De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 414]
| |
De methode der moraal.(Vervolg van blz. 223.)Het wordt tijd, dat wij een antwoord zoeken op de vraag, hoe eene dergelijke verwarring van twee onderscheiden begrippen in alle talen kon ontstaan en zich handhaven, hoe men er toe komen en er bij blijven kon om één bepaald genot - dat der wenscheloosheid - als representant aan te nemen van alle andere en zelfs daarmede te vereenzelvigen. De verklaring zou gemakkelijk zijn, indien wij dit genot mochten beschouwen als per se grooter dan alle andere, zoodat 't in alle omstandigheden een goede ruil zou zijn, de laatste voor 't eerste op te offeren. Intusschen, tot eene dergelijke onderstelling hebben wij geenerlei recht. Hoe intens ook, 't genot der wenscheloosheid is een genot als alle andere, derhalve daarmede commensurabel; 't blijft mogelijk zich een toestand te denken, die na aftrek van alle leed meer genot geeft dan de volkomen bevrediging. De oplossing moet dus elders worden gezocht; inderdaad ligt zij voor de hand. Meer of minder duidelijk denkt zich ieder bij 't woord geluk een toestand zonder smart en zonder wenschen; daar nu de wenschen der groote meerderheid betrekking hebben op genot, kan men zich 't geluk niet denken zonder dit. Ieder is zich bewust naar velerlei genietingen te streven; tevens heeft hij een duister besef, dat hij gelukkig zou zijn, als hij er in slaagde, al zijne wenschen vervuld te zien; 't is dus geen wonder indien hij dien gelukstoestand als einddoel zijner wenschen beschouwt en 't geluk identificeert met de som van alle genot, dat hij zich wenscht. Dat deze beschouwing onjuist is, is gebleken. Geluk is een formeel, geen | |
[pagina 415]
| |
materieel begrip, geen zelfstandig einddoel, maar de toestand van hem die zijn einddoel bereikt heeft. Wat men wenscht zijn zeer verschillende dingen: zingenot, geld, eer, schoonheid, deugd, maar in 't begrip van den wensch zelf ligt opgesloten 't streven naar bevrediging, wenscheloosheid, geluk. Slechts zeer zelden is dit laatste zelf voorwerp van den wensch. In de zeer enkele gevallen, wanneer men zich op de grenzen van 't geluk gevoelt, maar de volkomen wenscheloosheid niet bereiken kan, daar kan men zich met sybarietische prikkelbaarheid over een gekreukt rozenblaadje ergeren; eene kleine onaangenaamheid, waarop men in gewone omstandigheden nauwlijks letten zou, kan dan aanleiding geven tot den zeer intensen wensch naar verwijdering. Het is duidelijk dat men in deze omstandigheden de opheffing van 't leed niet wil om 't leed zelf, maar als middel ter bereiking van 't genot der wenscheloosheid. - Daarnaast, of daartegenover, de stoïsche wereldverachting, die heeft ingezien dat men, om niets te ontberen, ontberen moet, - dat niet 't bevredigen, maar 't dooden der wenschen de weg is tot geluk. In alle andere gevallen intusschen komt 't geluk onverwacht, ongewenscht, als een belangrijke toegift bij een intens genot of bij de bereiking van een vurig gewenscht doel. Passen wij op de leer der utilisten toe, wat ik in de voorgaande bladzijden uiteengezet, en indien ik mij niet vergis, met natuurwetenschappelijke strengheid bewezen heb. De stelling, dat elke wensch gericht is op geluk, blijkt dan een truïsme te zijn, dat uit de definitie der gebezigde termen met noodzakelijkheid voortvloeit, - de andere, dat geluk genot verschaft, daarentegen eene empirische, maar daarom niet minder zekere waarheid. Geenerlei recht heeft men intusschen om uit deze stellingen af te leiden, dat de inhoud van elken wensch uitsluitend is genot, dat wij eenig doel alleen nastreven omdat en voor zoover we ons van de bereiking eenig genot voorstellen. Of eene afwijkende meening juist of onjuist is, zal 't nader onderzoek der feiten moeten leeren; a priori onjuist is zij zeer zeker niet. Men zou zich b.v. kunnen voorstellen dat 't streven naar verwezenlijking van eenig ideaal even primair was als dat naar genot, en dat derhalve de voorstelling van een toestand, met dat ideaal niet in overeenstemming, even onmiddellijk op den wil reageerde en den wensch tot verandering in 't leven riep als de voorstelling van eenig zinnelijk lijden. De juistheid nu eener dergelijke opvatting zou alleen kunnen wor- | |
[pagina 416]
| |
den bewezen door de omstandigheid, dat sommige dingen worden gewenscht, waarvan de bereiking geen ander genot met zich brengt dan dat eigenaardige genot der wenscheloosheid, waaraan men is overeengekomen den naam van geluk toe te kennen. Ware dit inderdaad 't geval, dan zou hiermede onwederlegbaar zijn aangetoond, dat in sommige gevallen de wensch niet ontstaat ten gevolge der voorstelling van 't genot, dat dus 't genot in die gevallen niet uitmaakt de inhoud van den wensch, - maar dat veeleer de bereiking van sommige doeleinden alleen daarom genot geeft, omdat ze werden gewenscht, en omdat derhalve hunne verwezenlijking noodig was om tot wenscheloosheid en geluk te geraken. In die gevallen zou dan niet de wensch geboren worden ten einde van zeker lijden verlost te worden, maar 't leed, dat de niet-vervulling vergezelt, zou juist een gevolg zijn van de ontevredenheid met 't bestaande, van den wensch derhalve naar verandering, en van 't daarmede noodzakelijk gepaard gaande gevoel van disharmonie tusschen wil en realiteit. Derhalve zou 't oorspronkelijke, onmiddellijk gegevene zijn de wensch, 't secundaire, daaruit afgeleide 't genot. Immers, 't is ondenkbaar dat een wensch zou ontstaan uit de voorstelling van een genot - dat der bevrediging -, 't welk reeds dadelijk zou kunnen worden genoten, indien de wensch niet bestond. Kunnen wij niet tot rust komen voordat zekere idealen zijn verwezenlijkt, - worden wij gedreven in eene andere richting dan die van 't onmiddellijk eigen genot, in zooverre wij vele dingen opofferen voor een doel, waarvan de bereiking ons slechts daarom genot geeft omdat wij ze wenschen, - dan is juist hierdoor aangetoond dat wij nog iets anders zijn dan egoïstische wezens. Gevoelen wij ons inderdaad gelukkig door de bevrediging van een belangeloozen wensch, dan bewijst dit eenvoudig, dat die wensch, afgescheiden van alle genotsvoorstelling, zoo innig was, dat hij elke andere gedachte, elken anderen wensch uitsloot. Mill wijst er opGa naar voetnoot1, dat geen ongelukkig mensch zijn toestand met dien van een gelukkig zwijn zou willen ruilen, en hij leidt daaruit af, dat de genietingen van den eerste, die over beide zijden van 't dilemma oordeelen kan, inderdaad toch nog grooter zijn dan die van den ander. Maar zijn wapen keert zich tegen hemzelf. Waarom zal de mensch dien ruil afslaan? waarlijk niet omdat hij zijn eigen geluk grooter acht; tot eene derge- | |
[pagina 417]
| |
lijke vergelijking ontbreken alle gegevens. Maar wel omdat hij ongelukkig is of zou zijn door de niet-vervulling zijner hoogere, zedelijke wenschen, omdat hij nog andere dingen wil dan zijn eigen genot, en wel de zoodanige, die zeer zeker niet bereikbaar zouden zijn als hij tot 't standpunt van een zwijn werd gedegradeerd. Daarentegen zie ik niet in, hoe Mill zijne stelling in haar absoluten vorm zou kunnen rechtvaardigen, wanneer geene andere dan egoïstische wenschen den menschelijken wil bepaalden. Zelfs indien hij bewijzen kon, dat een minimum van menschelijk genot al 't geluk waarvoor een zwijn vatbaar is overtrof, dan nog zou hij zonder algeheele verkrachting der begrippen onmogelijk dezelfde superioriteit kunnen aannemen voor 't menschelijk lijden. Een negatieve grootheid, die meer dan eene positieve bedragen zou, - ziedaar een nooit vertoonde curiositeit. En zoo is dan elke zelfmoordenaar, die Mill's grondstelling bevestigt, een afdoend argument tegen de juistheid zijner verklaring. Hoe dit alles intusschen ook zij, en 't zij men mij al dan niet 't recht toekent om reeds nu 't bestaan van belangelooze wenschen boven allen twijfel te achten, in elk geval zal men mij moeten toegeven, dat de schijnbare evidentie van de grondstelling der utilisten is gebleken te berusten op een misverstand. Of inderdaad genot en afwezigheid van smart is 't eenig einddoel dat de mensch krachtens zijn natuur en wezen zich stellen kan, - ziedaar eene meening die van den rang van axioma tot dien van probleem is afgedaald. Daarmede is voor alle verdere onderzoekingen aan de utilisten de vaste grond onder de voeten weggenomen. Al die uitvoerige en voor een deel hoogst belangrijke beschouwingen over de vraag, welke gedragslijn voor individu en maatschappij 't meeste genot oplevert bij 't minste leed, en op welke wijze men de menschen tot 't volgen dier gedragslijn zal overhalen, zullen tot nader order hunne plaats in de zedeleer moeten ontruimen; immers zij hadden voor haar slechts beteekenis, in zooverre men 't genot beschouwde als eenig einddoel van 't menschelijk handelen, en dus 't moreelkategorische in een intellectueel-hypothetisch moeten oploste. Is daarentegen meer dan één einddoel mogelijk, dan wordt noodzakelijk karakter en methode der zedeleer geheel anders. Zij heeft dan niet meer eenvoudig de vraag op te lossen, welke middelen de geschiktste zijn om eenig doel te bereiken, maar zij moet zich een weg banen op volkomen nieuw terrein; zij | |
[pagina 418]
| |
moet zich afvragen hoe wij komen tot 't begrip van een rangverschil tusschen 't eene einddoel en 't andere, - welke objecten wij behooren te onderzoeken, volgens welke methode te redeneeren om ons van dit rangverschil rekenschap te geven en dus den grondslag te leggen tot eene wetenschappelijke zedeleer. Natuurlijk hebben wij geen recht reeds nu een uitspraak te doen over de resultaten waartoe dit onderzoek voeren zal, en 't is geenszins onmogelijk, dat 't zal uitloopen op eene eersherstelling der utilistische moraal. Wat ik in de bovenstaande bladzijden heb willen aantoonen, is alleen de principieele onjuistheid der utilistische methode, de ouwaarheid der grondstelling waarop Mill zijn theoretisch onderzoek baseert, en waaraan hij de bevoegdheid ontleent om, zonder meer, onmiddellijk tot 't practische gedeelte zijner taak over te gaan. Voorloopig blijft ons derhalve de leer, die 't criterium van goed en kwaad zoekt in de nuttigheid, een onbewezen hypothese, in rang volkomen gelijkstaande met elke andere, - eene mogelijkheid dus, waarvan 't goed recht a priori evenmin mag worden aangenomen als verworpen, maar waarover alleen door nieuwe, onbevooroordeelde onderzoekingen kan worden beslist. Of nu ook voor deze onderzoekingen de natuurwetenschappelijke methode bruikbaar is, ziedaar de vraag, waarop ik thans zal trachten een antwoord te vinden.
Welke is de verhouding tusschen de begrippen natuur- en zedewet? Men is gewoon, ze ver uit elkander te plaatsen, en met grooten ijver te waarschuwen tegen hunne verwarring. Voorwaar niet zonder grond. Ongeveer uitsluitend aan deze verwarring is 't toe te schrijven, dat sommige wetenschappen, meer in 't bizonder de economie en de wetenschap der samenleving, gedurende langen tijd in hunne natuurlijke ontwikkeling werden gestuit; bij hunne uitnemendste beoefenaars vindt men telkens en telkens weer dwalingen, die alleen door dit misverstand verklaarbaar zijn. Voor een goed deel juridisch opgeleid, of althans van der jeugd af met de practische opvatting van 't wetsbegrip oneindig beter vertrouwd dan met de theoretische, was 't hun dikwijls onmogelijk zich in de natuurwetenschappelijke denkwijze te verplaatsen. Ook wanneer hun voor een oogenblik de juiste onderscheiding voor den geest zweefde, vielen zij telkens weer in de oude dwaling terug, en verontwaar- | |
[pagina 419]
| |
digden zich met nieuwe kracht over 't ‘opleggen’ of ‘voorschrijven’ van natuurwetten, waar de tegenpartij alleen aan 't constateeren van constant oorzakelijk verband had gedacht. Waar deze onvruchtbare en op den duur vervelende strijd door reeksen van geslachten heen werd voortgezet, daar was 't geen wonder, indien er onder hen, die konden onderscheiden, een neiging ontstond om zooveel mogelijk 't verschil tusschen natuur- en zedewet te doen in 't oog vallen. Men deed uitkomen, dat de woorden behooren en moeten, sollen en müssen ought to en must, wijzen op geheel verschillende begrippen, de eerste van uitsluitend practischen, de tweede van zuiver theoretischen aard. Men legde er nadruk op, dat de zedewet zich bezig houdt met datgene wat behoort te geschieden, ook wanneer 't feitelijk nooit geschiedt, en dat daarentegen de natuurwet alleen werkelijke gebeurtenissen betreft, onverschillig of zij al dan niet in harmonie zijn met - onverschillig zelfs of zij al dan niet vallen onder de zedewet. En ter nadere verduidelijking leidde men uit 't gezegde zelfs af, dat er tusschen natuuren normaalwetten dikwijls een strijd kan ontstaan, die zich alleen onder bizondere omstandigheden in harmonie oplossen kanGa naar voetnoot1. Dat alles is, althans wat de bedoeling aangaat, volkomen juist. Maar tegelijkertijd moet men erkennen, dat 't niet volkomen scherp die bedoeling weergeeft, en de gelegenheid openstelt voor een misverstand, tegenovergesteld aan 't besprokene, maar van niet minder fundamenteele beteekenis. Zoolang men zich er toe bepaalde, op strenge onderscheiding der aangewezen begrippen aan te dringen, was hiertoe geene aanleiding; zij ontstond, toen men begon ze tegenover elkander te plaatsen, en van strijd tusschen natuur- en zedewetten te spreken. Deze terminologie schijnt mij niet volkomen juist. Tusschen de stellingen: A is, en: A is niet, evenals tusschen de andere: A behoort te zijn, en: A behoort niet te zijn, bestaat strijd; niet alzoo tusschen de stellingen: A is, en: A behoort niet te zijn, of omgekeerd. Elke logische tegenspraak is hier reeds daarom uitgesloten, omdat men 't feit A uit twee volmaakt verschillende oogpunten beziet; uit de beide gestelde praemissen zal zich eenvoudig de conclusie ontwikkelen, dat de werkelijkheid niet is in harmonie met 't ideaal. Evenmin kunnen we hier spre- | |
[pagina 420]
| |
ken van 't geen de Duitschers Realrepugnanz noemen, van twee tegengestelde krachten, die elkanders werking wijzigen of opheffen. Of dit uit een ander gezichtspunt geoorloofd is, zal ons later moeten blijken; wat men hier bedoelt, is blijkbaar iets geheel anders, en wel dit: datgene, wat de zedewet voorschrijft, kan soms afwijken van de realiteit, waarin zich de natuurwetten manifesteeren. Zoo uitgedrukt, is de stelling onweersprekelijk; zij doet dan eenvoudig uitkomen, dat de theoreticus de werkelijkheid uit een ander standpunt beschouwt dan de moralist. Maar tevens sluit zij niet de mogelijkheid uit, dat de natuurwet practisch beoordeeld, de zedewet theoretisch geconstateerd worden kan. Ligt inderdaad de tegenstelling niet zoozeer in 't object, dat men bestudeert, als wel in 't standpunt, waaruit men 't beschouwt, dan is er a priori geene reden te vinden, waarom niet ook 't standpunt van den een voor den ander voorwerp van onderzoek worden kan. Aan de eene zijde is dan de moralist volkomen bevoegd, de producten der natuurwet aan 't ideaal te toetsen, en over hen 't oordeel uit te spreken, aan den anderen kant mag de theoreticus ook de zedewet trekken binnen 't terrein zijner studiën; constateerende 't bestaan van zekere psychische verschijnselen (goed- en afkeuring), heeft hij alle recht de natuurwet te zoeken, waaraan zij onderworpen zijn. M.a.w. het moreel gevoel mag beslissen welke plaats aan eene of andere natuurwet of aan hare resultaten in de ideale wereld, de ‘Welt der Werthe,’ toekomt; - 't verstand daarentegen mag uitspraak doen over de vraag, welke in de reëele wereld van oorzaak en gevolg de beteekenis is der zedewet. Voor ons tegenwoordig onderzoek, zooals 't in den aanvang van dit opstel is omschreven, hebben wij ons bezig te houden met de tweede questie, - met een onderzoek der vraag, niet wat een of ander reëel verschijnsel moest wezen, maar wat de moreele taxatie is, - meer in 't bizonder, welke de natuurwetten zijn, waaraan zij is onderworpen. Dat wij inderdaad als resultaten van ons theoretisch onderzoek hier even goed als op physisch terrein natuurkrachten en natuurwetten verwachten mogen, - ziedaar eene stelling die door mij op verwant gebied uitvoerig werd toegelicht. Zonder alles te herhalen, wat ik daar ter plaatse heb gezegd, schijnt 't toch noodig, in algemeene omtrekken althans, de gronden aan te geven, waarop mijne meening ten dezen berust. Beginnen wij met 't zoeken eener nauwkeurige definitie der | |
[pagina 421]
| |
gebezigde termen. Vergis ik mij niet, dan verstaat men op physisch terrein onder natuurkracht de constante, niet verder te reduceeren betrekking tusschen verschillende substantiën, volgens welke bepaalde veranderingen der eene overal en altijd door bepaalde veranderingen der andere worden gevolgd. Dat wij hier niet met de Spinozistische, absolute substantie te doen hebben, spreekt van zelf; wat bedoeld wordt, zijn alleen relatieve substantiën: voorloopig onreduceerbare grondbegrippen, zooals de stof dat is voor de physische, en zooals de elementen dat zijn voor de chemische wetenschap. Zoo opgevat, schijnt de definitie onwederlegbaar. Natuurwetten zijn dan algemeene oordeelen betreffende de werkingswijze eener kracht, of volgens Liebmann: eine allgemeine Regel, nach welcher an das Zusammentreffen bestimmter Realbedingungen in der Natur jederzeit und allerorten das nämliche Ereignisz als Realeffekt geknüpft erscheintGa naar voetnoot1. Zeer terecht spreekt ook Rümelin van natuurwetten als definitiën van krachtenGa naar voetnoot2, waarbij men dan te onderscheiden heeft primaire natuurwetten, die de kracht in 't algemeen, en secundaire, die hare werkingswijze in bepaalde omstandigheden definieeren. Vragen wij ons nu af of deze begrippen ook gelding hebben op 't gebied der geestelijke wetenschappen, dan schijnt voor hem, die ook 't geestesleven aan de onvoorwaardelijke heerschappij der causaliteitswet onderworpen acht, geen ander dan een toestemmend antwoord mogelijk. Want deze vraag lost zich op in eene andere: zijn er ook in de geestelijke wereld bepaalde klassen van oorzaken, die altijd, zoo vaak zekere voorwaarden vervuld zijn, door bepaalde werkingen worden gevolgd? Zulke klassen nu zijn gemakkelijk genoeg aan te geven. ‘Immers de zoogenaamde karaktereigenschappen der onderscheiden personen hebben geene andere beteekenis dan deze, dat bij die personen door bepaalde beweegredenen bepaalde wilsuitingen worden veroorzaakt. 't Egoïsme is niets anders dan die betrekking tusschen intellect en wil, volgens welke de voorstelling van lust of onlust leidt tot een streven naar, of een zich verzetten tegen verwezenlijking van den inhoud dier voorstelling. Vaderlandsliefde is die andere betrekking, volgens welke bij sommige personen de voorstelling van eenig voor- of nadeel | |
[pagina 422]
| |
door hun land te ondergaan, onveranderlijk gevolgd wordt door den wil om de totstandkoming van 't voorgestelde te bevorderen of tegen te houden, Ik zie geen reden om aan deze twee karaktereigenschappen den naam psychische natuurkrachten te onthouden, en evenmin aan de andere, waarmede ik de lijst zou kunnen vermeerderen. Wil men hiertegen inbrengen, dat wij op die wijze een onbegrensd aantal natuurkrachten zouden verkrijgen, waarvan 't zeer mogelijk en waarschijnlijk is, dat verscheidene slechts modificatiën zijn van andere meer algemeene, - dat er derhalve voorloopig geen criterium zou zijn om werkelijke en afgeleide natuurkrachten van elkander te onderscheiden, ik geef dit dadelijk toe. Maar ik moet er dan op wijzen, dat de empirische natuurwetenschap ten dezen in geen gunstiger toestand verkeert dan wij. Ook zij werkt nog altijd met een betrekkelijk groot aantal krachten, in de overtuiging dat verscheidene hiervan zich bij nadere kennisname tot algemeenere zullen laten reduceeren. Het is bekend genoeg, dat 't ideaal der natuurwetenschap geen ander is dan dit: alle stoffelijke verandering op te lossen in de werking van één kracht. Maar ook daar, waar vooralsnog niet 't minste uitzicht bestaat op verwezenlijking van dit ideaal, is geen reden om de handen slap te laten hangen. De natuurwetenschap is zich bewust een empirische, niet een speculatieve tak van onderzoek te zijn; zij gaat niet uit van een ondersteld gemeenschappelijk centrum, maar van de peripherie. Is zij ook overtuigd dat er een veel geringer aantal afzonderlijke middenpunten zijn, dan 't aanvankelijk schijnt, overal waar zij een stukje van den omtrek herkennen kan, haast zij zich 't te onderzoeken, en voorloopig de vraag ter zijde latende of misschien alle gevonden lijntjes heenwijzen op één centrum, tracht zij voorloopig voor elk afzonderlijk 't middenpunt te construeeren. Blijkt 't dan, dat twee der zoo gevonden middenpunten samenvallen, zooveel te beter; dan is er een natuurkracht minder, en men is een stap verder op den weg van de veelheid tot de eenheid. Zulk een stap deed de natuurwetenschap, toen zij de mechanische warmtetheorie proclameerde. Op 't terrein van magnetisme en electriciteit is zij minder ver gevorderd, en deze zijn natuurkrachten gebleven. Maar dit is geen grond om hun terrein voorloopig onontgonnen te laten; in tweeërlei richting wordt er ijverig gearbeid. Op 't eigen gebied der kracht zoekt men haar wijze van werken, haar draagwijdte te leeren kennen | |
[pagina 423]
| |
en zooveel mogelijk in formule te brengen; aan de grenzen doet men pogingen om de kloof te dempen, die haar van andere krachten scheidt. Niet anders schijnt mij de weg, die in de geestelijke wetenschappen de aangewezene is’Ga naar voetnoot1. Een enkel bezwaar, dat tegen 't hier ingenomen standpunt in 't midden zou kunnen worden gebracht, mag niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan. Men zou n.l. kunnen wijzen op de omstandigheid, dat wat b.v. 't egoïsme aangaat, allerminst ‘jederzeit und allerorten’ aan gelijke oorzaken gelijke gevolgen verbonden zijn; voor den een zal de kracht der verleiding grooter, voor den ander kleiner zijn, en ook 't zelfde individu zal ze in 't eene oogenblik in vrij wat sterker mate gevoelen dan in 't andere. Maar men bedenke tweeërlei. Vooreerst dat elke krachtswerking aan voorwaarden gebonden is, en alleen dan zuiver is waar te nemen, als tegenwerkende oorzaken uitgesloten zijn. Natuurwetten zijn hypothetische oordeelen; zij constateeren alleen, dat als a gebeurt, b volgen moet, maar laten volkomen de mogelijkheid open, dat a niet gebeuren zal, en dus b evenmin. - Vervolgens, dat de vraag, hoe vaak en in welke verhouding de onderscheiden krachten voorkomen, er eene is voor de concreete, maar niet voor de abstracte wetenschap. Volmondig toegevende, dat 't eene voorwerp zwaarder is dan 't andere, blijft toch de gravitatie al hare aanspraak op den naam eener natuurkracht behouden. Zoo ook hier. 't Egoïsme moge bij den eenen mensch een vrij wat grooter rol spelen dan bij den anderen, 't moge zich onder deze omstandigheden oneindig meer doen gevoelen dan onder gene, al deze eigenschappen heeft 't met de krachten der physica gemeen. Een voldoende grond om dit en andere verwante begrippen van de algemeene notie: kracht, uit te sluiten, schijnt er niet te bestaan.
Dit om ons voorloopig te oriënteeren; keeren wij thans naar ons eigen terrein terug. Willen wij de hier geldende natuurwetten leeren kennen, dan behooren wij vóór alles te waken tegen een misverstand, waarvan zich Mill niet heeft weten vrij te houden: de verwarring n.l. tusschen de wetenschap van 't zedelijk leven en die der zedelijke taxatie. 't Verschil ligt | |
[pagina 424]
| |
voor de hand, maar niet minder ook 't gevaar om 't over 't hoofd te zien. Dit gevaar spruit voort uit de omstandigheid, dat wij, 't woord zedelijkheid uitsprekende, onze aandacht als van zelve vestigen op tweeërlei gebied, op dat van 't willen aan de eene zijde, op dat van 't oordeelen aan de andere. Vooreerst staan wij voor 't feit, dat bepaalde motieven, wanneer tegenwerkende oorzaken ontbreken en zekere omstandigheden gerealiseerd zijn, den wil determineeren in een bepaalde richting, die wij gewoon zijn zedelijk te noemen. Maar daarnaast hebben wij te doen met een andere causaalketen, die thans geen constante betrekking tusschen voorstelling en wil, maar eene tusschen voorstelling en (als ik 't zoo noemen magGa naar voetnoot1) taxatievermogen betreft: met 't feit, dat door de voorstelling van sommige neigingen of handelingen goed- of afkeuring in ons wordt opgewekt. Men zal gereedelijk inzien, dat zich hier aan ons voordoen twee verschillende psychische natuurkrachten; in de eerste plaats hebben wij dus na te gaan, welke van beide voor de ethiek 't eigenlijke voorwerp van onderzoek moet zijn. Beginnen wij met ons rekenschap te geven van 't standpunt, dat door 't erkende hoofd der ‘inductieve school’ tegenover deze questie wordt ingenomen. Zooals in de vorige bladzijden uitvoerig werd uiteengezet, Mill zoekt zijn uitgangspunt in 't begrip van 't wenschelijke, en tracht vandaar te komen tot dat van 't goede. Hij begint met te onderzoeken, welke de eindobjecten zijn, die inderdaad worden gewenscht; als zoodanig vindt hij genot en afwezigheid van smart (in zijne terminologie dus geluk), en onmiddellijk wordt de conclusie getrokken: ‘Happiness has made out its title as one of the ends of conduct, and consequently one of the criteria of morality’Ga naar voetnoot2. Daarna wordt 't onderzoek voortgezet, en aldra 't geluk tot eenig criterium der zedelijkheid geproclameerd, op grond van de bewering, dat 't in laatste instantie 't eenig einddoel van 't menschelijk handelen zou zijn. Ik heb getracht aan te toonen, dat de praemisse niet voldoende was gemotiveerd; intusschen hebben wij geen reden om te veronderstellen, dat een compleeter overzicht over de laatste motieven van 't menschelijk handelen Mill tot juister gevolg- | |
[pagina 425]
| |
trekkingen zou hebben geleid. Want gesteld zelfs, dat hij gekomen was tot de overtuiging, dat nog andere dingen dan genot den wil kunnen determineeren, dan nog zou er volgens zijn methode geen weg zijn te vinden om onder deze tot een rangregeling te geraken. Inderdaad schijnt Mill's methode uitsluitend gemaakt voor zijne resultaten; alleen wanneer slechts één voorwerp gewenscht wordt als einddoel en al 't andere als middel om dat einddoel te bereiken, kan men de leer van 't goede in die van 't wenschelijke doen opgaan. De waarde van onderscheiden middelen ter verwezenlijking van één doel is onderling meetbaar; voor die van verschillende zelfstandige doeleinden moet buiten hen de maatstaf worden gezocht. In Mill's systeem is voor een dergelijken maatstaf geen plaats. Zijne in de voorgaande bladzijden uitvoerig bestreden dwaling was voor hem de onmisbare voorwaarde tot 't scheppen eener wetenschappelijke ethiek. Zij is te vergelijken met 't ongelukkig toeval, waardoor somtijds een rekenaar, bij 't nemen van de proef op een foutieve som, een nieuwe fout maakt, die de eerste volkomen dekt, en hem dus, met 't inzicht in zijne vergissing, de mogelijkheid afsluit om op nieuw en thans met beter resultaat, den arbeid te beginnen. Deze eerste fout nu, die alleen door de gelijkstelling van geluk en genot verhinderd wordt, zich duidelijk in de resultaten te doen gevoelen, is de principieele miskenning van 't eigenlijk voorwerp van onderzoek der ethische wetenschap. Mill heeft van de moraal eene wetenschap van den menschelijken wil gemaakt; inderdaad moet zij zijn eene wetenschap der zedelijke taxatie. 't Hoogste punt, dat voor de eerste bereikbaar schijnt, is nauwkeurige kennis van alle motieven, die den wil in beweging kunnen brengen; tot eene rangregeling kan zij van haar standpunt niet geraken. Wanneer de verschijnselen der moreele taxatie niet bestonden, wanneer niet gegeven was 't feit, dat wij goed- en afkeuren, bewonderen en ons verontwaardigen, dan zou niemand denken aan eene wetenschap van goed en kwaad; alleen de wensch om orde en regelmaat te brengen in de uitingen van 't zedelijk bewustzijn, om ze te reduceeren tot algemeene wetten, kon die gedachte doen ontstaan. Welnu, dan schijnt ook de taak der natuurwetenschappelijke moraal vóór alles in 't onderzoek dier verschijnselen te bestaan; zij heeft niet te zoeken naar een algemeenen regel, volgens welken men zekere handelingen verricht, of zekere dingen wenscht, maar | |
[pagina 426]
| |
naar een algemeenen regel, volgens welken men zekere dingen goedkeurt. Schijnbaar kan men door 't eerste tot 't tweede komen; heeft men eenmaal een compleet overzicht der eindobjecten van 't menschelijk wenschen, dan schijnt rangregeling van de zoo geclassificeerde bedoelingen gemakkelijker dan van den oorspronkelijken chaos. Intusschen, schijn bedriegt. Vooreerst, omdat de natuurwetenschappelijke methode elke petitio principii uitsluit. Wanneer ons nu gegeven is 't feit, dat de voorstelling van sommige karakters of handelingen in ons opwekt goed- of afkeuring, dan mogen wij niet a priori de mogelijkheid uitsluiten, dat aan deze voorstelling geen werkelijkheid beantwoorden zou. 't Kon b.v. zijn dat de zedelijke taxatie alleen op een verkeerd begrijpen der karakters berustte, en dat zij verdween, zoodra men zich nauwkeurig rekenschap had gegeven van de werkelijkheid; - zooals inderdaad sommigen hebben gemeend, dat met 't wegvallen van 't geloof aan den vrijen wil ook de oordeelen over goed en kwaad elke beteekenis voor de werkelijke wereld zouden verliezen. Indien deze meening juist ware, indien men kou aantoonen dat alleen de voorstelling van zoogenaamd vrije, ongedetermineerde handelingen in ons 't gevoel van goed- of afkeuring opwekt, dan zou hieruit eenvoudig de conclusie volgen, dat er in de werkelijkheid geen plaats is voor moraliteit. Allerminst zouden wij van ons streng natuurwetenschappelijk standpunt daaruit mogen afleiden, dat 't gevonden criterium ‘onjuist’ wezen zou. De begrippen juist en onjuist, gerechtvaardigd en niet-gerechtvaardigd, bestaan voor 't theoretisch onderzoek niet; voor 't oogenblik hebben wij alleen te maken met oorzakelijk verband tusschen feiten. Blijkt 't nu, dat zekere feiten (de voorstelling van bepaalde handelingen of karakters) overal en altijd door andere (goed- en afkeuring) worden gevolgd, dan heeft de wetenschap eenvoudig dit constant causaal verband te constateeren, en daarna te onderzoeken of zij 't tot eenvoudiger vormen terugbrengen kan. Of en in hoeverre aan die voorstelling werkelijkheid beantwoordt, gaat haar niet aan, en is ook voor hare resultaten zonder eenig gewicht, - hoe belangrijk 't ook moge zijn, uit een ander oogpunt gezien. Wilde men derhalve voorloopig classificeeren, dan zou men dit niet moeten doen met de reëele, maar met de voorgestelde handelingen en karakters. Maar ook deze methode (en hier komen wij tot de tweede reden) zou niet aan te bevelen zijn, omdat men elke verzameling voorwerpen op vele verschillende | |
[pagina 427]
| |
wijzen classificeeren kan, afwisselende met 't doel dat men met de classificatie beoogt. Om te weten, welke voor de ethiek de ware is, zou men eerst reeds eene ethische wetenschap gereed moeten hebben; zelfstandig onderzoek moet derhalve voorafgaan. Van de tegenovergestelde methode vinden wij bij Schopenhauer een voorbeeld dat inderdaad afschrikwekkend mag heeten. Uitgaande van zijne reeds bestreden stelling, dat elke handeling met wel en wee in verband moet staanGa naar voetnoot1, berooft hij vooreerst deze stelling van elken, zelfs schijnbaren grond, door dit wel en wee niet als uitsluitend 't eigene, maar als òf vreemd òf eigen op te vatten, en verdeelt op dezen grondslag alle handelingen in egoïstische, die streven naar eigen geluk, menschlievende, die op 't geluk van anderen gericht zijn, en booze, die zich 't ongeluk van anderen ten doel stellen. Daar nu Schopenhauer zich bij 't woord ‘Bosheit’ of ‘Grausamkeit’ voornamelijk zoodanige daden voor den geest haalt, waartegen zijn moreel gevoel in opstand komt, wordt dit derde ‘einddoel’ met 't egoïsme als onzedelijk, daarentegen de menschenliefde als 't eenig zedelijke aangemerktGa naar voetnoot2. Bij rijper nadenken is 't duidelijk, dat onderscheiden daden, die zeer bepaaldelijk de som van 't geluk verminderen, bewondering in plaats van afkeuring wekken; men denke slechts aan handelingen als die van Albrecht Beiling, waarvan 't meer of minder historische ter zake natuurlijk niet afdoet. Even onbetwistbaar is 't intusschen, dat andere daden, die ook op geluksvermindering uitloopen, verontwaardiging wekken; de conclusie ligt voor de hand: De classificatie der menschelijke handelingen naar hunne gevolgen voor 't geluk van den handelenden persoon of anderen, is niet die welke voor de ethiek bruikbaar is. Wil men een volkomen analoog geval, men denke zich een physicus, die, bij 't woord metalen meer aan ijzer en koper dan aan kwikzilver en waterstof denkende, de metalen in 't algemeen onder de vaste lichamen wilde rangschikken, - evenals Schopenhauer de gelukverminderende daden onder de onzedelijke. Om te komen tot eene werkelijk ethische classificatie, zal men zich dus niet mogen vergenoegen met de algemeene kenmerken der drie aangewezen klassen, maar zal men minstens eene er van weer moeten oplossen in de enkele exemplaren, waaruit zij is samengesteld. De conclusie, waartoe de belangstellende lezer door deze be- | |
[pagina 428]
| |
schouwingen zal zijn gebracht, zal waarschijnlijk zijn de volgende: wil de moraal aanspraak maken op den naam eener natuurwetenschap, dan behoort zij recht op haar doel af te gaan, zich niet te bemoeien met de vraag welke dingen men wil, maar zich te bepalen tot de andere, welke dingen men behoort te willen. En evenzeer zal hij inzien, dat Mill 't woord bewijs in veel te engen zin opvat, waar hij zegt: ‘Questions of ultimate ends are not amenable to direct proof. Whatever can be proved to be good, must be so by being shown to be a mean to something admitted to be good without proof’Ga naar voetnoot1. Mill schijnt alleen aan een deductief bewijs te denken, en de geheele natuurwetenschappelijke bewijsmethode te vergeten. Wanneer men inderdaad van bewijzen mag spreken, waar uit tal van bizondere gevallen door inductie de algemeene wet wordt te voorschijn gehaald, die ze beheerscht, dan is er geen reden om a priori voor de vraag welke dingen goed en slecht zijn, de mogelijkheid van bewijs uit te sluiten. Alles komt slechts aan op juiste begripsbepaling. Verwart men de begrippen goed en wenschelijk, zooals hier, en nog duidelijker eldersGa naar voetnoot2 door Mill wordt gedaan, dan ligt de onmogelijkheid van 't bewijs voor de hand; begint men evenwel met voor 't tegenwoordig onderzoek goed en kwaad te definieeren als datgene, wat in meerdere of mindere mate dat bizondere verschijnsel opwekt, dat wij zedelijke goed- of afkeuring noemen, dan leveren de tallooze gevallen, waarin wij deze beide waarnemen, ons voor de inductieve bewijsvoering een even stevigen grondslag als eene der natuurwetenschappen vermag aan te wijzen.
Is dit alles erkend, en daarmede als eenig mogelijk uitgangspunt der natuurwetenschappelijke zedeleer 't feit der zedelijke waardeering aangenomen, dan komen wij tot de vraag, in welk licht wij dit feit hebben te beschouwen. Immers, over natuur en wezen der moreele taxatie ontmoeten wij twee hypothesen, correspondeerende met de beide vormen, waarin zich goed- en afkeuring, bewondering en verontwaardiging, plegen te vertoonen. Aan de eene zijde gaan zij gepaard met een meer of minder | |
[pagina 429]
| |
intens gevoel, aan den anderen kant dragen zij dikwijls 't karakter van een oordeel over de objectieve wereld. Uit deze tweeslachtigheid heeft zich ontwikkeld de vraag, aan welke der beide zijden van 't verschijnsel eene primaire, aan welke daarentegen slechts eene afgeleide beteekenis behoort te worden toegekend. Zij, die een moreel gevoel aannemen, zijn van oordeel, dat de menschelijke geest in ieder concreet geval onmiddellijk, zonder verstandelijke overweging of toepassing eener algemeene regel, reageert op goed en kwaad; hunne tegenstanders daarentegen beweren, dat wij, op welke wijze dan ook, in 't bezit zijn gesteld van zekere algemeene ethische waarheden, die wij toepassen op ieder concreet geval, - en dat derhalve de term zedelijke rede te verkiezen is. In den tegenwoordigen tijd schijnt de laatste meening de meest algemeen aangenomene te zijn; althans Mill verzekert het in de ondubbelzinnigste bewoordingen: ‘Those believers in (a natural faculty, informing us of right and wrong), who have any pretensions to philosophy, have been obliged to abandon the idea, that it discerns what is right or wrong in the particular case in hand, as our other senses discern the sight or sound actually present. Our moral faculty, according to all those of its interpreters, who are entitled to the name of thinkers, supplies us only with the general principles of moral judgment; it is a branch of our reason, not of our sensitive faculty; and must be looked to for the abstract doctrines of morality, not for perception of it in the concrete. The intuitive no less than what may be termed the inductive school of ethics, insists on the necessity of general laws. They both agree that the morality of an individual action is not a question of direct perception, but of the application of a law to an individual case’Ga naar voetnoot1. Waar een voorzichtig man als Mill zich in zoo sterke bewoordingen uitlaat, daar schijnt voor hem, die eene tegengestelde meening belijdt, en toch niet gaarne alle aanspraak op den naam van denker verliezen zou, opzettelijke en ernstige bespreking gebiedend voorgeschreven. Laat ik dan in de eerste plaats in 't kort de gronden aangeven, waarom ik liever van een moreel gevoel dan van eene moreele rede zou willen spreken, en vervolgens, gebruik makende van de methode, die mij reeds eenmaal goede diensten bewezen heeft, door de verklaring der | |
[pagina 430]
| |
fout van mijnen tegenstander ook de psychologische gronden zijner meening krachteloos trachten te maken. Natuurlijk is de vraag, of we bij 't uitspreken van een moreel oordeel den indruk weergeven, door eenige daad of karakter onmiddellijk op ons gemaakt, dan wel een algemeenen regel toepassen op een bizonder geval, vóór alles eene questie van inwendige waarneming. Of liever, ze zou dit zijn, wanneer alleen van een van beide sprake wezen kon. Nu we echter staan voor 't niet tegen te spreken feit, dat men nu eens volkomen in koelen bloede, zonder eenige gevoelsverschijnselen, en zich uitsluitend baseerende op algemeene waarheden, 't eene goedkeurt en 't andere veroordeelt, - dan weer in geestdrift of verontwaardiging geraakt, zonder zich daarbij eenige redelijke of intellectueele functie te zijn bewust geweest, nu verandert de vraag: welke van beide toestanden is reëel? in de andere: welke van beide is primair? - en hier houdt de competentie der eenvoudige waarneming op, om voor die der beredeneerde plaats te maken. Twee dingen schijnen dan volkomen duidelijk. Vooreerst, dat 't aannemen van primaire algemeene regelen de mogelijkheid van uitzonderingen daarop uitsluit; wanneer wij a priori weten, dat b.v. altijd waarheid moet worden gesproken, dan is er geen oorzaak te bedenken, waarom de eene onwaarheid veel meer dan de andere onze verontwaardiging opwekt, en er zelfs gevallen denkbaar zijn, waarin zij voor goedkeuring plaats maakt. Wil men nu zeggen, dat dit slechts een spoorslag moet zijn voor 't zoeken van een algemeener voorschrift, waaronder ook voor deze gevallen plaats te vinden is, dan heeft men daarmede eenvoudig erkend dat niet 't algemeene, maar 't bizondere ten dezen 't gegevene is. - Van niet minder gewicht schijnt mij een tweede punt. Eene van de wetten der methodologie verbiedt 't onnoodig vermeerderen van onderstellingen: kan men eene reeks van verschijnselen even goed verklaren uit eene enkele, als uit twee of drie zelfstandige hypothesen gezamenlijk, dan behoort de eerste verklaring te worden aangenomen. Zoo verdient 't stelsel van Copernicus boven dat van Ptolomeus de voorkeur, omdat 't dezelfde verschijnselen op even afdoende wijze uit eenvoudiger onderstellingen verklaart. Op dezelfde wijze nu kan men aantoonen, dat de door mij verdedigde hypothese eenvoudiger is dan die van Mill. Want gegeven 't vermogen der ‘moreele rede’, dan is er geen weg die vandaar leidt naar 't moreel gevoel; er is | |
[pagina 431]
| |
a priori geene reden aan te geven, waarom practische fouten, waarbij ons eigenbelang niet is gemoeid, ons niet even koel zouden laten als theoretische. Op dit standpunt hebben wij dus twee zelfstandige onderstellingen noodig om de werkelijkheid te verklaren. Daarentegen is uit de primariteit van 't moreel gevoel 't bestaan der moreele rede gemakkelijk te begrijpen. Immers, zoodra de menschelijke geest er toe kwam, na te denken over de talrijke verschijnselen van goed- en af keuring, die hij bij zichzelf en anderen waarnam, moest hij hier als overal elders streven naar eenheid, zoeken naar 't algemeene dat aan alle bizondere gevallen ten grondslag lag, uit de verschijnselen de begrippen abstraheeren. Op volkomen dezelfde wijze dus, waarop zich langzamerhand uit de waarneming van vele donkere luchten met daarop volgende regenbuien 't begrip ‘regenachtige lucht’ vormde, ontstonden door abstractie uit inwendige waarnemingen de begrippen der onderscheiden deugden en ondeugden. Nam men in vele bizondere gevallen waar, dat door waarheidspreken een gevoel van goedkeuring, door liegen een gevoel van afkeuring werd opgewekt, dan leidde men hieruit allicht af, dat 't eerste een deugd, 't laatste een ondeugd verdiende te heeten. Uit dit standpunt gezien, zijn derhalve de deugden en ondeugden der publieke opinie, de uitspraken der common sense, niet anders dan hypothesen der onmondige menschheid over 't wezen van 't zedelijk gevoel. De rol van de rede is hier dus niet grooter en niet anders dan die welke zij speelt bij ieder, meer of minder volmaakt, wetenschappelijk onderzoek. Dat men zich in dit onderzoek aanvankelijk telkens vergissen moest, ligt voor de hand; dat men zich telkens vergist heeft, blijkt uit de omstandigheid, dat van alle zedelijke voorschriften geen enkel een regel zonder uitzondering mag heeten. Maar indien ook hunne geldigheid (evenals die van alle andere algemeene uitspraken uit de kindsheid van 't menschdom) uit den aard der zaak zich beperkte tot dagelijks voorkomende gevallen, en ze daarentegen in buitengewone omstandigheden noodzakelijk in strijd moesten geraken met 't oorspronkelijk zedelijk gevoel, - zij bestonden en bestaan, en vormden eeuwen lang de eenige werkelijke zedeleer, die de menschheid vermocht aan te wijzen. Zoo ontstond dan de mogelijkheid om op twee onderscheiden wijzen, als 't ware van tweeërlei zijde, te komen tot de moreele appreciatie van eenig concreet geval: vooreerst onmiddellijk door de reactie van 't zedelijk gevoel, vervolgens middellijk door toepassing der | |
[pagina 432]
| |
daaruit afgeleide zedelijke voorschriften. 't Spreekt van zelf dat voor den een deze, voor den ander gene vorm van goed- en afkeuring 't best met temperament en karakter overeenkwam; gewoonte werd natuur, en weldra begon de ‘moreele rede’ hare hypothesen als ingeschapen waarheden te beschouwen, die met 't zedelijk gevoel nauwlijks iets meer hadden te maken, en in elk geval hij onverhoopten strijd 't beslissende woord hadden uit te spreken. Zij vergat, dat hare uitspraken in ieder bizonder geval slechts de waarde hadden van die van den physicus, die voorspelt, niet van den wetgever die beveelt. Moreele rede en moreel gevoel verhouden zich als theorie en feiten; de eerste moet steunen op de tweede, en kan alleen door de volkomen overeenstemming met hen 't bewijs harer echtheid leveren. Op welke wijze is dan Mill gekomen tot eene meening, aan de hier verdedigde lijnrecht tegenover gesteld? Vergis ik mij niet, dan worden door hem 't bestaan en 't bekend zijn van algemeene beginselen der moreele taxatie niet scherp genoeg uit elkander gehouden. Waar hij in éénen adem algemeene wetten eischt, en de directe waarneming aan de toepassing eener algemeene wet tegenoverstelt, daar schijnt hij te vervallen in dat eeuwenoude misverstand, dat reeds zooveel kwaad heeft gesticht: de verwarring van de constateerende natuurwet met de bevelende staatswet. Slechts de laatste wordt toegepast, en moet, om toegepast te kunnen worden, bekend zijn; de eerste past zich zelve toe, 'tzij men ze kent of niet. Wat Mill bestrijden wil, schijnt de meening te zijn van de uiterste verdedigers der common sense, die aan den moralist slechts de taak wilden opdragen, de uitspraken van 't moreel gevoel te verzamelen en te classificeeren. Voorwaar eene uiterst onwetenschappelijke opvatting, volkomen analoog aan die van den physicus, die de verwarde, door geen kritiek gezuiverde waarnemingen van 't straatpubliek tot een systeem der natuurkunde zou willen ordenen. Maar men kan zeer vastelijk overtuigd zijn, dat ook ons zedelijk bewustzijn aan vaste regelen gebonden is, en dat op ons de verplichting rust, naar kennis van die regelen te streven, - en toch toegeven, dat zij niet a priori bekend zijn, dat de natuurlijke mensch even zoo weinig weet, waarom hij iets goed vindt, als waarom iets anders op hem den indruk maakt van schoon te zijn. | |
[pagina 433]
| |
In nauw verband met den strijd tusschen moreele rede en moreel gevoel staat die over de vraag, in welken vorm 't zedelijk bewustzijn zijne uitspraken geeft, als bevelen, dan wel als eenvoudige oordeelen over goed en kwaad. Deze onderscheiding is van meer gewicht dan zij misschien bij den eersten blik schijnt. Wie zich op 't eerste standpunt plaatst, heeft daarmede tegelijk beslist, dat alleen aan bepaalde handelingen (die welke de zedewet voorschrijft) 't praedicaat goed mag worden toegekend; evenzoo dat slechts één motief (gehoorzaamheid aan de zedewet) tot waarlijk zedelijk handelen leiden kan. Vat men daarentegen 't zedelijk bewustzijn op als een vermogen om te onderscheiden tusschen goed en kwaad, dan blijft daarmede de vraag wat goed en kwaad is, onbeslist, en eerst 't verder onderzoek zal moeten uitmaken, of we hier met eigenschappen van 't karakter, 't motief, of de daad zelve te maken hebben. De tweede opvatting omvat dus de eerste, in zooverre eene petitio principii, die deze in zich sluit, door gene vermeden wordt. Nog op eene andere wijze is dit 't geval. Staat men op imperativistisch standpunt, dan moet men met Sidgwick uitgaan van de onderstelling ‘that there is in any given circumstances some one thing which ought to be done, and that this can be known’Ga naar voetnoot1. Dat een dergelijke grondslag van redeneering a priori allerminst mag worden toegelaten, blijkt reeds uit de zoogenaamde collisiones officiorum, waar uitsluitend zedelijke motieven den wil in twee tegengestelde richtingen trachten te bewegen. Zonder nader onderzoek te beweren, dat in al deze gevallen slechts ééne bepaalde handelwijze rechtmatig heeten mag, ware even ongerijmd als de mogelijkheid te ontkennen, dat twee gewichten, op de schalen eener balans geplaatst, elkander in evenwicht houden. Al deze bezwaren worden vermeden, wanneer zich de zedeleer niet ten doel stelt te onderzoeken, wat uitsluitend rechtmatig is, maar eenvoudig, wat goed-, en wat afkeuring wekt, daarbij gaarne de mogelijkheid erkennende van dilemma's, waarin 't zedelijk gevoel op elke der beide mogelijke handelwijzen op gelijke wijze reageeren zou. Ook hier is 't niet moeilijk, de oorzaken der tegengestelde meening aan 't licht te brengen. In de eerste plaats heeft men zich weer laten leiden door de analogie met staatswetten: | |
[pagina 434]
| |
hier is inderdaad in ieder bizonder geval eene bepaalde handelwijze voorgeschreven of verboden, juist omdat men hier uitsluitend te doen heeft met daden, die al of niet bevorderlijk zijn aan de verwezenlijking van 't staatsdoel. Maar daarnaast behoort te worden gewezen op een grond van meer principieele beteekenis: op de ongemotiveerde scherpe tegenstelling van wenschen en willen. Men heeft zich vroolijk gemaakt over 't consequente rigorisme der imperativisten, veelal zonder zich nauwkeurig rekenschap te geven van de onafwijsbare noodzakelijkheid, waarmede men van zeker standpunt tot dit rigorisme komen moest. Zoolang men geluk en genot als identieke of hoogstens gradueel onderscheiden begrippen beschouwt, moet uit den aard der zaak alle wenschen 't karakter dragen van een streven naar genot, en derhalve een egoïstischen tint behouden. Vandaar dat zeer conscientieuse denkers als Kant er noodzakelijk toe moesten komen, aan eene of andere handeling alle moreele waarde te ontzeggen, wanneer zij werd verricht uit neiging, en daarentegen als eenig zedelijk motief aan te nemen gehoorzaamheid aan de zedewet. Eene paradoxale meening, - ik geef dit gaarne toe, maar eene die op te vasten basis rust, om er zich met een paar gevoelsargumenten van af te maken. Het moge honderdmaal waar zijn, dat de weerzin tegen plichtsvervulling wijst op een verkeerde neiging, en dat men zich 't uitroeien van die neiging, 't gemakkelijker en met minder tegenzin vervullen zijner plichten moeilijk als achteruitgang denken kan, - even onweersprekelijk schijnt de andere stelling, dat aan handelingen, wier einddoel is eigen genot, onmogelijk eenige zedelijke waarde kan worden toegekend. Zooals men gemakkelijk zal zien, vloeit de oplossing dezer schijnbare tegenstrijdigheid als van zelve voort uit de reeds uitvoerig besproken onderscheiding tusschen geluk en genot. Was volgens Aristoteles elke deugd onvolmaakt, zoolang hare vervulling geen genot geworden was, en eischte daarentegen Kant, dat de zedelijke handeling uit zuiver plichtgevoel zonder eenige overwegingen van lust of last zou worden verricht, dan hebben beide volkomen gelijk. De eerste, in zooverre het zedelijke doel, om dien naam te verdienen, niet moet worden nagestreefd als middel tot iets anders, maar zelf einddoel van den wensch moet zijn, en dus zijne bereiking voorwaarde tot geluk. De tweede, omdat het object van den inderdaad zedelijken wensch nooit kan zijn eenig genot, maar integendeel juist 't bestaan | |
[pagina 435]
| |
van dien wensch oorzaak is, dat men eerst na zijne vervulling 't genot der wenscheloosheid smaken kan. Alleen zóó lang kan men denken, dat er tusschen beide meeningen strijd bestaat, als men verzuimt, zich nauwkeurig rekenschap te geven van den aard van 't genot, dat onmiskenbaar de bevrediging ook onzer zedelijke wenschen vergezelt. Tot welke conclusiën men nu geraken moest, uitgaande van 't hier bestreden standpunt, ligt voor de hand. Is alle wenschen uit den aard der zaak egoïstisch (dit woord genomen in den ruimst mogelijken zin), dan is in 't natuurlijk mecanisme der neigingen voor de zedelijkheid geen plaats. Zij moet derhalve zijn een van buiten geïmporteerde waar, en de zedelijke wil behoort streng te worden onderscheiden van de natuurlijke wenschen. Sluit 't eene contradictie in zich, te spreken van eene zedelijkheid uit neiging, dan schiet er weinig anders over, dan ze te maken tot de opvolging van een bevel. De natuurlijke mensch streeft dan slechts naar geluk, maar tegenover de natuurwet die hem voortstuwt in deze richting, staat de zedewet, die hem categorisch beveelt, zich te bewegen in eene gansch andere. In de volkomen gehoorzaamheid aan dezen stoot van buiten, in 't willen van datgene wat nooit gewenscht werd en nimmer gewenscht worden kan, ligt volgens deze leer de ware zedelijkheid. Wat mij betreft, ik geloof dat zij na de aanwijzing der dwaling, waaruit zij met logische noodzakelijkheid voortvloeide, moeilijk zal kunnen worden gehandhaafd. Het wordt zoo dikwijls gezegd, dat in de empirische natuur van den mensch geen basis voor de moraal te vinden is, dat de natuurwet egoïsme voorschrijft, dat de wil van het individu van nature op niets daarbuiten betrekking hebben kan. Het schijnt mij toe, dat deze en dergelijke uitspraken niet in harmonie zijn met den tegenwoordigen stand der wetenschap. Veeleer heeft men ze te beschouwen als de laatste overblijfselen van een verouderd dualisme, van de levensbeschouwing eener eeuw, waarin men gewoon was aan 't rijk der natuur dat der genade tegenover te stellen. Voor ons heeft 't woord natuur een ruimer beteekenis; 't omvat alle verschijnselen, de abnormale even goed als de normale, de meest gecompliceerde niet minder dan de eenvoudigste, zoowel die welke onze goedkeuring als die welke onze afkeuring plegen op te wekken. De omstandigheid, dat bij de meeste menschen de zedelijke motieven veel later dan | |
[pagina 436]
| |
de egoïstische zich doen gelden, en ook gedurende het geheele leven veelal door deze worden overwonnen, - de waarschijnlijkheid zelfs dat de mensch van lagere diersoorten afstamt, in welke de egoïstische neigingen bijna onbeperkt heerschappij voeren, - zij geven ons geenerlei recht om aan 't eigenbelang een anderen of hoogeren graad van natuurlijkheid toe te kennen dan aan de zedelijke wenschen. En evenmin mogen wij waarde hechten aan de argumentatie van hen, die de determineering van den individueelen wil door 't daarbuiten gelegene oudenkbaar achten. Zeer in 't bizonder wordt hierop de klemtoon gelegd door Spir: ‘Unserer empirischen Natur nach sind wir von einander getrennte Individuen, in deren jedem ein Verlauf innerer Zustände unabhängig von den anderen stattfindet. Zwischen den inneren Zuständen eines Menschen und den inneren Zuständen anderer Menschen besteht kein nothwendiger Zusammenhang... Es ist also klar, dasz das Streben und Wollen eines Menschen, so weit blosz seine empirische Natur in Betracht kommt, gar keine Rücksicht auf die inneren Zustände anderer Menschen enthält’Ga naar voetnoot1. Deze conclusie schijnt mij gewaagd. Wat mijn wil determineert, is in elk geval niet 't aan u gepleegde onrecht, maar de voorstelling daarvan, en deze voorstelling heeft plaats in mijn bewustzijn. Hoe zij ontstaat, hoe ik kennis kan krijgen van iets, dat buiten mij schijnt te geschieden, - ziedaar een vraagstuk, dat de diepste diepten der philosophie raakt. Wat wij hier hebben te constateeren, is alleen dit: in de empirische natuur draagt 't eene individu kennis van 'tgeen 't andere ondergaat, en er is a priori geen grond aan te geven, waarom niet deze kennis zijn wil tot een bepaalde handeling zou kunnen determineeren. 't Blijft derhalve mogelijk dat de in- of uitwendige waarneming ons gevallen voor oogen brengt, waarin wordt gewenscht en gestreefd naar een doel, dat met lief en leed van den handelenden persoon in geenerlei betrekking staat, en is dit 't geval, dan is daarmede eo ipso bewezen, dat in de wereld onzer ervaring nog andere dan egoïstische motieven werkzaam zijn. 't Is dan de taak der natuurwetenschappelijke psychologie, wel verre van deze verschijnselen buiten haar grondgebied te verbannen, ze uit volkomen 't zelfde oogpunt en volgens geheel dezelfde methode te bestudeeren als alle andere voorwerpen van haar | |
[pagina 437]
| |
onderzoek. Zoo min als hare oudere en meer ervaren zuster, de natuurwetenschap der stoffelijke wereld, mag zij beginnen met willekeurige onderscheidingen; bescheiden behoort ze af te wachten welke feiten de realiteit haar te verwerken geeft, en eerst na 't onderzoek mag ze beslissen of al dan niet op sommige punten aan een ingrijpen van vreemde invloeden moet worden gedacht.
Om te resumeeren: Ons zijn gegeven zekere feiten, waarvoor wij eene verklaring hebben te zoeken, - deze nl., dat de voorstelling van bepaalde karakters of handelingen ('t zij als reëel, 't zij als imaginair) bij ons opwekt zekere gevoelens, waaraan wij den naam goed- of afkeuring, bewondering of verontwaardiging plegen te geven, - en dit zonder bewuste toepassing van een bekend principe. Deze gevoelens zijn, voorloopig althans, niet tot andere reduceerbaar. Noemt men iets goed, en er wordt gevraagd: bedoelt gij dat 't nuttig is, of bevorderlijk aan de volmaking der menschheid? dan zal men antwoorden: neen, ik meen dat 't goed is. Uit 't bestaan van deze groep verschijnselen nu concludeeren wij tot de waarschijnlijkheid eener wet (in zuiver natuurwetenschappelijken zin) die ze beheerscht, en dit op grond van ons geloof aan de algemeene geldigheid der causaliteitswet. Derhalve hebben wij te onderzoeken, of de karakters en handelingen, die in ons opwekken een gelijk gevoel, zekere kenmerken gemeen hebben, welke ze onderscheiden van alle andere; gelukt het ons deze te ontdekken, dan is daarmede de natuurwet gevonden, waaraan de zedelijke taxatie onderworpen is; gelukt het ons niet, dan is geene wetenschappelijke zedeleer mogelijk. Derhalve is ons standpunt volkomen aan dat van den physicus analoog. De moreele taxatie is een algemeen verschijnsel, evenals b.v. de warmte en 't geluid dat zijn, hier zich vertoonende in sterker, daar in zwakker mate, hier aanleiding gevende tot deze, daar tot gene resultaten, maar in alle, ook de meest uiteenloopende gevallen, zelve volkomen een en ondeelbaar. Nu is 't geenszins ondenkbaar, dat wij hier te doen hebben met een secundair, afgeleid verschijnsel; dit kan alleen blijken uit 't onderzoek, zooals 't b.v. voor de warmte door de mechanische warmtetheorie gebleken is. In elk geval hebben wij ons voorloopig te bepalen tot de studie der feiten, en behooren wij af te wachten, welke resultaten uit hen zullen kunnen worden afgeleid. | |
[pagina 438]
| |
De eenige methode nu, die voor eene wetenschap als deze bruikbaar schijnt, is de inductieve, die op grond der waarnemingen hypothesen vormt, en deze toetst aan de werkelijkheid, - volkomen dezelfde, waaraan wij de moderne natuurwetenschap te danken hebben. Dat volgens mijne meening ook alle uitspraken der ‘moreele rede,’ alle zedelijke voorschriften die in omloop zijn, aan eene zeer onvolmaakte inductie hun bestaan zijn verschuldigd, heb ik reeds vroeger doen opmerken. De zoogenaamde hoofddeugden, waarheid, rechtvaardigheid, menschlievendheid, enz. zijn niet anders dan hypothesen, door de onmondige menschheid op grond der ruwe, door geen kritiek gezuiverde waarneming gevormd. Dat zij op wetenschappelijke juistheid geenerlei aanspraak kunnen maken, spreekt vanzelf, en wij kunnen dan ook moeilijk eenige waarde hechten aan de argumenten tegen de intuïtieve zedeleer, welke Sidgwick aan hunne onvolmaaktheid ontleent. Zooals wij gezien hebben, bepaalt zijne kritiek er zich toe, aan te toonen, dat zij talrijke uitzonderingen toelaten en ieder oogenblik met elkander in conflict kunnen geraken, waaruit dan tot de volkomen onbetrouwbaarheid der intuïtieve moraal besloten wordt. Met geheel 't zelfde recht zou men uit de zeer verwarde en vaak tegenstrijdige beschouwingen, die bij 't volk over wind en weder in omloop zijn, kunnen concludeeren tot de onmogelijkheid eener wetenschappelijke meteorologie. Dat tot dergelijke overijlde gevolgtrekkingen alle redelijke grond ontbreekt, behoeft niet te worden aangetoond; wilde Sidgwick iets tegen de intuïtieve zedeleer bewijzen, dan had hij niet 'tgeen de menschen denken, maar 'tgeen zij gevoelen tot voorwerp van zijn onderzoek moeten kiezen, en aantoonen, dat 't onmogelijk is, de enkele uitspraken van 't zedelijk gevoel met elkander in harmonie te brengen. Deze toch zijn 't gegevene en blijvende; de algemeene uitspraken, die men daarop heeft opgebouwd, hebben hoogstens beteekenis voor de geschiedenis der wetenschap. Nu zullen er zonder twijfel velen gevonden worden, die ook deze enkele feiten voldoende achten om te bewijzen, dat een natuurwet der zedelijke taxatie, die ze allen in zich bevatten zou, wel altijd tot de vrome wenschen zal blijven behooren. Zij zullen doen opmerken, hoe 'tzelfde karakter, dezelfde handeling, den een tot bewondering, den ander tot verontwaardiging stemt, en hoe zelfs dezelfde persoon in de verschillende | |
[pagina 439]
| |
tijdperken zijner ontwikkeling dikwijls de meest uiteenloopende oordeelvellingen uitspreekt. Met grooteren nadruk nog zullen zij wijzen op den geheel verschillenden indruk, die bij onderscheiden volken en in verschillende tijden door gelijke oorzaken op 't zedelijk taxatievermogen werd gemaakt. M.a.w. zij zullen eene verklaring eischen van de mogelijkheid van dwaling op zedekundig terrein, eene verklaring van de omstandigheid, dat dezelfde algemeene wet zich nu eens in deze, dan weer in gene verschijnselen uit, dat dus gelijke oorzaken schijnbaar kunnen leiden tot de meest uiteenloopende gevolgen. Wat nu deze questie aangaat, de mogelijkheid van dwaling op zedekundig terrein is niet meer en niet minder een probleem dan de mogelijkheid van dwaling overal elders. Dat de enkele waarnemingen onderling niet in strijd kunnen zijn, volgt uit 't begrip der causaliteit zelve; evenmin als op physisch terrein is 't hier mogelijk dat dezelfde oorzaken: 't moreel gevoel en een bepaalde voorstelling, nu eens tot deze, dan weer tot gene gevolgen zouden leiden. Er moet dus in de oorzaken iets ongelijks zijn, en inderdaad is 't niet moeilijk eenige invloeden aan te geven, die zonder twijfel bij deze ongelijkheid een belangrijker rol vervullen. In de eerste plaats hebben wij dan te letten op de gevolgen van 't autoriteitsgeloof. 't Is bekend genoeg, dat wie van der jeugd af aan dagelijks hoort verzekeren, dat eene of andere meening juist of onjuist is, er toe gebracht kan worden de zonderlingste dingen te gelooven; door voortdurend biologiseeren kunnen hem overtuigingen worden ingeprent, die niet alleen elken redelijken grond missen, maar ook in lijnrechten strijd zijn met al datgene, wat hij door eigen onderzoek gevonden heeft. Waar geheele volken aan dit biologisatieproces onderworpen worden, is 't resultaat niet te voorzien; eene kunstmatige partieele krankzinnigheid kan op die wijze in 't leven worden geroepen, die zich in ongerijmdheden als de ‘dubbele waarheid’ der laatste scolastici uitspreekt. Zoo vast waren deze overtuigd van de zekerheid der overgeleverde dogma's aan de eene zijde, - van de resultaten hunner philosophische onderzoekingen aan de andere, dat zij geen anderen uitweg zagen, dan volkomen te goeder trouw eene philosophische en eene theologische waarheid te onderscheiden, die, hoezeer ook in lijnrechten strijd, toch beide evenzeer onweersprekelijk zouden zijn. Waar de menschelijke geest tot | |
[pagina 440]
| |
zulke dingen komen kon, en toch niemand aan 't bestaan van een algemeen menschelijke waarheid en van algemeen menschelijke denkwetten twijfelt, daar mag eene dergelijke verwarring op moreel gebied geen grond zijn om de universaliteit der zedewet a priori te ontkennen. Ook hier vinden wij naast de echte eene conventioneele zedelijkheid; zij verhouden zich als 't logisch bewijsbare tot 't psychologisch verklaarbare, als de wetenschap tot 't geloof. 't Is de eerste taak der wetenschap, deze beide te scheiden, - 't blijvende, in de menschelijke natuur gegrondveste, te zuiveren van alle bijmengselen die door invloeden van buiten daaraan zijn toegevoegd, - derhalve te abstraheeren, zooals dit ook de natuurwetenschappen hebben gedaan. Daartoe moet zij vóór alles streven naar een uitgebreid en veelsoortig waarnemingsmateriaal, vervolgens de enkele gevallen nauwkeurig analyseeren, en zich eerst daarna wagen aan een hypothese betreffende 't wezenlijke kenmerk, dat aan al deze bizondere gevallen gemeen is, en ze tot manifestatiën der zelfde natuurkracht verbindt. Maar allerminst is zij bevoegd om uit de omstandigheid, dat geen enkele kracht zich volkomen zuiver, zonder storende invloeden, laat waarnemen, af te leiden dat 't zoeken naar natuurwetten noodzakelijk onvruchtbaar zou moeten zijn. - Dit wat betreft ongelijkheden in 't beoordeelend subject; in 't object der taxatie zijn zij evenzeer aanwezig. Men kan nooit zeker zijn, waar twee personen een oordeel uitspreken over eene zelfde handeling, dat de voorstelling daarvan bij beiden inderdaad dezelfde is. De menschen zijn gewoon, aan alle handelingen van anderen die motieven onder te schuiven, die henzelve tot dergelijke handelingen zouden kunnen brengen. Zij maken elke daad, ook de zoodanige, die hun geheel onbegrijpelijk zou moeten zijn, tot een begrijpelijke, en beoordeelen derhalve niet de ware, maar de onderstelde motieven, die voor den een dikwijls geheel andere zijn dan voor den ander. Men neme als voorbeeld een der beide Brutussen, 'tzij den ouderen, die zijne zonen ter dood liet brengen, 'tzij den jongeren, die deelnam aan den aanslag op 't leven van zijn weldoener. Nu spreekt 't van zelf dat alledaagsche menschen zich onmogelijk een voorstelling kunnen maken van de motieven die tot deze beide handelingen hebben geleid; in plaats van zich in 't karakter en de omstandigheden van Brutus te verplaatsen, doen zij 't omgekeerde: zij brengen zijn daad in hun karakter en hunne omstandigheden over, en vragen zich af, welke be- | |
[pagina 441]
| |
weegredenen hen tot iets dergelijks zouden kunnen brengen. Dat er dan niet veel goeds te voorschijn komt, is natuurlijk. Zoo dikwijls wij derhalve eene zelfde handeling door A voor een heldenfeit en door B voor een misdaad hooren verklaren, behooren wij ons oordeel over de bewijskracht van dit meeningsverschil op te schorten, tot wij ons overtuigd hebben dat beide inderdaad die handeling begrepen, of althans op volkomen dezelfde wijze geïnterpreteerd hebben. Is dit 't geval, en hebben wij daarenboven te doen met personen, in wie historische vooroordeelen hebben uitgewerkt, dan geloof ik dat wij zonder uitzonring volkomen overeenstemming zullen vinden in hunne zedelijke oordeelvellingen. Men bedenke evenwel, dat dit ideale geval zich nooit in volkomen zuiverheid zal voordoen; althans de waarschijnlijkheid er van is oneindig klein. Naarmate intusschen de werkelijkheid er dichter bij komt of er verder van afwijkt, zullen wij ook de eenstemmigheid grooter of kleiner zien worden, en er is geene reden om aan te nemen, dat voor hare meerdere of mindere volkomenheid ergens een vaste grens zou zijn gesteld. Dat onze wetenschap zich bij 't inslaan van haar nieuwen weg op vele voetangels en klemmen heeft voor te bereiden, is niet twijfelachtig. Zijn zij ook principieel niet onderscheiden van die, waardoor ook de natuurkundige wordt bedreigd, in vele opzichten is toch hier 't gevaar grooter, zoowel om den aard van 't object als om 't gemis van voldoende antecedenten. Toch is ook hier de geschiedenis der wetenschap de beste wegwijzer; hier en daar althans hebben de dwalingen onzer voorgangers voor ons betrouwbare bakens geplaatst. Vóór alles hebben wij ons te wachten voor die gewone fout uit de kindsheid der wetenschap: 't maken van gewaagde, alles omvattende hypothesen. Al 't bestaande is water, leerde Thales, en volkomen op dezelfde wijze Jezus: al 't goede is liefde tot God en den naaste. In zooverre staat onze moraal nog op volkomen 'tzelfde standpunt, dat bij de oude grieksche wijsgeeren door de physica werd ingenomen: in een reeks van gevallen meent men een of ander kenmerk gerepresenteerd te vinden, en dadelijk wordt dit verheven tot 't hoogste en eenige criterium voor 't geheele gebied der wetenschap. Ook zijn de oorzaken in beide gevallen vrij wel dezelfde; vooreerst onvoldoende analyse, vervolgens gebrek aan inzicht in de noodzakelijkheid van verificatie. Voor men tot eene eenigszins betrouwbare synthese | |
[pagina 442]
| |
geraken kan, behoort men de objecten van zijn onderzoek volkomen te kennen, en in staat te zijn ze in al hunne kenmerkende eigenschappen te ontleden. En is men eenmaal op zeker gebied naar alle zijden georiënteerd, en heeft men een hypothese gevormd aangaande de wet die 't beheerscht, dan verzuime men niet die hypothese door proefneming te verifieeren. Men late 't zedelijk gevoel, bij zich zelf of anderen, reageeren op gevallen, welke met de aanvankelijk waargenomene alleen hun plaats onder de gevormde hypothese gemeen hebben, en er overigens zoo ver van afwijken als mogelijk is. Wil men een voorbeeld, men keere nog eenmaal terug tot Schopenhauers leer aang aande de laatste motieven van 't menschelijk handelenGa naar voetnoot1. Hij heeft waargenomen, stellen wij, dat wreedheid, nijd, kwaadaardigheid, afkeuring opwekken, en op grond daarvan de hypothese gevormd: alle handelingen, die de strekking hebben om de som van 't geluk te verminderen, zijn slecht. In plaats van deze hypothese zonder meer tot theorie te proclameeren, had hij nu vóór alles handelingen bij elkander moeten zoeken, die met de aangewezene alléén 't gelukverminderend karakter deelen, en overigens in alle punten er van verschillen: handelingen b.v., waarbij iemand voor een beginsel 't geluk van anderen, van duizenden soms, offert, karakters als een Regulus, een Torquemada, een Robespierre. Hij had zich dan moeten afvragen, of deze, mits goed begrepen, evenals de andere ons stemmen tot verontwaardiging; 't resultaat zijner onderzoekingen zou hem dan weldra van de onjuistheid zijner hypothese hebben overtuigd. - Dit wat betreft de verificatie in 't algemeen. Wat aangaat de experimenten, die men tot dit doel nemen moet, ook hierbij zijn enkele dingen op te merken. Vooreerst dat 't gevaarlijk kan zijn ze te nemen op zich zelf; de verwachting, een of ander resultaat te vinden, doet dikwijls den schijn ontstaan, dat 't er werkelijk is. Derhalve neme men liever proeven op anderen, die niet bekend zijn met de hypothese, die men verifieeren wil. Dit neemt intusschen niet weg, dat men ook hier voorzichtig behoort te zijn. Want daar religie, wet en publieke opinie, op utiliteits- en andere gronden, nog andere dingen gebieden dan wat goed, verbieden dan wat slecht is, ontstaan er licht associatiën van denkbeelden en is de kans op misverstand groot. Velen zullen de vraag: wat is goed en wat is kwaad? verstaan | |
[pagina 443]
| |
alsof er gevraagd werd: wat is geboden en wat is verboden? en dan in hun antwoord niet alleen de uitspraken van 't zedelijk bewustzijn, maar ook die der andere autoriteiten mededeelen. Alleen wanneer men weet dat de gevraagde persoon ten dezen streng heeft leeren onderscheiden, mag men aan zijn antwoord waarde toekennen. 't Is hiermede weer geheel als met de vraag: wat is waar? De meesten zullen ook daarbij niet voldoende onderscheiden tusschen de uitspraken van hun natuurlijk kenvermogen en de gevolgen van andere invloeden. Inderdaad zijn deze invloeden zoo machtig, dat men ook bij 't meest onvoorwaardelijk vertrouwen op de competentie van den persoon in questie, wèl zal doen, bij 't opmaken der resultaten althans nota te nemen van zijne opvoeding, zijne theologische of philosophische overtuigingen, enz. Overigens verzuime men niet, zich zooveel mogelijk op de hoogte te stellen van 't geheel zijner ethische inzichten; bijna zeker zullen de storende invloeden, waarvan ik melding maakte, tot contradicties aanleiding geven, wier meerdere of mindere frequentie voor de betrouwbaarheid zijner uitspraken een geschikten maatstaf aan de hand kan doen. Heeft men nu met de noodige voorzorgen een voldoend aantal proeven genomen, en is 't gebleken, dat zij alle de hypothese bevestigen, dan heeft men recht te gelooven, dat men een wet gevonden heeft. Hier vooral is intusschen 't gevaar groot voor ongeoorloofde generalisatie. Heeft men zich overtuigd, dat een bepaalde klasse van handelingenGa naar voetnoot1 op ons zedelijk bewustzijn den indruk maakt van goed te zijn, dan komt men er allicht toe te onderstellen, dat 't kenmerk 'twelk ze verbindt, 't laatste woord is der zedewetenschap, - dat derhalve slechts die handelingen goed zijn, bij welke dit kenmerk aanwezig is. M.a.w. men maakt zonder voldoende grond datgene wat misschien slechts een secundaire wet is, tot de primaire; in den eersten roes van 't heurèka gelooft men dat een wet, die een reeks van verschijnselen verklaart, nu ook alle verschijnselen verklaren moet, terwijl 't zeer goed mogelijk is, dat zij integendeel zelve uit een hooger en algemeener beginsel verklaard behoort te worden. Ook dit is een punt, waar historische | |
[pagina 444]
| |
kennis voor vele gevaren behoeden kan; in tal van ethische systemen vindt men zoovele afschrikkende voorbeelden van 't streven om uit één gevonden ‘hoofddeugd’ met kunst en vliegwerk en dikwijls met geheele verdraaiing der feiten, alle andere af te leiden. In plaats van dit voorbeeld te volgen, behoort men thans 't gevonden kenmerk aan een even nauwkeurige analyse te onderwerpen als vroeger de enkele verschijnselen, en vervolgens te trachten, zoowel door vergelijking met andere feiten als door verdere proefneming tot een hypothese te geraken betreffende de vraag, aan welke eigenschap 't zijne beteekenis voor de onderzochte verschijnselen te danken heeft. Had men b.v. gevonden, dat menschlievendheid overal en altijd op ons den indruk maakt van goed te zijn, dan zou men kunnen constateeren, dat deze neiging zich vooreerst kenmerkt door haar redelijk, objectief karakter, vervolgens door hare strekking om de som van 't geluk op aarde te vergrooten, eindelijk door hare geschiktheid om, volgens den eisch van Kant, als algemeen maxime dienst te doen. Men zou deze lijst kunnen uitbreiden, en vervolgens voor ieder der gevonden kenmerken afzonderlijk, experimenteel moeten onderzoeken, of 't een algemeener wet dan die waarvan men uitging, leveren kon. Zoo voortgaande, zou men dus komen tot klassen met steeds geringer inhoud en steeds ruimer gebied; men zou als 't ware de oplossing van 't probleem der moraliteit voor zich uitdrijven in een telkens nauwer omheining, en men zou de mogelijkheid scheppen, dat eenmaal de menschheid in dit gewichtigste aller vraagstukken waarheid zien zal.
Trachten wij nu in een enkel woord samen te vatten wat in den loop van dit opstel werd betoogd, dan komt 't neer op den eisch eener inductieve aprioristische moraal. Men zal tusschen beide kenmerken een tegenspraak meenen op te merken; ik mag mijn taak niet afgedaan achten, voor ik heb aangetoond waar de fout in deze meening te zoeken is. Het zij mij vergund, daartoe mijne redeneering vast te knoopen aan een plaats van Guyau, - eene bij uitnemendheid heldere en welsprekende uiteenzetting van de hier te bestrijden meening: ‘L'opposition de la morale inductive et de la morale intuitive, sur laquelle insiste si souvent l'école anglaise contemporaine, ne recouvre pas seulement une question de méthode qui intéresserait le logicien et le savant; elle enve- | |
[pagina 445]
| |
loppe deux conceptions contraires de l'ensemble des choses et de cette méthode générale que suit, pour ainsi dire, le progrès même de l'univers. L'antithèse de l'induction et de l'intuition ne se ramène-t-elle pas à l'opposition du naturalisme et de l'idéalisme? Selon le premier de ces systèmes, c'est la nature qui produit et règle l'esprit, s'élevant peu à peu, par une sorte de marche inductive, du fait sensible à la loi intelligible, de la matière à la pensée, et tirant ce qui doit être de ce qui est. Selon la seconde doctrine, au contraire, la nature visible n'est pas tout; au delà ou plutôt au fond de la nature même, il est quelque mysterieux principe qui explique et règle l'évolution universelle et où doit être cherché le dernier mot du monde. Le monde - cette doctrine l'affirme - a un sens, un but; on n'a pas tout dit quand on a dit: cela est, car ce qui est se déduit sans doute de ce qui doit être; la réalité aspire vers un idéal où elle trouve sa vraie explication. Aussi, tandis que la morale inductive est essentiellement la morale naturaliste, tandis qu'elle prétend reposer seulement sur des faits et des lois physiques, la morale intuitive, au contraire, est la morale idéaliste, qui admet en elle des éléments supérieurs à toute loi purement physique et à tout fait sensible. Là, c'était le fait érigé en loi; ici, c'est la loi conçue comme précédant le fait et s'imposant à lui; là, c'était le fatalisme des désirs poursuivant la plus grande somme de plaisirs; ici, c'est l'idée et la volonté soumettant les désirs et les plaisirs à un but supérieur’Ga naar voetnoot1. Dit zijn schoone gedachten, waartegen men niet dan met weerzin polemiseert. Toch schijnt 't noodig: vergis ik mij niet, dan worden door Guyau twee onderscheidingen op logisch gebied verward, die men niet scherp genoeg uit elkander houden kan. Ik bedoel de tegenstelling van inductie en deductie aan de eene, die van apriorisme en naturalisme aan de andere zijde. De eerste onderscheiding is zuiver methodologisch, en heeft te maken met de vraag hoe de waarheid gevonden wordt, de tweede beweegt zich op 't gebied der theorie van 't kenvermogen, en betreft 't onderzoek naar de beteekenis en de waarde onzer kennis; onder elkander staan zij in geenerlei verband. Dit is zoo waar, dat terwijl sommige wetenschappen geheel en al aprioristisch, andere geheel en al empirisch zijn, | |
[pagina 446]
| |
er geene enkele gevonden wordt die geheel inductief of geheel deductief zou zijn; in 't eerste geval hebben wij te doen met een blijvend iets, gegrondvest in 't wezen der dingen, in 't tweede met een geheel toevallig, voorbijgaand verschijnsel. Nog altijd schijnt mij volkomen juist, wat ik in mijne dissertatie over dit onderwerp schreef: ‘De elementaire natuurwetten... moeten overal en altijd door ervaring worden gevonden.... De secundaire natuurwetten daarentegen kunnen gevonden worden op tweeërlei wijze, en wel langs inductieven of langs deductieven weg.... De term inductieve wetenschap schijnt niets anders te beteekenen, dan dat voor de kracht, die de verschijnselen binnen haar gebied beheerscht, de elementaire uitdrukking vooralsnog ontbreekt. Is deze gevonden, dan heeft de wetenschap 't deductieve stadium bereikt’Ga naar voetnoot1. Zooals ik zeide, mijne meening ten dezen is niet veranderd; alleen zou ik thans niet meer, als toen, de uitspraak tot de causaalwetenschappen willen beperken. Men is gewoon, de beide wetenschappen, met welke de moraal haar aprioristisch karakter deelt, wiskunde en logica, voor zuiver deductief te houden; mijns inziens niet volkomen terecht. Wij hebben de grondslagen dezer wetenschappen leeren beschouwen als de vormen van het menschelijk denken, maar daarin ligt niet opgesloten dat de mensch met de kennis dezer vormen zou worden geboren. Noemt men ze aprioristisch, dan beteekent dit, dat men hunne juistheid inziet, zoodra men zich van hun inhoud rekenschap heeft gegeven, maar om dit te kunnen doen, moet men ze eerst hebben gevonden, en de eenige weg hiertoe is inductie. Niet in dien zin, dat men b.v. de eerste denkwet zou hebben gevonden door de tallooze malen herhaalde waarneming, dat ieder voorwerp aan zich zelf gelijk is, maar aldus, dat men in al zijne redeneeringen onbewust dezelfde denkwet toepassende, langzamerhand er toe kwam, haar te formuleeren en tot een der grondbeginselen van ons denken te verklaren. De afgeleide wetten, de enkele oordeelen zelfs, zijn niet minder dan de grondwetten van 't denken a priori zeker, maar alleen door inductie kunnen uit al deze verschijnselen de grondwetten worden afgezonderd. Vandaar dan ook, dat terwijl de inhoud van wiskunde en logica voor alle tijden vaststaat, we nooit volkomen zeker kunnen zijn, dat niet eenmaal de thans aangenomen grondslagen door | |
[pagina 447]
| |
algemeenere, meer principieele zullen worden vervangen. Indien men gewoon is, deze grondslagen als vaststaande en de wetenschappen zelve als zuiver deductief te beschouwen, dan ligt de verklaring in de omstandigheid, dat beide reeds zoo vroeg een geschikt uitgangspunt gevonden, en dit gedurende zoo langen tijd gehandhaafd hebben. Inderdaad moet intusschen 't standpunt, waarop thans de zedeleer staat, eenmaal ook door wiskunde en logica zijn ingenomen. Er moet een tijd zijn geweest, toen men alleen approximatief kon oordeelen over de juiste verhoudingen tusschen verschillende uitgebreidheden, toen de taxatie van den een heel anders dan die van den ander kon uitvallen, en toch allen instinctmatig gevoelden, dat aan al die afwijkende meeningen een algemeen menschelijke overtuiging ten grondslag liggen moest. Er moet een tijd zijn geweest, toen de wetenschap der logica nog geboren moest worden, en men toch reeds met elkander redeneerde, maar zonder zich rekenschap te hebben gegeven van de denkwetten die men toepaste, en zonder zich op deze te kunnen beroepen. De schitterende resultaten, die in den loop der tijden door deze beide zijn bereikt, geven ons alle recht ook voor de toekomst der zedeleer goedsmoeds te zijn.
Inderdaad zie ik geene reden, waarom niet de inductieve moraal, den aangewezen weg volgende, een even rustigen en zekeren vooruitgang zou mogen tegemoet zien als waarin zich de natuurwetenschappen verheugen. Hare fout tot dusverre was, dat zij, door eene zonderlinge begripsverwarring, alle verschijnselen van hemel en aarde tot basis harer inductiën genomen heeft, behalve dat eene verschijnsel, waar alles op aankomt: 't feit der moreele taxatie. Om de plaats in te nemen, welke haar van rechtswege toekomt, heeft zij, geloof ik, niet anders te doen, dan deze fout te herstellen, zich te verheffen tot 't inzicht, dat zij wenschen en willen, genieten en lijden, voorloopig veilig onbesproken mag laten, en zich uitsluitend heeft bezig te houden met 't onderzoek naar de natuurwetten, waaraan 't zedelijk oordeel onderworpen is. Men heeft zooveel gesproken van 't onbereikbare der natuurwetenschappelijke exactheid voor de geestelijke wetenschappen. Wat mij betreft, ik geloof dat deze inexactheid meer een kenmerk is van de concreete wetenschappen tegenover de abstracte, dan van die des geestes tegenover die der natuur. Een nauwkeurige schaal der | |
[pagina 448]
| |
betrekkelijke waarden van genietingen en smarten, zooals Bentham die wilde opstellen, behoort zeer zeker tot de onmogelijkheden, maar evenmin kunnen de concreete natuurwetenschappen, physiologie, meteorologie, op den naam van exact eenige aanspraak maken. Alleen hypothetische oordeelen kunnen exact zijn, en er is geen grond aan te geven, waarom deze rang wel weggelegd zou zijn voor logica en wiskunde, wier onderwerp toch ook de abstracte vormen van het menschelijk geestesleven is, en niet voor de wetenschap der zedelijkheid.
Freiburg im Breisgau. Heymans. |
|