De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Hildebrands Camera Obscura.
Camera Obscura van Hildebrand. Dertiende, herziene Druk. (Volksuitgaaf.).
| |
[pagina 386]
| |
evenzoo met een blik in de toekomst - door een jonger maandwerk ‘de Gids’ werd geschreven. ‘Eene hoofdverdienste van het Boek’ - besloot de ongenoemde recensentGa naar voetnoot1 - ‘hebben wij onder onze beschouwing der opstellen van de Camera, herhaalde malen ter loops geprezen; wij moeten er nog eenmaal op terugkomen; het is de stijl, de taal. Wij weten niet, ook na twee, driemalen lezens, wat meer toejuiching verdient: de waarheid van opmerking, in welken geest dan ook, of de gelukkige uitdrukking der gedachte. Het Hollandsch - Hildebrand heeft de taal te lief, om niet gaarne haren lof in den zijnen te hooren - het Hollandsch is ons nog rijkere mijn gebleken, sedert zijn talent er zoo vele nieuwe, te lang voorbijgeziene, te achteloos verzuimde aderen in ontdekte.’ Geen wonder dat, in het begin dezer zelfde beoordeeling, de schrijver den mogelijken inval van een lezer: ‘waartoe eene kritiek, twee jaren (men schreef reeds '41) na de uitgave van een Boek, dat verdienden opgang maakte, dat herdrukt werd?’ - geen wonder, dat hij den zin dier vraag, in stede van te wederleggen, aanvulde met de woorden: ‘Een Boek, dat, trots onze aanmerkingen, eenen derden druk zal beleven, al was het alleen om de verdienste van den stijl’. Meer dan déze profetie werd vervuld. Zag in 1851 de derde, vermeerderde uitgaaf het licht - klein octavo, twee deeltjes in één - sedert volgden nog een tiental herdrukken, een paar er van op nieuw ‘vermeerderd’. Zelf in het bezit van alle uitgaven en de meeste vertalingen, en daardoor in staat gesteld om met de geschiedenis van het boek mij eenigszins vertrouwd te maken, wensch ik in hetzelfde tijdschrift, dat weleer zoo juist oordeelde, een en ander te schrijven over Hildebrands Camera Obscura in het algemeen en hare dertiende uitgaaf in het bijzonder. Niet onbelangrijk is het zeker, vooraf over de vroegere uitgaven en haren vaak gewijzigden inhoud het navolgende meê te deelen, dat aan het nu levend volwassen geslacht wel onbekend zal wezen. De eerste, reeds zeldzaam geworden druk van '39 met eene geestige staalgravure van J.W. Kaiser, welke na de zevende uitgaaf verdwenen is, bevatte behalve ‘De familie Stastok’ en ‘Een oude kennis’ niet meer dan een achttal stukjes: Jongens - Kinderrampen - Een beestenspel (uit de Leidsche studentenalmanak van 1837, bl. 161-170; de ‘Vaderl. Letteroefeningen’ | |
[pagina 387]
| |
vond dit ‘niet zoo fraai, dat het tweemaal gedrukt behoefde te worden’. Geheel anders was destijds het oordeel van den hoogleeraar W. Vrolik, die in zijne ‘Redevoering ter opening van Dierkundige Voorlezingen’ voor de leden van ‘Natura Artis Magistra’ gewaagde van Hildebrands ‘even luimige als diep doordachte beschrijving eener diergaarde’Ga naar voetnoot1 - Een onaangenaam mensch in den Haarlemmer Hout (daarin vond genoemd tijdschrift ‘weinig aangenaams, vooral om de - sopperigheid’) - Humoristen - Varen en rijden (Stud. alm. van '38, bl. 139-156) - Genoegens smaken - Verre vrienden - Narede, en opdracht aan des schrijvers oudsten academievriend, Dr. Abraham Scholl van Egmond, besloot het geheel. De derde vermeerderde druk van '51 bracht ons het eerst De familie Kegge, Gerrit Witse en 's Winters buiten. In 1853 en '54 verscheen in eene serie van werken, genaamd ‘Leesmuseum’, door de goede zorgen van onzen tegenwoordigen Gentschen hoogleeraar Dr. J.F.J. Heremans, van deze derde uitgaaf een Belgische nadruk te ‘Gent, by H. Hoste, boekhandelaer, Veldstraet, 43 en bij de voornaemste boekhandelaers des Ryks’, onder den titel ‘Camera Obscura van Hildebrand’ tusschen haakjes ‘N. Beets’, in 3 deeltjesGa naar voetnoot2 12o; 112, 124 en 176 bladz., prijs 60 centiemen elk (de Hollandsche uitgaaf kostte ƒ 3.60). Al was de nadruk destijds geoorloofd, toch gold het hier geen zaak van ‘concurrentie’ of ‘speculatie’. Dit blijke uit hetgeen dezelfde Heremans reeds zes jaar vroeger (10 Dec. '47) in zijne voorrede ‘voor den Belgischen nadruk der gedichten van Nicolaas Beets’ (bij denzelfden Hoste te Gent) schreef: ‘Wy moeten onzen noord-nederlandschen taelbroederen doen opmerken dat ons inzicht by het nadrukken geenszins is hunnen boekhandel schade toe te brengen, daer deze uitgave alleen voor België bestemd is. Wy kunnen te dezer gelegenheid ook niet nalaten hun te vragen of zy dan nooit volkomen zullen begrypen dat de twee derden der bevolking van België nederduitsch spreken en lezen, of de schandelyk hooge prys der in Holland gedrukte werken geen groote hinderpael is ter uit- | |
[pagina 388]
| |
breiding der nederduitsche letterkunde, en of, in het belang van Noord en Zuid, zulks niet moet uit den weg geruimd worden?’ In 1854 verscheen de ‘vierde, volledige uitgave’. Die volledigheid bestond in de mede opgenomen ‘Verspreide stukken van Hildebrand’. Uit ‘de Gids’ van Oct. '37 ‘Vooruitgang’, later in ‘Proza en Poëzy’Ga naar voetnoot1 vermeerderd met het vierregelig motto: ‘klein, klein kleuterken, enz’. In de stemming, door dat oude deuntje uitgedrukt, was de schrijver schertsende te velde getrokken tegen het al te ‘mathematische in wetenschap en opvoeding’. En allerminst - dus verdedigt Hildebrand zich in den inhoud van laatstgenoemd werk, bladz. 169 - ‘had hij eene opzettelijke smaadrede op alle wetenschappelijk onderzoek willen houden, of eene kinderachtige lofrede op kinderachtig bygeloof willen schrijven’. Uit ‘de Gids’ van 1838: 't Water - Begraven - Eene tentoonstelling van schilderijen - De Wind (ten onrechte wordt in de inhoudsopgave van dezen druk en van de vier volgende ook ‘de Gids’ van 1839 genoemd. Deze jaargang toch bevat van zijne hand alleen een gedicht, get. Nicolaas Beets). Uit de ‘Souvenirs d'un voyage à Paris par J. Kneppelhout’: ‘Antwoord op een brief uit Parijs’ (Mlle Rachel. A.M.N.B.) Noch bij den herdruk van Kneppelhouts ‘Opuscules de Jeunesse’, Leide, 1848, I bl. 163, noch in zijne later uitgegeven Geschriften, IX bl. 91, werd dit antwoord opgenomen. Uit ‘het Leeskabinet’ van 1841: ‘De patrijzen’ (met een aardig steendrukje) welke titel intusschen werd veranderd in ‘Teun de Jager’. Voorts het elftal karakterschetsen uit ‘De Nederlanden’ met de twaalfde ‘De baker,’ die mede bestemd was voor diezelfde uitgaaf der Nederlandsche Maatschappij van Schoone Kunsten (‘'s Gravenhage, 1841’), welke had opgehouden te bestaan. Drie jaar later (1857) verschenen in Maart prospectus en eerste aflevering eener groot-octavo uitgaaf - dit zou bij voltooiing de vijfde zijn geweest - geïllustreerd door den gunstig bekenden K.F. Bomblèd; de familie Stastok, waarmede het boek geopend werd, zou afzonderlijk verkrijgbaar zijn (5 afl. à 50 ct.); het geheele werk op 36 afl. worden berekend. Behalve vele kleine, tusschen den tekst geplaatste houtsneden, zou elke afl. eene afzonderlijke plaat bevatten. De opvatting van den teekenaar | |
[pagina 389]
| |
verdiende allen lof, zij het ook dat de afdruk der houtsneden te grof was en te zwart; eene uitzondering hierop maakte de plaat, met den meesterlijk geteekenden Pieter Stastok, op het gedenkwaardig oogenblik, dat hij zich verstout pot te spelen, en ‘na de vier vingers van zijne linkerhand op een handbreed afstands van zijn bal op het biljart te hebben gedrukt, den duim bevallig omkrult, zoodat hij aan 't geheele gezelschap zijn tot op 't leven afgesneden nagel vertoont, en met de rechterhand de queue tusschen duim en vingers begint heen en weder te bewegen op eene wijze, die deskundigen zagen noemen’. Het bleef echter bij deze eerste proeve. Den uitgevers zelven schijnt de moed te hebben ontbroken, om de voor die dagen belangrijke onderneming door te zetten. De vijfde druk werd nu een gewone, die in '58 het licht zag. De zesde is het jaarcijfer op den titel armer geworden, maar voor de eerste maal een geestig ‘Voorbericht’ rijker; daarin komt een en ander voor over de geschiedenis van het boek, de dringende behoefte aan toelichtende noten voor het opkomend geslacht, en over de verschillende vertalingen in het Fransch, het Engelsch en het Hoogduitsch (hierop kom ik later terug). Uit dit voorbericht, gedagteekend 1 October 1864, blijkt te gelijk, dat het juist vijfentwintig jaren geleden was, sedert de Camera Obscura, zooals de schrijver zelf aanvangt, ‘hare intrede in de wareld deed’. Het is deze zesde druk, waaruit de aanhalingen zijn genomen, die in het Woordenboek der Nederlandsche Taal voorkomen. De volgende uitgaaf van '71 mocht, ten spijt van hetzelfde voorbericht van '64, nog eens ‘herzien en vermeerderd’ heeten - het ‘volledige’ van den vierden druk was hiermede ‘onvolledig’ geworden - zoowel om den ‘Brief aan schipper Rietheuvel’, overgenomen uit ‘De hollandsche illustratie’ van 65/66, als om het ‘Laatste Bijvoegsel’. Ziedaar eindelijk het boek, zooals het jonger geslacht de laatste tien jaren de Camera Obscura, in welke der sedert gevolgde uitgaven ook, kent. Wat de spelling betreft: deze is in den zevenden druk, in onderscheiding van de Bilderdijksche in alle vroegere uitgaven, naar de Woordenlijst van De Vries en Te Winkel gevolgd, in overeenstemming met het Woordenboek der Nederlandsche Taal. De schrijver deed dit niet, ‘omdat naar zijne meening de genoemde heeren de volmaaktheid bereikt hadden’, maar omdat hij, wetende dat deze onbereikbaar is, ‘zich althans voor de inbeelding wilde wachten haar door zijne uitzonderingen te | |
[pagina 390]
| |
kunnen volmaken’ (Vgl. ‘Aan den lezer’, Verscheidenheden meest op letterkundig gebied. Afl. III blz. 1Ga naar voetnoot1). Afzonderlijk sta ik bij het ‘Laatste Bijvoegsel’ stil, omdat bijna allen, die in het bezit eener Camera van vóór '71 zijn - en het zijn duizenden in den lande - twee der naar mijn oordeel schoonste bladzijden uit het gansche boek missen. Ze zijn Hildebrands overleden oudsten academievriend toegewijd, Dr. Scholl van Egmond te Nymegen, den man die tot driemalen - bij den 1sten, 2den en 3den druk - de opdracht der Camera met verschillende narede aanvaardde. ‘En nu’ - schrijft Hildebrand - het is gedaan! Deze Zevende druk zal onder uwe oogen niet komen; gij zult dien niet opnemen met dien genoegelijken glimlach, die u zoo eigen was, en waarmede door u elke nieuwe uitgave van dit boekdeel werd ontvangen en begroet. ‘Die oogen zijn voor goed gesloten. Geen mensch zal dat beminlijk gelaat meer zien. Onze boeken, onze personen, onze “vertooningen”, onze werkelijkheden; het is alles voor u voorbijgegaan. Vriend mijner vroegste jaren en, het gansche leven door, steeds meer mijn vriend! Vriend en Broeder! Gij zijt mij van het hart gescheurd. Het graf is tusschen ons’. Roerend schoon is de herinnering zijner begrafenis, zooals Hildebrand die teekent met deze eenvoudige woorden: ‘Het was een der eerste dagen van April; een vroege zondagmorgen. Wij brachten u buiten de stad op het kerkhof van het bekoorlijk Ubbergen. Hoe heugde het mij, dat ik het met u bezocht had, voor vijfentwintig jaar, toen dat graf voor 't eerst was opengegaan om dat dierbaar kind, dien lieven jongen te ontvangen, over wiens verlies uw hart nooit geheel heeft opgehouden te bloeden! - Nu was het nog zoo stil op straat, de meeste menschen nog in de rust. Maar de geringe luidjes langs den Voerweg waren op, en kwamen, als wij voorbijreden, aan het open venster en in de deur, en keken zoo bedrukt, en schudden zoo weemoedig het hoofd, want daar ging die goede beste dokter, die er in die vijfendertig jaren zoo velen geholpen, en zoovelen, die hij niet helpen kon, met zijn hartetaal en deelnemend gezicht vertroost had, en die ook “voor ons menschen” zoo goed was geweest. Buiten de poort sloot zich, ongenoodigd, een lange, lange | |
[pagina 391]
| |
reeks van rijtuigen met deelnemende vrienden aan. Rondom het graf verdrong zich een dichte schaar; menschen van allerlei leeftijd, stand, denkwijze, betrekking op u; zoo vele aanwezigen, zoovele bedroefden. Van uwe medebroeders in het menschlievend gild der artsen ontbrak er niet een. Maar wie van uwe vrienden, die er bij kon wezen, wilde er ontbreken? - Ook gij drongt door de menigte heen, om te zien waar hij gelegd werd, en liet de paarden de paarden, trouwe voerman, die hem zoo menigmenigmaal naar zijne buiten-patiënten gereden hadt en ook thans in functie waart! en dikke tranen rolden in uwe bakkebaarden’. Tegenover die droefheid en die smart, hoe verheffend dat heerlijk slot: ‘Toen ik, vier weken later, dat plekje nog eens bezocht, was het Mei geworden en alles groen. Men had mij gezegd dat langs den weg naar Ubbergen de nachtegaal reeds overvloedig te hooren was; maar ik bevond het op dien morgen niet alzoo. Basterdnachtegalen, Bram! waar wij het meê deden en zoo gaarne de echte in hooren wilden, als er geen echte waren; basterdnachtegalen, anders niet! Maar als ik bij uw graf stond, en mijn eenzaam hart vol werd - daar hoorde ik op eenmaal den echten! Daar hief hij aan, luid en klaar, met die lange uithalen - met dat krachtig geörgel, dat niemand hem nadoet... Het scheen mij een lied ter uwer eere, vriend van gezang, vriend van schoone natuur en van al wat schoon was en welluidend! Vriend in alles van het echte!’ Geen wonder, dat Hildebrand als in gedachte op den grafsteen de woorden zag gegrift: ‘Multis ille bonis flebilis occidit:
Nulli flebilior quam mihi.’Ga naar voetnoot1
(Hildebrand zelf was zoo vriendelijk de beide regelen aldus voor mij te vertolken: ‘Zijn dood gaf velen braven stof tot weenen;
Met grooter smart dan mij, niet éénen.’)
De negende, herziene druk verscheen in '74, voor het eerst als ‘volksuitgaaf’, met eene nieuwe steendrukplaat tegenover den titel, zonder naam van den teekenaar, ver beneden die van Kaiser. In het voorbericht werd, evenals in dat van den acht- | |
[pagina 392]
| |
sten groot-octavodruk - alleen deze verscheen zonder plaat! - de herinnering der verschillende vertalingen achterwege gelaten. De tiende met een dubbel voorbericht, wederom eene geïllustreerde, ditmaal door F. Carl Sierig, in groot quarto (mdccclxxviii) werd door het jonger geslacht derzelfde firma Bohn gelukkig ten einde gebracht. Ten slotte de elfde druk in '78, de twaalfde en de dertiende te gelijk in '80. Is laatstgenoemde wederom eene ‘volksuitgaaf’, de voorlaatste - grootoctavo, in keurig netten prachtband, verguld op snede, ten derden male met eene nieuwe houtsnede ‘Hollandsche jongens’ - zij zou de kroon over hare twaalf zusteren spannen, indien zij (eerst gezuiverd van de zéér vele drukfouten) nog eens verrijkt ware met Kaisers oorspronkelijke staalgravure (brenge de veertiende ons de verlorene terug!). Na deze uitweiding kom ik op de bekende kritiek in ‘de Gids’ van '41 terug, waarin als hoofdverdienste taal en stijl worden genoemd en geroemd. Tot juister waardeering van dit oordeel in die dagen, is het noodig uit de geschiedenis onzer letteren met enkele trekken te herinneren, hoe ons proza, voor welks beoefening, in den aanvang dezer eeuw, ‘Van der Palm de smaakvolle en vertrouwde gids van 't herboren Nederland werd’, een dertig jaar later in Jakob Geel zijn eigenlijken baanbreker vond. In dien fijnbeschaafden geest zou het blijken, hoe onze taal met al hare bevalligheid, kracht en rijkdom alleen op den man had gewacht, die haar zou weten te buigen, te kneden, te lenigen, zoodat zij, ontdaan van alle onnatuurlijke stijfheid en belemmerende deftigheid, het waardig voertuig kon worden van diezelfde losse en luimige, spelende en dartelende uitdrukking van gedachten, waartoe zich bijvoorbeeld het Fransch zoo gemakkelijk leent. Zijn keurig ‘Lof der Proza’ - voorgedragen in het Lees-Museum te Utrecht, den 18den Februarij 1830Ga naar voetnoot1 - zijn ‘Gesprek op den Drachenfels’ (1835)Ga naar voetnoot2 en zijn drie jaar later gevolgd ‘Onderzoek en Phantasie’Ga naar voetnoot3, met dat geestig ver- | |
[pagina 393]
| |
toog over ‘den stijl’, bewezen voldiugend, hoe hij de daad kon paren aan het woord: ‘laat ons het proza bewerken’. Doch meer dan dit was noodig, om onze letteren als tot een nieuw leven te wekken en te gelijk den smaak van het publiek te leiden. Voor een viertal wakkere mannen, Geels jongere tijdgenooten - Bakhuizen van den Brink, Potgieter, Dr. Heije en Drost (de laatste ontviel aan den kring helaas spoedig door den dood) - was de schoone taak weggelegd het dubbele wit te treffen met de uitgaaf van ‘de Muzen, Nederlandsch Tijdschrift voor de beschaafde en letterkundige wereld’Ga naar voetnoot1; de heerschende wansmaak in dicht en ondicht moest worden bestreden, de droomerige geest worden uitgedreven! Intusschen zag niet meer dan één jaargang (1835) der genoemde Muzen het licht. Daarna verscheenGa naar voetnoot2 in 1837 als ‘Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen’ het maandwerk ‘de Gids’, waarvan de hoofdarbeiders - Bakhuizen en Potgieter - zich ten doel stelden op het voetspoor van Geel den zuiveren, ongedwongen, hollandschen stijl te doen herleven en ‘onafgebroken voor de eer onzer letterkunde te waken’. Daarbij zou de kritiek, zoo men hoopte, ‘wars van alles, wat naar een persoonlijken aanval op den schrijver geleek (als geheel vreemd aan het denkbeeld eener gezonde boekbeschouwing)’ haar recht doen geldenGa naar voetnoot3. In het Octobernommer van den eersten jaargang nu verscheen ongeteekend ‘Vooruitgang’; en het was Jakob Geel, die in de voorrede van zijn bovenvermeld ‘Onderzoek en Phantasie’ ('38) met zijne aangepunte pen den ongenoemden schrijver eene scherpe tuchtiging toediende, ondeugend dorst in twijfel trekken of de taal ‘wel hollandsch was’, en den schrijver met eene herhaling bedreigde van zijn ‘aangenaam onderhoud over de fraaye vergelijkingen en blinkende antithesen der laatste Fransche School’, waarvan deze eerste proeve in proza overvloeide. Doch Hildebrand - hij was de ongenoemde - ‘gaf weldra de afdoendste blijken dat hij er volstrekt geen meer noodig had, toen hij een jaar later (1839) optrad met zijne Camera Obscura’; daarin was hij - zoo als Dr. Van Vloten juist opmerkt in zijne | |
[pagina 394]
| |
‘Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letteren’ (2e druk, blz. 484) - ‘in taal niet minder dan in toestanden, even aanschouwelijk en levendig als volkomen Hollandsch’. Ondubbelzinnig was dan ook ‘de Gids’ in zijne hulde aan taal en stijl. Nog eens: ‘het Hollandsch is ons nog rijkere mijn gebleken, sedert Hildebrands talent er zoo vele nieuwe, te lang voorbijgeziene, te achteloos verzuimde aderen in ontdekte’. En om nog even terug te komen op Geels tuchtiging van ‘Vooruitgang’: Hildebrand zelf erkende later, zooals hij in het voorbericht bij den zesden druk zijner Camera schreef (1864), dat zij ‘wel wat ruw maar niet geheel onrechtvaardig was’; en de heer T. teekende naar aanleiding dierzelfde tuchtiging in zijne beoordeeling van Geels ‘Onderzoek en Phantasie’ (Algemeene Konst- en Letterbode, 1838, No. 1) aan: ‘de heer G. schijnt te hechten aan den steller, wiens stukje hij aldus eert. Een wezenlijk talent zoekt zulk een regter.’ ‘Zonder dàt woord’ (zegt Hildebrand in de bovengenoemde zesde uitgaaf) ‘zonder dat woord, hetwelk hier na vijfentwintig jaren dankbaar vermeld wordt, ware de Camera Obscura misschien niet en stellig niet beter geschreven’. Wat den heer T. betreft, schreef Hildebrand, ‘men meende destijds zoo zeker te weten wie de steller was, als nu b.v. wie in Nederland de eerste stuurman is op het schip van Staat.’ (Noot bij den 6den druk, in den 8sten aldus gewijzigd: ‘men meende destijds en ook sedert, heel zeker, te weten dat de steller niemand minder was dan Thorbecke’). Met dezen vluchtigen terugblik op de geschiedenis onzer letteren worde het ons duidelijk, hoe Hildebrand zelf in de narede en opdracht aan een vriend kon schrijven: ‘tot nog toe had onze goede moedertaal voor den gemeenzamen stijl niet veel aantrekkelijks. Ik ben evenwel de eerste niet, die het waag haar het Zondagspak uit te trekken en haar wat natuurlijker te doen loopen’. Het dertiental uitgaven der Camera zijn wel het schoonst bewijs, dat Hildebrands ‘even losse als degelijke schrijftrant’ onder zijne tijdgenooten en het opkomend geslacht de dankbaarste waardeering heeft mogen vinden. In den uitnemendsten zin des woords is de Camera Obscura een volksboek geworden. Zou Hildebrand zelf nu nog recht hebben, in de narede tot de derde uitgave te spreken van ‘het meerendeel zijner onbeduidende opstellen’? Waren zij werkelijk ‘onbeduidend’ geweest, dan zou het gezond verstand van ons | |
[pagina 395]
| |
Nederlandsch letterkundig publiek ze wel spoedig der vergetelheid hebben prijs gegeven, en zou daarmede vader IJntema's profetie zijn vervuld! | |
II.‘Soms verbeeld ik my dat deze bundel papiers eenige verdienste zou kunnen hebben ten opzichte van onze goede moedertaal’ schreef Hildebrand in de narede zijner eerste uitgaaf der Camera van '39. Hoe diezelfde taal voor hem, in weerwil van alle vroeg geoogste lauweren, een voorwerp van studie bleef; hoe zij in den loop der jaren al meer en meer door hem bij eigen gebruik gezuiverd werd van alle bastaardwoorden, onnoodig bij den vreemdeling geborgd - daarvan levert zijne Camera zelve ons het beste bewijs. Wie het boek zoo ongeveer van buiten kent, vergelijke eens den derden druk van '51 met een der latere uitgaven, en hij vindt om iets te noemen gedecideerd vervangen door ‘vastbesloten’, attentie door ‘aandacht’, attachement door ‘gehechtheid’, receptie door ‘ontvangst’, gemanqueerd door ‘mislukt’, familiaar door ‘gemeenzaam’, conversatie door ‘omgang’ of ‘gesprek’, opinie door ‘meening’ of ‘gevoelen’, plaisir door ‘genoegen’, zelfs - parapluie door ‘regenscherm’. Dit is maar een begin. Vraag excuus is geworden - ‘verschoon mij’, rappel - ‘herinnering’, deployeren - ‘tentoonspreiden’, - het punt van questie - het punt in geschil, epithètes - bijvoegelijke naamwoorden, effect - uitwerking, geografisch - aardrijkskundig, fysionomie - gelaat, notitie nemen van - achtslaan op, visite - bezoek. Navolgenswaardig voorbeeld; het is Hildebrand, die ons voorgaat! Hij schrapte faculteit voor ‘bevoegdheid’, miraculeus voor ‘wonderbaarlijk’, vocabulaire voor ‘woordenboek’, combinatie voor ‘onderling verband’, qualiteit voor ‘hoedanigheid’, functiën voor ‘verrichtingen’, phrases voor ‘volzinnen’, ieder rijtuig is een tabaksambulance voor ‘is aan tabaksvervoer dienstbaar’, gedecideerden voor ‘beslissenden’ kijk, prachteditie voor ‘prachtuitgaaf’, égale voor ‘gelijke en gelijkvormige’, een abuis hebben voor ‘zich vergissen’, allegorie voor ‘zinnebeeld’, komedie voor ‘schouwburg’, enz. Ziedaar eene merkwaardige proeve van zelfkritiek, ons jongeren tot eene ernstige vingerwijzing, om toch Hollandsch en nog eens Hollandsch te schrijven. | |
[pagina 396]
| |
Als dankbaar leerling zou ik met alle bescheidenheid zelfs aan Hildebrand durven vragen, nu de maat maar vol te meten, en in eene volgende uitgaaf zich niet langer te obstineeren in het gebruik van actueel geluk, van dispositie hebben voor blijdschap, van ambitie, van nekrologisch, van abnormaal en van proportie, van vehikel dier horreurs en - de antithesenrijke invective! Hij zij verzekerd, dat de uitdrijving dezer huurtroepen de kracht van eigen leger zal versterken. Leerrijker nog zijn voor ons de later aangebrachte kleine en fijne toetsen, die een woord juister of rijker, eene uitdrukking teekenachtiger of treffender maakten, en de schoonheid van het geheel verhoogden. Vóór alles zij vermeld, dat de laatste proeven van het onhebbelijke ‘dezelve enz.’ nà den derden druk van '51, waarin er nog enkele voorkwamen, gelukkig verdwenen zijn! In verband met zekere ongeteekende recensie van Potgieters vertelling ‘de Medeminnaars’ (in ‘de Gids’ van 1837, 1e deel bl. 234, door niemand anders geschreven dan door - Nicolaas Beets) is deze herinnering van Hildebrands nog niet volledig toegepaste taalzuivering te aardig, om haar bij dezen niet op te nemen. In eene noot bij genoemde kritiek schreef hij namelijk: ‘wij haten in allen stijl, maar vooral in den vertellenden, het voornaamwoord: dezelve. Het behoort tot onze zondaagsche woorden, die nooit gesproken worden, en alleen maar in inkt bestaan’. Ook verdween voor goed het afschuwelijk ‘daarstellen’, om plaats te maken voor het uitvoeren (van vervaarlijke, snerpende en krassende kattenmuziek). Van Suzettes overleden moeder schreef hij eerst: ‘de oogen waren gesloten en weggezakt’, en verbeterde later ‘ingezonken’. De echtgenoot van Henriëtte wist haar verstand en hare gaven te bestemmen; hij veranderde ‘aan hare gave en haar verstand een goede richting te geven’. In het zweetkamertje van het academiegebouw te Leiden slijt de examinandus de nederigste oogenblikken zijns levens; verbeterd in ‘de ootmoedigste’. Zoo maakte ‘overvloedig vloeide’ plaats voor ‘overdadig vloeide’; ‘hartroerend’ voor hartbrekend, ‘plaagziek’ voor kwelziek, ‘jaarlijks eens’ voor éénmaal 's jaars, ‘afgetrokken’ voor verstrooid, ‘uitvinden’ voor uitspeuren (welk woord nog gemist wordt in de woordenlijst der Nederlandsche taal van Dr. M. De Vries); zijne sigaar ‘oprooken’ voor uitrooken; ‘onophoudelijk’ voor onafgebroken; een ‘treurig’ voor treurend herdenken; een ‘open’ brief voor een onverzegelde, enz., enz. Van den ouden heer | |
[pagina 397]
| |
Stastok heet het, dat hij (uit den bijbel) ‘eenvoudig’ las, verbeterd met eenvoudigheid. Aardig is de verandering van een universeel ‘pennemes’ in een dito zakmes; van het ‘verlichten’ in het ontlasten van zijn geweten, als Hildebrand het verzet van den negenjarigen vriend heeft aangeteekend, die hem verklaarde nooit ‘den bonten zakdoek’ bij zich te hebben. In verband met het begraven in de kerken, zegt H.: ‘wij allen zullen onder den blooten hemel rusten, en wat men op ons graf moge schrijven of oprichten, het zal geen gemoedelijk christen ergeren’. Hij verbeterde kerkganger. Na het ongeluk met den kop koffie, die over het kleedje van Clara Donze vloog, was Gerrits ‘verwarring’ verschrikkelijk; dit werd verlegenheid. In de zinsnede ‘dat de hoog romaneske begraafplaatsen onzer dagen Hildebrand niet altijd evenzeer bevallen’, veranderde hij het laatste woord terecht in aanstaan. In de eerste uitgaaf van ‘Teun de jager’ (‘De patrijzen’, 1841) - overgenomen in den 4den druk der Camera, IIe deel, bl. 270 - leest men, dat Teun voor het huisje, half tusschen het geboomte verscholen, stilstond, het hoofd ophief en ‘den hond wenkte’. Doch Veldin was niet te zien, waarom Teun ‘zachtkens floot’; en toen sprong de hond uit het hooge toeterloof te voorschijn. Eerst in de negende uitgaaf (1874) verbeterde Hildebrand ‘hij miste den hond’. Voor den zesden druk werd in het liedje van de boerenmeid bij Teeuwis het refrein: ‘Nonnen, papen, papen, nonnen,
Nonnen, papen, dansen niet’
gewijzigd: ‘Nonnen, paters, enz’.
Merkwaardig, dat eerst in de zevende uitgaaf Horatius tot zijn recht kwam met het ‘Nec lusisse pudet’ voor ‘Non enz.’, het ‘pulcrarum matrum filiae pulcriores’ verbeterd werd in ‘matribus pulcris enz.’, en in de vertaling van Hölty's versje, waarin het onderwerp ontbrak: ‘Hoe zalig als de jongenskiel
Nog om de schouders glijdt!’
veranderd werd: ‘Hoe zalig, wien eens jongens kiel
Nog om de schoudren glijdt!’
| |
[pagina 398]
| |
Het 2e couplet: ‘een hobbelpaard,
Dat draagt hem als een vorst’
werd welluidender: ‘Hem dragende als een vorst.’
Eindelijk het slotcouplet: ‘Haast zult gij wreed gekortwiekt zijn,
Die vreugd loopt spoedig af.’
juister: ‘Haast zult gij wreed gekortwiekt zijn;
Uw vreugd loopt spoedig af.’
Ziedaar op proza en poëzie beide toegepast, hetgeen Beets eens schreef in het voorbericht tot zijne ‘Verstrooide gedichten’: ‘'k Heb hier en daar gekapt, geschrapt,
Geschaafd, geschuurd, geschoren’.
Nog mogen ten slotte een paar veranderingen in den tekst hier worden herinnerd, al staan zij in geen verband met taal en stijl. Vooreerst in ‘de familie Stastok’, als er menschen op een kopje thee komen om verder het avondje te passeeren, - het was Zondag - zegt, of liever ‘rammelt’ mevrouw Dorbeen: ‘daar hadt je nog van morgen mijnheer Van der Helm, al vóór den ontbijt; hij ging op de jacht, enz’. Hildebrand verbeterde: ‘daar had je nog gisteren morgen: enz.’ omdat - de jacht des zondags gesloten is. Wenschelijk zou nog eene soortgelijke verbetering in dat eigen hoofdstuk zijn - ik geef haar natuurlijk op gezag eener huismoeder - ‘hierop nam mejuffrouw Van Naslaan haar breiwerk weer op, en telde de steken van het naadje, waar zij aan bezig was:’ men leze de toer. Ten andere in ‘Begraven’ schrijft H. (zie den herdruk van dit stukje uit ‘de Gids’ van '38 in ‘Proza en Poezy’, 1840, blz. 33) over het bespottelijke der eerzuilen in - de kerk. ‘Het zijn de deugden en gaven van den krijg, der geleerdheid, van het kabinet, der kunst, der nijverheid, tot van den waterstaat toe, gehuldigd in de overblijfsels van menschen van allerlei neiging enz.’ Bij de opneming er van in de vierde uitgaaf der Camera zijn de hier cursief gedrukte woorden weggelaten. De verklaring dier weglating is te vinden in een brief van ‘Hydraulicus’ (F.W. Conrad) aan Hildebrand, geplaatst in den ‘Vriend des Vaderlands’ voor October 1840, onder het | |
[pagina 399]
| |
motto: ‘Ma bile alors s'échauffe et je brûle d'écrire’ (Boileau Sat. IX); Hydraulicus verwijt daarin den schrijver van ‘Begraven’, dat ‘de uitdrukking, zoo al niet ten eenenmale ongepast, dan toch onbedacht was en zeker onaangenaam voor degenen, die ze kon aangaan’. Er bestond namelijk maar één monument voor een ingenieur van den waterstaat in ons vaderland (Christiaan Brunings, in de Groote kerk te Haarlem); zoo konden de woorden ‘tot van den waterstaat toe’ te kort doen aan de nagedachtenis van dien uitnemenden man. Hildebrand schrapte welwillend de zinsnede; toch had de heer J.G.W. Fijnje, die in het Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van ingenieurs, 1869/70, het leven van F.W. Conrad beschreef, daarop geen acht geslagen, en haalde nog eens de oude grieve op, totdat hij in dezen van dwaling overtuigd in een ‘verbeterblad’ zijne fout herstelde. | |
III.‘Men heeft my verweten dat het niet aardig was den man, aan wien ik mijn boek had opgedragen, tot een souffredouleur van de drukfouten te maken, maar ik weet wel, dat gy zelf daar geen oogenblik over hebt gedacht’ - schreef Hildebrand in de ‘Narede, en opdracht aan een vriend’ bij den tweeden druk der Camera, April 1840. Wie alleen in het bezit dezer uitgaaf is, zal van genoemd verwijt wel niets begrijpen, omdat uit de overgenomen ‘narede en opdracht’ bij den cersten druk juist die geestige bladzijde over de drukfouten weggelaten is. Blijkbaar was Hildebrand, onder den indruk van het oogenblik, goedhartig genoeg ter voorkoming van meer aanstoot dat gedeelte te schrappen. Gelukkig echter voor een later geslacht van lezers der Camera, dat de schrijver in de derde en volgende uitgaven het geschrapte weder opnam. Het gold vooral de blootgelegde grieve, dat men tegen Hildebrands uitdrukkelijke verbetering schalk (in de proef stond ‘schalks’) had veranderd. ‘Ik bedroef mij, liefsche vriend, schreef H. aan Dr. Scholl, dat men thans zoo onkundigsch in onze schoonsche moedertaal geworden is, en zoo gewoonsch aan dien verkeerdschen uitgang, dien men bij de oudschere schrijvers te vergeefs zoeken zou’. En wie nu nog na veertig jaren vraagt hoe toch ‘het cijfer 19 in plaats van 17 op blz. 12’ (eerste uitgaaf) zulk een ‘kruis’ | |
[pagina 400]
| |
voor Hildebrand kon zijn, die wete dat er sprake was van ‘de kaart van Nederland, welke in de school der Jacobijnenstraat te H. zoo lang op dezelfde plaats hing, dat de jongens er de kleine scheurtjes en inktvlekjes nog beter op wisten aan te wijzen dan de steden der - toen was 't nog 19 Provinciën’! Niet aardig - herhaal ik - ‘den vriend, aan wien men zijn boek opdraagt, te maken tot een souffre-douleur van drukfouten...... Toch had die trouwe Dr. Scholl van Egmond daar zelf geen oogenblik aan gedacht’! Aan dat goede voorbeeld spiegelt zich, dunkt mij, iemand als Hildebrand gaarne, als ik uit liefde tot zijne Camera hem zelven tot zulk een souffre-douleur van drukfouten maak. De dertiende of laatste uitgaaf moet het misgelden. Niet overdreven is de eisch, dat de uitgaaf van zulk een hoofdwerk onzer Nederlandsche letteren zich ten minste verre boven het middelmatige verheffe. Toch staat zij er werkelijk verre beneden. Geef ik niet dan noode tot bewijs hiervan de volgende zwarte bladzijde ten beste: het zij met deze vrucht, dat de volgende druk - de veertiende - der Camera Obscura een druk bij uitnemendheid moge worden! In het laatste hoofdstuk der familie Kegge komt de ‘potdoove’ buurvrouw van Suzettes moeder - die intusschen reeds overleden was - met ‘wat gestoofde peertjes’. En, leest men bl. 204, ‘juffrouw De Groot hield haar bij den kalminken rok terug’. Waar bleef de zin: zij wilde het gordijn openschuiven (welke woorden den heer Sierig nog al eene welkome stof voor zijne geestige houtsnede leverde; in de prachtuitgaaf zelve werd intusschen NB. opschuiven afgedrukt)? Op de bekende verguldpartij vertelt Hildebrand verscheidene anekdotes van befaamde Engelsche gierigaards; dit werd verminkt tot ‘beschaafde’ (!). In ‘Verre vrienden’ leerden wij elkander ‘in den gelukkigen toestand van 14 tot 17 jaar kennen’ in plaats van ‘in dien gelukkigen leeftijd’, en kwam Antoine als een kind te Marseille, in plaats van ‘als kind.’ In ‘de uitgaven van Trommius’ (bl. 83) bleven de woorden ‘hoeveel kapittels’ achterwege; in Nurks (bl. 21) wordt de zinsnede gemist ‘van uw beroep’, en (bl. 22) het pikante woordje ‘weer’ in de klacht: ‘wat is me dat end van de Amsterdamsche poort tegengevallen’; in 's Winters buiten (bl. 222) ‘van den winter’; in Humoristen (bl. 34) ‘de sprookjes-humoristen’; in de familie Stastok (bl. 78) ‘zeer druk en’, en tegenover het gesprek met mijne tante (bl. 41) het kort onderhoud ‘met mijn oom’. In ‘eene tentoonstelling | |
[pagina 401]
| |
van schilderijen’ zoekt men vergeefs den volzin: ‘hij dejeuneert met den schilder’; in ‘begraven’ vielen de woorden weg: ‘naar de raadhuizen’ (bl. 288), in de beschrijving van de stoomboot op Nymegen ‘de ruime’ (bl. 93). Hoe is het mogelijk dat in het ‘Laatste bijvoegsel’ (bl. 269) werd afgedrukt: ‘Het was een der dagen van April’ in plaats van een der eerste dagen; en ‘in de vijfendertig jaren’ voor ‘in die’? Op andere plaatsen, te veel om met de bladzijden aan te wijzen, mis ik ten koste van het teekenachtige, of van verband en duidelijkheid, woorden als lange, heel, nog, aan, een, en, nu, in, daar, der, op, zelfs, enz. enz. Bij tientallen zijn er fouten ingeslopen als ‘dadelijk’ paskwil voor - duidelijk; ‘somberste’ karigheid voor - soberste; het zal wel ander half uur ‘loopen’ voor - aanloopen; ‘hij was in dezen als met zijne geheele zonderlingheid’ voor - het was; ‘gedelibreerde’ flesschen voor - gedelibeerde, ‘straatnieuws’ voor - staatsnieuws, ‘twistziek’ voor - kwelziek, ‘straatwandeling’ voor - stadswandeling; ‘see eth’ voor - seeth, roeping die hij ‘zich’ gevoelde, voor - ‘in zich’; een grijsaard met blauwe slaapmuts en zwarte muilen aan (waar bleef achter het hoofddeksel het voorzetsel ‘op’?); ‘dachten’ voor - denken, ‘vermeerderd’ voor - verzwaard, ‘is’ voor - ijs, ‘is’ voor - in, ‘den’ voor - een, ‘dat’ voor - daar, ‘van’ voor - der, enz. enz. Nu laat ik alle fouten in de geslachten der naamwoorden rusten, en de zéér vele onnauwkeurigheden in de plattelandsuitspraak van een Noordhollandschen boer, of van eene dito boerin, of van eene Leidsche hospita. Genoeg, naar ik meen, ten bewijze, dat men waarlijk nog geen Nurks behoeft te zijn, om bij de lezing van deze dertiende uitgaaf der Camera Obscura met Hildebrand zelven in te stemmen, als hij bij den eersten druk schrijft: ‘Ach, ach, ach! die drukfouten zijn een kruis!’ | |
IV.Aan het slot van het voorbericht der Camera - achtste, herziene druk, 1872 - zegt Hildebrand: ‘Wat de mededeelingen betreft, welke de schrijver zich in '64, bij gelegenheid van het 25e verjaarfeest van zijn papieren kind, omtrent de belangstelling, die het ook in het buitenland had mogen ontmoeten, veroorloofd heeft; deze waren thans voor aanmerkelijke vermeerdering vatbaar, maar konden ook achterwege gelaten | |
[pagina 402]
| |
worden. De schrijver heeft het laatste verkozen. Wat er ook streelends moge zijn in de eer zich, met beter of slechter gevolg, in het Fransch, het Engelsch, het Hoogduitsch vertolkt te zien, voor zijn hart heeft het weinig te beteekenen bij de zoete ondervinding der duurzame genegenheid van eigen taalen landgenoot.’ Hoe bescheiden ter eene en hoe vaderlandlievend ter andere zijde deze getuigenis van Hildebrand ook zij, toch reken ik mij daarmede niet ontslagen van de taak, om in de voorlaatste paragraaf dezer studie een en ander over de verschillende vertalingen der Camera meê te deelen; te minder mag ik mij daaraan onttrekken, omdat alleen het voorbericht van den zesden en den zevenden druk iets van de hand van Hildebrand zelven bevat, dat nu reeds zéér verre van volledig is, en bovendien als geschrapt in de achtste en volgende uitgaven, aan de bezitters van deze wel geheel onbekend zal wezen. Onze verdienstelijke M.P. L(indo) gaf in Frasers Magazine, Nr. CCC 1854, Dec. bl. 672-76 de vertaling van ‘het diakenhuismannetje vertelt zijn historie’, eene vertaling, zooals men die van onzen ‘ouden heer Smits’ verwachten mag! In Chambers Journal 1856, 16 Aug. Nr. 137, komt onder den titel ‘A Dutch novelist’ een overzicht van ‘de familie Kegge’ voor, terwijl enkele gedeelten er van in hun geheel zijn vertolkt. In een kort woord ter inleiding wijst de onbekende bewerker op de onbekendheid der Engelschen met de Nederlandsche letteren. ‘De overtuiging heerscht, dat die letterkunde weinig waarde heeft, en alleen het noemen van een Hollandsch dichter of een Hollandsch romanschrijver reeds stof zou geven tot toomeloozen spotlust. Onze Duitsche buren zijn in dezen rechtvaardiger. Een hunner recensenten, onlangs over den heer Van Beets schrijvende, noemde hem der Hollaendische Dickens. De heer Van Beets - gaat de Engelsche schrijver voort - is tegenwoordig de meest gevierde romanschrijver (!) van Holland. Zijne geschriften zijn, gelooven wij, hier te lande geheel en al onbekend, en wij vertrouwen, onzen lezers genoegen te zullen doen met hun eenige vertaalde uittreksels voor te zetten van de familie Regge.’ (Het geheele stuk door blijft die R in eere!) Wat de Engelsche vertaling zelve aangaat, mag ik met Nurks vrijmoedig zeggen ‘niet veel zaaks’. Enkele staaltjes ten bewijze. Als Regge aan Hildebrand vraagt ‘hoe laat gaat dat Museum open?’ heet het ‘about what hour does | |
[pagina 403]
| |
the Museum close?’ En als Regge ‘volstrekt naar dat dooiebeestenspel moet’, vindt men van die karakteristieke uitdrukking zeker weinig terug in de woorden; ‘I must see the menagerie too’. En waar bleef de eenige dichterlijke gedachte in Regge's brein, als hij, bij de toezending van een kistje havannah-sigaren, schrijft ‘een klein reukoffer van dankbaarheid’, en de Engelschman vertolkt ‘a smoke-offering’? enz. enz. Onder een achttal studiën, getiteld: ‘La Néerlande et la vie Hollandaise’, in de Revue des deux Mondes van 1855 en '56 door Alphonse Esquiros, heeft de vijfde - 1 Maart '56 - tot opschrift: ‘le paupérisme, les établissemens de charité et la littérature en Hollande’. Daarin maakt de kundige schrijver de opmerking, dat in de openbare instellingen van liefdadigheid, zooals in het bijzonder de oude mannen- en vrouwenhuizen, de armen zich zelven niet meer toebehooren, en het gevoel van onderdrukte persoonlijkheid soms eene bron van zedelijk lijden is. Tot toelichting dezer waarheid geeft de heer Esquiros eene uitmuntende vertaling van dat gedeelte uit Hildebrands familie Stastok, waarin ‘het diakenhuismannetje zijn historie vertelt’.Ga naar voetnoot1 Nog verscheen in hetzelfde jaar '56 ‘Scènes de la vie Hollandaise par Hildebrand - Nicolas Beets - traduction de Léon Wocquier’ (Paris, Michel Lévy frères). Dit deel, waarvan sedert een ‘nouvelle édition’ bij Calmann Lévy, maar zonder verandering van den tekst verscheen, bevat La famille Kegge - Gerrit Witse ou les Amours d'un candidat en médecine - Une vieille Connaissance - La famille Stastok. (Van dezen arbeid gaf ‘The Athenaeum’ 1857, Febr. 7 Nr 1528 eene aankondiging). In '60 verscheen ‘La Chambre Obscure’ van denzelfden Wocquier; welk deeltje, behalve eene voorrede van den vertaler, al het overige van de complete uitgaaf der Camera bevat (uitgezonderd natuurlijk den ‘brief aan Rietheuvel’ en het ‘Laatste bijvoegsel’). | |
[pagina 404]
| |
De eerste Duitsche vertaling - van Gerrit Witse - komt voor in ‘die Niederlände’, door Dr. Alb. Wild (1862). Later volgden in Westermanns Illustrirte deutsche Monatshefte (Braunschweig, 1864, Dec.) ‘die Familie Stehstock, dem holländischen Original in der Camera Obscura nacherzählt’, en in ‘Europa, Chronik der gebildeten Welt’ (1864, Nr 50, Seite 1601) ‘Niederländische Charaktere: Der Leydensche Aalfänger, Der Veerschiffer, Der Markensche Fischer’ (Leipzig Carl. B. Lorck). In het volgend jaar gaf hetzelfde tijdschrift Nr 4, Seite 119: ‘Niederländische Skizzen nach Hildebrand: Eine Spritzfahrt (de huurkoetsier). Eine Baker. Der Schifferknecht’. Dr. Wilhelm FischerGa naar voetnoot1 plaatste als feuilleton in de Elberfelder Zeitung van '65 (23 Juli - 23 Aug) ‘die Familie Kegge’ (Pfaffendorf bei Coblenz). Dit is waarschijnlijk dezelfde vertaling, welke elf jaar later ('76, 26 Mai - 23 Juni) werd overgenomen in de Saar-und Blies-Zeitung (Neunkirchen). In hetzelfde jaar '65 gaf de firma ‘Friedrich Vieweg und Sohn’ in Brunswijk ‘Niederländische Novellen den Originalen nacherzählt von Adolf Glaser’. Van Hildebrand: Die Familie Kegge (Seite 1-78) en Die Familie Stastok (143-198). De beide overige novellen zijn van J.J. Cremer ‘Ein Tag in der Residenz’ en ‘Der Vetter vom Lande’. Ferdinand von Hellwald vertolkte ‘Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout’ ‘Ein unangenehmer Neffe’ in het dagblad ‘Die Debatte’ (Wien, 1869, Nr 20-27) en in het Nr van 3 April ‘Vooruitgang’ ‘Unser Fortschritt’. De St. Johanner Zeitung (St. Johann, 1873. 23-31 Oct.) nam uit een Frankfurter-Blatt over: ‘Der Jäger Anton’ (Teun de jager). In '76 kwam als feuilleton van de hand van Pastor J. Rathgeher ‘Ein alter Freund’ (Een oude kennis) in de ‘Beilage zum Straszburger Boten’, Nr 21, 20 Mai - 10 Juni (Erroldsheim, Elsasz). Bij Philipp Reclam jun. te Leipzig verscheen als Nr 648 der Universal Bibliothek ‘die Familie Kegge von Hildebrand (Nicolaas Beets). Nach dem Niederländischen von W. Lange’. En in een Engelsch weekblad ‘The Country’ (aan jacht en visscherij gewijd) gaf de heer J.I. Lockhart eene vertolking van ‘de Leidsche peuëraar’ onder den titel ‘The eel-bobber’ (1877). Deze Lockhart, die vóór ruim vijfenveertig jaar op ‘Koningstein’ buiten de Eendjespoort te Haarlem woonde, is dezelfde, | |
[pagina 405]
| |
aan wien N. B(eets) in Augustus 1835 zijne ‘Gedichten van Lord Byron’ - De gevangene van Chillon, Mazeppa en Losse stukken - opdroeg, met een aardigen Engelschen brief, waarin hij zijnen vriend de aangename avonden herinnerde, toen zij samen Byron lazen. ‘Till then’ - schrijft B. aan Lockhart - ‘you knew but little of the noble Bard, and, what was worse, I knew but very little English’. In hetzelfde jaar '77 schreef Bruno Bucher - ‘kaiserl. koenigl. Regierungsrath, custos am Oesterr. Museum für Kunst und Industrie’ te Weenen - in het ook ten onzent gunstig bekende weekblad van Paul Lindau, ‘Die Gegenwart’ (Berlin, Georg Stilke; Seite 251-253) ‘Ein Besuch in Utrecht’, waarin hij eenige regelen wijdde aan Hildebrand en zijne Camera Obscura. Eigenaardig was zeker des schrijvers kennismaking met deze vrucht onzer hollandsche letteren, toen hij vóór ongeveer twintig jaar onder allerlei nieuwtjes der Parijsche boekenmarkt de ons bekende ‘Scènes de la vie hollandaise’ ontdekte, en na de lezing hiervan besloot het oorspronkelijke - het eerste Hollandsche boek, dat hem onder de oogen kwam - zich aan te schaffen. Sedert rijpte in Bucher het plan Hildebrands schetsen in het Hoogduitsch het licht te doen zien. In 1857 en '58 verschenen ‘De familie Kegge’ en ‘Gerrit Witse’ in een staatkundig dagblad ‘der Wanderer,’ dat intusschen reeds heeft opgehouden te bestaan: ‘Een oude kennis’ zag het licht in ‘Mussestunden’, een weekblad aan de fraaie letteren gewijd, en eindelijk een aantal losse schetsen in de ‘Wiener Zeitung’. In '79 verscheen te Novara, bij gebroeders Miglio ‘La Camera Oscura di Ildebrand versione prima dall'olandese del Prof. Giovanni Antonioli. Parte Prima’, bevattende behalve eene voorrede: Een beestenspel. Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout. Jongens. Kinderrampen. De familie Stastok. Varen en rijden (Per acqua e per terra). Genoegens smaken. Een oude kennis. Teun de jager. Verre vrienden. Narede, en opdracht aan een vriend (bij de eerste en de tweede uitgaaf). Opmerkelijk, in verband met deze vertaling, dat Mr. P.A.S. Van Limburg Brouwer in zijn ‘Il movimento intellettuale in Olanda’ (Firence, Tipografia dell' Associazione) schreef, dat ‘indien Italië zich ooit een denkbeeld wilde vormen van de Hollandsche gewoonten, het wel zou doen de Camera Obscura - een der schoonste en eigenaardigste werken, die onze letterkunde ooit heeft voortgebracht - te vertalen, al moest hij ook erkennen, dat tal van | |
[pagina 406]
| |
eigenaardige uitdrukkingen, die in geen andere taal kunnen worden weergegeven in welke overzetting ook, steeds verloren zullen gaan’. Nog dit voorjaar (12 Maart '81) gaf de reeds genoemde Dr. Wilhelm Fischer eene vertolking ‘der Nord-Holländische Bauer’ in de ‘Nachrichten, zugleich amtlicher Anzeiger der Burgermeisterei Friedrichsthal-Bildstock’. Eindelijk zou ik nog eene Deensche vertaling moeten noemen, ware het niet dat zij nog altijd ‘eerlang’ - zoo schreef Hildebrand reeds in November '74, '76 en laatstelijk nog 1 Nov. '80 - zal verschijnen. Een treurigen indruk maakt tegenover al het bovenstaande Karl Braun, die in het bekende Duitsche weekblad ‘die Gartenlaube’ (1870, No. 9) onder den titel ‘Holländische Leute’ in den vorm van reisherinneringen onder meer iets schrijft over ‘ein Holländisches Gesellschafts-zimmer’. Als oorspronkelijk en als geschiedkundig te gelijk discht hij daarbij voor zijne goedgeloovige lezers op, wat niets anders is dan eene letterlijke vertaling van Hildebrands humoristische schets der gezellige tuinkamer van de familie Stastok, ter inleiding van het bekende hoofdstuk ‘er komen menschen op een kopje thee, om verder het avondje te passeeren’. Terecht werd den vertaler - eines der angeschensten Mitglieder des Reichstages - voor dezen letterkundigen diefstal de les gelezen, zoowel in ‘onze Tolk’ (vgl. ook het ‘Utrechtsch dagblad’ van 28 April 1870) als in het Duitsche weekblad ‘Im neuen Reich’ (1871. No. 18). Intusschen zij tot verdediging van Braun gezegd, dat hij oorspronkelijk genoeg was, om - dertig jaren nadat de Camera geschreven werd - de bekende groote bronzen lamp, die destijds natuurlijk met patentolie werd gevuld, aldus te hervormen: ‘Als Thurm auf seinem Rücken trägt ein schöner, grosser Elephant eine bronzene petroleumlampe’ (sic!). Zonderlinger dan ooit - en ziedaar mijne laatste herinnering der verschillende vertalingen - is zeker de vergissing bij de Hoogduitsche overzetting der familie Kegge ‘dem Holländischen von J.J. Cremer nacherzählt’ in ‘Alte und neue Welt’ (Illustrirte katholische Monatschrift; Einsiedeln, New-York und Cincinnati, 1874, Seite 313, 350, 362). Mocht intusschen ooit een Duitscher vragen naar het kerkhof ‘am Seethor zu Leiden’ (waar mevrouw E. Marrison en haar kleinzoon William Kegge begraven liggen), vrees ik, dat men hem niet zal brengen naar - de Marepoort! Wel mocht de schrijver der Camera zonder eenigen overmoed | |
[pagina 407]
| |
zeggen, dat ‘het Buitenland zijnen arbeid niet onopgemerkt heeft gelaten’. Toch wordt de hem wedervaren eer om zich vertolkt te zien hier en daar, gelijk hij zelf verzekert, nog al zeer verbitterd door blijkbaar misverstand van zijne bedoeling. Wat de overzetting van WocquierGa naar voetnoot1 in het bijzonder betreft, kan niemand het Hildebrand al te kwalijk nemen, ‘indien hij aan hoogmoedige gedachten toegeeft, wanneer het blijken mocht, dat het geestigste volk der wereld met zijn werk, in deze vertaling opheeft.’ ‘Er zijn voorbeelden’ - vervolgt hij - dat vertalingen van tijdgenooten, in latere dagen, tot opheldering van duistere plaatsen in het oorspronkelijke werden te baat genomen. Hiertegen acht hij zich verplicht de nakomelingschap met opzicht tot de genoemde vertaling eenigszins te waarschuwen. Wat hij met de ‘leerwijze van Prinsen’ mag bedoeld hebben, zal, indien het ooit duister kon worden, niet veel licht verkrijgen uit eene overzetting met ‘la doctrine des princes’; en indien er ooit een tijd kon komen, dat een volzin, als waarmede ‘de Baker’ aanvangt niet terstond begrepen werd, nooit voorzeker zal hij begrepen worden, indien men opheldering zoekt bij de volgende vrije vertaling: ‘Le nom de la garde (baker) est une preuve évidente qu'il ne faut pas avoir d'accès aux étoiles (ster) pour faire connaître le titulaire d'un emploi féminin par excellence’. ‘Ik ben benieuwd’ - besluit Hildebrand zijn voorbericht - ‘te weten wat de Fransche gardes er van gemaakt hebben’. (Jammer nog eens, dat deze regelen van Hildebrand alléén bewaard bleven in het voorbericht van den zesden en den zevenden druk der Camera!). Dergelijke vermakelijke staaltjes van misverstand zijn natuurlijk met andere te vermeerderen. Om iets te noemen: betreffende het Paviljoen in den Haarlemmerhout komen ‘de individu's van een troep Amsterdammers’, die zich met beide handen aan de spijlen van het hek vastklemmen, op dit punt overeen ‘que le frontispice signifie Walleen’ - hetgeen eene getrouwe overzetting zal wezen van de zoo bekende woorden ‘dat de W. in | |
[pagina 408]
| |
het frontespiece “Wullem” beduidt’! Zoo heet het van de kindermeid, die, zoo dikwijls als zij iemand tegenkomt, wien zij een goed denkbeeld van hare opvoeding of van haar dienst geven wil, de kinderen met wie zij wandelt toespreekt met het plechtig ‘uwé’ ‘spreekt uwé niet tegen meheer, Sorzetje?’ - ‘elle se hâte de répéter à ces enfants le solennel urve. Ne parlezvoos pas à Monsieur, Georgette.’ Mocht een Franschman nog niet zoo dadelijk dat ‘Urve’ begrijpen, dan is de aan den voet der bladzijde geplaatste noot daar, om hem in te lichten: ‘formule de politesse’! Ten spijt echter van soortgelijke dwaasheden meen ik de vertaling over het algemeen te mogen roemen. Ook bij de meeste nauwkeurigheid zou zij te wenschen overlaten, voor zoover het vaak zoo teekenachtige der Hollandsche uitdrukking onmogelijk in het Fransch kan worden teruggegeven. Als Pieter Stastok op den terugtocht van het spelevaren gedurig dichter en vertrouwelijker naar Koosje Van Naslaan toeschuift; als zijn gelaat opleukert, en hij werkelijk een teeder en aandoenlijk gesprek met haar aanvangt, en Rudolf Van Brammen dan op eenmaal uitroept: ‘Kijk reis aan! Pieter zit waarlijk te vrijen’, volgt die Latijnsche tweede naamval onovertroffen schoon: ‘Het was gedaan met Petri Stastokii Junioris zaligheid!’ Hoe alledaagsch daartegenover het ‘c'en était fait du bonheur de Pierre Stastok Junior’. Bovendien moet er veel verloren gaan bij woordspelingen als ‘Goedelaken’ en ‘goudlaken’; ‘het nut der tegenspoeden’ en ‘der regenhoeden’. Wocquier vertaalde de laatste met ‘l'utilité des disgrâces’ en ‘des dix grâces’. En wat blijft er over van al het eigenaardige in de boerenspraak van verschillende personen, door Hildebrand zoo meesterlijk geteekend? Als de Leidsche hospita van Gerrit Witse, aangaande ‘meheer Possel’ getuigt: ‘hij wist zijn dingen wel, daar niet van, maar “de schrimpeljeuzigheid”, weet u’; dan wordt dit laatste niet dan gebrekkig uitgedrukt in de woorden ‘mais il avait des scrupules, voyez-vous’. Of als een der straatjongens voor de bakkerij van De Groot uitroept: ‘wat doet die dikke nou weer? Hij doet meel aan zen knuisten’, dan is dit nog iets anders als ‘il frotte ses mains dans la farine’. En wat begrijpt de Franschman, zonder eenige verklaring van de uitdrukkingen ‘plus souvent que tu l'aurais pour un daalder. - On t'en donnera des daalder’ voor ‘Hoor je hem! je zoudt er wel komen met een daalder - een daalder op je oogen.’ De herinnering van dit laatste tooneel brengt mij van zelf de | |
[pagina 409]
| |
Duitsche bewerking voor den geest in Glasers ‘Niederländische Novellen.’ Van Hildebrands talent, om zulk een troep kunstbeschouwers uit de lagere volksklasse voor de werkplaats van De Groot als naar het leven te teekenen, kan onze Duitsche nabuur zich zeker geen denkbeeld maken als hij eenvoudig leest van ‘eine Anzahl Strassenjungen, die unter allerlei Bemerkungen hindurchblickten und sich an der Hantirung der Bäckergesellen, im inneren des erleuchteten Raumes ergötzten’. (Ook de heer W. Lange in Reclams uitgaaf schijnt de vertaling van dit gedeelte niet te hebben aangedurfd). Gelukkiger intusschen slaagde hij met de vertolking van de boerenspraak, als een der arkadische kleinen aan den rand der eendenkom tot mejuffrouw Van Brammen zegt ‘onze zeug het ebigd’ - ‘unsre Sau hätt ferkelt’, en de kleine jongen volgen laat ‘ze zijn in de boet - veertien!’ ‘Se sein in de Schür - verzehn’. Wat drukfouten betreft, ook hiervan wemelen de vertalingen, vooral de Fransche, die bijv. geregeld van de ‘trekschnit’ spreekt. Aardig, dat Hildebrands bekende grieve tegen die fouten in de ‘Narede en opdracht’ mede werd vertolkt, als Wocquier hem zeggen laat: ‘on m'a reproché qu'il n'était pas bien d'avoir transformé l'ami auquel j'ai dédié mon livre en un véritable patient, à propos de fautes d'impression.’ Aardiger nog, als - volgens de Italiaansche vertaling der Camera door den reeds genoemden Antonioli - Hildebrand zijnen vriend, den ‘souffre douleur’, voor zich ziet als uit Cararisch marmer gehouwen. In zijne en onze herinnering zal voortaan, in zake drukfouten, Dr. Abraham Scholl van Egmond voortleven als ‘una specie di cariatide per portar gli errori di stampa’.Ga naar voetnoot1 | |
V.Eindelijk een enkel woord over het boek zelf als voortbrengsel onzer Nederlandsche letteren. Potgieter was het, die vóór veertig jaar aan zijne beoordeeling zoowel van Hildebrands geschrift, als van ‘Klikspaans studententypen’, van ‘de Neder- | |
[pagina 410]
| |
landen’ en van ‘Nederlanders door Nederlanders geschetst’ eene inleiding deed voorafgaan, over ‘den kopiëerlust van het dagelijksch leven’ als ‘den karakteristieksten trek van de letterkunde uit dien tijd’. Met toepassing op de Camera Obscura, als eerste proeve in dit genre, behield de genoemde kritikus zich intusschen voor, trots zijne aanmerkingen, te erkennen dat ‘Hildebrand, het zij tot zijne eer gezegd, meer heeft gegeven dan zijn titel beloofde. Kunstenaar als hij is, gevoelde hij dat bloote nabootsing, napenseeling, navolging hem beneden zijne roeping zou doen blijven’. Meer dan kopiïst was de schrijver der Camera. In dat meerdere ligt het geheim van het altijd weer boeiende zijner schetsen. Het geniale in Hildebrand, dat hem tot waarachtig kunstenaar wijdde, zijn fijne humor en zijne rijke verbeelding, gepaard aan het meesterschap over de taal, stelden hem in staat in zijne kleine tafereelen de handelende personen, in al wat zij eigenaardigs hebben, zóó te schilderen en zóó te groepeeren, dat het algemeen menschelijke in ieder als van nature zich ontwikkelt en openbaart. Hoe scherp geteekend de figuren dan ook mogen zijn, moet men ze toch - om het zoo eens uit te drukken - onpersoonlijk noemen. Dat maakt de Camera Obscura tot hetgeen Busken Huet noemt ‘de objectiviteit in persoon’. Zeer juist is dit ook door Wocquier gevoeld, als hij in de voorrede tot zijne vertaling zegt: ‘de personen, die in de Camera voorkomen, zijn vol leven; zij gaan, zij gevoelen, zij denken onder uwe oogen; gij kent ze; zij zijn in uw midden; er is er niet één, dien gij niet hebt ontmoet, en aan wien gij niet een naam zoudt kunnen geven, want, al zijn zij op zen Hollansch gekleed en al hebben zij de zeden van hun land, voert toch de mensch in hen den boventoon; deze dringt onder het omhulsel der plaatselijke gewoonten door, en maakt hen tot typen van wereldburgers, waarvan de origineelen elkaar overal ontmoeten’. En moge Hildebrand, zooals uit de narede tot den tweeden druk blijkt, hebben ondervonden dat ‘men hem in iedere stad, waar hij al of niet verkeerd had, zes, zeven menschen wist op te noemen, van welke allen men hem om het zeerst opdrong, dat zij het waren die voor dit of dat portret gezeten hadden’: het zou Wocquier niet verwonderen, indien men denzelfden indruk in Frankrijk kreeg: want ‘die portretten’ - zegt hij - ‘hebben het zeldzame voorrecht om op de geheele wereld te gelijken en op niemand te gelijken’. | |
[pagina 411]
| |
Wie intusschen, om tot Hildebrand zelven terug te keeren, zóó kon scheppen, behoefde waarlijk niet te ‘pointeeren’. Argeloos zijne ‘chambre obscure’ plaatsende in den kring, waar hij leefde en verkeerde, nam hij de voorbijgaande figuren in eigen herinnering op, maar wist ze zelf zoo te bezielen, dat is, zoo te laten denken en gevoelen, spreken en handelen, dat het eenvoudig, vluchtig schaduwbeeld plaats maakte voor ‘den mensch van vleesch en bloed’, zooals wij dien òf in ons zelven herkennen, òf in anderen kunnen waarnemen. Wordt die eigen herkenning ons ‘niet al te pijnlijk gemaakt,’ zeker hebben wij het hieraan te danken, dat Hildebrands jong gemoed - om zijne eigene woorden te gebruiken - ‘vrij was van boosaardigheid en zijn vaderland en de menschen lief had’. Dit verklaart ons ook, hoe des schrijvers wensch vervuld moest worden, dat zijn boek ‘vol mocht zijn van vroolijke en goedaardige opmerking, die niet aarzelt zich zelven in te sluiten; vol van dien welwillenden lach, die niets heeft van den grijns’. Op die woorden leg ik opzettelijk allen nadruk, tegenover het oordeel van Huet, als hij schrijft dat de Camera ‘de geestige wraakoefening is geweest van iemand, die zich misplaatst gevoelde in den kring waarin hij geboren werd.’ ‘Welk innig menschelijk genot’ - fantaseert dezelfde elders, bij het treffen van eene vergelijking tusschen Max Havelaar en de Camera, die ‘dit met elkander gemeen hebben, dat in beiden afgerekend wordt met eene samenleving’ - ‘welk innig menschelijk genot smaakte Hildebrand, toen hij ze naar den vleesche ridikuliseeren kon, de filistijnsche kwelgeesten zijner jeugd! Hoe sprong Havelaars hart in zijn binnenste van blijdschap op, toen Sjaalman met fatsoen de aglaja op den grond kon laten vallen! Zulke stille tijgergenoegens verorbert een mensch slechts eenmaal in zijn leven’. Een raadsel is het mij, hoe Busken Huet dat wraakzuchtige, dat tijgerachtige rijmen kan met het karakter van Hildebrand, die zelf ‘geen hatelijkheden in zijn boek toeliet’, en de ongemeene gunst, welke de Camera bij zijne landgenooten steeds gevonden heeft, aan niets anders weet toe te schrijven dan hieraan, ‘dat het zijner onbekommerde jeugd, hij weet zelf niet hoe, over het algemeen eenigszins gelukt moet wezen met waarheid te schetsen, zoodat in zijne kleine tafereelen de Mensch den Mensch en de Nederlander zijn Vaderland gevonden heeft’. Eigen tijd- en landgenoot te ‘ridikuliseeren’, en dus prijs te geven aan onedelen spot, ziedaar hetgeen niet kan voortkomen | |
[pagina 412]
| |
uit ‘een gemoed, van boosaardigheid vrij’. Juister dan Huet oordeelt de hoogleeraar Antonioli, als hij in de voorrede tot zijne Italiaansche overzetting de Camera een ‘beminnelijk boek’ noemt. ‘Ook dan’ - zegt de vertaler - ‘als Hildebrand eene zwakke, ja zelfs belachelijke zijne in zijne personen blootlegt, doet hij dit altijd op kiesche, geestige wijze; men wordt gedwongen om te lachen en meê te gevoelen, nooit om te spotten en te verachten. Met die gelukkige losheid van stijl, die goedhartige wijze van spreken, die fijn uitgewerkte kunst om de kunst te verbergen, sleept hij u zachtkens met zich mede en weet van tijd tot tijd de gevoeligste snaren van uw gemoed te roeren en liefelijke aandoeningen te wekken. En maakt hij soms - maar zelden gebeurt het - den tint wat te sterk, dan vergeeft gij het hem terstond, ter wille van zijne oprechtheid. Nog eens’ - besluit Antonioli - ‘de Camera Obscura is in waarheid een beminnelijk boek’. Een beminnelijk boek: aantrekkelijke gedachte om er deze studie mede te besluiten. Toegegeven aan Busken Huet, dat niemand ooit van de Camera Obscura zeggen zal, dat zij gelijk ‘Max Havelaar’ een koninklijk boek verdient te heeten: vergete men toch niet, dat Hildebrand zelf niets anders en niets meer heeft willen geven dan ‘zijne kleine, zijne Hollandsche tafereelen.’ Waartoe hem dan een maatstaf aangelegd, die de zijne niet is? Als ‘verzameling van genreschilderijtjes uit de Hollandsche school’ - zegt diezelfde kritikus - ‘heeft de Camera Obscura in geheel onze letterkunde hare wedergade niet’. In gelijken geest schreef een der Duitsche vertalers aangaande Hildebrand: ‘scharfe Beobachtung, liebevolle, echt Niederländische Detailmalerei und ein warmes sittliches Gefühl zeichnen ihn im hohen Grade aus.’ En wie stemt niet gaarne met Bruno Bucher in, als deze schrijft: ‘Es ist etwas von dem Talent der Adriaan Van Ostade, Gerard Dow und Metzu in diesen Schilderungen aus dem Leben. Die Erfindung macht ihm die geringste Sorge. Handelt's sich ihm doch in Wahrheit dabei um die Rahmen, innerhalb deren er seine lebenden Bilder stellen kann. Allein diese sind wirklich lebende, von jener den Beschauer unmittelbar treffenden Naturwahrheit, die man zu würdigen vermag auch ohne die Vorbilder zu kennen, und dabei voll des echten Humors, der lacht und weint, lachen und weinen macht’ (Die Gegenwart, 1877 II, 253). | |
[pagina 413]
| |
Met dien lof kan Hildebrand het voorshands doen. En of nu al diezelfde genre-schilderijtjes de Camera maken tot ‘een huiselijk boek’, tot een boek ‘met Rotterdamsche zijkamers en Haarlemsche hofjeswoningen, met Noordhollandsche buitenplaatsen en Noordhollandsche boerenstulpen,’ tot een boek waarvan 't verheven karakter ‘niet hooger reikt dan de nok van een gereformeerd bedehuis’ (Huet) - Hildebrand heeft met dat zelfde huiselijk boek den weg gevonden tot het hart van het Nederlandsche volk, dat wederkeerig hem eert en lief heeft. Zoolang dan ook de Nederlandsche taal zal leven, zal de Camera Obscura worden gelezen. En het dankbaar nageslacht zal het zegel zetten op hetgeen de helaas zoo vroeg gestorven kunstrechter onzer dagen, de beminnelijke Simon Gorter, eens over Hildebrand schreef: ‘deze schrijver moet stammen uit een tijd, toen men het eenvoud, eenvoud, nogmaals eenvoud van Van der Palm en de lessen der klassieke strengheid wel niet altijd behartigde, maar toch meer opmerkzaamheid waardig keurde en er over zijne geestigheid en verbeelding grooteren invloed aan gunde dan thans. En uit dien tijd vereenigt niemand in schooner verband levendigheid, humor, fantasie en menschenkennis met juistheid van uitdrukking, heerschappij over de taal en meesterschap over zich zelven dan de schrijver der Camera Obscura’.
Vlissingen, 13 Sept. 1881. Johs Dyserinck. |
|