| |
| |
| |
Bibliographisch album.
West-Java. Het land, de bewoners en de arbeid der Nederlandsche Zendingsvereeniging. (Met een Kaart.) Door S. Coolsma, Zendeling. Rotterdam, J.H. Dunk, 1881.
Van Coolsma's geschrift over West-Java, dat in den zomer van 1879 aan de inteekenaren werd verzonden, verschijnt thans eene titeluitgave voor het publiek. In hoe verre de Schrijver daarin betrokken is, blijkt niet, want de weglating op den titel zou wel het werk van den tegenwoordigen uitgever kunnen zijn. ‘Twaalf Voorlezingen over West-Java’, dat klinkt niet uitlokkend, zoo dacht welligt de Heer Dunk, en daarom heet het boek nu eenvoudig ‘West-Java’. Toch kan ik in die verandering geen bedrog zien, en evenmin zie ik dat in de titeluitgave, die geheel ten onregte eene mystificatie is genoemd. Immers was de eerste uitgave bestemd voor de inteekenaren en slechts in betrekkelijk kleinen kring bekend geworden. Dat de overgebleven exemplaren nu aan de markt worden gebragt, wie zal het wraken? Ja, het had zelfs wel eer mogen geschieden, want het boek van den Heer Coolsma, moge het al oorspronkelijk bestemd zijn geweest voor vrienden en voorstanders der Christelijke Zending, verdient de aandacht van ieder, die in Nederlandsch-Indië, en met name, die in Java belang stelt.
In de Voorrede, door den S. met een onhollandsch woord ‘Voorwoord’ genoemd, wordt medegedeeld dat de twaalf ‘Voorlezingen zijn voorgedragen in de bidstonden der Nederlandsche Zendingsvereeniging te Rotterdam.’ Toch schaadt dat niet aan het boek, als geheel beschouwd. Want al draagt het op enkele plaatsen en in sommige uitdrukkingen de sporen van zijne bestemming, de gewone lezer, laat ik zeggen, het kind dezer wereld zal bij de lezing met
| |
| |
grond zich niet kunnen ergeren aan te veel stichtelijkheid. De S. is een man van vromen zin, maar te gelijk een man van gezond verstand, die zijnen hoorders nog iets meer wilde geven dan ettelijke woorden van opwekking en aanvuring. Dat er onder die hoorders enkelen waren, die den S. uitnoodigden zijne ‘Voorlezingen te laten drukken’, zal niemand verwonderen, die zich de moeite geeft met het werk kennis te maken.
De stof is ingedeeld in twee afdeelingen, die eigenlijk van elkander onafhankelijk zijn. Eerst wordt gehandeld over het Soenda-land en de Soendanezen, en daarna over den arbeid der Nederlandsche Zendingsvereeniging op West-Java. Achtereenvolgens geeft de S. eene schets van West-Java's natuur, geschiedenis en bevolking. Beknopt en zaakrijk is de beschrijving van het land en van het voornaamste wat het planten- en dierenrijk er oplevert. De keus van hetgeen de S. vermeldde, en de stijl, die in den regel levendig en nooit vermoeijend is, maken zijn eerste hoofdstuk of voorlezing tot eene uitlokkende inleiding op het geheele boek. In de daarop volgende ‘geschiedenis van West-Java’, die, zoo als de S. te regt opmerkt, eigenlijk niet meer is dan ‘een blik op 't verleden’, wordt een overzigt gegeven van hetgeen wij weten of bij gevolgtrekking kunnen opmaken uit enkele dingen, die wij weten omtrent den toestand en de lotgevallen van West-Java's bewoners in vroegere tijden.
Het ethnographische gedeelte van het boek is het belangrijkste en levert het bewijs dat de S. van zijn langjarig verblijf onder de Soendanezen veel partij getrokken heeft. Geheel naar waarheid heeft een van zijne collega's, de Zendeling Albers van Tjandjor, gezegd, dat ‘het gros der Europeanen in Nederlandsch-Indië woont en leeft en handelt te midden eener bevolking, die het niet kent en nooit leert kennen; die het in hare aspiratiën en motieven niet begrijpt en nooit leert begrijpen.’ Niet minder waar is het, wanneer diezelfde getuige als vrucht van eene achttienjarige ondervinding het volgende neêrschrijft: ‘Het is nu eenmaal een treurig feit, dat de afstand tusschen den Inlander en den Europeaan schreeuwend groot is. Die klove wordt maar niet alleen gevormd door meerdere en mindere ontwikkeling, maar bestaat vooral door verschil van godsdienst; door verschil van aspiratiën; door een ander begrip van behoorlijk en onbehoorlijk; door een andere opvatting van blijdschap en droefheid, en door honderd andere, dikwijls onbeduidende, dingen meer.’
| |
| |
Het is dan ook voor den Europeaan, zelfs voor den Zendeling, die goed te huis is in de taal van den Inlander, hoogst moeijelijk den Javaan, den Soendanees, den Maleijer, of welken Inlander men ook noemen wil, te kennen en te doorgronden. Vandaar zoo vele onjuiste voorstellingen, zoo vele half ware berigten in boeken over Nederlandsch-Indië en zelfs in verslagen van zoogenaamde deskundigen. Die moeijelijkheid in het oog houdende, aarzel ik niet als mijne meening uit te spreken, dat de Heer Coolsma over het geheel een juist beeld heeft geteekend van het volk, waaronder hij heeft verkeerd en gewerkt. De bladzijden, die hij wijdt aan de ‘beschrijving der Soendaneezen’, de uitvoerige behandeling van hunnen ‘godsdienstigen toestand’, en de getrouwe teekening van hunne ‘levenswijze’, zijn eene kostbare bijdrage tot de kennis van het Soendanesche volk. Op onderhoudenden toon, doorgaans in vloeijenden stijl, weet de S. op zoodanige wijze te vertellen, dat zijne lezers bij menige mededeeling nog gaarne iets meer van de zaak zouden willen hooren.
Het hoofdstuk over ‘taal, literatuur en Bijbelvertaling’ bevat enkele minder gelukkige uitdrukkingen, maar sluit zich anders zeer goed aan bij de drie voorafgaande hoofdstukken, terwijl in de vijf laatste de geschiedenis der Zending op West-Java kortelijk wordt beschreven. Over die geschiedenis deel ik alleen mede, dat zij een eenvoudig en duidelijk verhaal is van het lief en leed der Zendelingen gedurende een vijftienjarig tijdvak, beginnende met het jaar 1863, toen de arbeid op Bandong een aanvang nam. Over de taal en de litteratuur der Soendanezen kan ik te dezer plaatse ook niet uitvoerig handelen, maar er zijn toch enkele dingen door den S. gezegd, die ik niet met stilzwijgen mag voorbijgaan. Heb ik reeds bezwaar tegen sommige uitspraken in de ‘beschrijving der Soendaneezen’ en tegen al te harde oordeelvellingen omtrent het volkskarakter en de volksgebreken, tegen een drietal beweringen omtrent de taal moet ik bepaald opkomen. Daarbij heb ik nog een woord te zeggen over het werk van een man, die voor zich zelven niet meer kan antwoorden.
Vooreerst dan de stelling van den S., dat ‘het niet te betwijfelen is of voor eeuwen werd op het geheele eiland Java slechts ééne taal gesproken.’ Als iemand mij komt verzekeren dat aan iets niet te twijfelen valt, heb ik toch wel eenig regt om te vragen naar de gronden voor zulk eene uitspraak. Gronden nu voert de S. niet
| |
| |
aan, want het ‘oordeel van deskundigen, dat het Soendaneesch ouder is dan het hedendaagsch Javaansch’, zal hij moeijelijk als bewijs voor zijne meening kunnen bijbrengen. Al is dat ook het geval, daaruit volgt immers niet dat één stam, één taal of één tongval sprekende, zich over Java of over een deel daarvan heeft verspreid. Javanen en Soendanezen zijn bloed-, en stam-, en taalverwanten, dat staat vast, maar of Java's bevolking oorspronkelijk slechts ééne taal sprak, weet niemand te zeggen, en er is grond voor om te beweren, dat het is te betwijfelen. De vergelijking van het Javaansch en het Soendaneesch leert ons dat de beide talen zusters zijn, en dat het Soendaneesch minder ontwikkeld is en minder veranderingen heeft ondergaan dan het Javaansch. Maar of nu de plaats van het ontstaan dier afzonderlijke talen op of buiten Java is te zoeken, weet niemand, en er zal denkelijk nimmer iemand komen, die bedoelde plaats kan aanwijzen. Waarschijnlijk is het echter, dat de voorouders van de Soendanezen en die van de Javanen afzonderlijk van Sumatra naar Java zijn verhuisd.
Erger nog dan deze meening is de tweede stelling of uitspraak, die ik met een enkel woord moet wederleggen. ‘In de residentie Bantam, zegt de S., wordt een dialect gesproken, dat als een mengsel van Soendaneesch en Javaansch schijnt te moeten worden beschouwd.’ Onjuist in alle opzigten, want in Bantam wordt niet één enkel dialect gesproken, en er is geen reden om te meenen dat de Bantammers zich van een mengsel van Soendaneesch en Javaansch bedienen. Neen, de Bantamsche Soendanezen, die het bergland bewonen, spreken Soendaneesch, maar hunne taal verschilt van het echte en zuivere Preanger Soendaneesch, en is daarnevens een dialect, zoo als bij voorbeeld het Betuwsch Geldersch een dialect is, verwant met het Hollandsch, dat zich tot eene taal heeft ontwikkeld. De Bantamsche Javanen daarentegen, die het vlakke land van de residentie Bantam bewonen, spreken Javaansch, maar hunne taal verschilt mede van het gewone Javaansch, en wordt daarom ook door de Soendanezen ‘Djawa Banten’, d.i. Bantamsch Javaansch genoemd.
In de derde plaats dwaalt de S., als hij omtrent het gebruik van het Arabische letterschrift voor het schrijven van het Soendaneesch zegt, dat men in de Soenda-landen ‘zich daarvan is gaan bedienen, naar het voorbeeld en in navolging van de Maleijers.’ Juist het verschil van spelling tusschen het Maleisch en het in Arabisch karakter
| |
| |
overgebragt Soendaneesch doet zien, dat er hier geen sprake is van voorbeeld en navolging van de Maleijers. Neen, de Soendanezen hebben van de Javanen geleerd hunne taal in Arabisch letterschrift uit te drukken, zoo als blijkt uit de vergelijking van het Pégon of Javaansch in Arabisch karakter en het Soendaneesch in datzelfde schrift.
Ten vierde is het onjuist en onbillijk van Jonathan Rigg's Soendaneesch-Engelsch Woordenboek en van Geerdinks Woordenboek te spreken, zoo als de S. dat heeft gedaan. Van het eerste wordt naar waarheid gezegd, dat het ‘veel goeds bevat, maar ook belangrijke gebreken heeft.’ Wanneer nu echter omtrent het laatste wordt medegedeeld, dat het ‘een werk is van meer dan 400 bladzijden, (dat) een rijken woordenschat bevat, en daardoor groote waarde heeft,’ moeten de lezers gaan denken dat het werk van Geerdink een zelfstandige arbeid is, en kunnen zij niet vermoeden dat Geerdinks Woordenboek niets meer is dan een vermeerderde en verbeterde uitgave van Rigg. Men is den armen Rigg reeds bij zijn leven op hardhandige wijze te lijve gegaan, maar om nu na zijnen dood te verzwijgen, al geschiedt het dan ook onopzettelijk, hoe zijn werk althans tot grondslag heeft gediend voor het werk van Geerdink, dat gaat niet aan, en daarom geloofde ik er van te moeten spreken.
Hoewel ik meende de voorafgaande opmerkingen te moeten maken, wilde ik daarmede niet te kennen geven, dat de behandeling van de taal en de letterkunde der Soendanezen niet aan den S. zou zijn toevertrouwd. Integendeel geef ik hem gaarne de eer, die hem toekomt, en, bij alle verschil van opvatting en beschouwing, erken ik dat hij in een klein bestek veel goeds en bruikbaars heeft medegedeeld. Toch mag ik niet nalaten als mijne overtuiging uit te spreken, dat het oordeel van den S. wel eens te hard en te streng is, dewijl hij te hooge eischen stelt. Zoo spreekt hij zeer ongunstig over de Soendanesche poëzie, maar vergeet daarbij in het oog te houden dat de volksontwikkeling op West-Java naauwelijks een aanvang heeft genomen. Vooral de ‘Gouvernements-boekjes’ moeten het ontgelden, en al stem ik toe dat daarop gegronde aanmerkingen zijn te maken, zoo meen ik evenwel dat er voor die van Regeringswege verspreide volkslectuur ook iets te zeggen valt. Met name de boekjes van den Panghoeloe van Garoet zijn niet zoo verwerpelijk als de S. het doet voorkomen, en de daarin vervatte lessen voor
| |
| |
jong en oud, voor arm en rijk, hebben alle eene goede strekking en zijn berekend naar de vatbaarheid van de Soendanezen.
Alles te zamen genomen geeft het boek van den Heer Coolsma een opwekkenden en verfrisschenden indruk, en er waait den lezer iets tegen, dat hem, die eenmaal de Preanger heeft bezocht, herinnert aan de koele berglucht, welke men in West-Java's hooge streken zoo gaarne met volle teugen inademt. Ook in de tweede afdeeling zijn enkele bladzijden, die zelfs het hart van den ongeloovige, wien de zaak der Zending een voorwerp van spot is, moeten aandoen, en die voor elk onbevooroordeeld lezer de innerlijke kenmerken dragen van zuivere waarheid. Daarom eindig ik met te herhalen, wat ik zeide in het begin dezer aankondiging, dat men het boek van den S. wel vroeger voor het publiek verkrijgbaar had mogen stellen.
Leiden, 12 Julij 1881.
G.J. Grashuis.
| |
Erckmann-Chatrian, Grootvader Lebigre en twee andere novellen. Uit het fransch vertaald door W. Koning. Schiedam, H.A.M. Roelants, 1880.
Onder al de beminnelijke hoedanigheden, waardoor de in Frankrijk zoo geliefde schrijvers Erckmann en Chatrian zich onderscheiden, behoort ook, behalve een blijgeestige gemoedelijkheid, die ons aan Frits Reuter en de humoristische teekening, die ons aan Dickens herinnert, de zucht om bij alles wat zij schrijven nuttig te zijn voor hun volk. Zij willen dat volk opvoeden, onderwijzen, raadgeven en waarschuwen wanneer zij meenen, dat er gevaar dreigt, en ze doen dat dikwijls zóó bedekt, dat het opzet niet dadelijk in het oog springt en toch duidelijk genoeg om hunne waarschuwing te doen verstaan.
Deze hunne opvatting om het aangename met het nuttige te vereenigen moge niet als de hoogste op kunstgebied gelden, hun vroolijke toon, de levendigheid van hun verhaaltrant, de eenvoud hunner schetsen en het warme hart, dat liefdevol voor hun land en volk klopt, zullen hen altijd welkom doen heeten en hun den dank der aandachtige toehoorders verzekeren.
Na het laatste gedeelte der geschiedenis van Frankrijk verteld te
| |
| |
hebben om hunne lezers op de hoogte te brengen van den tijd, dien zij beleven, na het heden uit het verleden te hebben verklaard, slaan zij in dit werk den blik om zich heen, om, met het oog op de toekomst, na te gaan welke gevaren er dreigen. En nauwelijks zijn zij zich van een groot gevaar voor Frankrijk bewust geworden, of in den allerprettigsten vorm, onder het schetsen van allerlei grappige tafereeltjes, klinkt hun waarschuwende stem.
In ‘Grootvader Lebigre’, dien zij tot verkondiger hunner zienswijze maken, hebben zij het op de Jezuïeten gemunt. In een kleine garnizoensplaats van de opbrengst eener leesbibliotheek levende, stelt hij zich niet tevreden met het ruilen en herstellen der boeken, maar hij leest ze, hij denkt over den inhoud na, verwerkt dien in zijn geest, en is op die wijze de man geworden, die tegen de Jezuïeten een ingekankerden haat heeft, hun plannen kent en met de meeste vrijmoedigheid tegen hen en hunne bedoelingen ijvert. Doch eerst langzamerhand leeren wij hem uit het verhaal van zijn kleinzoon als zoodanig kennen, en eerst bij diens vertrek naar de Hoogeschool te Parijs, hooren wij hoe grootvader over de Jezuïeten denkt. Hij vertelt, wat hij van hen heeft moeten lijden, deelt hunne geschiedenis mee, legt hunne plannen bloot en schildert in treffende kleuren wat men van hen te wachten heeft. Doch dit alles klinkt zoo natuurlijk in den mond van den ouden man, op wiens leven en wiens lot zij zoo'n grooten invloed hebben uitgeoefend, dat men al lezende vergeet, dat het niet zijn woorden tot zijn kleinzoon Lucien, maar die der schrijvers tot het Fransche volk zijn.
Het volgende hoofdstuk brengt den jongen student te Parijs, en keurig is de beschrijving van de stad, van het Quartier Latin, van zijn woning, van zijn nachtelijken tocht naar den zolder, en van zijn liefde voor Marguerite, de dochter van den poppenkastvertooner.
De wijze, waarop aan die liefde een einde wordt gemaakt, acht ik hoogst gevaarlijk voor de goede meening, die men tot hier toe van Lucien moest hebben.
Hij was met het meisje zoo ver gekomen, dat hij, zooals hij zelf vertelt, ‘maar had door te tasten. Marguerite wilde wel. Mijn pad was gebaand. De rest zou van zelf gaan. Van tijd tot tijd kon ik haar eens meenemen naar het Palais-Royal, zonder me te bekreunen om haar arme ouders. Als de vacantie kwam, ging ik van zelf heen, en kon ik haar paaien met de belofte, dat ik terug zou komen, wat
| |
| |
best te vergeten was. De mogelijke gevolgen van mijn omgang met haar.... welnu, daar kan immers de maatschappij voor opdraaien. Men zegt immers, dat de maatschappij in alles moet voorzien, en dat de individuen niet aansprakelijk zijn! De beklagenswaardige kinderen, die geen vader hebben, wier vader zelfs niet opgespoord, niet aangewezen mag worden, lijden gebrek en worden verstootelingen en boosdoeners. Welnu, dat heet de schuld van de maatschappij te zijn.’
Kon Grootvader, zonder aanstoot te geven, de tolk zijn van de gevoelens der schrijvers omtrent de Jezuïeten, men voelt, dat Lucien hier buiten zijn rol valt door meeningen te verkondigen over een quaestie, waarvan het bestaan in die oogenbiikken verre buiten zijn gedachtenkring moest blijven. Welk verliefd jongeling beredeneert de gevolgen zijner verliefdheid tot in het tweede geslacht? Maar de schrijvers, die Lucien in die netelige positie gebracht hebben om hun moraaltje aan den man te brengen, willen hem er nu weer uitredden en hebben daartoe dadelijk een middel bij de hand. Na een slapeloozen nacht, die op zulke overpeinzingen volgde, spoedde hij zich naar het college, waar de brave professor Duranton juist bezig was om vol vuur hoofdstuk VII uit te leggen: Over het vaderschap en de herkomst van kinderen.
Wie weet, wat er gebeurd was als die professor wat minder braaf ware geweest of met wat minder vuur gesproken had.
Doch ook in dat geval zou Lucien teruggekeerd zijn, want bij hem werd de herinnering levendig aan den heer met den dikken buik en de purperpaarsche ooren, wiens rijtuig in het stadje Sainte-Suzanna altijd gevolgd werd door verscheidene kinderen, die met bloote voetjes door de sneeuw liepen. Die kinderen geleken sprekend op hem en men behoefde ze maar aan te zien om te zeggen, dat ze van hem waren.
Als we nu nog daarbij rekenen de kinderen, die niet op hem geleken en toch dezelfde aanspraken op hem konden doen gelden, dan wordt het schrikbeeld akelig genoeg om te begrijpen, dat Lucien er voor vluchtte.
Het doel was goed, doch het middel deugt niet. Men ziet hieruit waartoe een schrijver komt, die preeken wil waar zijn kunst het hem verbood en nu zijn aanbeveling tot de deugd wil binnensmokkelen in de gedaante van een dikbuik met purperpaarsche ooren.
| |
| |
Vervolgens wordt het geloof aan tafeldans en spiritisme bestreden, waarop het verhaal met den dood van grootvader, die als een slachtoffer van zijn vijand valt, eindigt.
De volgende novelle moet, zooals dat uit de slotwoorden op te maken is, dienen om het bijgeloof aan waarzeggerij te bestrijden, en de schrijvers hebben zeer verstandig gedaan die bedoeling in duidelijke termen te kennen te geven, daar het verhaal zonder die laatste bladzijde eerder geschikt zou wezen om iemand tot dat bijgeloof over te halen.
Een kaartlegster onthult voor drie onderofficieren en het meisje, dat zij alle drie beminnen, de raadselen der toekomst. Het meisje zal met een van hen, die tot macht en aanzien zal geraken, trouwen. De tweede zal, nadat hij kommandant is geworden, door 's vijands kogel den dood vinden. De derde zal koning worden. Al die voorspellingen komen uit: de sergeant Bernadotte werd koning van Zweden. Hieruit kan men leeren, dat men niet aan kaartleggerij moet gelooven, maar wel aan ‘Gods rechtvaardigheid en aan den vrijen wil des menschen.’
Ik herhaal: het is goed, dat het er bijstaat.
De laatste schets zal zeer in den smaak vallen van hen, die wel eens van Darwin en zijn ontwikkelingstheorie gehoord hebben en meenen, dat die geheel vervat is in de stelling: de mensch is uit den aap voortgekomen. Zij, die er meer van weten, zullen zich verbazen, dat twee schrijvers van goeden naam niet beter op de hoogte zijn van de vorderingen der wetenschap, zoo zij zich niet ergeren, dat het ernstig streven van een degelijk geleerde in de oogen van oppervlakkige lezers met een valschen schijn van onderzoek en kennis wordt belachelijk gemaakt.
Een woord van lof zij den vertaler gebracht, die den gezelligen toon en den gemoedelijken verhaaltrant der Fransche schrijvers op losse en bevallige wijze in goed Hollandsch heeft weergegeven.
de Vlaming.
| |
| |
| |
De Familiebode, Uitspanningslectuur. Hoofdredactrice Melati van Java. Schiedam, Van Zeyl, 1881.
Tijdschriften schieten welig op in ons land en zoo zij al niet allen welig tieren blijven, behoudt toch een eerbiedwekkend aantal gedurende een soms vrij langen tijd het leven. Hoe? - dat zouden uitgever en redactie, gesteld dat zij tot zoo iets overgingen, ons menigmaal niet zonder ach- en weegeklaag kunnen toevertrouwen. Gehoopte abonnés, die uitblijven; beloofde medewerking, waarvan geen regel schrifts komt; een volijverige redactie, wie 't voortdurend aan tijd ontbreekt; afleveringen, die te laat verschijnen, die onbeduidend zijn of minder dan het toegezegde aantal bladzijden inhouden, - hoe menig week- en maandblad leeft niet op dergelijke wijs, zoowel in letterkundigen als in geldelijken zin, van de hand naar de tand? En toch geeft niemand er den moed om op. Valt er een, aanstonds verrijst een ander in zijn plaats. Is de Banier in het gewoel verdwenen, geen nood, daar schiet Astrea aan de kim op. En men wacht zelfs niet tot er een te vervangen is. Er schijnen steeds behoeften te bestaan, waarin men welmeenend voorzien wil. Nu eens ontbreekt er dit, dan weder moeten wij dàt hebben in den trant van het buitenland, of doet zich ‘ten zeerste’ het gemis gevoelen aan.... iets anders. Een prospectus wordt in zee gezonden, eenige leesgezelschappen teekenen in en zoo gaat men onder zeil, vogue la galère!
Reeds voor een paar weken had ik bij het doorbladeren der advertentiekolommen van de dagbladen de aankondiging van het nieuwe weekblad De Familiebode gelezen, maar zonder er eenige bizondere aandacht aan te schenken. Encore un, allongez la soupe, - is de gedachte, die dan onwillekeurig oprijst, en men gaat voorbij. Maar nu het proefnummer mij ter bespreking toegezonden werd, nam ik mij voor mijn vernuft eens te spitsen in het raden der ‘behoefte’, waarin Melati's weekblad zou moeten voorzien. Ik ried, of raadde, nu ja allerlei dingen, maar daar zij toch alle mis waren, zal ik ze u niet herhalen. Het eenvoudigst is om over te nemen wat het prospectus er van zegt. Ziehier:
‘De negentiende eeuw is meermalen niet ten onrechte een eeuw van vooruitgang genoemd....’
| |
| |
Lezer, ik pauzeer even om u de gelegenheid te geven met mij dien breeden opzet van een prospectus voor ‘uitspanningslectuur’ te bewonderen, en ik gun mij het genoegen dien statigen aanhef te herhalen.
‘De negentiende eeuw is meermalen niet ten onrechte een eeuw van vooruitgang genoemd; zeker is zij dat ook op het gebied der letterkunde, maar hoe dikwijls vallen de vruchten onzer letterkundigen (het pennenooft natuurlijk) door een te hoogen prijs buiten het bereik van iedereen.’ (Iedereen!.... nu, eer een ieder zich een letterkundig hoen in zijn pot veroorloven kan!)
‘Daarom besloot de uitgever, van verschillende zijden daartoe reeds meermalen aangemoedigd (het doet goed zoo'n ouwerwetsche overlevering gehandhaafd te zien!), in navolging van het buitenland (heb ik 't u niet gezegd?), dat helaas! ons ook op dit gebied ver vóór is, tot de uitgifte van een nieuw tijdschrift, dat om den inhoud door een ieder begeerd (!) en om den prijs voor een ieder verkrijgbaar is’... (die zich nl. kip permitteeren kan).
‘De Familiebode wil in die lang bestaande behoefte voorzien.’ Mooi zoo! een prospectusstijl moet er blijven bestaan; de nieuwere schrijvers verliezen den eerbied voor het onderscheid in stijlsoorten te veel uit het oog. Het doet goed de door den tijd bezegelde vormen te zien betrachten.
De uitgever duide mijn scherts over zijn prospectus niet euvel. Het zijn, zou hij terecht moge opmerken, goedkoope aardigheden, over elk prospectus te maken. Zeker, het eene prospectus is het andere waard, en de uitgever van den Familiebode heeft zelfs op het terrein van ‘lang bestaande behoeften’ een gelukkige vondst gedaan met zijn gemis aan een goedkoop tijdschrift, sedert er, als ik 't wel heb, geen stuivers- en penningmagazijnen meer bestaan. De zaak is dat ons klein land te veel tijdschriften heeft. Niet dat er niet een paar nieuwe gedacht kunnen worden, welke in zoover in een leemte voorzien, dat zij zekere soorten van litteratuur stelselmatiger en smakelijker zouden kunnen bezorgen dan thans geschiedt, maar er zijn in ons land te veel tijdschriften, die dezelfde velden afjagen. Er worden te veel gelijksoortige schotels opgedischt. En daarom is men wel eens geneigd een loopje te nemen met de ‘behoeften,’ die telkens blijken sedert lang voorziening te eischen.
Wat mij betreft, ik wil gaarne aannemen dat Melati's weekblad
| |
| |
werkelijk voor de een' of andere behoefte van pas komt. Zonder twijfel is het zeer goedkoop, het goedkoopste onzer periodieken, (ƒ 2 's jaars), en heeft het daardoor kans op een ruime verbreiding, ook buiten den kring van leesgezelschappen, anders de voornaamste ‘afnemers’ van tijdschriften. De naam der redactrice zal daartoe het hare bijdragen; zij schijnt populair te zijn onder het groote publiek, dat op de letterkundige markt slechts ‘uitspanningslectuur’ inslaat, een publiek, dat wel steeds de meerderheid zal blijven uitmaken. Wanneer ik mij hier eenigszins omzichtig uitdruk, dan geschiedt dit alleen, omdat ik, van deze schrijfster niet anders kennende dan een paar eerstelingen, niet beoordeelen kan op welke hoogte zij thans staat en dus slechts nazeg, wat ik nu en dan toevallig over haar vernam.
Het proefnummer van den Familiebode beantwoordt aan de voorstelling, welke men zich van zulk een blad vormt. Behalve een novelle en een geschiedkundig opstel, welke vervolgd zullen worden, komen er een beschrijving van een paar Javaansche meren en eenige aphorismen in voor. De novelle eindigt in deze aflevering met een spannend tooneel, zooals een groote veertig jaren geleden door het feuilleton-genre ingevoerd werden. Het geschiedkundig opstel handelt over grootvorst Alexis, den ongelukkigen zoon van Peter den Groote, de l'histoire connue, op populaire wijze naverteld. De aphorismen, onder den titel van Stuifmeel als bladvulling aangebracht, zijn vrij onbeduidend; zij munten evenmin door oorspronkelijkheid van gedachte als door puntigheid van vorm uit. Over het geheel kan ik mij echter begrijpen dat dit weekblad aan den smaak van een wellicht niet gering gedeelte onder het lezend publiek zal voldoen; mij dunkt dat het met goed gevolg de zoo even reeds genoemde, vroegere stuivers- en penningmagazijnen vervangen kan.
En daarom wensch ik den Familiebode gaarne: goede reis en bestendig welzijn!
G.V.
|
|