De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 351]
| |
Politiek overzicht.Rotterdam, 22 October.
Zijn dichters gewoon de liefde te verheerlijken als de machtigste der passiën, die zegepraalt over bezwaren en misverstanden, over zonde en ellende, de geschiedenis der menschheid weet helaas! te wijzen op verschijnselen, die ons de vraag op de lippen brengen, of niet de haat, die bezwaren schept en misverstanden koestert, die uit zonde en ellende geboren, zonde en ellende verbreidt, nog sterker hartstocht is dan zij. Zoo ooit een volkerentrits door de natuur bestemd was, om zusterlijk samengestrengeld, - the rose the thistle and the shamrock, - den schoonsten bond te vormen, het zijn wel de bewoners van Groot-Brittanje en Ierland, de twee eilanden, die van Europa's vasteland gescheiden door den Oceaan, door dienzelfden Oceaan als bij elkander zijn gevoegd. Het onderscheid van volksgeaardheid mocht een beletsel schijnen, een huwelijk tusschen de opbruisende, levendige en zorgelooze natuur der Celten en den meer degelijken, berekenenen en bedachtzamen aard der Angelsaksers zou met wat goeden wil juist tot een ideale en vruchtbare verhouding hebben kunnen leiden. Maar in den aanvang ontbrak die goede wil. Eens hebben ongehoorde onderdrukkingen, afpersingen en geweldenarijen haat gezaaid in de harten der onderdrukten, en zoo welig is dit onkruid opgeschoten, dat het alle betere zaden heeft verstikt. En thans is het, alsof er voor niets anders meer plaats is dan voor haat. Geslachten zijn gekomen en gegaan, de tijden zijn veranderd, de sporen van het onrecht van vroeger eeuwen werden een voor een uitgewischt, maar de haat blijft. Het baat niet meer, of er thans blijken van toenadering worden gegeven en of er ernstig naar gestreefd wordt recht te doen, zoo machtig is het gevoel van verbittering, dat als een heilig erfgoed is bewaard, dat een ont- | |
[pagina 352]
| |
moedigend: te laat! de eenige echo is, die bij elken maatregel van de overzijde van het Iersche kanaal terugklinkt. Zoo heerlijk kan de gift niet zijn, hem van Engelsche zijde aangeboden, dat de Ier daarvoor zijn haat zou prijs geven, en omgekeerd strekt weer deze stemming, als wantrouwen en ondankbaarheid door den Engelschman gebrandmerkt, om bij hem opnieuw hetzelfde gevoel aan te wakkeren, waaraan hij het stilzwijgen poogde op te leggen. Toen Gladstone voor een uitgelezen schare, die in de ‘hal der gilden’ hem een hulde bracht, door een leven van talentvolle toewijding aan zijn land meer dan verdiend, de arrestatie bekend maakte van Charles Stewart Parnell, de ziel der Iersche Landliga, toen konde de geestdrift van het publiek geen palen meer, toen barstte de zaal los in toejuichingen, als gold het een overwinning, behaald op een buitenlandsch vijand, een belager van Engelands vrijheid. Weerklank vond die geestdrift door het gansche eiland, bij de verschillende partijen en in de meest uiteenloopende organen der pers. En aan de overzijde van het Iersche kanaal was een grimmig stilzwijgen of een verontwaardigd tandgeknars het antwoord; daar sloot men de winkels en staakte men den arbeid ten teeken van rouw; daar trok de pers bijna eenstemmig tegen deze ‘daad van lafheid en geweld’ te velde en protesteerden volksbijeenkomsten tegen zulk een gruwelstuk. Is droeviger tegenstelling denkbaar? Had men aan deze zijde den slag, door het ministerie geslagen, eenvoudig als een betreurenswaardige noodzakelijkheid geprezen, aan de overzijde de wettigheid of doelmatigheid van den maatregel in twijfel getrokken, dat ware slechts een verschil van opvatting geweest, gevolg van een verschillend standpunt van beschouwing, gelijk zich in de politiek van ieder land zoo dikwerf voordoet, maar waar zoo de hartstocht zich mengt in den kamp, dat vol geestdrift gejuicht wordt over den val van een tegenstander en dat anderzijds een rechtens volkomen te rechtvaardigen daad voor een boevenstuk wordt uitgekreten, daar wordt een gapende wonde blootgelegd, waarvoor geen heelend kruid gewassen schijnt. Die tegenstelling, het handenklappende Engeland en het tandenknarsende Ierland, speaks volumes. Er is veel kunstinatigs in de beroeringen der Landliga, heeft men gezegd, en men vleide zich met de hoop, dat de wet eenmaal ingevoerd aan alle agitatie een einde zou maken. De uitkomst heeft die verwachtingen beschaamd. Steunden zij welbeschouwd ook op voldoenden grond? Het was | |
[pagina 353]
| |
ontegenzeggelijk waar, dat de Landliga als een modern Veemgericht een schrikbewind uitoefende, waartegen al wie in lijf en goed werd getroffen volkomen machteloos was zich te verzetten. Maar in onzen tijd is het onmogelijk, dat zulk een verbond zoo onbegrensde macht uitoefent, als het niet wortelt in het hart der natie. Telkens en telkens mochten feiten vermeld worden, die de tyrannie, door dit imperium in imperio uitgeoefend, in het schrilste licht plaatsten, daarnevens kon uit den aard der zaak niet zoo trouw vermeld worden, hoe tallooze Ieren met juichtonen op de lippen of in het hart die strafoefeningen zagen en hoorden. De slachtoffers waren landheeren, gegoede pachters, trouwe betalers, dat wil zeggen de kleine minderheid van het Iersche volk (Ulster uitgezonderd), en dezulken kunnen op innige deelneming rekenen bij wie gegoed zijn als zij, maar niet bij arme boeren en achterstallige betalers, die het licht reeds als een onrecht, hun aangedaan, beschouwen, wanneer anderen van beter conditie zijn dan zij. Zoo er onder die ongelukkigen niet ontbreken, die hun hand niet willen leenen tot geweld, ver te zoeken zijn in elk geval zij, die een hand willen uitsteken om geweld te keeren. En ook die passieve ontevredenen hielpen de breede onderlaag vormen, waarop de Landliga steunde. De heer Gladstone zelf doorzag het, toen hij in zijn rede te Leeds, - waarin men, gedachtig aan het dichterwoord, de schaduw kan ontwaren, door de komende gebeurtenis, de arrestatie van Parnell, vooruitgeworpen - die passieve stemming der gemoederen als een der ontmoedigendste verschijnselen in den Ierschen toestand afmaalde. ‘Geen Ier in Ierland, sprak hij, heeft in de laatste 18 maanden zijn stem verheven om zijn landgenooten te waarschuwen en Parnell's richting te veroordeelen. Er is geen bijeenkomst geweest van eenige beteekenis, geen beweging van eenig belang, geen uiting van eenig gevoelen, ten gunste van de wet en de publieke orde. Die der hoogste klasse, de landeigenaars, zwijgen stil of zijn gevloden, en het is uit met hun macht. Er is geen middelklasse om op te treden als steun der regeering en als ontmaskeraar van het kwaad.’ En toch kon de minister, blijkens den ganschen loop van zijn rede, de gedachte niet van zich zetten, dat de Iersche natie de goede bedoelingen der regeering zou erkennen en zich tevreden bij het verkregene zou neêrleggen, als zij maar bevrijd was van den dwang, die de Landliga haar oplegde. Ook dit laat zich verklaren. Zoo ten volle is Gladstone overtuigd, dat in zijn landwet tegenover het | |
[pagina 354]
| |
Iersche volk de rechtvaardigheid is betracht, en op de meest milde wijze is betracht, dat hij niet kan aannemen, dat het op den duur blind daarvoor zou blijven. De Landliga was hem het beletsel, dat zich stelde tusschen het volk en hem, om het te verhinderen uit eigen oogen te zien en zijn goede bedoelingen te erkennen. Om steun te vinden voor zijn optimisme, klampte hij zich vast aan eenige verblijdende verschijnselen, op zich zelf zeker niet zonder beteekenis, maar die een ommekeer in de publieke opinie toch nog geenszins aanduiden. Hij haalt aan de verkiezing in het graafschap Tyrone, waar Parnell's candidaat slechts een zeer luttel aantal stemmen verwierf; - maar Tyrone ligt in Ulster. Hij vermeldt den raad der bisschoppen aan het volk om de landwet aan te nemen en er gebruik van te maken; - maar de bisschoppen hebben voorwaar nog geen warme waardeering over voor die landwet. Hij beroept zich op het oordeel van Sir Charles Gavan Duffy, eens de vurige leider der partij van het jonge Ierland, die op de uitbundigste wijze de loftrompet steekt over deze wet; - maar Sir Charles Duffy is zoo even van een 40 jarig verblijf in Australië, waar hij tot de hoogste waardigheden is opgeklommen, in Dublin teruggekeerd, en kan dus moeilijk als onwraakbaar getuige voor het tegenwoordige worden opgeroepen. Dieper inzicht dan Gladstone in deze rede toont Lord Derby in zijn meesterlijk artikel in de Nineteenth Century, waar hij op gronden, aan de historie, aan het Iersche volkskarakter, aan de landwet ontleend, het ijdele aantoont der verwachting, dat het einde der agitatie vrucht zal zijn van de invoering dezer wet. Het groote sociale vraagstuk immers blijft bestaan. De Ier wil nu eenmaal boer zijn en niets anders dan boer, zoodat de vraag naar land onbeperkt is bij zeer beperkt aanbod; de Iersche boer is geen kapitalist en hij verbetert zijn land niet, terwijl de landheer het doorgaans evenzeer laat verwaarloozen; de gevolgen kan geen wet wegnemen. Zonder twijfel zal de wet, hoe ook in 't parlement besnoeid, nog veel goed kunnen doen, daar zij aan de eenigszins gegoede pachters, die kunnen en willen betalen, een billijke pacht, een zeker bezit, vergoeding voor verbeteringen waarborgt, maar zij die niet kunnen en willen betalen, voor wie in jaren van misgewas zelfs de geringste pacht te hoog is - en althans in het Zuiden en Westen maken zij de meerderheid uit - zullen bij de wet geen baat kunnen vinden. Werd Lord Derby's scherpzinnigheid in het blootleggen van bestaande toestanden slechts geëvenaard door doorzicht om de eischen | |
[pagina 355]
| |
voor de toekomst te ontdekken! Doch hoogst droevig is de conclusie waartoe zijn artikel leidt. De uiterste grens van wat de rechtvaardigheid vordert, is zijns erachtens bereikt. Terwijl het dus alleszins natuurlijk wordt geacht, dat Ierland ontevreden blijft, wordt niettemin beweerd dat Engeland niets meer doen kan. Wat moet dan het einde zijn? Lord Derby ontveinst zich niet, dat de questie der Home Rule, in uitgebreider of beperkter beteekenis, op den bodem ligt van den ganschen strijd, maar een vraagteeken blijft ten slotte alles wat hij als conclusie weet te geven. En inderdaad de gebeurtenissen geven den schrijver reeds gelijk: de Home- Rule- eisch is weer op den voorgrond getreden. Zoolang het bepaald een agrarische nood was, die door opeenvolgende slechte oogsten den toestand van het volk diep rampzalig maakte, was het streven uitsluitend op wijziging der agrarische toestanden gericht. Thans, nu het ergste geleden is, een goed gewas schadeloos stelt voor doorgestane ellende, en een deel der bevolking althans verlichting zal vinden door de landwet, nu is wederom de eerste eisch nationaal zelfbestuur, blijkens het programma, door Parnell voorgesteld te Wexford, dat hem met vlaggen en bloemen inhaalde als een triumphator, enkele dagen voordat de gevangenis van Kilmainham hem opnam. Droevig als de conclusie van Lord Derby is de noodzakelijkheid, waarin het kabinet zich gebracht zag. De noodzakelijkheid, want voor de verplichting om de ongestoorde uitvoering der wet te verzekeren, moesten voor het oogenblik wel alle andere overwegingen wijken. Maar droevig was de noodzakelijkheid, omdat het voor een liberaal gouvernement een harde taak is de persoonlijke vrijheid zoo aan banden te leggen, als thans in Ierland moet geschieden. Dubbel droevig, omdat het nog zeer twijfelachtig is of die hardheid de gewenschte gevolgen zal hebben, vooral daar de regeering, door een uitzonderingswet gemachtigd, de onruststokers slechts tijdelijk in hechtenis kan houden, en, door de ondervinding geleerd, een proces tegen hen wel niet licht beginnen zal. Doch er bleef geen keus meer over. Geen regeering kan dulden, dat dus haar gezag door het slijk wordt gesleurd, haar invloed tot niets wordt gemaakt, als door Parnell en zijn Liga geschiedt. Had hij zich blijven bepalen tot vrome wenschen, als de vernietiging van Landlordism; had hij na als voor op het aambeeld van het nationale zelfbestuur geslagen; had hij zijn vijandschap tegen Engeland slechts lucht gegeven in zulke vermakelijke bedreigingen, als dat Ierland geen manufacturen meer in | |
[pagina 356]
| |
Engeland zou koopen, men had hem in schuts der wetten zijn agitatie kunnen laten doorzetten, maar nu die zich voornamelijk ging richten tegen een wet, die zooeven door de verschillende takken der wetgevende macht was goedgekeurd, nu hij het volk aanspoorde geen gebruik te maken van een maatregel, die in het belang van dat volk was genomen, nu ware aarzelen laakbare zwakheid geweest. De heer Parnell had het recht de wet slecht te vinden, maar de regeering had recht a fair trial te eischen, en op haar rustte de plicht hem te kerkeren, die tot ongehoorzaamheid tegen die wet opwekte. Eenmaal dien weg opgegaan, tastte de regeering wijselijk door. Wie in dit tijdschrift het verhaal van den vreeselijken zeeoorlog tusschen Peru en Chili gelezen hebben, herinneren zich hoe het chileensche geschut tot driemaal achtereen van de brug der Huascar de mannen wegmaaide, die elkander kwamen opvolgen in het commando; aldus legde de regeering dadelijk de hand op hen, die elkander kwamen opvolgen als hoofd der Liga. En toen daarop de aanmaning kwam aan het volk om geen enkele pacht meer te betalen, welk besluit door vele voorstanders der Liga, voor aan de bisschoppen, werd afgekeurd, moest de ontbinding der Liga volgen. In de groote steden bleven de uitbarstingen niet achterwege, en het scheen eerst, alsof een burgeroorlog voor de deur stond. Toch bleef een algemeene volksverheffing uit, en zal dit krachtig optreden der regeering de eenige weg zijn om den tegenstand te fnuiken en den bodem te bereiden, opdat de fair trial aan de nieuwe wet niet worde onthouden. Dan moet de toekomst uitspraak doen, of werkelijk, gelijk Lord Derby beweert, het uiterste is gedaan, wat Engeland geroepen is te doen. Ierland nam het laatste jaar wel gansch en al de engelsche politiek in beslag. Nu de liberale ministers en de liberale meerderheid na sluiting der parlementszitting voor hun kiezers rekenschap afleggen van hun daden, weten zij op het gebied der binnenlandsche staatkunde op geen anderen maatregel van eenig belang te roemen dan op de landwet. De omstandigheden hebben het gewild, en de meerderheid van het engelsche volk is verstandig genoeg er geen verwijt van te maken aan de mannen, die met een zoo geheel ander en omvangrijk programma waren opgetreden. Te beklagen het meest is de oppositie, die door dezen schralen parlementairen oogst ook weinig ontvangt om het ontleedmes der kritiek in te zetten, vooral omdat verstandige politiek moet aanraden thans niet door te felle aanvallen op de landwet de Iersche oppositie te schra- | |
[pagina 357]
| |
gen. Wel stoort Lord Salisbury zich er weinig aan, die zich niet schaamde in 't publiek Gladstone en Parnell als mannen van plunderpolitiek op één lijn te stellen, maar de volgers zijn over 't algemeen bezadigder en behoedzamer dan deze onbesuisde leidsman. Bij de meeste redenaars der oppositie doet zich het gemis van onderwerpen op treurige wijze gevoelen, en daar het engelsche publiek steeds naar speeches hongert en niet elk politicus de kunst verstaat om ook zonder haas hazepeper te maken, ligt een onbeschrijfelijk matte toon over verscheidene van die redevoeringen uitgebreid. Het succes van Gladstone te Leeds, waar hij weder morgen, middag en avond redevoeringen opdischte, met steeds nieuwe belangstelling aangehoord en met onvermoeide geestdrift toegejuicht, hinderde Sir Stafford Northcote niet weinig, en deze gemoedelijke leider der conservatieven beklaagde er zich in een rede te Newcastle over, op tamelijk melancholieke wijze jacht makend op een weinig humor, dat de heer Gladstone bij zijn publiek altijd gelijk had, alvorens iets gezegd te hebben, en dat de toejuichingen zijn beweringen voorafgingen, vergezelden en besloten, hoe alledaagsch of betwistbaar zij ook waren. De ondankbare! Werd hij zelf niet toegejuicht bij iedere zinsnede die hij uitte, en werden ooit onschuldiger en onbeteekenender opmerkingen als politieke rede voorgediend? Toch mag niet beweerd worden, dat de conservatieven volstrekt niets aan hun constituenten te zeggen hebben. Onder hen zijn er velen althans, die de wereld verbazen met een nieuw geloofsartikel, waarmee zij den strijd tegen de liberalen aanbinden. Ongelukkig heeft het zich reeds spoedig als van zeer verdachten oorsprong doen kennen. Fair trade is de bekoorlijke en welluidende naam der schoone, die in rechte linie afstamt van moeder protection. Wel doen de voorstanders van dit nieuwe stelsel hun best om aan te toonen, dat fair trade en free trade elkander na in den bloede bestaan, maar de familietrek der eerste met protectie is zoo duidelijk, dat maar zeer weinigen zich door de gelijkheid van naam op een dwaalspoor laten brengen. Tot die weinigen behooren noch de pachters, die in hun Farmers' Alliance tegen deze nieuwe leer uitdrukkelijk zijn opgekomen, noch de werklieden, die in de vergadering hunner Trades' Unions niets van dat ‘old nonsense’ wilden weten, al heet het stelsel ook bepaald te hunnen voordeele uitgedacht, evenals ook Bismarcks systeem den armen man moet helpen. Wel behooren daartoe zij, die, door menschlievende bedoelingen gedreven, onlogische redenee- | |
[pagina 358]
| |
ringen stapelen op half waargenomen feiten. Zij hebben gezien, dat de meest protectionistische gevoelens weder het hoofd opsteken in een groot deel van Europa en dat dus blijkbaar het voorbeeld van het vrijhandelsgezinde Engeland niet voldoende is geweest om de andere volken terug te brengen van de dwalingen huns weegs. Zij hebben gezien, dat de handel van Engeland in de laatste jaren zich niet in bijzonderen bloei mocht verheugen en dat de uitvoeren op een h.i. schrikbarende wijze achterlijk blijven bij de invoeren. Zonder nu dit laatste verschijnsel behoorlijk te ontleden en het door vergelijking over een grooter tijdvak tot zijn ware afmetingen terug te brengen, roepen zij ach en wee over de buitenlandsche protectie, die de eenige oorzaak moet heeten van den achteruitgang, daar zij de markten sluit voor de Engelsche fabricaten, terwijl het dwaze Engeland zich vrijelijk laat overstroomen door producten uit alle werelddeelen. En terwijl nu een nieuw beschermend stelsel deze wanverhouding tusschen in- en uitvoeren weder in 't gereede moet brengen, zal dat te gelijkertijd zoo worden ingericht, dat het op 't gevoeligst treft die landen, die Engelands producten door de zwaarste rechten belemmeren, opdat het hen dwinge zich te bekeeren, die voor het voorbeeld van den vrijen handel ongevoelig zijn gebleven. Op grond van die beginselen is in den loop des jaars een Fair Trade League opgebouwd, die, daarin niet ongelijk aan elke beschermde nijverheid, in zeer korten tijd zich tot hoogen bloei heeft ontwikkeld, maar waarvan reeds te bezien staat dat de vooze grondslagen aan de aanvallen van het gezonde verstand, eveneens als die eener beschermde nijverheid aan de aanvallen eener gezonde concurrentie, geen weerstand zullen bieden. Deze vier eischen heeft het nieuwe verbond aan de regeering gesteld: 1e handelsverdragen moeten slechts vernieuwd worden onder voorwaarde, dat zij van jaar tot jaar kunnen worden opgezegd; 2e de invoer van grondstoffen voor inheemsche industrieën moet vrij zijn; 3e invoerrechten moeten geheven worden van de fabricaten der landen, die weigeren engelsche fabricaten tolvrij binnen te laten; 4e een matig invoerrecht moet gelegd worden op levensmiddelen uit vreemde landen, terwijl diezelfde voedingsstoffen tolvrij moeten blijven, komende uit die deelen des rijks, die koloniën, die aan den invoer van engelsche fabricaten geen hinderpalen in den weg leggen. Vindt deze fair trade-leer onder de conservatieven vele aanhangers, haar oorsprong moet niet in het parlement op de front opposition | |
[pagina 359]
| |
bench worden gezocht. Wel is zij ook in het parlement reeds herhaaldelijk verkondigd, maar het eerst en bij voorkeur door mannen, die in den politieken strijd nooit bijzonder op den voorgrond traden en dan ook meestal betuigden van Engelands stoffelijk welvaren geen partijvraag te willen maken. Voornamelijk slaat dit op den heer Farrer Eeroyd, die wellicht de geestelijke vader van het stelsel mag worden genoemd. Maar reeds spoedig vonden eenige onbesuisde kampvechters van de oppositie de gelegenheid, om met een nieuw wapen de regeering te lijf te gaan, zoo schoon, dat zij den lust niet konden bedwingen met deze oeconomische leer te schermen tegen de handelspolitiek van het ministerie, dat gezegd werd Engelands verval lijdelijk aan te zien. Zoo Viscount Sandon en Sir James Lowther. Moeilijke positie voor de leiders, in de eerste plaats voor Sir Stafford Northcote, die zich zoolang mogelijk buiten het gedrang hield. Minder voor Lord Salisbury, die èn niet gewoon is zijn woorden bijzonder te wikken en te wegen, èn zich geenszins geroepen acht over zulke detailzaken nauwkeurig uitkomst te geven. Reeds vroeger heeft hij zich van een zoogenaamde reciprociteitsleer niet afkeerig getoond, en thans heeft hij zich met beminnelijk sansgêne bereid verklaard to fling formulas to the wind, als Engeland er voordeel bij kan vinden, waarna hij nadere verklaring overbodig acht. Anders staat het met den bedachtzamen Northcote, die juist met tarief- en handelszaken uitnemend bekend is en indertijd een werk heeft geschreven om de voordeelen van Engeland's vrijhandels-politiek in het licht te stellen. Herhaaldelijk is hij letterlijk gesommeerd geworden zich ruiterlijk voor of tegen deze beweging te verklaren, maar telkens weer is hij de beslissing uit den weg gegaan, door welk talmen hij zich zelf en zijn partij geen dienst bewees, nu zij zich langzamerhand al meer in de nieuwe leer verstrikte en zijn verlegenheid in diezelfde mate moest toenemen. Eindelijk wederom te Leeds door Gladstone gesommeerd, heeft de leider der Tories te Newcastle, waar hij met Salisbury zich beijverd heeft den indruk van Gladstone's oratorische kunststukken te verzwakken, eenigszins duidelijker gesproken. Hij heeft daar verklaard, dat hij de protectionistische beginselen van sommige zijner volgers niet deelt en dat hij niet mede wil werken tot invoering van nieuwe graanrechten, doch over de vraag, welke houding Engeland aan moet nemen tegenover landen die hun tarieven verhoogen, heeft hij nog een nevel laten hangen. Of nu deze late en halve verklaring nog | |
[pagina 360]
| |
grooten invloed op de weerspannige volgers zal uitoefenen, is aan gegronden twijfel onderhevig, en het zou niet te verwonderen zijn, als met een zoo weifelend stuurman als Northcote de geheele conservatieve partij drifted into protection, gelijk eens een engelsch ministerie erkende, dat het drifted into a war. In protectie, zeggen wij met voordacht, want het is een zonderling zelfbedrog, als de fair traders meenen, dat zij geen protectie willen. Zoo zij niet zonder onderscheid alles willen beschermen, zoo zij gunstige uitzonderingen willen toelaten, dit bewijst niets daartegen, want de geschiedenis leert, dat ook hierin de oude beschermende stelsels sterk waren. Al beweren zij, dat vrije handel ook hun ideaal is, hun werkelijkheid zou volkomen dezelfde vruchten afwerpen als het stelsel van den beschermer, die zich met zulke idealen het hoofd niet breekt. Van het gezond verstand van het engelsche volk is te vertrouwen, dat het door hun schoonschijnende voorspiegelingen het spoor niet bijster zal worden. Vooral omdat zij even onbepaald en zwevend zijn in hun eischen als in hun redeneeringen. Het is alsof zij besloten hebben zich te regelen naar den bijtenden raad, eens door Gladstone aan Lord Randolph Churchill gegeven, om zich maar buiten het terrein der feiten te houden en zich tot klinkende algemeenheden te bepalen, een gebied waarop hij zooveel beter thuis was. Zelfs al let men niet uitsluitend op hun redevoeringen, waarin nergens een nauwkeurig tafereel van den loop des Engelschen handels wordt opgehangen en nergens met eenige bepaaldheid wordt aangewezen, welke invoerrechten op welke artikelen worden verlangd; maar neemt men bijv. kennis van een wetenschappelijk betoog als dat van den heer Ecroyd in de Nineteenth Century, dan staat men verbaasd over de geringheid van het feitelijk en wetenschappelijk materiaal, waarmee de corypheeën hun nieuwe school trachten op te bouwen. Doch hoe dit zij, de vraag is een strijdvraag geworden, wat de behandeling van een zoo uitsluitend staathuishoudkundige quaestie hier moge rechtvaardigen. Nu het protectionisme van Duitschland, Frankrijk en Amerika en ook van Engelands eigen koloniën zijn onmiskenbaren invloed op den wereldhandel doet gevoelen; nu de Amerikaansche landbouwproducten, geholpen door Europeesche misoogsten, den Engelschen landbouw met een doodende concurrentie bedreigen; nu de Engelsche regeering bij het hernieuwen van het handelstractaat met Frankrijk voortdurend op allerlei onverwachte bezwaren stuit, nu laat het zich | |
[pagina 361]
| |
gereedelijk verklaren, dat een herziening der commercieele politiek van Engeland althans een onderwerp van overweging uitmaakt en dat verschillende meer of min oppervlakkige beoordeelaars van een terugkeer tot vroegere beginselen alle heil verwachten. Het geldt daarbij niet alleen de belangen van handel en nijverheid, die door de Fair Trade League op den voorgrond werden gesteld, maar ook van den landbouw, die niet minder de bezorgdheid van alle kringen der bevolking gaande maken. Ook de vraag, in hoeverre de wetgever de landbouwende bevolking heeft te steunen in den steeds zwaarder wordenden strijd om het bestaan, wordt ijverig overwogen; ja, de dag schijnt niet verre, dat Schotland en Engeland hun agrarisch vraagstuk aan de orde zullen stellen, gelijk Ierland thans. Reeds openbaart zich in Schotland een fair-rent-beweging, niet ongelijk aan de Iersche, en een Engelsche Farmers' Alliance heeft een ontwerplandwet voor Engeland opgesteld, waarvan het radicalisme menigen grondbezitter zal doen sidderen. Als het kabinet het geluk mag hebben niet langer door de lersche toestanden uitsluitend in beslag te worden genomen, zullen de herinneringen niet ontbreken, dat herziening der wetgeving op den grondeigendom een der hoofdpunten was van het liberale programma. Trouwens verschillende zinspelingen en aanwijzingen der ministerieele redevoeringen toonden reeds aan dat het niet vergeten was. Zoo zullen quaesties van trade and finance, spijt de soevereine minachting, waarmee wijlen Lord Beaconsfield blijkens zijn Endymion daarop neerzag, voorshands wel de hoofdschotel zijn voor de engelsche politiek. Op het gebied der imperial policy daarentegen, zijn stokpaardje nu door Salisbury bestegen, heerscht nagenoeg volkomen windstilte. Het is Lord Salisbury te vergeven, dat al wat met het Berlijnsche Congres in verband staat, hem belangstelling inboezemt en dat hij derhalve in zijn redevoeringen al de oude vraagstukken uit het Oosten nog eens oprakelde, maar wie ter wereld kan er in slagen nog evenveel belang als hij te stellen in Albaneezen en Montenegrijnen, Grieken en Turken, zelfs in Bulgaren en Oost-Rumeliërs, nu al die volken althans in zooverre tot rust zijn gekomen, dat inmenging der mogendheden niet meer aan de orde is? De oppositie had geen dankbare taak te volbrengen, waar zij zich geroepen achtte het buitenlandsch beleid van het kabinet aan te vallen, nu dit, al mochten zijn belagers ook honderdmaal gelijk hebben, zich althans kon beroepen op het succes. Afghanistan? - | |
[pagina 362]
| |
het bedenkelijk voortschrijden der Russen met hun spoorwegbouw en troepenbewegingen in Centraal-Azië kon wat stof geven tot waarschuwingen voor de toekomst, maar inmiddels kon men moeilijk anders dan dankbaar zijn, dat Engeland zich niet langer in het Afghaansche wespennest gestoken had en de Emir en Ayoub-Khan hier hun vete onder elkander hadden uitgevochten. Egypte? - het was zoo zonneklaar, dat Engeland hier voorloopig niets anders doen kon dan een afwachtende houding aannemen, dat Lord Salisbury tegen de tot nog toe gevolgde politiek niets kon inbrengen, en al moest het hem smartelijk aandoen, dat zijn vriend den sultan de duimschroeven wat werden aangezet, om hem te beletten zijn souvereiniteitsrechten te doen gelden, de ex-minister was openhartig genoeg te erkennen, dat hij er geen bezwaar in zag alle potentaten der wereld dwang en geweld aan te doen, als Engelands belang het eischte. Alleen de Transvaal restte, die nieuwe moeilijkheden baarde, en die het Jingoisme gelegenheid gaf weder luide te brullen van toorn en verontwaardiging. De koninklijke commissie had een overeenkomst opgesteld op de grondslagen, waarop met het driemanschap tot staking der vijandelijkheden was besloten. Deze overeenkomst kwam ter ratificatie voor den Volksraad en de Volksraad maakte bezwaar tegen ettelijke artikelen. Het ministerie was hiervan in kennis gesteld en de ratificatie opgeschort. Natuurlijk was een en ander voor politici van het slag van Lord Salisbury geen onderzoek waard. Wat Engeland doen moest was hem duidelijk: het kanon laten spreken; wat Engeland doen zou, nu Gladstone de politiek bestuurt, even klaar: op alle punten lafhartig toegeven. Doch wat Engeland doen wil, is bij monde van Gladstone verklaard: zorgvuldig de tegenwerpingen overwegen, en als het maar eenigszins mogelijk is aan de wenschen der Boeren tegemoetkomen, maar op zijn stuk blijven staan, waar het geldt de bescherming der inboorlingen. De toestand scheen werkelijk gespannen, daar het leger, nog in Zuid-Afrika toevende, bevel kreeg zich gereed te houden, doch zou, waar zooveel misverstanden zijn opgelost en zooveel bezwaren uit den weg geruimd, op deze laatste moeilijkheid de verzoening schipbreuk moeten lijden? Het was haast niet te denken. De tekst der conventie, het is niet te ontkennen, heeft de vrienden der Boeren verbaasd en onaangenaam getroffen. Het scheen bijna onverklaarbaar, hoe een commissie, waarin toch een man zat als | |
[pagina 363]
| |
Villiers, en die tot raadsman had een Brand, mannen volkomen met het volk bekend, een stuk kon opstellen, waarin met de Boeren gehandeld werd alsof zij een geheel onbeschaafde bende waren, van welke Engeland gerechtigd was bij tractaat het nakomen van al die beginselen te vorderen, die in elken beschaafden staat den grond van het staatswezen uitmaken. Onverklaarbaar ook, hoe zij er toe kwam, na de autonomie van het land in beginsel erkend te hebben, echter aan het suzereiniteitsrecht der koningin een zoo uitgebreide strekking en aan den te benoemen britschen resident zoo ruime bevoegdheden te geven, dat er van de zelfregeering in menig opzicht niets overbleef dan de naam. De teleurstelling onder de Afrikaanders buiten de Transvaal was haast nog dieper dan die der Transvalers zelf. En met zulk een stemming der gemoederen te rekenen is Engelands belang evenzeer als zijn plicht, nu het Afrikaansche element, dat de ministerzetels heeft veroverd, in de Kaapkolonie met den dag in aanzien en invloed wint. Het bleek voldoende, dat Gladstone geen bezwaar zal zien de bepalingen te laten varen, die volgens den Volksraad niet anders behelzen dan hetgeen altijd wet was in de Transvaal, zooals vrijheid van godsdienst, vrijheid van verblijf en gelijkheid van rechten voor vreemdelingen, vrije toegang van allen tot de gerechtshoven enz. Doch zou dit voldoende zijn? Minder duidelijk was het, of hij de artikelen wil herzien, de bevoegdheden van den minister-resident bepalende, wiens positie als controleur der regeering en middelaar tusschen de regeering eenerzijds en de inboorlingen zoowel als het buitenland anderzijds, met het suzereiniteitsbegrip in strijd is en onvermijdelijk tot misbruiken en moeilijkheden aanleiding moet geven, zoodra maar een den Transvalers niet welgezind Engelschman tot die betrekking wordt aangewezen. Duidelijk was het daarentegen, dat het ministerie op de bepalingen, die strekken moeten tot bescherming der inboorlingen, niet wil terugkomen. Nu zijn de bepalingen, den resident betreffende, met deze innig saamgeweven, daar hij volgens art. 18 èn de beschermer is der op het grondgebied der Transvaal wonende inboorlingen, èn controleur der betrekkingen tusschen de Transvalers en de stammen buiten hun gebied. Terwijl het raadzaam zou zijn die bevoegdheid te besnoeien, wat met behoud van het beginsel der bescherming vun de inboorlingen geschieden kan, schijnt de Volksraad zijn eisch om al wat aangaande de inboorlingen-politiek wordt bedongen te schrappen als strijdig met het zelfbestuur, te moeten laten varen. De stelling | |
[pagina 364]
| |
trouwens, dat zulke bedingen in een conventie met een autonomen staat niet kunnen worden toegelaten, is volkenrechtelijk onhoudbaar. De eene staat heeft het recht om van den anderen te vorderen de nakoming dier voorwaarden, die voor het bestaan van een geordend staatswezen noodzakelijk zijn, of door het recht en de zedelijkheid gevorderd worden. Zoo hebben de mogendheden als prijs voor de erkenning van de onafhankelijkheid van Rumenië, onder algemeene toejuiching, gelijkstelling der godsdienstige gezindten geëischt, en zoo heeft Engeland het recht te eischen, dat geen slavernij of leerjongenschap in de Transvaal worde geduld en dat de inboorlingen het recht verkrijgen om grondbezit te verwerven. De Volksraad maakt, naar het schijnt, geen bezwaar tegen die bepalingen als zoodanig. Zijn zij dan, evenals die betreffende de vrijheid van godsdienst en andere dergelijke, overbodig; beweert de Volksraad, dat slavernij toch reeds niet bestaat in de Transvaal, (gelijk trouwens bewezen is behalve voor hen die niet overtuigd willen zijn) het daarop gegrond verzet tegen het verbod van slavernij is dan alleen van sentimenteelen aard, en inschikkelijkheid op dit stuk is aan te raden, wanneer Engeland zoo bijzonder staat op den naam van handhaver der menschelijkheid en beschermer der zwarten. Het is overigens moeilijk er Engeland een grief van te maken, dat het zekere waarborgen wil ten opzichte der politiek tegen de inboorlingen. Het moge waar zijn, dat in den regel de Boeren de zwarten zeker niet slechter behandeld hebben dan de Engelschen; het moge waar ijzn, dat de uitkomsten der Engelsche inboorlingenpolitiek vaak alles behalve bevredigend waren, het is niet te ontkennen, dat het van Engelsch standpunt van zeer groot belang is, dat, welke politiek dan ook gevolgd worde, éénheid althans van politiek over geheel Zuid-Afrika worde bewaard. Welke die politiek zijn moet, het vraagstuk is te ingewikkeld om het met een paar phrases op te lossen. Doch dat Engeland zich contrôle voorbehoudt, kan, naar het schijnt, wie zich op onpartijdig standpunt stelt, niet wraken, mits - en ook hierop worde nogmaals wel zeer de nadruk gelegd - gewaakt worde, dat de contrêle niet ontaarde in willekeur van den eersten den besten met onbeperkte macht toegerusten ambtenaar. Het is te hopen, dat Engeland dit zelf moge inzien, nu de Volksraad ten slotte onder protest de conventie heeft geratifieerd, en zich dus heeft overgegeven aan Engelands billijkheidsgevoel en goede trouw. De nevelen, die over de fransche en de duitsche politiek hingen, | |
[pagina 365]
| |
zijn nog niet opgeklaard. In de laatste dagen dezer maand komt de fransche kamer bijeen en heeft de verkiezing van den duitschen Rijksdag plaats, te laat om er nog in dit overzicht van te spreken, en de volgende maand zal dus eerst klaarheid kunnen brengen in veel wat duister was. Het wordt in Frankrijk inderdaad meer dan tijd, dat er een einde kome aan den verwarden en gedesorganiseerden toestand, die alle Franschen in zenuwachtige spanning bracht, behalve alleen den onverstoorbaar kalmen president der republiek, niet geneigd zijn vacantie in te korten om het parlementaire steekspel een dag of wat vroeger te doen beginnen. Onnoodig keurde hij het wellicht een dag van bijeenkomst te verhaasten, die, wanneer hij ook komen mocht, toch zeker een dag des oordeels wezen zou, meenende dat zulke dagen altijd vroeg genoeg komen. De omstandigheden, waarop wij de vorige maal zinspeelden, die mogelijk den val zouden veroorzaken van een ministerie, dat overigens eer sterker dan zwakker was dan zijn voorgangers, hebben toch zulk een omvang en beteekenis aangenomen, dat aan dien val niet meer getwijfeld wordt. Het ministerie bezwijkt onder het gewicht vau zijn eigen fouten en tekortkomingen, en zou liefst, op wat men in Frankrijk de meer en meer gebruikelijke manier zou kunnen noemen, wegsluipen zonder voor zijn rechters te verschijnen. Zoo verpletterend was het getuigenis tegen hen, door die rampzalige Tunesische expeditie aan het licht gebracht, dat als de commun accord over hen niet anders meer dan als over stervenden gesproken werd. Het diplomatiek beleid, de legeradministratie, de aanvoering der campagne, de gezondheidsdienst, het financieel beheer, alles gaf aanleiding tot felle kritiek, en de beschroomde verdediging, waartoe de aangevallenen zich in de parlementaire vacantie verwezen zagen, die door officieele nota's, is er geen die over 't algemeen bijster betrouwbaar wordt geacht. Waarom kwam Gambetta, die immers volgens vriend en vijand de man is van het oogenblik, hen nu niet uit hun netelige positie verlossen? Waarom vormde hij, de aangewezen kabinetsformeerder, nu geen kabinet, waaraan de tegenwoordige ministers in alle stilte de portefeuilles, onder welker gewicht zij zwoegden, konden overdragen? Waarom kwam hij zijn creaturen nu niet redden, die immers maar half verantwoordelijk konden gesteld worden voor wat zij, half door hem geleid, half door hem geduld, misdreven? Neen, wat men hopen mocht, zoo onnoozel was Gambetta niet, dat hij thans de kastanjes uit het vuur zou willen halen. Hij | |
[pagina 366]
| |
veroordeelde de ministers den bitteren beker tot den droesem toe te ledigen, en, wat nog de bitterste droppel is in die kelk, zijn houding is daarbij volkomen correct, en tegenover wie hem deswege een verwijt zou willen doen, kan hij zegevierend zich beroepen op de parlementaire beginselen. De president der republiek, te Parijs teruggekeerd, liet den president der kamer onmiddellijk bij zich roepen, en genoeg is de buitenwereld van dit onderhoud te weten gekomen, om bekend te zijn met het standpunt, dat thans de verschillende politici innemen. Gambetta heeft den president aangetoond, dat het niet aanging hem thans met de vorming van een kabinet te belasten, daar de kamer nog niet bijeen was en volstrekt niet was gebleken, aan welke politiek in haar boezem de meerderheid verzekerd was, ja of niet wellicht de politiek van het tegenwoordige ministerie zich steeds in den bijval der meerderheid mocht verheugen. Dit ministerie kan dus de gevreesde ontmoeting niet ontwijken, en heeft, brandend van verlangen om zich zelf te executeeren, hierin niet verder mogen gaan dan een beschikbaarstelling der portefeuilles, zoodra de president der republiek het oogenblik gekomen zal achten ze aan te nemen. Zou het kabinet, dus in de engte gedreven, er niet in kunnen slagen in zijn wanhoop bonne mine à mauvais jeu te maken en door een vertoon van zelfvertrouwen zijn positie te redden? Den ministerpresident althans ontbrak het nooit aan handigheden en expedienten, en de zetten op het politieke schaakbord zijn, inzonderheid in Frankrijk, zoo onberekenbaar. Doch het zal in elk geval aan Gambetta staan, zoodra hij wil, de teugels van het bewind op te nemen, en het valt niet te ontkennen, dat beter dan ooit de weg voor hem gebaand is en hij nog slechts een laatsten stap behoeft te doen. Ook de geschiedenis der samenkomst met Bismarck schijnt onder de voorbereidingen een rol te spelen. Het komt er minder op aan, of die samenkomst werkelijk heeft plaats gegrepen, dan of de publieke opinie gelooft, dat zij plaats vond. En nu is het opmerkelijk, dat noch Gambetta ze heeft tegengesprokenGa naar voetnoot1, noch van officieele duitsche zijde een ontkentenis is gekomen. Een ieder gevoelt, dat een: ‘men kan zich toch niet aan ieder krantenpraatje storen’ in casu onvoldoende is om dit stilzwijgen te verklaren. Het schijnt eerder, dat | |
[pagina 367]
| |
men er van beide zijden belang in heeft gezien het denkbeeld ingang te doen vinden, dat zulk een bijeenkomst volstrekt niets onmogelijks of vreemds zou zijn. Op die wijze nu zou een groot bezwaar tegen Gambetta's optreden zijn uit den weg geruimd. Reeds worden ijverig de vragen overwogen, of Gambetta ministerpresident zonder portefeuille zal wezen, dan of hij zelf een bepaald departement zal beheeren, en in dit laatste geval, welk departement. Dan met welke ambtgenooten hij zich zal omringen, of Freycinet minister van oorlog zal worden, Paul Bert van onderwijs enz. Maar de grootste vraag van alle is: wat zal Gambetta zijn? Zal de kracht, waarover deze man beschikt, een zegen worden voor Frankrijk, of zal zij verloopen in onvruchtbare agitatiën en gezagsmisbruiken voor partijbedoelingen, te gevaarlijker, omdat deze kracht zoo onwederstaanbaar zal zijn? Het antwoord zal niet lang meer kunnen uitblijven. Over niet minder hooge belangen dan in Frankrijk moge de strijd tegenwoordig in Duitschland loopen, hij scheen van bescheidener aard. Naarmate de dag der afrekening nadert, is het alsof het terrein van den strijd meer en meer inkrimpt. Leest men in deze dagen de duitsche bladen, dan schijnt al het verkiezingsrumoer, dat voorwaar niet gering is, te zijn.... pour une ommelette, zeide wij bijna, neen voor een pijp tabak. Voor of tegen het tabaksmonopolie, heet het thans, terwijl er een tijd was, dat het heette: voor of tegen Bismarck en zijn stelsel. De heer von Bennigsen draagt er de schuld van, dat het tabaksmonopolie de alpha en de omega der verkiezingsredevoeringen is geworden. Was de houding der nationaalliberale partij, trouwens ouder gewoonte, in den verkiezingsstrijd nog de meest weifelende en onbepaalde, haar leider heeft in een veel geruchtmakende rede te Maagdenburg het tabaksmonopolie aangewezen als het groote struikelblok, dat een onvoorwaardelijk medegaan met Bismarck in den weg stond. Het was een verrassing voor velen. De Wahlaufruf der partij had eenige ‘stoutigheden’ ingehouden, die bij de vrijconservatieven een bedenkelijk hoofdschudden en in de officieuse pers een paar bittere artikelen veroorzaakten. Volgens de Frankf. Ztg. fluisterde de partij toen met Heine: Blamir' mich nicht, mein schönes Kind, Und grüss' mich unter der Linden; Wenn wir nur erst zu Hause sind, Dann wird sich alles finden. En inderdaad alles fand sich reeds voordat men zu Hause was, toen von Bennigsen de toelichtende redevoering hield, waarin een idyllisch beeld van de nationale en liberale partij werd ontworpen, wier taak het is met de gematigde beginselen in | |
[pagina 368]
| |
top tusschen de partijen door te laveeren en inmiddels dankbaar den bestaanden toestand te aanvaarden, met dwangwetten en graanrechten incluis. Deze rede was zoo bijzonder toenaderend, zelfs op het punt van vrede met Rome, waarop anders de nationaalliberalen nog al kitteloorig waren, dat de officieuse pers aanwijzing kreeg haar artikelen te herroepen en de redacteur van het wekelijksch regeeringsevangelie, de Provinzial Correspondenz, zich genoodzaakt zag het reeds aangevangen artikel tegen von Bennigsen zoo te fatsoeneeren, dat het eindelijk op een lofrede op von Bennigsen uitliep. En zoo scheen de vrede geteekend, toen plotseling weder de rede te Maagdenburg aan alle hoop op verbroedering den bodem insloeg. De Rijkskanselier wil nu eenmaal van het tabaksmonopolie een zijner eerste hervormingsplannen maken, en wie op dat stuk niet voor hem is, is tegen hem. De verhouding werd weer zeer gespannen: er kwam namelijk bij, dat von Bennigsen mededeelde, dat op zijn weigering om tot het tabaksmonopolie mede te werken de ministerieele combinatie van 1878 is afgestuit, een verklaring, die de officieusen bevel kregen tegen te spreken, waaruit zich een onverkwikkelijke polemiek heeft ontsponnen. Deze polemiek kan ons geen belang inboezemen, maar van algemeen belang is de vraag, of nu in den aanstaanden Rijksdag de nationaalliberalen den Rijkskanselier den dienst zullen durven opzeggen, en of hij zich krachtig genoeg acht hen uit zijn combinaties buiten te sluiten. Dit is de duitsche nevel, waarvan opklaring gewacht wordt. Terwijl de drie voornaamste volken van Europa dus alleen ooren hebben voor hun eigen staatkundigen toestand, kwam uit Weenen een mare des doods, die niet langer dan een oogenblik de aandacht af kon leiden. Toch was de man, die daar plotseling door een hartverlamming een eind gemaakt zag aan een werkzaam leven, eerste minister van een groot mogendheid, leider van de buitenlandsche politiek der Oostenrijk-Hongaarsche monarchie. Inderdaad vrijheer von Haymerle laat een nauw merkbare leegte achter zich. Daarmede is echter geenszins gezegd, dat hij zijn land geringere diensten bewees, dan menig ander, die er door schitterender hoedanigheden en bewegelijker natuur in slaagt meer het geloof aan zijn eigen onmisbaarheid te vestigen. Von Haymerle was geen oorspronkelijke geest, maar een ijverig werker, die uitstekend aan de gedachten van anderen uitvoering wist te geven. Hij maakte geen politiek en hield niet van avonturen, als zijn beroemde voor- | |
[pagina 369]
| |
ganger, maar hij wist uitstekend de politiek, die hij vond, voort te zetten, en dat in een geest van bezadigdheid en verzoening, die een duurzaam goede verstandhouding met de mogendheden waarborgde. De duitsche alliantie kweekte hij aan en met Italië zocht hij toenadering, zonder dat hij Frankrijk krenkte, en tevens wist hij met Rusland en Engeland op een goeden voet te blijven. Heeft hij den invloed der monarchie in het Oosten niet zoo weten uit te breiden, als overeenkomt met de rol, die avontuurlijker politici den keizerstaat op het Balkan-schiereiland toedroomen, het ontbreekt ook niet aan bedachtzame vaderlanders, die hem dank weten, dat hij zich niet lichtvaardig in het wespennet der Oostersche moeilijkheden heeft willen steken. Politiek is zijn heengaan van beteekenis, in zooverre het nog een mysterie is, wie hem zal opvolgen.
R. Macalester Loup. |
|