeder hem er over gesproken had, geheel willen verbannen, maar het was hem niet gelukt; vooral in de laatste dagen had zij hem telkens weer bijgeloovige vrees ingeboezemd. O, indien Julia behoorde tot dat volk, dat lichaamskracht minachtte en van het zwaard een afschuw had, dan kon zij wel een demon zijn, door den een of anderen vijand op hem afgezonden, eene toovenaarster, die hem op het beslissende oogenblik de wapenen zou doen wegwerpen en als een lafaard om genade smeeken! Nam zij misschien met elken kus, welken hij haar gaf, een deel van zijne kracht mede en zou zij hem misschien na eene laatste omhelzing met slappe spieren, met waggelende schreden, met gebogen hoofd naar Lartius laten terugkeeren!
Hij had zich echter dien middag aan al die schrikbeelden weten te ontworstelen; Lartius had hem dien morgen in de oefenschool nog goedkeurend op den schouder geklopt en geen woord, geen blik van Julia had zijne achterdocht opgewekt; van beide
| |
| |
zijden had slechts zinnelijke teederheid, gloeiende hartstocht hun samenzijn gekenmerkt. En toen ook Poppéa te huis was gekomen, zaten zij eerst vroolijk bijéén.
Zij spraken over het aanstaande feest; zij herinnerden elkaar, hoe Varro's naam in al de wijken der stad en in de omliggende vlekken en dorpen werd genoemd, hoe zijne bekwaamheid en zijne dapperheid geprezen werden; zij verhoovaardigden er zich te zamen op, dat zelfs Cesar reeds dien naam gehoord had en zij vuurden elkanders verbeelding aan in de voorstelling van de heldendaden, welke hij zou verrichten! Zij gaven er geen acht op, dat de duisternis inviel, en toch oefende die duisternis haren invloed uit. Poppéa zat in een hoek van het vertrekje bij het raam en ongeveer recht tegenover haar had Varro zich met den rug tegen den muur op een houten bankje nedergezet; Julia lag op zijne rechterknie als op een breed rustbed en als eene sterke leuning steunde zijn arm haar. Onwillekeurig was het gesprek een oogenblik gestaakt en ieder had aan zijne gedachten den vrijen loop gelaten.
‘En als gij valt, Varro?’ vroeg Julia, met eene gedempte stem, de stilte afbrekende.
‘Gij zult niet vallen, Varro!’ zeide zijne moeder, ‘maar mocht het gebeuren, dan weet ik, dat ik u en mij zelf nog gelukkig zal prijzen, want als een held zult gij u gedragen hebben en Cesar zal den lauriertak voor u hebben opgeheven.’
Varro stak zijn zwaren linkerarm in de hoogte, strekte zijn forsch linkerbeen uit en glimlachte in het volle gevoel zijner reuzenkracht. ‘Vallen?’ schertste hij; ‘Ik vallen? Het is mogelijk, maar het zal niet licht gebeuren! En gij, Julia! wat zoudt gij doen, als ik viel?’
Zij sloeg hare armen, zoover zij reiken konden, om zijn groot lichaam en liet haar hoofd op zijne ruige borst nederzinken. ‘Ik zou diep medelijden met u hebben en over mij zelf weenen.’
Nauwelijks had zij stamelend dit gezegd, of zij werd met geweld naar de andere zijde van het vertrek geworpen, zoodat zij voorover tegen den achterwand op hare knieën neerzonk. Van schrik verstomd kromp Poppéa in haar hoekje inéén, want zoo had zij Varro nog nooit gezien, nog nooit zulk een akeligen klank zijner stem gehoord. Bij het flauw opkomende maanlicht, dat door het venster viel, zag zij zijne glad over het voorhoofd gestreken haarlokken oprijzen, zijn gelaat doods- | |
| |
bleek worden en uit zijn mond het bloedroode schuim spatten, terwijl hij met eene zwoegende borst dof brulde: ‘Medelijden? Tranen? Weenen? Eene weeklacht over mij? Wacht!’
Hij stond op en greep Julia, die daar nog half bewusteloos op de knieën lag, aan. Met de eene hand vatte hij haar bij de haarvlechten, met de andere in den gordel om haar middel. Zij poogde nog het hoofd om te wenden, en het schoone gelaat, ontferming biddend, tot hem op te heffen, maar het gelukte haar niet en al ware het haar mogelijk geweest, het zou haar niet gebaat hebben. Hare woorden hadden den bijgeloovigen angst, welke hem de laatste dagen meermalen had gefolterd, maar waaraan hij meende zich dien middag geheel ontrukt te hebben, in verhoogde mate teruggeroepen en zijne wreede woestheid, waarvoor zijne geweldige lichaamskracht ten dienste stond, was er geheel door ontketend.
Hij had haar eens met liefderijke voorzichtigheid over den drempel naar binnen getild; thans tilde hij, onmenschelijk ruw, met hare haarvlechten in de vuist en haar lijfgordel toeknijpende, haar weder over dien drempel naar buiten. Daar stond hij een oogenblik stil en verzamelde al zijne kracht. Julia gilde in doodsangst, maar hij werd er niet door bewogen; hij glimlachte, terwijl hij haar van zich afwierp, dwars de straat over, zoo woest, met zooveel geweld, dat zij den grond eerst raakte, toen zij tegen de trappen van eene zuilengang opvloog. Zij viel en bleef roerloos liggen op de harde, lichtkleurige steenen, waarover terstond het roode bloed stroomde, dat haar uit mond en neus en uit eene diepe hoofdwonde sprong.
Varro lette daar niet op; hij keerde reeds naar zijne moeder terug en nog met een zwaren zucht, maar toch met een vervroolijkt gelaat, want hij gevoelde zich door zijne wreede handelwijze van allen angst ontheven, zeide hij: ‘Het was toch waar! U hadt gelijk, moeder! Die slang met haar medelijden en hare tranen! Zij zou mij met hare tooverkunsten vernietigd hebben!’
Poppéa kon noch wilde hem tegenspreken. ‘Ik vreesde het ook,’ antwoordde zij.
Nog eenigen tijd bleven zij samen; over Julia wisselden zij echter geen woord meer; zij spraken weder over het gladiatorenfeest en overlegden waar in het Amphitheater Poppéa, om haar zoon best te kunnen gadeslaan, eene plaats zou zoeken.
Eindelijk vertrok Varro, maar buiten gekomen zag hij niet
| |
| |
om naar de plek, waar Julia was neergevallen. Met vaste schreden liep de gladiator voort; hij hield zich overtuigd, hij gevoelde met blijdschap, dat geene tooverkunst nog zijne lichaamskracht gekrenkt had.
Poppéa waagde het niet noch dien avond, noch den daaropvolgenden nacht buiten hare woning te komen. Hoewel zij Varro's gedrag volkomen goedkeurde, toch deed elk gerucht, dat zij op straat hoorde, haar opschrikken. Eerst toen de morgenzon boven den horizont gekomen was, trad zij, toch nog met eenigen angst, op straat. Enkele voorbijgangers, die onverschillig voortliepen, zag zij wel, maar waarheen zij ook rondkeek, zij ontdekte Julia niet; alleen de donkere bloedvlek aan de overzijde der straat, bij den voet eener zuil, was nog duidelijk zichtbaar.
De zon scheen helder op den morgen, toen het gladiatorenfeest een aanvang zou nemen, evenals in den avond de maan ongehinderd haar zilverlicht over de stad en de rivier zou uitgieten. In het Amphitheater waren alle plaatsen bij tijds bezet, niet alleen de hoogste, waartoe de mindere man vrijen toegang had en waar men zat of stond, naar dat in het gedrang der opééngehoopte menigte uitviel; ook de lagere, waar de deftige burgers en aanzienlijken en, afgescheiden van hen, hunne vrouwen en dochters zich hadden nedergezet; waar stand en rijkdom, jeugd en schoonheid zich verzamelden.
Het gebouw. niet zoo groot als het Colosseum te Rome, maar wat bouworde en nauwkeurigheid van bewerking aangaat, van dezelfde gehalte, bood aldus Domitianus, toen hij met zijne vertrouwdste hovelingen de voor hen bijzonder ingerichte ruimte had ingenomen, een schouwspel aan, den machtigen Cesar van het Romeinsche rijk waardig. Hij zat vooraan op het breede balkon, boven de eene poort, die tot de arena toegang geeft; door de andere konden de zwaardvechters daar binnen treden. Geheel het gebouw heeft een ovalen vorm, ook de arena, die toen diep genoeg lag om de toeschouwers voor een wegvliegend zwaard, en voor den sprong van een wild dier te beveiligen en de beide poorten liggen in de verst van elkaar verwijderde punten van dit ovaal. Over een groot gedeelte van het Amphitheater waren voorts zeilen gespannen, door welke de toeschouwers zoowel als de zwaardvechters tegen den verblindenden gloed der zonnestralen beschermd werden, maar toch drongen er hier en
| |
| |
daar door kleine openingen, door kieren en reten, en speelden over de veelkleurige menigte, over de bonte rij der fraai uitgedoste aanzienlijken en fonkelden op het purper en het goud en vooral op al die edele steenen, die glad geslepen of kunstig besneden, de haarbanden, de schoudergespen, de armbanden, de vingerringen, de hals- en borstkettingen versierden.
Niet eer maar wel zoodra Domitianus zich op zijn uit ivoor en goud vervaardigden en met zijden kussens opgevulden zetel had nedergezet en het verwachte teeken gegeven, begon het spel. Door de poort tegenover hem traden honderd zwaardvechters onder luid trompetgeschal de arena binnen. Zij waren allen nog blootshoofds; zij droegen geene schilden en alleen stompe wapenen; groetende liepen zij de arena door, voor Cesar hieven zij de wapens op, het spiegelgevecht begon.
Reeds hierbij waren de proeven van kracht en behendigheid, welke zij gaven, de aandacht der toeschouwers dubbel waardig; toch werden de gesprekken nog ongestoord voortgezet en op de hoogst gelegen staanplaatsen hield het gewoel en gedrang nog niet op. Hoewel men de mannen, die in het strijdperk getreden waren, nauwkeurig monsterde, en van dezen en genen onder hen, vooral van Varro, voor het volgende bedrijf de beste verwachting opvatte, de belangstelling werd nog niet krachtig gewekt. Domitianus gaf ook spoedig te kennen, dat hij naar een bloediger schouwspel verlangde. Weder liet zich trompetgeschal hooren; Lartius, die als drilmeester het oppertoezicht hield, beval, dat de speelsche wapenen afgelegd en de scherpe ter hand moesten genomen worden.
De schildknapen traden de arena binnen en brachten aan de gladiatoren, aan vijftig hunne helmen, schilden, lansen en dolken, aan de vijftig anderen hunne netten en drietanden. Onder de laatstgenoemden trok Varro door zijne reusachtige grootte en door de vlugheid, waarmede hij, nog éér de strijd begon, het net zwaaide, bijzonder de algemeene aandacht. Al de nettendragers hadden het hoofd onbedekt en geen wapen tot bescherming en aanval dan den vork met drie punten in de linkerhand.
Weder trokken de honderd mannen, nadat de schildknapen hun werk hadden afgedaan, de arena door en toen zij, voor Domitianus gekomen, hunne wapenen en schilden en netten omhoog hieven, konden Varro en Poppéa een blik van vriendelijke verstandhouding wisselen; de moeder wist, dat zij door haar zoon werd gegroet, de zoon, dat zijne moeder hem gade- | |
| |
sloeg, want zij had zijne aanwijzing trouw opgevolgd en had zij onder het spiegelgevecht min of meer in de algemeene onverschilligheid gedeeld, thans op de hoogste plaats bij de zuilenrij, achter Cesar staande, ging zij met ingespannen aandacht den loop van het gevecht na.
De nettendragers begonnen hun aanval tegen de zwaar gewapenden en wisten door tallooze bochten en wendingen hen naar de eene zijde van de arena te dringen en met zeldzaam geluk hun allen een net, eene bijna onoverwinlijke belemmering in den strijd, over het hoofd te werpen, maar daarmede scheen ook hunne kracht uitgeput. De toeschouwers begrepen eerst niet wat er voorviel; de krijgslist, door Varro uitgedacht, en met de andere retiarii heimelijk besproken, misleidde hen even als de zwaargewapenden. Poppéa zag het staroogend aan, stom en onbewegelijk, dat haar zoon met zijne makkers terugweek, verder en verder naar de andere zijde der arena, en zij trilde van verontwaardiging en woede, toen Domitianus de gebalde vuist uitstrekte en daarmede het bevel gaf om hen, die hij voor lafaards hield, neer te sabelen. Toen was echter ook het keerpunt van dien strijd bereikt, want plotseling hief Varro, die zich bijna tot den grond nedergebogen had, den drietand in de hoogte en de aanval, welken de zwaargewapenden thans van hem en zijne makkers te verduren hadden, was zoo geweldig, zij vlogen zoo snel, met zulke doodelijke slagen en stooten rondom en langs hen, dat de een na den ander, doorstoken, doorsneden, zieltogend en stuiptrekkend nederviel en de verraste menigte, die doodstil dien afloop gadesloeg, zag hen allen eindelijk liggen, in de netten verward en badende in hun bloed, terwijl de anderen, de retiarii, van welke slechts een paar noodlottig waren gevallen, hunne vuile maar zegevierend behouden wapens tot teeken hunner overwinning in de hoogte staken.
Een glimlach van goedkeuring rees op het sombere gelaat van Domitianus en terwijl hij met de neusgaten snoof, alsof de reuk van het bloed, die uit de arena opsteeg, hem verkwikte, wuifde hij den overwinnaars toe met een lauriertak. De toejuiching der menigte barstte, als door dat eerbetoon gewekt, donderend los en Poppéa klapte mede blijde in de handen. Zij vertelde aan de mannen en vrouwen, die bij haar stonden en het nog niet wisten of toejuichend het verhaal nog eens van haar aanhoorden, dat hij, de grootste en vlugste der overwinnaars, dat Varro haar zoon was, en wie haar gelukkig prees,
| |
| |
werd door haar bij de hand gevat en omhelsd, zelfs gekust. Niet om zijn leven had zij zich bekommerd, terwijl zijne krijgslist haar misleidde; maar de vrees, dat hij zich als een lafaard zou gedragen, en dat de goedkeuring van Cesar hem ontgaan zou, had haar bloed bijna verstijfd en haar hart bijna doen stilstaan.
Er moest eenige tijd verloopen, éér het spel kon worden voortgezet; de verloren en gebroken wapenen moesten bijeengebracht en weggeruimd worden; de gekwetsten en dooden moesten uit de arena gesleept en de vloer van de kampplaats weder gelijk gemaakt en met versch zand bestrooid worden, want niet minder vast dan in den reeds afgeloopen strijd moesten de voeten der kampvechters, thans die der venatores, tegenover de wilde dieren kunnen staan. Intusschen gingen door de rijen der aanzienlijken slaven en slavinnen rond, die allerlei lekkernijen aanboden en ook op de hoogere zitplaatsen en onder hen, die op den bovensten omgang stonden, ontbrak het evenmin aan een verfrisschenden dronk of aan eene verkwikkende bete. Er werd gepraat en gelachen; er werden afspraken gemaakt en beloften vervuld; eenige aanzienlijken brachten Cesar hunne hulde, maar geene onderwerpen werden meer besproken dan het gevecht, waarvan men reeds getuige was geweest en het gevecht, dat men nog hoopte te aanschouwen. Poppéa kon er zich van overtuigen, dat Varro's roem reeds op aller lippen was, de naam van hem, die na de retiarii ter overwinning te hebben geleid, ook onder de venatores tegen de wilde dieren als eerste kampvechter zou optreden.
Hoog was dus de verwachting gespannen, toen de arena weder in orde was gebracht en Domitianus zijne toestemming gaf, dat de venatores mochten optreden. Onder trompetgeschal rukten zij voorwaarts, in eene rechte linie, één en twintig man, tot zij ook weder voor Cesar ter begroeting geschaard stonden. Zij droegen open helmen zonder vizier, ronde of vierkante schilden naar verkiezing en korte, breede zwaarden. Toen zij die zwaarden naar Cesar ophieven, knikte hij den boven allen uitstekenden Varro, van wien hij op nieuw het genot van een bloedbad verwachtte, gunstig toe. Poppéa raadde het uit de beweging van zijn hoofd en Varro zag hoe zijne moeder, in verrukking reeds, de beide handen naar hem uitstrekte.
Daarna trokken de venatores naar de andere zijde der arena terug, waar zij zich schaarden in den vorm van eene wig, een hoek. Varro was de voorman en stond dus ongeveer in het
| |
| |
midden der arena, terwijl zijne makkers, aan weerszijden tien, zich achterwaarts, in schuinsche richting van hem af plaatsten. Zoo werd de vijand afgewacht.
Een paar dierenhokken, die met ijzeren traliedeuren in de arena uitkwamen, werden geopend en kleine beren, wolven en wilde zwijnen stormden de kampplaats binnen. De strijd met hen was voor de venatores blijkbaar slechts een spel: zij werden niet terstond nedergesabeld; er werd met hen gespeeld; zij werden gemarteld; de laatste stoot, die hun het leven benam, was voor de meesten letterlijk een genadestoot.
Ernstiger werd de strijd, toen daarna uit een paar hokken aan wilde dieren uit Azië en Africa de toegang tot de arena geopend werd en drie leeuwen, brullende en met oprijzende manen zich vertoonden. Zwijgend thans, met ingehouden adem bijna, wachtte de menigte de uitkomst van het onvermijdelijk noodlottig gevecht, dat volgen moest, af. Twee van die leeuwen gaven aan Varro's makkers handen vol werk, maar de derde bleef op eenigen afstand van de venatores stilstaan. Terwijl hij een dof gebrom liet hooren en zijn staart onophoudelijk heen en weder bewoog, hield hij de vuurschietende oogen op Varro gevestigd, die hem even onbevreesd bleef aanzien. Eindelijk liet het woedende dier zich een weinig met de achterpooten naar den grond zakken; het maakte zich tot een sprong gereed, maar éér het dien sprong kon doen, plotseling, bliksemsnel was Varro het genaderd. Hij sloeg met zijn schild tegen den muil van den leeuw en greep hem, toen hij zich brullend ophief, in den baard onder de benedenkaak. Zoo hield hij hem recht opstaande een oogenblik met de linkerhand vast en stiet hem in datzelfde oogenblik met de rechterhand zijn zwaard door het hart. Toen de leeuw op zijde viel, week Varro snel achteruit; hij had overwonnen en hij lachte om de lange bloedstreep, toch nog door den leeuwenklauw op zijn arm getrokken.
Domitianus buigt goedkeurend het hoofd; de toeschouwers juichen Varro toe; Poppéa roept mede zijn lof uit; zij kent niets dan vreugde; zij weent van blijdschap en trots en daar staat haar zoon weer tegenover een anderen vijand, een tijger. Loerend, op den buik voortkruipend nadert het vreeselijke dier hem; hij gaat het niet tegemoet, maar hij verliest het geen oogenblik uit het gezicht; geene enkele beweging ontgaat hem. Eindelijk neemt de tijger zijn sprong, maar vergeefs. Snel als het licht is Varro ter zijde geweken en éér de tijger zich
| |
| |
kan omwenden, daalt het scherpe zwaard van den venator met reuzenkracht neer en klieft hem den kop. Stervend strekt het dier weldra de pooten uit en Varro, terwijl rondom in de arena wordt gehakt en gehouwen, gegild en gebruld, zet den rechtervoet op het doode lichaam.
De toeschouwers kunnen nauwelijks afwachten, dat Cesar hun met zijne goedkeuring zal voorgaan, maar Domitianus glimlacht reeds vergenoegd en zwaait bovendien met een lauriertak. Zelfs door de aanzienlijken wordt daarop de naam van den geduchten venator uitgeroepen, uitgegild; de mannen steken de armen in de hoogte; de vrouwen zwaaien hare sluiers. Op de bovenste rijen klopt men jubelend elkander op de schouders en wijst elkander de moeder van den strijdbaren held aan, want Poppéa staat daar niet meer. Zij is onopzettelijk, in vervoering vooruitgedrongen en men heeft voor haar plaats gemaakt. Zij is eenige trappen afgedaald en ligt op de knieën en ziet, over Cesar heen, naar haar zoon en schreeuwt mede zijn naam uit en zwaait haar hoofddoek, dien zij heeft afgerukt, zoodat hare haren los achterwaarts zijn gevallen; het zweet gudst langs haar gelaat, hoewel zij doodsbleek van kleur blijft, maar het wit van hare oogen schijnt in rood over te gaan en de zwarte oogappels vlammen als tusschen bloed.
En zij ziet, wat ook allen, die zich in het Amphitheater bevinden, zien, dat Varro door een hyena verrast wordt. Het dier is hem van achteren genaderd en heeft hem, onder zijn schild door, in de linkerzijde gegrepen. Varro verliest echter zijne tegenwoordigheid van geest niet; hij laat terstond zijn schild vallen, zijn zwaard aan den riem om zijn rechterpols neerhangen en grijpt met beide handen het dier in den nek. Hij wil het van zich losrukken, maar het heeft zich reeds met muil en klauwen vastgehecht. Varro geeft zich echter niet zoo gewonnen; hij knijpt de keel van den hyena dicht en doet herhaalde pogingen en rukt nog eens en weder, totdat hij het dier bijna stikkend van zich afscheuren kan. Stukken vleesch uit zijne dij gaan mede; de linkerribben liggen ontbloot; door zijn eigen bloed voelt hij het zand, waar hij op staat, nat worden. Toch kan hij nog met de uiterste inspanning, met de linkerhand alleen, een enkel oogenblik den hyena van zich afhouden, zijn zwaard intusschen grijpen en het door het hart van het spartelende dier steken, maar daarmede is zijne kracht ook uitgeput. Hij ziet rond in de arena; de weinige nog over- | |
| |
gebleven makkers verkoopen hun leven zoo duur mogelijk, maar het wild gedierte zegepraalt. Varro wankelt, maar voor het laatst spant hij nog zijne spierkracht; hij steekt den rechterarm met het behouden zwaard naar Cesar op. Hij ziet, dat Domitianus hem den lauriertak toewerpt en hij ziet ook nog, hoewel reeds in een scheinerend waas, zijne moeder. Voor haar, die hem toejuicht, is de glimlach, waarmede hij op zijn schild nederstort. De wild hartstochtelijke zegekreten, die hem door de duizenden worden toegeroepen, zouden het Amphitheater doen dreunen, indien de zware steenklomp dreunen kon, maar zij daveren hem zeker nog in de ooren, want hij heft de rechterhand nog even op, als eenige dieren, dol door de pijn der wonden hun toegebracht en door het geraas rondom hen, zich op hem werpen, den laatsten man, dien zij elkander
thans als hunne prooi in de arena betwisten kunnen.
Het werd dien avond buitengewoon laat, éér Poppéa zich naar hare woning begaf. Men had haar in triumf de trappen van het Amphitheater af, de gangen door naar buiten gedragen. Half zinneloos van verrukking, van hoogmoed, omdat haar zoon de eer van Verona's arena voor Cesar had gehandhaafd, had zij zich met opgeheven hoofd eenige straten en buurten laten rondleiden en de regelmatige trekken van haar gelaat waren niet verzacht, maar hadden hunne harde uitdrukking behouden, zelfs terwijl zij vriendelijk groette en zich aan de versnaperingen, welke haar hier en daar werden aangeboden, te goed deed. Zij was overgelukkig; aan haar moedertrots was voldaan; zelfs de gedachte over Varro's dood smart te gevoelen, om zijn verlies te betreuren kwam niet bij haar op; het hoogste, wat zij van hem gehoopt, gewenscht had, was haar ten deel gevallen; en evenmin als iemand zich over hare blijdschap verwonderde of ergerde, evenmin zou zij het begrepen hebben, indien haar een berispend woord ware toegevoegd; zij had genoten, wat zij van haar zoon genieten kon.
Eerst, toen de avond reeds gevallen was en zij op de trappen van het paleis van den duumvir, bij wien Domitianus zijn intrek genomen had, van de vermoeienis van den dag een weinig was uitgerust, kwam te midden van al de herinneringen der laatste uren en dagen de vraag bij haar op: waar Julia zich bevinden mocht? Waarheen had zij zich begeven, nadat Varro haar had uitgeworpen? De nieuwsgierigheid dreef Poppéa naar de wijk,
| |
| |
waar Julia woonde en zij verheugde zich, bedenkende dat, indien door Julia aan haar zoon een valstrik was gezet, indien zij door eenige toovenarij hem van zijn moed had willen berooven, dan haar plan volkomen mislukt was, mislukt door de manhaftigheid, waarmede hij zelf zich aan haar invloed had onttrokken.
Zij vond echter Julia niet en zij vernam omtrent haar ook niets meer, dan dat zij in den middag was uitgegaan, het hoofd nog met een doek omwonden, waggelend, nauwelijks in staat om zich voort te sleepen. Niemand kon echter zeggen waarheen Julia zich begeven had en nadat Poppéa zich nog eenigen tijd daar met allerlei praatjes en vooral door het hooren naar den lof, welke aan Varro werd toezwaaid, had laten ophouden, ging zij zonder het te vermoeden, op weg naar de plaats, waar zij Julia vinden zou, namelijk haar eigen woning.
Inderdaad, Julia was door smart en vrees daarheen gedreven. Het loopen was haar zwaar gevallen; telkens had zij moeten stilstaan, maar zij was als het ware voortgekropen, totdat zij leunen kon tegen den muur, waarachter het kleine woonvertrekje van Poppéa lag. Zij moest zich vasthouden aan het ruwe, maar nog al ver vooruitspringende steenen beeldhouwwerk van den deurpost, want zij zou anders zijn neergevallen, gefolterd door de koorts, welke haar hoofdwonde veroorzaakte, gemarteld door bangen twijfel omtrent den afloop van den strijd in de arena.
Zij zou er niet kunnen zijn heengegaan, al ware zij volmaakt gezond en sterk geweest. Zij had den godsdienst der vervolgde Jodensecte nog wel niet aangenomen, eigenlijk had zij er weinig of niets van begrepen, maar zij had een week gemoed, teergevoeliger dan de meeste vrouwen, met wie zij leefde, en de zinnelijke vergoding, met welke zij zich aan den gladiator verbonden gevoelde, die haar voor hem deed bidden, waar haar ook maar eene Godheid werd aangewezen, had haar tot een speelbal van Varro's willekeur gemaakt, eene slavin, die hij vermoorden kon, maar die door zijn dood in troostelooze wanhoop zou gedompeld worden.
Zij wachtte uren lang; hare hoop werd niet vervuld; zij kon begrijpen dat Varro, ongedeerd uit de arena gekomen, ergens aan een drinkgelag deelnam, maar ook Poppéa keerde nog niet terug. Julia had reeds naar de gesprekken van enkele voorbijgangers geluisterd; de straat was eenzaam en scheen bij het feestgewoel van dien dag nog meer verlaten. Zij meende toch reeds over Varro's heldenmoed, over Poppéa's opgeto- | |
| |
genheid een enkel woord te hebben opgevangen, maar zij was er niet zeker van. Zij riep den een en ander, die langs haar gingen, aan, maar door sommigen werd hare flauwe stem niet gehoord en anderen liepen onwillig haar voorbij. Eindelijk bleef een man, die eene zware vracht vertilde, een oogenblik bij haar stilstaan. Toen hij zijn weg vervolgde, wist Julia alles; zij wist, dat het ergste haar overkomen was: Varro was dood.
Alles wat zij misschien ooit had hooren prediken van geduld en onderwerping, van lijdzaamheid om het kruis des levens te dragen, had thans alle waarde voor haar verloren; het was als volkomen uit haar geheugen weggewischt. Zij kon niet schreien; zij snikte slechts, maar voortdurend, als iemand, die naar adem hijgt, met korte, harde keelstooten.
Het eenige, wat zij bedenken kon, was den weg te betreden, die haar door de wanhoop werd aangewezen. Zij strompelde naar de deur van Poppéa's vertrek; zij wist, hoe zij het slot kon openen. Zij viel over den drempel op de knieën, maar kroop naar de plek, waar Varro in zijne woede, drie dagen geleden, haar had neergesmeten. Daar gekomen rukte zij den hoofddoek af. Het bloed begon uit de vreeselijke wonde te zijpelen; het droop weldra op hare handen, die op den vloer steunden. Toen liet zij zich voorover vallen en na weinige minuten was zij een lijk.
De maan scheen helder, toen Poppéa hare woning naderde. Zij verkeerde nog in dezelfde, door trotsche blijdschap gewekte stemming, aan welke zij in het Amphitheater en later op den dag op verschillende plaatsen door de hartstochtelijkste kreten en gebaren lucht gegeven had. Thans nog bij het herdenken van Varro's kracht en behendigheid, van den lof hem door duizenden, ook door Cesar toegezwaaid, sloeg zij in verrukking soms de handen inéén en prevelde eenige woorden van zelfvoldoening. Dien man, dien gladiator, dien reus, dien held, zij had hem gebaard, gezoogd, gekweekt! De voorspelling van Lartius was vervuld: de dreuning van den zwaardslag van haar zoon had de ooren van Cesar bereikt!
Zoo kwam zij voor de deur van haar woonvertrek. Zij verwonderde er zich over, dat de zwakke sluiting verbroken was, maar waarschijnlijk hadden bekenden, buren wellicht, haar met den roem door Varro behaald, willen gelukwenschen. Poppéa dacht er niet verder over na en trad binnen. Zoodra zij echter rondzag ontdekte zij het lijk, zij struikelde bijna over Julia's voeten.
| |
| |
Toch werd zij niet bevreesd; die doode joeg haar geen schrik aan. Toornig greep zij het lijk bij den schouder, terwijl zij zich voorover boog om goed te kunnen zien. Zij streek van het gelaat, dat thans tot haar gekeerd was, de door bloed bemorste haren weg; de glans was uit Julia's oogen verdwenen, maar Poppéa herkende haar en mompelde: ‘Ik dacht het al!’
Zij liet het hoofd los en richtte zich op. Gedurende eenige minuten stond Varro's moeder onbewegelijk, in diepe overpeinzing. Niet, dat zij twijfelend een antwoord zocht op de vraag, hoe dat lijk daar mocht gekomen zijn? dat begreep zij volkomen goed, en de gedachten, die daardoor bij haar gewekt werden, die haar door het hoofd stormden, brachten na eene kortstondige overweging haar tot een besluit, waarmede zij door Varro te dienen en te eeren voor het laatst de kracht openbaarde van het moederlijk gevoel, zooals het zich bij haar deed gelden.
‘Ik begrijp het wel!’ sprak zij hardop, alsof de doode, die daar voor haar lag, haar hooren kon; ‘de bedoeling, waarmede gij hier zijt gekomen om te sterven, ontgaat mij niet! Hier is hij aan uwe tooverkunsten ontsnapt: gij wilt het weder met hem beproeven in den dood, maar het zal ook daar ginds niet gelukken! Ik heb u betrapt en hem gewaarschuwd; hij wou mij eerst niet gelooven, maar mijn woord bleef toch branden op zijn hart, zoodat gij u zelf wel voor hem verraden moest! Ik zal hem thans niet aan u overlaten! Als gij daarop hebt gerekend, hebt gij vergeten, dat ik hier lang genoeg heb geleefd! Ik zal daar bij hem zijn; ik volg u beiden; ik ga meê! Hier!’ Poppéa was eene sterke vrouw; wie ook Varro's vader mocht geweest zijn, hij had ook van zijne moeder den aanleg tot zijne reusachtige lichaamsontwikkeling geërfd.
Zij wierp haar opperkleed af, nam het lijk op haar linkerschouder en liep er mede haar woonvertrek uit. Er was geen mensch op straat te bespeuren. Poppéa sloop langs de muren der huizen, in de donkere schaduwen voort; onverhinderd bereikte zij den oever der Adige.
Zij volgde den stroom, totdat zij aan de brug kwam en liep de brug op tot de hoogste boog. Daar stond zij stil en legde Julia's lijk op de breede borstwering. Het kostte moeite, want de borstwering was ook toen reeds hoog, en Poppéa moest opspringen om den rand stevig genoeg te kunnen grijpen, dat zij zich zelf ook naar boven hijschen kon.
Weldra echter stond zij naast het doode lichaam, waaruit
| |
| |
de laatste donkere bloeddruppels op de lichtgele steen vloeiden. Neen, Poppéa werd niet duizelig, al stond zij hoog boven de rivier, al ruischte beneden haar het voortstroomende water. Zij tilde het lijk weer op haar linkerschouder en sloeg, zelf bijna naakt, den linkerarm om de, ook bijna naakte, doode. Nog één oogenblik! Poppéa zag niet op naar den prachtigen sterrenhemel, niet naar de lichtende maan; met het hoofd voorover gebogen, strekte zij den rechterarm uit over de rivier. Vast en luide klonk hare stem: ‘Ik kom, Varro!’ Stoutmoedig sprong zij naar beneden en verdween in de diepte, onder het water, dat eerst opspatte, maar terstond daarna zich weer snelvlietend en bruisend over haar en den haar neerdrukkenden last sloot.
Leiden.
W.P. Wolters.
|
|