De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 314]
| |
De eed.Het officieele verslag van de beraadslagingen in de tweede Kamer over den eed is, - zij het dan ook niet zeer spoedig -Ga naar voetnoot1 in handen der inteekenaren gekomen, en men kan à tête reposée nalezen wat daaromtrent, misschien niet altijd à tête reposée, gesproken is. Bedrieg ik mij niet, dan zal de indruk op hem die dóórdenkt, - van welke meening omtrent den eed hij ook moge wezen - niet onverdeeld gunstig zijn. Hij zal zich afvragen, of het debat wel in allen deele was op de hoogte van het onderwerp; of er niet veel onbesproken bleef dat wel, veel besproken werd dat niet tot de zaak hoorde; of sommige adviezen niet meer op hunne plaats geweest waren in de pleitzaal, en of niet andere, met name die van den Minister van Justitie, meer voeg zouden hebben, ik zeg niet in een congres over sociale wetenschap, maar ter gelegenheid van een grondwetsherziening, van een wet op het onderwijs, van een begrooting van eeredienst, dan wel juist bij een beraadslaging over den eed? En zoo al vragende komt hij er dan misschien ten slotte toe om óók nog met den Heer Van der Linden te vragen, of in eene zaak die zoo wijd ingrijpt en wier regeling eigenlijk nog zoo weinig is voorbereid, grondige en bedaarde schriftelijke behandeling niet aan verder mondeling debat zou behooren vooraf te gaan. Tot die schriftelijke behandeling eene bijdrage te leveren is het doel van de volgende bladzijden, waarin, behalve het meer bekende Fransche regt, ook herhaaldelijk het Engelsche ter sprake | |
[pagina 315]
| |
zal komen. Uit enkele uitdrukkingen van kamerleden en speciaal uit een argument van den Minister mag men opmaken dat laatstgemeld regt niet aan allen even duidelijk voor oogen staat. Om den gang van het betoog niet te storen moge dus daaromtrent iets naders voorafgaan. Tot het jaar 1869 toe kon voor geregtelijke eeden als algemeene regel deze gesteld worden, dat een iegelijkGa naar voetnoot1 beëedigd worden kon die, bij gelegenheid van zijne eedsaflegging ondervraagdGa naar voetnoot2, verklaarde te gelooven 1o. in God, 2o. in een toekomstigen staat van belooningen en straffen en 3o. in de strafbaarheid voor God van den meineed. Ieder die dit verklaarde kon worden beëedigd; ieder die dit niet verklaarde, kon niet worden beëedigd. De eed was echter niet aan een bepaald formulier gebonden, maar kon, ingevolge Stat. 1 en 2 Vict. C. 105, afgenomen worden van Christen, Jood, Turk of heiden met zoodanige ceremoniën en in zoodanigen vorm als de zwerende partij verklaard had ‘voor haar geweten bindend’ te zijn. Voor kwakers en andere separatisten bestonden wijzigingen die het onnoodig is hier in bijzonderheden na te gaan. Het zij voldoende op te merken dat die wijzigingen niet algemeen waren; voor de eene klasse van personen waren ze uitgebreider dan voor de andere, en ze golden niet ééns voor alle soorten van eeden. Het kon bijvoorbeeld gebeuren dat dezelfde persoon, die in een burgerlijk geding tot het geven van getuigenis op eene onbeëedigde verklaring werd toegelaten, in een strafgeding als getuige uitgesloten werd, omdat hij den eed niet wilde afleggen. In dezen toestand werd verandering gebragt door de evidence amendment act van 1869, 32 en 33 Vict. c. 68. - Art. 4 daarvan bepaalt: ‘Indien iemand, geroepen om getuigenis af te leggen voor eenige regtbank, hetzij in een burgerlijk of in een strafgeding, bezwaar maakt om een eed af te leggen, of indien tegen hem bezwaar gemaakt wordt als onbekwaam om tot de eedsaflegging toegelaten te worden, dan zal hij, als ten genoege van den voorzittenden regter gebleken is dat het afleggen van een eed geen bindenden invloed op zijn geweten | |
[pagina 316]
| |
zou hebben, de volgende belofte en verklaring afleggen: “Ik beloof en verklaar plegtig dat het door mij aan de regtbank af te geven getuigenis zal zijn de waarheid, de geheele waarheid, en niets dan de waarheid”; en een iegelijk die, na het afleggen van zoodanige verklaring en belofte, wetens en te kwader trouw valsche getuigenis afleggen zal, zal kunnen aangeklaagd, te regt gesteld en veroordeeld worden wegens meineed, even alsof hij een eed had afgelegd.’ Eer ik verder ga, een paar opmerkingen. 1o. De acte ziet enkel op Engeland en Ierland, niet ook op SchotlandGa naar voetnoot1. 2o. De acte spreekt van bezwaren in den ruimsten zin; niet enkel van gemoedsbezwaren gegrond op godsdienstige overtuiging aangaande het ongeoorloofde van den eed. 3o. Het bezwaar behoeft niet uit te gaan van den getuige. Al moge hij bereid zijn een formulier uit te spreken dat voor hem zonder eenige beteekenis is, de tegenpartij kan er zich tegen verzetten dat zoodanige comedie gespeeld worde. 4o. Het staat aan den regter te beoordeelen, in ieder concreet geval, in hoeverre het bezwaar werkelijk bewezen is. 5o. Het niet afleggen van den eed heeft niet ten gevolge, dat de getuigenis voor het geding verloren ga, want voor den eed treedt dan de belofte in de plaats, onder gelijke poenale sanctie als tegen den meineed. Hierin ligt een groote verbetering van het vroegere regt, en dit doel wordt ook duidelijk in den aanhef van de acte uitgesproken. ‘Aangezien het ontdekken der waarheid voor de geregtshoven merkelijk bevorderd is door het opheffen van beperkingen der toelaatbaarheid van getuigen, en het oirbaar is de wet omtrent het bewijs te verbeteren met het doel om de ontdekking der waarheid nog verder te bevorderen....’ Volgens het vroegere regt was de weigerachtige onbekwaam om getuigenis af te leggen; men stuurde hem weg, maar men strafte hem niet; - dát was voor het Engelsche regt, ondanks die verouderde begrippen en middeneeuwsche vormen waarop onze continentale juristen zoo uit de hoogte neerzien, toch wat te kras. En inderdaad, wáárop komt dat neer? Ge straft den man niet omdat hij valsch heeft getuigd, want hij heeft nog in | |
[pagina 317]
| |
't geheel niet getuigd; gij straft hem óók niet omdat hij niet getuigen wil, want hij is bereid alles te zeggen wat hij weet: gij straft hem eenvoudig omdat hij op andere wijze dan gij aan God gelooft, of omdat hij niet aan God gelooft. En toegegeven eens, voor een oogenblik, dat zulke anders- of niet- geloovigen in deze tijdelijke wereld met tijdelijke straffen moeten worden bezocht, is het dan niet eenigszins onregtvaardig enkel die ongelukkigen strafbaar te stellen die toevallig als getuigen opgeroepen worden, en al de anderen te laten loopen? Moet ge ze dan eigenlijk niet allen in de gevangenis zetten? En deinst gij voor deze consequentie terug, kunt ge dan wel anders doen dan zeggen, - òf met het vroegere Engelsche regt: ik hoor U in 't geheel niet; òf met het nieuwere: ik hoor U op Uwe eenvoudige belofte?
De parlementsacte van 1869 werd in 1870 door a 33 en 34 Vict. c. 49 uitgebreid in dien zin dat onder de woorden regtbank en voorzittende regter begrepen zouden zijn alle personen die wettelijke bevoegdheid hebben om een getuigeneed af te nemen. Zonderling genoeg was het juist dezelfde heer Bradlaugh, wiens eedweigering in 't Parlement onlangs zooveel opspraak verwekte, die tot deze ampliatie aanleiding gaf. Partij zijnde in een geding dat aan een scheidsman ter beslissing was opgedragen, weigerde hij eenen suppletoiren eed af te leggen en verloor zijne zaak in eersten aanleg. Hij verloor ze eveneens in hooger beroep omdat de regter in appél van oordeel was dat: wat er ook wezen mogt van zijne bewering dat de scheidsman hem had behooren toe te laten tot eene verklaring ingevolge de acte van 69Ga naar voetnoot1, hij zich omtrent dit punt even goed aan de uitspraak van den door hem toegestemden scheidsman te onderwerpen had als omtrent andere punten. Daar de eigenlijke questie zoodoende hangende bleef, werd de acte van 1870 ter verduidelijking voorgedragen. Het bovenstaande heeft alleen betrekking op geregtelijke eeden; over de menigvuldige buiten-geregtelijke eeden zwijg ik. In 1835 werd met de vervanging van deze en van een menigte ambtseeden door een plegtige verklaring een aanvang | |
[pagina 318]
| |
gemaakt. Sedert is men voor beide soorten van eeden herhaaldelijk in dezelfde rigting voortgegaan. Op hoe groote schaal dit geschied is moge o.a. blijken uit a. 31 en 32 Vict. c. 72, waarin de bloote opsomming van de namen der acten, waarbij de daarbij afgeschafte eeden waren opgelegd, niet minder dan dertien compres gedrukte 8o bladzijden inneemt. Ging ten opzigte van den getuigeneed reeds het vroegere regt van vrij milde begrippen uit, des te strenger was het wat den ambtseed betreft. De reden ligt voor de hand. Het doel van den getuigeneed was eenvoudig dit, dat de geloofwaardigheid van het getuigenis zooveel mogelijk verzekerd werd. Dat doel nu zou, meende men teregt, niet bereikt worden door het vaststellen van één onveranderlijk en voor allen eensluidend eedsformulier. Men moest den regter vrijheid laten naar omstandigheden dien vorm te kiezen, waardoor de getuige zich het meest gebonden zou achten. Ware nu het eenige doel van den ambtseed geweest een zoo sterk mogelijken waarborg voor de rigtige vervulling van het ambt te erlangen, dan lag eene gelijksoortige behandeling van 't formulier van den ambtseed voor de hand. Maar bij dien eed kwam dat doel slechts in de tweede plaats. Het hoofddoel was personen van een bepaalde staatkundige of godsdienstige gezindheid van ambten uit te sluiten. Het eenvoudigste was dan stellig iederen benoemdeGa naar voetnoot1 te laten zweren dat hij zekere bepaalde meeningen verafschuwde en zekere bepaalde artikelen niet geloofde; maar dit middel alleen achtte men niet afdoende; men vreesde mentale reservaties bij hem die den eed aflegde; men vreesde bovendien dat de Roomsch-Catholieken zich door den Paus van hun eed zouden kunnen ontbinden; men vreesde óók dat men in den eed nooit duidelijk genoeg alles zou kunnen opnemen wat men afgezworen wenschte te zien. Zoodoende kwam men tot andere expedienten. Vooreerst liet men aan den eed andere godsdienstige plegtigheden voorafgaan; men nam hem b.v. niet af aan iemand die niet in 't voorafgaande jaar ten minste éénmaal het avondmaal volgens den ritus van de staatskerk had gebruikt; ten andere zocht men in het formulier van den eed een waarborg, dien | |
[pagina 319]
| |
de inhoud niet in voldoende mate opleverde; men trachtte daarvoor zoodanige bewoordingen te vinden, dat personen van zekere rigting het niet zouden willen uitspreken. Een treffend voorbeeld hiervan vindt men nog zoo laat als 1828, toen in de acte tot afschaffing van de testacte in het eedsformulier bij amendement de woorden: ‘op het ware geloof van een christen’ weder ingelascht werden, met het kennelijke doel om de Joden uit te sluiten; en die woorden, voorkomende aan 't slot van een der drie eedenGa naar voetnoot1 die ieder parlementslid tot 1858 te zweren had, bleven het eenige beletsel tegen het zitting nemen van een Israeliet in 't parlement. Geen statuut, geene wettelijke bepaling behelsde de uitsluiting, die op deze eenigszins geniepige wijze langs een omweg verkregen werd, ongeveer zoo als bij ons de vaccine, die men het onraadzaam geacht heeft verpligtend te stellen, en die toch langs een omweg zoo goed als verpligtend gemaakt wordt door het weren van niet gevaccineerde onderwijzers en leerlingen uit de school. Na de groote veranderingen in 't Engelsche staatsregt omtrent het jaar 1830 waren de formulieren der drie eeden voor een gedeelte doelloos geworden, daar juist al de personen die men oorspronkelijk daardoor had willen uitsluiten successievelijk toegelaten waren. De formulieren werden echter niet afgeschaft, maar slechts voor bepaalde gevallen gewijzigd, terwijl bovendien in 1833, bij de verkiezing van den eersten kwaker (Mr. Pease), uitgemaakt werd, dat voor dezen het eedsformulier ook zonder nadere parlementsacte door een belofte kon vervangen worden, omdat de kwakers ingevolge een reeks oude wettelijke bepalingen ten allen tijde en overal mogen beloven in plaats van zweren. De eenige uitzondering maakten nu de Israëlieten uit, krachtens de formule ‘op het ware geloof van een christen,’ die naar ik meen voor het eerst onder Jacobus I, na het buskruidverraad, in den eed waren opgenomen als een bijzonder werkzaam middel tegen de Jesuïten, en die nu na twee honderd jaren ook bruikbaar bleken tegen de Joden, waaraan in 1600 niemand gedacht had. Toen nu na een bijna dertigjarigen strijd wijziging van deze eedsformule ten hunnen behoeve was toegestaan, eerst voor gemeentelijke ambten en toen ook voor 't parlement, werden eindelijk in | |
[pagina 320]
| |
1859 de drie parlementaire eeden in één formule geconsolideerd, die in hare laatste redactie van 1865 en '68 (29 Vict. c. 19 en 31 en 32 Vict. c. 72)Ga naar voetnoot1 enkel onder het verband van de woorden ik zweer en zoo helpe mij God is gesteld. Het belang van deze acten ligt vooral in § 4 en 5 van de eerstgemelde. ‘Iedere persoon van de gezindheid genaamd Kwakers, en iedere andere persoon die, op het oogenblik dat hij den parlementseed moet afleggen (for the time being), volgens de wet bevoegd is eene belofte in plaats van een eed af te leggen, mag in plaats van den parlementseed een belofte afleggen die gelijk effect zal hebben. ...... als eenig lid van het lager Huis als zoodanig in het Huis stemt of gedurende eenig debat zitting houdt nadat de president (Speaker) zal gekozen zijnGa naar voetnoot2, en zulks zonder den eed te hebben afgelegd, zal hij voor iedere overtreding eene boete van £ 500 verbeuren, en zal boven en behalve deze straf zijn zetel openvallen even alsof hij dood ware’Ga naar voetnoot3. In dezen stand van de wetgeving werd, bij de algemeene verkiezingen van April 1880, de heer Bradlaugh te Nottingham gekozen; een man die in woord en geschrift gedurende eene reeks van jaren voor zijne atheistische overtuiging openlijk uitgekomen was. In het vorige parlement hadden, zooals door alle rigtingen zonder bezwaar erkend wordt, een tal van leden gezeten, op dit punt volkomen geestverwanten van den heer Bradlaugh; zij hadden evenwel allen den eed zonder aanmerking of protest als bloote formaliteit afgelegd. Had de heer Brad- | |
[pagina 321]
| |
laugh hetzelfde gedaan, dan zou hij waarschijnlijk ongestoord zitting hebben kunnen nemen. Waarschijnlijk, maar niet zeker. Om allerlei redenen namelijk, waaromtrent het overbodig is hier in nadere bijzonderheden te treden, was de heer Bradlaugh persoonlijk aan de overgroote meerderheid van het huis, liberalen zoowel als conservatieven, vrij antipathiek, en, zooals de geheele houding van het liberale Ministerie later bewezen heeft, had men eigenlijk veel liever gezien dat de questie zich had opgedaan in verband met iemand anders dan juist den heer Bradlaugh. Zijn advocaten vonden de zaak wel goed, maar ze hadden kennelijk toch liever een anderen cliënt gehad. Bij deze gestemdheid ten opzigte van zijn persoon, was het zeer wel mogelijk dat deze of gene heftige natuur, weinig op de eer van zijn gezelschap gesteld, uit de geschriften en openbare voordragten van den heer Bradlaugh aanleiding zou genomen hebben om zich tegen zijne beëediging te verzetten. Hierboven heeft men gezien dat zoodanig verzet in een regtsgeding, tegen een getuige, kans van slagen zou hebben. Bij die gelegenheid zou men zich op woorden van den getuige, vroeger buiten de regtzaal geuit, kunnen beroepen. Bedrieg ik mij niet, dan zou intusschen in het parlement de zaak zonder precedent zijn geweest, en zou het Huis waarschijnlijk geweigerd hebben kennis te nemen van 'tgeen het officiëel ignoreeren kon. Maar de heer Bradlaugh maakte dit ignoreeren onmogelijk, door zelve in het Huis zijne gevoelens uit te spreken en op grond daarvan te eischen dat hij zou toegelaten worden tot de belofte in plaats van den eed. Dit verzoek werd in handen gesteld van een commissie, om aan de wettelijke bepalingen te worden getoetst, en op haar advies werd besloten den heer B. niet tot de belofte toe te laten. Toen deze daarop zich bereid verklaarde alsnog den eed af te leggen stond een lid op om zich daartegen te verzetten, aangezien de heer B. zelf in het Huis verklaard had dat een eed voor hem zonder beteekenis was. Dit had de benoeming van een tweede commissie ten gevolge, die concludeerde dat de heer B. niet tot den eed zou worden toegelaten, maar als een middel om een eind aan de zaak te maken in overweging gaf hem toe te laten tot de belofte, onder uitdrukkelijke bepaling dat de mogelijke gevolgen bij den strafregter voor zijn rekening bleven. Dit laatste gedeelte van de conclusie werd verworpen, omdat de commissie buiten haar mandaat was gegaan, dat enkel de vraag betrof of de Hr. | |
[pagina 322]
| |
B. al of niet tot den eed zou toegelaten worden. Men was nu aan alle zijden vastgeloopen. De heer B. kon niet beloven, hij kon ook niet zweren, en toch was, naar 't Engelsche staatsregt, zijn zetel niet vacant. Nottingham had dus maar één in plaats van twee vertegenwoordigers. Om de moeijelijkheid op te lossenGa naar voetnoot1 sloeg de minister Gladstone, kennelijk schoorvoetend, een weg in waarvan hij blijkens zijn vroegere redevoeringen de bezwaren toch zeer goed inzag. Lust om een wijziging in de parlementsacten op den eed voor te stellen had hij blijkbaar niet, en hij behielp er zich nu meê door de toelating als een huishoudelijke zaak van het lager Huis te beschouwen. Hij diende daarom geen ontwerp van wet (bill) in, maar stelde eene motie voor, die nog wel terugwerkende kracht zou hebben. Die motie kwam in hoofdzaak overeen met het verworpen voorstel van de tweede commissie. Op zijn voorstel besloot het Huis den 2den Julij, dat ‘als eenig benoemd lid beweert te behooren tot die personen die op dat oogenblik bevoegd zijn eene belofte in plaats van een eed af te leggen, hij alsdan, zonder verder onderzoek, zal toegelaten worden tot het afleggen van eene belofte in den vorm van de acten van 1866 en '68, behoudens zijne verantwoordelijkheid ingevolge de wet.’ Door deze resolutie (die, als niet zijnde eene acte, alleen voor den duur van het tegenwoordig parlement geldig is) bragt het Huis zich zelve en den heer Bradlangh in een weinig benijdenswaardige positie. Het noodigde als het ware de tusschenkomst van de regterlijke magt in zijne huishoudelijke zaken uit. Die tusschenkomst was wel is waar nog onlangs in 1868 van het Huis naar de regterlijke magt overgebragt voor alle gevallen | |
[pagina 323]
| |
van betwiste verkiezingen, - wat wij zouden noemen het onderzoek van de geloofsbrieven - maar voor die verandering vielen gewigtige gronden aan te voeren. Geheel iets anders was het tot die tusschenkomst als 't ware uit te noodigen in een geval waarin de verkiezing niet betwist was, en 't Huis zelf reeds tot de toelating besloten had. In zoodanig geval was van oudsher de tusschenkomst wel theoretisch mogelijk, daar ieder Engelsch burger het regt heeft eene actie in te stellen tegen iemand die, volgens hem, onbevoegd in 't parlement zitting neemt, maar dat regt werd zoo goed als nooit uitgeoefend en het parlement was er steeds naijverig op. Het gevolg bleef niet uit. De heer B. nam wel zitting, maar zeker parlementslid stookte een Engelsch burger op om de actie in te stellen en garandeerde hem de proceskosten. Het geding werd door den heer B. in alle instantiën verloren, en hij bevindt zich nu onder den druk, niet enkel van de hoogst aanzienlijke proceskosten (men zegt 2 à 3000 £) en de boete van 500 £, die aan den aanbrenger komen, maar hij heeft bovendien het vooruitzigt dat, nu het beginsel eenmaal beslist is, een aantal andere aanbrengers hunne 500 £ zullen trachten te verkrijgen, door actiën in te stellen voor iedere stemming en iedere zitting waaraan hij deelgenomen heeft. Hiertegen heeft hij zich intusschen trachten te waarborgen door op zijne beurt een goed vriend op te zetten om tegen hem eene ‘bevriende’ actie in te stellen voor al de overtredingen tegelijk, tot een bedrag van, zoo ik mij wél herinner, ongeveer 100,000 £. Wat er na dien tijd verder met den heer B. is voorgevallen, is voor dit opstel van minder belang; zijn proces daarentegen vereischt nog eenige toelichting. De bewering van den Hr. B. was: men heeft mij te regt tot de belofte toegelaten; de acten van 66 en 68 immers zeggen, dat Kwakers en alle andere personen die, ten tijde dat zij den parlementseed afleggen moeten, bevoegd zijn te beloven in plaats van te zweren, dit ook voor 't Parlement mogen doen. Nu is het wel waar dat ik in 1866 en 68 niet in die termen zou gevallen zijn; maar ik hoor er toe sedert 1869, toen de nieuwe acte omtrent den getuigeneed is in werking getieden; en 't valt onmogelijk te ontkennen dat ik althans tot de bedoelde personen behoor, want die acte is juist speciaal te mijnen behoeve gemaakt. Het antwoord lag voor de hand. Gij vergist u, zeide men, in één punt. Wij geven toe dat het er niets toe doet dat de | |
[pagina 324]
| |
getuigeneedacte van latere dagteekening is dan de parlementseedacte, maar gij ziet één ding over het hoofd. Laatstgemelde acte spreekt van ‘Kwakers en andere personen, die enz.’ Nu geven wij u óók toe dat het er niets toe doet op welken grond die andere personen bezwaar tegen den eed hebben; - ze kunnen even goed zeer ongeloovige als zeer geloovige lieden zijn; maar volgens alle regelen van uitlegging moeten het lieden zijn die op dezelfde wijze, in denzelfden omvang, als Kwakers van den eed verschoond zijn. En nu is het buiten kijf, en gij zelve erkent het, dat Kwakers ten allen tijde, bij alle gelegenheden, en op alle plaatsen, met eene belofte kunnen volstaan. Dit is met u niet het geval, want uwe acte van 69 ziet enkel op getuigen en geldt niet in Schotland. Wanneer gij dus als getuige moet optreden in Schotland, zult gij niet tot de belofte worden toegelaten; en evenmin zal men u die toestaan in Engeland als gij b.v. als lid van een jury wilt optreden. Deze eenstemmige beslissing van de regters in eersten aanleg en hooger beroep komt mij volkomen juist vóór; maar een ieder zal tevens moeten toegeven dat deze toestand op den duur onhoudbaar is, en zeker niet zou geboren zijn als men bij het vaststellen der acte van 69 aan haar verband met die van 66 en 68 had gedacht, en dat wijziging slechts een questie van tijd is. In welken zin die wijziging dan uitvallen zal, is niet twijfelachtig. Als slotsom van al het bovenstaande kan dus aangenomen worden dat in het hedendaagsche Engelsche privaat en publiek regt het beginsel dat ieder die, om welke reden dan ook, tegen een eed bezwaar heeft, tot een belofte wordt toegelaten, reeds een zeer groote plaats inneemt, en op weg is algemeen te worden. Vier opmerkingen kan men er nog bijvoegen. Vooreerst, dat niemand tot het doen van een eed kan gedwongen worden; ten andere, dat belanghebbenden er zich tegen verzetten kunnen dat een ongeloovige een eed aflegge, al is hij er toe bereid; ten derde, dat in de laatste veertig jaren eeden bij duizenden zijn afgeschaft zonder dat de maatschappelijke orde er door omvergeworpen is; - of men moest soms meenen dat de agrarische onlusten in Ierland het gevolg zijn van de afschaffing van den eed voor leden van corporatiën in Engeland; ten vierde dat de eed meer en meer alleen beschouwd wordt als een waarborg, en nog slechts bij uitzondering en waar- | |
[pagina 325]
| |
schijnlijk ten gevolge van onachtzaamheid in de wetsredactie het karakter heeft van een toetssteen (test). Deze laatste opmerking brengt tot de onlangs in onze tweede Kamer gehouden debatten, en in de eerste plaats tot de rede van den Minister van Justitie. Het doel van den eed, zoowel van den getuigeneed als van den ambtseed, is voor hem het verkrijgen van een waarborg; en 't ware zeker moeijelijk met den geest van ons staatsregt overéén te brengen indien hij nog dienst moest doen als middel om iemand, hetzij langs een omweg te dwingen zijn godsdienstige gevoelens te openbaren, hetzij hem bij gelegenheid van die openbaring te straffen, hetzij hem, ter zake van die gevoelens, van ambten en bedieningen uit te sluiten. In dit opzigt was de Minister dus zeer correct, al moge er ruimte overblijven voor de vraag, waarover straks nader, of onze wetgeving omtrent den eed dan toch niet onvermijdelijk ten gevolge heeft, dat menigmaal juist datgene te weeg gebragt wordt wat men niet bedoelt. Maar al bedoelt de eed volgens den Minister deze dingen niet, er ligt voor hem toch nog iets anders in dan een waarborg. Door den eed onder zijne regtsinstellingen op te nemen verklaart de Staat dat hij aan een zekere bovennatuurlijke orde van zaken gelooft, waarin God de hoogste magt is. Hier begeeft zich de Minister, dunkt mij, op een zeer gevaarlijk terrein. Dáárgelaten toch of zoodanige onbestemde belijdenis, die zoowel den God van Abraham, Isaac en Jakob als dien van den Vicaire Savoyard omvat; die niet kiest tusschen den drieëenigen God van zoovele Christenen en den God voor wien Faust geen regten naam wist te vinden in den tuin van Vrouw Martha, een God die, wèlbezien, misschien niet veel verschilt van die kracht, die de Minister zoo ver wegwierp tegenover den heer Gratama; daargelaten, zeg ik, of die belijdenis in 't oog van de meesten wel éénige beteekenisGa naar voetnoot1 hebben zal, zie men een ander punt niet voorbij. Indien de Staat, door den eed te eischen, zich in eenige nóg zoo geringe mate vereenzelvigt met het geloof, dat aan dien eed ten grondslag ligt, dan doet hij dit ook voor al de eeden die krachtens zijne wetten, en onder toezigt van zijne | |
[pagina 326]
| |
ambtenaren worden gezworen in IndiëGa naar voetnoot1; dan verklaart hij een gemeenschappelijken bodem te erkennen voor monotheïsme, polytheïsme, pantheïsme, en zelfs misschien voor atheïsme. Of zou de Minister meenen dat ook in deze allerhoogste spheren een zeker dualisme mogelijk is, gelijk het op lager gebied is verkondigd? Zou naast het: hier liberaal, conservatief in Indië, nog moeten geplaatst worden: hier theosophisch, fetichistisch in Indië? en voor éénheid alleen plaats wezen op het meer prozaïsch gebied van guldens, dubbeltjes en centen? Wil men den eed op die wijze te gelijk voor tweeërlei doel laten dienen, dan loopt men gevaar dat hij, even gelijk zoo vele werktuigen a deux fins, volmaakt goed zal wezen noch voor het één noch voor het ander; en het denkbeeld van waarborg dat de Minister vooropstelde sluit zelfs elk ander doel ten eenenmaal uit. In dat begrip is het de vraag niet wát de Staat denkt of gelooft, en óók niet wat hij die zweert misschien zou behooren te denken of te gelooven; het eenige waarop het aankomt is, wát voor die persoon bindend is op het oogenblik dat hij toevallig zweert. Neem den meest regtzinnigen Staat, met de strengste staatsgodsdienst en de scherpste wetten tegen ketterij; zulk een Staat kan er aan denken u te verbranden omdat gij zekere zaken niet gelooft; hij kan maatregelen beramen om uwe kinderen van u af te nemen en zoodanig op te voeden dat ze aan die zaken zullen gelooven; maar als hij op heden den 18den October 1881 in den eed een waarborg wil vinden voor uwe getuigenis, dan zal hij niets anders kunnen doen dan u laten zweren bij wat u op dienzelfden 18den October 1881 het heiligste is, - misschien zeer ten onregte het heiligst, maar toch het heiligst. | |
[pagina 327]
| |
De eenige vraag voor hem kan dan alleen deze zijn, of niet misschien uw geloof in zijn oog zóó verfoeilijk is, dat hij u daarop geen eed afnemen wil; maar dat bezwaar zal hem slechts in zeer enkele gevallen terughouden, juist omdat hij, door mij den eed op uw geloof te laten doen, van dat geloof niets voor zijne rekening neemtGa naar voetnoot1. Op deze gronden komt mij dan ook dát gedeelte van 's Ministers rede, 't welk van sommige zijden zoo toegejuicht is, geheel bezijden de questie vóór Dergelijke beschouwingen, - maar dan liefst in eenigszins praeciseren vorm - zouden te pas kunnen komen waar men onderzocht naar de grondslagen van de maatschappij, van den staat, van het onderwijs, ja van bijna elke instelling behalve juist den eed, gelijk de Minister hem te regt opvat, als waarborg voor opregtheid. Indien dan ooit - waartoe zeker thans de tijd niet gekomen is - de afschaffing van den eed in overweging genomen wordt, zal de vraag uitsluitend op haar eigen mérites kunnen worden beslist, en de godsdienstige questie, in den zin van den Minister, er geheel buiten kunnen blijven. Men zou bijna gelooven dat voor hem de eed, onafhankelijk van zijn doel, op zich zelven iets goeds is, als aanleiding of gelegenheid voor den Staat om eene goede belijdenis af te leggen; en toch zou zoodanige opvatting weinig strooken met de door den Minister instemmend vermelde uitspraak van den Tredentijnschen Catechismus, dat de eed ob imbecillitatem hominis ingevoerd is. En inderdaad, de instelling van den eed vindt zijnen grond niet in de volkomenheid maar in de onvolkomenheid van de maatschappij, als een middel dat ze des te menigvuldiger en des te gretiger aangrijpt, naarmate zij in hare onbeholpenheid minder kans ziet om zonder dat aan een eind te komen. Beschouwt men den eed, zooals de Minister aanvankelijk zeer te regt deed, enkel als waarborg, dan ligt het voor de hand dat hij achterwege moet blijven waar hij geen waarborg is; en | |
[pagina 328]
| |
hij is geen waarborg, zoodra degene, die hem afleggen moet, verklaart dat hij er zich niet door gebonden rekent. Op het standpunt van den Staat ware het daarom zeker zeer logisch als hij, eer de eed afgelegd wordt, zich van de gevoelens van dengene die hem afleggen zal trachtte te vergewissen; want hecht deze niet aan den eed, dan vervalt de geheele onderstelling waarin de Staat zich van den eed bedient. Zulk een onderzoek, in Engeland mogelijk, zou hier echter zeker afstuiten op den algemeenen tegenstand van allen, die meenen dat niemand rekenschap van zijn geloof schuldig is. Maar is dit nu een reden, om den man, als hij uit eigen beweging verklaart aan den eed niet te hechten, dan toch tot een plegtigheid te dwingen, die voor hém een vertooning, en voor geloovige bijstanders een profanatie is? En waarom moet dan een ander, die gemoedelijke bezwaren tegen den eed heeft, van slechtere conditie wezen dan hij? En waarom moeten beide tot het afleggen daarvan worden gedwongen, door gijzeling, gevangenis, of verlies van hun regtGa naar voetnoot1? De practische bezwaren van den Minister kunnen tegen dit onregt niet opwegen. Wij zouden, zegt hij, in internationale moeilijkheden kunnen komen, met name ten opzigte van onze uitleveringsverdragen. Engeland levert niet uit dan op beëedigde verklaringen, en wij hebben zelfs daarom in 1873 ons wetboek van strafvordering moeten wijzigen. Dit beroep op de wet van 26 Nov. '73 is niet zoo gelukkig als het wezen zou, wanneer die wet onvoorwaardelijk beëedigde getuigenissen vorderde, maar zij laat juist, volgens de gangbare onderscheiding, eed of belofte toe, en dat hoewel ze expresselijk gemaakt is om aan de Engelsche bezwaren te gemoet te komen. Bovendien, zoo als vroeger uitééngezet is, kan in Engeland sedert 1869 een Engelsch onderdaan enkel op onbeëedigde verklaringen van vrijdenkers desnoods worden gehangen; zou nu de Engelsche Regering weigeren op gelijke verklaringen een vreemdeling uit te leveren, die bij ons hoogstens in het tuchthuis geraken kan?Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 329]
| |
Een tweede bezwaar van den Minister lag hierin, dat een geloovige ongeloof zou vóórwenden om zich aan den eed te onttrekken. Het éénige voorbeeld dat hij (in zijne tweede rede) bijbrengt schijnt even weinig beslissend als de daarbij aangehaalde logica van wijlen den advocaat-generaal. De beschuldigde toch had voorgewend doopsgezind te zijn en zou dit zeker óók hebben gedaan, al had hij baat kunnen vinden bij de verklaring dat hij vrijdenker was. In zijne opvatting toch was het eerste een eenvoudige leugen, terwijl het tweede Godsverloochening zou geweest zijn; en is 't nu aan te nemen dat zóó iemand, om zich aan het valschelijk aanroepen van God te onttrekken, het middel van Godverzaking te baat zoude nemen? Zou zelfs niet de minst ontwikkelde gevoelen dat hij, om een uitdrukking van den Minister te gebruiken, zoodoende van Scylla verviel in Charybdis? En zou eindelijk juist het voorbeeld van dezen man ook niet in een ander opzigt afschrikkend werken? Hij had blijkbaar gedacht niet enkel hiernamaals maar ook hier beneden aan straf te ontsnappen; 'tgeen toch niet heeft belet dat hij wegens valsche getuigenis veroordeeld isGa naar voetnoot1. Ja maar, zegt men misschien, er zullen er zijn die zich verschoonen zullen, niet als vrijdenkers, maar als hebbende gemoedsbezwaren. Het is zeer mogelijk. Maar kan dan niemand gemoedsbezwaren hebben tenzij hij formeel tot een doopsgezinde gemeente behoore? De Engelsche wet denkt er anders over, in zooverre ze niet enkel de Kwakers in 't algemeen van den eed ontheft, maar ook een iegelijk die ooit Kwaker geweest is, al is hij later tot de anglicaansche kerk overgegaanGa naar voetnoot2. En hoe zou de Minister het juist met zulk een gewezen Kwaker willen stellen, als die hier getuigen moesten? Wat zou de indruk wezen als wij hier iemand wegens eedweigering straften, die in zijn eigen land van iederen eed vrijgesteld is? Eedweigering ontslaat bovendien niet van de verpligting tot het afleggen van getuigenis, onder dezelfde poenale sanctiën als ware de eed afgelegd. In Engeland kon vroeger de regter, die aan de waarheid van het gemoedsbezwaar twijfelde, niets anders doen dan den getuige wegsturen, en toch hoorde men aan de Engelsche justitie wél traagheid of kostbaarheid verwijten, maar | |
[pagina 330]
| |
niet, dat ze niet achter de waarheid kon komenGa naar voetnoot1. Bij ons zou de regter den getuige altijd kunnen hooren, en, had hij twijfel aan de opregtheid van zijn gemoedsbezwaar, ook aan zijne getuigenis geene meerdere waarde behoeven toe te kennen dan hij oirbaar achtte. Ééne zaak vergete men bovendien niet. Men kan voortgaan den getuige tot eedsaflegging te dwingen, maar men kan hem niet beletten openlijk te verklaren dat hij aan den eed niet hecht. Stel, er doet zich in een gewigtige strafzaak iets dergelijks voor als onlangs in den Amersfoortschen gemeenteraad geschiedde, de getuige zegt dat hij aan den eed niet hecht, maar enkel zweert omdat hij niet gezind is naar de gevangenis te gaan, en nu wordt op zijn getuigenis iemand tot de zwaarste straf veroordeeld. Al moge die getuige nóg zoo onbesproken zijn en nóg zoo geloofwaardig, wát zal toch de indruk onder het volk wezen? Ware het niet oneindig beter dat hij krachtens de wet tot de belofte ware toegelaten? En, zulk een uiterste geval daargelaten, wat kan op den duur de uitwerking van diergelijke tooneelen wel zijn? Ik spreek niet eens van de vele geloovigen voor wie zoodanige comédie een heiligschennis is, ik bepaal mij tot datzelfde gevoel van bloot wereldsche betamelijkheid en voegzaamheid 'twelk aan het Engelsch lagerhuis deed weigeren den heer Bradlaugh den eed af te nemen, nadat hij hun éénmaal in het aangezigt verklaard had er niet aan te hechten. Een hooggeplaatst lid der regterlijke magt verklaarde in de tweede Kamer, dat onlangs een diergelijke vertooning op een openbare teregtzitting plaats had ‘zonder dat dit een zeer onaangenamen indruk maakte.’ Bepaald aangenaam was de indruk dus toch niet; en in allen gevalle is 't een reden om de mogelijkheid weg te nemen, dat het publieke eergevoel door herhaling van zulke gewaarwordingen nog verder afgestompt worde. Men is bovendien gaarne geneigd te twijfelen, of de geachte afgevaardigde wel een goed physionomist is. Maar om tot ons punt van uitgang terug te keeren, toegegeven dat onder den schijn van valschelijk voorgewende gemoedsbezwaren, deze en gene zich aan den band van den eed | |
[pagina 331]
| |
kan onttrekken, is het opleggen van een vast formulier niet aan gelijksoortige bezwaren onderhevig? Ligt er niet een contradictio in adjecto in de bepaling dat iemand den eed aflegt naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid en tevens naar een vast formulier? Het is best mogelijk dat hij tegen dat formulier geen bezwaar maakt, maar dat bewijst nog niet dat hij zich door dat formulier gebonden rekent. Misschien maakt hij geen bezwaar juist omdat hij zich er niet door gebonden rekent; omdat het voor hem niet is ‘een ware en behoorlijke eed.’ Een ieder die veel met zekere min ontwikkelde standen in aanraking geweest is, zal opgemerkt hebben welk een groote mate van averegtsche slimheid er bij sommige lieden gevonden wordt, - welke zonderlinge denkbeelden er onder verspreid zijn, en hoe ver vele schijnbaar doodeenvoudige menschen het gebragt hebben in de casuistiekGa naar voetnoot1. Hoe komt bovendien de regter te weten welke de ‘wijze’ der godsdienstige gezindheid is? en als, zoo als met vele het geval is, die godsdienstige gezindheid volstrekt geene ‘wijze’ heeft, is dan niet de werkelijke grond voor het bezigen van het gebruikelijke formulier deze, dat de regter meent dat die formule bindend zal wezen voor het geweten van hem die den eed aflegt? En als dit nu geschiedt voor den éénen, waarom zal dan niet voor den anderen eene andere formule kunnen gekozen worden, als het blijkt dat hij die andere formule meer bindend acht? De hoofdzaak is maar, dat in ieder bijzonder geval geen dubbelzinnigheid besta, en dat niet de regter in den waan verkeere dat de getuige onder het verband van den eed heeft gesproken, terwijl deze daarentegen zijn geweten kan paaijen met de voorstelling dat hij, alles wél bezien, geen ‘behoorlijken’ eed afgelegd heeft. In een ander verband kom ik hierop straks nader terug. Een derde bezwaar van den Minister gold den ambtseed. Hij ziet in dien eed een grooteren waarborg dan naar veler | |
[pagina 332]
| |
oordeel aan éénige verzekering kan toegekend worden, die niet betrekking heeft op een bepaald feit, maar op een geheele reeks van toekomstige nog onbekende verhoudingen. Het zij verre van mij iets af te dingen op de mate van het vertrouwen dat, zoooals de Minister verklaarde, onze regterlijke magt geniet. Maar zou dat nu wel juist zijn omdat ze beëedigd is? Heeft die religion du serment de magistratuur van een niet verafgelegen land wel altijd voor verdenking gevrijwaard? Heeft men niet wel eens gezegd dat ze een gedwee werktuig was in de handen der Regering, dat ze leefde in hoop op bevorderingen en onderscheidingen, en dat bij haar de oude tegenstelling van arrêts en services een harmonische oplossing gevonden had? Afschaffing van alle ambtseeden wordt door niemand verlangd - allerminst afschaffing zonder bedaard onderzoek. Wanneer dat ooit door den Minister wordt ingesteld, dan zal hem misschien blijken dat de eed in sommige gevallen zóó weinig waarborg oplevert dat het niet ongeraden wezen zou naar meer afdoende waarborgen om te zien. De voogdijschap en curatele, waarvan hij gewaagde, zij hem dan bijzonder aanbevolen; vooral wanneer hij zich niet bepaalt tot raadpleging van de regterlijke magt, die er doorgaans alleen wat men noemt ‘den buitenkant’ van te zien krijgt, maar zich bij voorkeur tot hen wendt die ook met ‘den binnenkant’ kunnen bekend zijn geraakt. De vraag omtrent de afschaffing of zelfs beperking van de ambtseeden is intusschen een geheel andere vraag dan deze, of niet in bepaalde gevallen de belofte in plaats van den eed kan worden gesteld. Hoewel art. 437 Wetb. v. Strafvord. alleen spreekt van processenverbaal opgemaakt op den ambtseed, en van belofte niet rept, heeft toch de Hooge Raad aangenomenGa naar voetnoot1 dat een ambtsbelofte overeenkomstig de godsdienstige gezindheid volmaakt dezelfde kracht heeft als de ambtseed. Het bezwaar ligt dus enkel in den twijfel, of volgens ons bestaande regt de eed alleen dán door een belofte kan vervangen worden, wanneer hij zou moeten afgelegd worden door iemand die tot een kerkgenootschap behoort 'twelk den eed verbiedt, dan wel of diens individueele overtuiging rigtsnoer mag zijn. Het is niet overbodig hierop te drukken, omdat in het parlementair debat drie geheel verschillende vragen dooréén zijn gevlochten: | |
[pagina 333]
| |
1o. Afschaffing van alle eeden. 2o. Beperking van het aantal eeden en afschaffing van de overige of vervanging daarvoor door beloften. 3o. Het aantal eeden laten zoo als het is, maar duidelijk bepalen dat zekere categoriën van personen eene belofte in plaats van den eed kunnen afleggen. Ware het te wenschen geweest dat men die drie vragen scherp onderscheiden had, ook op het terrein van het geldende regt bleef het debat weinig bevredigend. Het bepaalde zich bijna geheel tot een reeks pleidooijen over de beteekenis van het woord gezindheid in de grondwet en enkele andere wetten; pleidooijen die voorbij schenen te zien, dat, hoe juist de beslissing van den Hoogen Raad ook moge wezen, ze toch alleen gelden kan voor die wetsartikelen waarin vau eedsaflegging op de wijze van godsdienstige gezindheid gesproken wordt, maar al de overige eeden, speciaal de meeste ambtseeden, geheel ongerept laat; pleidooijen die bovendien nooit tot een resultaat kunnen leiden, wegens de groote slordigheid waarmeê onze wetten geredigeerd zijnGa naar voetnoot1, en de hebbelijkheid om onnauwkeurig en slecht Hollandsch te schrijven, die ons Hollanders even aangeboren schijnt als het schrijven van zuiver en accuraat Fransch aan den Franschman. In de verlegenheid beriep men zich dan op den Franschen tekst van onze wetten, zonder | |
[pagina 334]
| |
te bedenken dat die Fransche tekst niet door Franschen geschreven en al even weinig betrouwbaar is als de Hollandsche. Een paar voorbeelden mogen voldoende zijn om dit duidelijk te maken. Art. 13 der Grondwet. gelijkluidend met art. 14 der Gw. van 15, bepaalt dat het mannelijk oir van 's Konings oudsten zoon zal opvolgen. Men leert u dan, dat mannelijk oir beteekent mannen uit de mannelijke lijn, en staaft dit door de Fransche vertaling: mâle par mâle. Nagenoeg gelijktijdig bepaalde de wet van 25 Mei 1816, dat de aan Prins Frederik afgestane domeinen zullen bezeten worden door hem en zijn wettige mannelijke afstammelingen enz. De Fransche tekst luidt hier: de mâle en mâleGa naar voetnoot1, 'tgeen een heel anderen zin geven kan. In diezelfde wet staat (a. 4), dat de domeinen aan 't land terugkeeren als de Prins zonder mannelijke nakomelingen komt te overlijden; de Fransche tekst heeft enkel lignée, 'tgeen ook dochters omvat. Art. 84 der Grw. van 15 vertaalt wijze zijner godsdienstige gezindheid door rit de son culte; dezelfde woorden in art. 1956 Burg. Wetb. (1948 der tegenwoordige redactie) worden vertaald rit de sa religion. Deze enkele voorbeelden mogen voldoende zijn om den twijfel te wettigen, of wel uit den Franschen tekst met voldoende zekerheid vóór of tegen kan worden geargumenteerd. De vraag blijft bovendien altijd nog over, of de Fransche grondgedachte verkeerd in het Hollandsch, dan wel de Hollandsche verkeerd in het Fransch is teruggegeven. De eenige weg om in deze vraag van den eed tot eene oplossing te geraken is regeling bij de wet; - een regeling die ook om andere redenen zeer noodig is. Dat de wetgever dan in zijne beslissing vrij zoude wezen, kan, dunkt mij, kwalijk worden betwijfeld. De laatste debatten in de Kamer hebben wel den schijn, alsof sommigen meenden dat de geheele materie van den eed beheerscht wordt door enkele artikelen van de Grondwet; ze kunnen dit evenwel onmogelijk hebben bedoeld. | |
[pagina 335]
| |
De Grondwet bevat geen enkel voorschrift omtrent den eed in 't algemeen; men kan hem uit al onze wetten, behalve de provinciale, doen wegvallen, men kan er elk formulier voor nemen dat men wil, zonder met de Grondwet in strijd te komen. Alleen voor de weinige gevallen, die de Grondwet uitdrukkelijk vermeldt, is men gebonden. Tot op eene eventueele grondwetsherziening blijven die eeden, met hunne onderlinge en inwendige disharmoniën, bestaan. Voor 't overige is de wetgever bevoegd het geheele regtsinstituut te regelen zooals hij oirbaar acht; ten opzigte van een aantal punten is hij er mijns inziens zelfs toe verpligt, zoolang de eed in ons maatschappelijk leven zulk een groote plaats blijft innemen. Ik doe slechts eenige vragen. 1o. Wat is een eed? in het woord zelve evenmin als in het werkwoord zweren ligt het aanroepen van de Godheid noodzakelijk opgesloten. Taalkundig is het begrip niet volkomen, zoolang men niet weet bij wien of bij wat is gezworen. Hetzelfde geldt van het Fransch je le jure en het Italiaansche giuro. Maar al is het begrip naar strenge taalregelen onbestemd, heeft het dan toch een vaste beteekenis gekregen in het dagelijksch gebruik; of een technische beteekenis in de wet? Voor het Fransche regt is de zaak zeer twijfelachtig. Indien de aanroeping van God er in opgesloten ligt, waarom luidt dan de eed der Bisschoppen volgens het concordaat van 1801: Je jure et promets à Dieu? en waarom werd dan onmiddellijk na den terugkeer der Bourbons het algemeene eedsformulier eveneens veranderdGa naar voetnoot1 in Je jure et promets à Dieu? 'tgeen twee jaar later (ordonn. v. 3 Juni 1816) weer tot het vroegere je le jure teruggebragt werd. Aan de andere zijde kan iedereen in Merlin verscheidene arresten opslaan, waarin aangenomen wordt dat die aanroeping er wél in ligt, en het Belgische hof van cassatie (zie den commentaire van Laurent vl. 20 p. 249 vlgg.) schijnt van 't zelfde gevoelen. In gelijken zin spreekt een commissie uit de voormalige Fransche chambre des pairsGa naar voetnoot2, rapporteerende omtrent het request van zekeren Fichet die zich beklaagt over het ‘discrediet’ waarin de eed is gevallen, en daarom herstel van de oude wijze van aflegging vraagt. De commissie erkent met den | |
[pagina 336]
| |
adressant het bestaan van dat ‘discrediet’ en gaat voort: ‘Le serment qui à lui seul constitue une religion ne tire pas sa valeur du plus ou moins de solennité etc. mais bien de la divinité invoquée.’ Is in het Fransche regt de zin van het woord dus onzeker, voor 't Italiaansche is die nog onzekerder, of liever is die zeker, maar in een negatieven zin. Bij de wet van 24 Junij 1876 is daar het enkele woord giuro ingevoerd, met de uitdrukkelijke bedoeling om alle mogelijke meeningen, gelooven en ongelooven onder éénen hoed te vangen, terwijl de Minister, om zijn voordragt aan te bevelen, zich onder anderen op België, Frankrijk, Neufchatel en Genève beriep, waar, volgens hem, je jure dezelfde onbestemde beteekenis heeft. Om allen twijfel onmogelijk te maken, moet volgens die wet de president hem die zweert opmerkzaam maken op het zedelijke gewigt van den eed, op de straffen bij de wet tegen meineed bedreigd, en voor zoover hij geloovig is op de verpligting die hij jegens God op zich laadt. Voor hem die juist in het godsdienstig karakter van den eed een bijzonderen waarborg ziet, zal deze regeling wel de minst bevredigende van alle zijn. En men kan er dien waarborg in zien bij anderen, al is men zelve een vrijdenker. Of gij er al aan gelooft of niet, het is een feit dat velen aan een toekomstigen staat van straffen en belooningen gelooven, - en dit feit wordt door u volmondig erkend. Waarin ligt nu voor u de waarborg van den eed dien een ander doet? In de overtuiging waarin die andere verkeert, dat hij, al moge hij de aardsche justitie kunnen ontloopen; al moge zijn meineed hier niet worden ontdekt, - en daarvoor zijn verreweg de meeste kansen - dat hij dan toch zeer zeker hiernamaals de verantwoording dragen zal en ze reeds nu draagt tegenover God die in 't verborgen ziet. Wanneer gij nu nauwkeurig wikt en weegt welke waarde aan iemands woorden te hechten zij, dan is een der eerste elementen van uwe beoordeeling deze, dat gij de kracht der zedelijke invloeden nagaat die op hem werkten toen hij zijn getuigenis uitsprak. Hebt gij met een vrijdenker te doen, dan weet gij dat die bepaalde invloed niet heeft gewerkt. Maar als gij met een geloovige te doen hebt? Dan weet gij dat die invloed wél heeft gewerkt, zoodra hij een ondubbelzinnigen eed heeft gezworen. Maar die zekerheid valt weg, als gij hem een formule | |
[pagina 337]
| |
voorhoudt, waarvan gij hem zelf hebt gezegd, dat ieder ze kan opvatten zooals hij wilGa naar voetnoot1. Een groot element voor het vormen van uwe overtuiging aangaande die getuigenis komt u zoodoende te ontbreken. Is nu bij ons de beteekenis van eed en van zweren meer precies? De zaak komt mij zeer duister vóór. In de oude formulieren voor de Mennoniten wordt de door hen af te leggen belofte een eed genoemd; daarin wordt evenwel uitdrukkelijk God als getuige aangeroepen. Het onderscheid ligt dus in de woorden ‘ik zweer’, en ‘zoo waar moet mij God helpen’, die vereischt werden voor wat het Hof van Holland noemt ‘den ouden en behoorlijken eedGa naar voetnoot2.’ In de belofte zooals ze volgens de Grondwet moet afgelegd worden, komt het woord God niet voor. Men zou dus geneigd zijn te zeggen, dat het woord eed eene verklaring of belofte beteekent, waarin op een of andere wijze de naam van God voorkomt, terwijl het bezwaar van de Mennoniten lag in de woorden ik zweer en zoo waarlijk enz. Wat beteekenen dan deze woorden? Ook hier zijn wij weer in 't onzekere. Volgens sommigenGa naar voetnoot3 ligt er een beroep in op God, als wreker van den meineed; volgens anderenGa naar voetnoot4 enkel eene aanroeping van God als getuige. De Mennoniten moeten het wel in den eersten zin hebben opgevat, anders is niet te begrijpen hoe hun bezwaar door de aangehaalde formulen kon opgeheven | |
[pagina 338]
| |
worden; en het gros van burgers en boeren vat het, naar men veilig kan aannemen, heden ten dage óók nog zoo op. Een van deze beide beteekenissen zal ook wel aan de woorden ik zweer, zonder verdere bijvoeging, moeten toegekend worden. In al de, zeer uitvoerige, eedformulieren voor de regtspleging bij de zee- en landmagt komt toch enkel dit woord ik zweer voor, zonder de minste vermelding van ‘God almagtig’Ga naar voetnoot1, 't geen des te merkwaardiger is, daar ze wél voorkomen in het bijna gelijktijdig (bij Besl. Souv. V. 26 Febr. 1814; de wetboeken zijn van Juli '14) vastgestelde formulier voor den krijgseed (Fahneneid), die nog heden ten dage door nieuwbenoemde officieren wordt afgelegd. Alles in alles te zamen genomen, schijnen dus de woorden eed en zweren bij ons eenen iets positieveren zin te hebben dan serment en je le jure, heden ten dage althans, bij onze naburen. Veel positiever is de zin echter niet, daar ze in onze Indische wetboeken ook voor alle Oostersche toestanden gebruikt worden. Men kan dus hoogstens zeggen dat zij eene verzekering aanduiden, waarbij de spreker zich niet uitsluitend op zich zelven, maar nog op iets hoogers buiten hem beroeptGa naar voetnoot2. Waarop hij zich beroept, zal dus moeten blijken uit het formulier van den eed zelf. Te dien opzigte laat onze wetgeving ons evenwel óók doorgaans in het onzekere. Wel is voor sommige gevallen een bepaald formulier voorgeschreven, in verreweg de meeste evenwel niets, en een algemeen formulier bestaat er niet. Het bekende Souv. besluit van 11 Dec. '13 bepaalt wel in art. 30 dat, ‘wanneer door een der partijen een eed in eene zaak moet worden afgelegd,’ daartoe ‘de van ouds gebruikelijke formulieren zullen worden gebezigd;’ maar dat besluit regelde in de daad al zeer weinig. Vooreerst bepaalt het zich uitdrukkelijk tot den geregtelijken eed, - al de buitengeregtelijke blijven er buiten - en ten tweede spreekt het, streng genomen, alleen van den decisoiren of suppletoiren eed in een burgerlijk gedingGa naar voetnoot3. | |
[pagina 339]
| |
Ik wil evenwel eens aannemen dat het woord partij in den ruimst mogelijken zin mogt opgevat worden, en dus ook getuigen omvatte. Dan was er voor Noordnederlandsche regtszaken althans een soort van regeling. Maar welke zijn die oude formulieren? Om te beoordeelen of in eenig bepaald geval de eed in geldigen vorm afgenomen is, zou men dien moeten gaan opsporen; en ten opzigte van de Mennoniten weet men al dadelijk dat men zich niet aan de oude formulieren gehouden heeft. De regeling was dus zeer gebrekkig. Ze is bovendien afgeschaft. Berustte dit enkel op de wet van 29 Junij '54, die het besluit van '13 in zijn geheel afgeschaft heeft, dan zou men nog misschien aldus kunnen redeneren: toen onze nieuwe wetboeken den 1sten October 1838 in werking traden, vonden zij den eed, zooals hij afgelegd werd volgens het art. 30 van 't besluit van '13; dát was dus de eed, waarop in die wetboeken gedoeld werd; en al is nu dat besluit later afgeschaft, daardoor zijn toch de artikelen van de wetboeken die van den eed spreken niet van beteekenis veranderd. Zoodanige redenering ware zeer plausibel, indien art. 30 van 't besluit van '13 werkelijk tot 1854 had gegolden; maar het heeft ongelukkig opgehouden te gelden juist op hetzelfde oogenblik dat onze nieuwe wetboeken in werking traden, en zulks krachtens de Wet van 16 Mei 1829 Stbl. no. 33. Die wet toch bepaalde, zeer juist, dat op dat oogenblik vervallen zouden niet enkel de oude Fransche wetboeken, maar ook alle daartoe betrekkelijke verordeningen en besluiten; en daartoe behoort zonder eenigen twijfel ons art. 30. Ware in '38 ook een nieuw Wetboek van Strafregt ingevoerd, dan ware het besluit van '13 reeds toen in zijn geheel vervallen; thans bleef het bestaan, maar alleen in zooverre het op Strafregt betrekking had. | |
[pagina 340]
| |
Speciaal ten opzigte van den eed had dit vervallen van vroegere bepalingen nog een zeer goeden grond. Voor België had toch de Souvereine Vorst bij een ander besluit (4 Nov. 1814) eveneens bepaald dat de eed volgens de oude formulieren zou afgelegd worden; maar die formulieren waren op een gewigtig punt zeer verschillend van de onze; ze luidden op ‘God en zijn heiligen’Ga naar voetnoot1; dus een specifiek R.K. eed. Nu lag het toch voor de hand dat als men een heel stel nieuwe wetboeken maakte om éénheid in de nationale wetgeving te verkrijgen, alsdan ook eenheid bestaan moest ten opzigte van een instelling die daarin zulk een gewigtige plaats innam als de eed. En om die éénheid te verkrijgen moesten éérst de besluiten van 13 en 14 van de baan zijn. Sedert Oct. '38 hangt dus het eedsformulier, zoo als men zegt, geheel in de lucht; en als de een of andere regter eens goed vond een ander formulier te gebruiken, dan zie ik niet in, wat men er veel tegen zou kunnen inbrengenGa naar voetnoot2. Is dit zóó voor den geregtelijken eed, het is dubbel zóó voor den buitengeregtelijken en den ambtseed, in die talrijke gevallen waarin geen speciaal formulier bij de wet vastgesteld is. Het administratief gezag is dan vrij te laten zweren hoe, en dikwerf ook wat het goed vindt. Een bepaling zooals art. 127Ga naar voetnoot3 van de Belgische constitutie wordt in ons staatsregt niet aangetroffen. In art. 78 der vorige Grondwet hadden wij iets dergelijks voor één bijzonder geval. Uit dat art. blijkt bovendien, dat het als van | |
[pagina 341]
| |
zelf sprekend beschouwd werd, dat het administratief gezag eeden kon opleggen en de formulen daarvoor vaststellen. Is dat toch wel een juist beginsel? De tegenwoordige Grondwet geeft aan de administrative magt carte blanche. Wil dus b.v. een gemeentebestuur zijn eedsformulier zóó inrigten, dat een bepaalde klasse van menschen den eed in gemoede niet afleggen kan; wil het b.v. zijn ambtenaren laten zweren bij ‘God en zijn heiligen’ of bij ‘de heilige Drievuldigheid’, dan zal iedereen dit zeker in volkomen strijd vinden met den geest van onze staatsinstellingen, maar zal tevens iedereen misschien langer werk hebben dan hij zich aanvankelijk voorstelde, wanneer hij het ontwerp gaat redigeren van een Koninklijk besluit tot vernietiging wegens strijd met de wet. Maar dan toch misschien wegens strijd met het algemeen belang? Het schijnt het eenige middel. Maar hoe dan, als het formulier luidt: ‘Zoo waarlijk, enz.’ zonder het alternatief van belofte? Zal de Regering dit ter vernietiging voordragen enkel op aanvrage van een doopsgezinde, of ook van een vrijdenker? Maar het zijn niet enkel gemeenteraden die eedsformulieren kunnen vaststellen; - een menigte eeden berusten op maatregelen van algemeen bestuur, koninklijke besluiten of ministeriëele instructiën, en indien te eeniger tijd deze of gene administrative autoriteit goed vond hare onderhoorigen eenen eed te doen afleggen, waardoor ze zich meer bijzonder aan haar zouden gebonden achtenGa naar voetnoot1, is er geen enkele wet die het verbiedt. Bepalingen als de Engelsche omtrent ‘unlawful oaths’ bestaan er bij ons niet. Zonderling is het bovendien dat de wetgever, die aan processen-verbaal op den ambtseed afgelegd zulk een exceptioneele kracht toekende, er niet ééns naar omziet wat er dan in dien ambtseed zal staan. De gewoonte heeft toch een zeer afstompende kracht. We geven aan de verklaring van één enkelen getuige kracht van volledig bewijsGa naar voetnoot2; we ontheffen dien man van de verpligting | |
[pagina 342]
| |
om de waarheid van 't geen hij opgeschreven heeft opzettelijk met een eed te bevestigen; een eed, dien hij misschien twintig jaar geleden ééns voor al heeft gedaan, is voldoende. Dan zal die eed hem toch wel uitdrukkelijk den pligt op 't gemoed gelegd hebben, om altijd stipt zijn indrukken en meeningen buiten spel te laten: om eenvoudig maar met de meest angstvallige naauwkeurigheid enkel te relateeren wat hij heeft gezien en bevonden? Gij vergist u; hij heeft enkel gezworenGa naar voetnoot1 dat hij zich ‘in de dienst naauwgezet zal toeleggen op de vervulling zijner pligten, zooals een braaf politieambtenaar betaamt.’ En dit noemt men een beëedigde verklaring. Niet alleen wat wezen en vorm betreft, ook nog ten opzigte van een derde punt, zijn wij in 't onzekere. Onze wetten spreken gedurig van het afleggen van den eed in handen van iemand anders. Op deze wijze drukken wij in passiven vorm uit wat elders in activen vorm als administreren van den eed aan iemand voorkomtGa naar voetnoot2. Wat meenen wij er meê? Is het hetzelfde als werd de eed ten overstaan van dien anderen afgelegd; is die andere enkel een necessarius testis, ongeveer zoo als de ambtenaar van den burgerlijken stand bij het huwelijk? of is zijn aandeel in de handeling van dien aard dat zonder hem de eed geen eed is?Ga naar voetnoot3 Bloote woordenzifterij is deze vraag niet; in 't ééne geval toch is b.v. de eed in handen van een onbevoegde afgelegd misschien wel in sommigeGa naar voetnoot4 gevallen van regtsgevolg ontbloot, maar blijft toch een eed; in 't andere is er in regtskundigen zinGa naar voetnoot5 in 't geheel geen eed. Bij de uitbreiding die ons nieuwe wetboek van strafregt aan 't begrip van meineed gegeven heeft, en bij de redactie van art. 207, springt het belang van de onderscheiding in 't oog. | |
[pagina 343]
| |
Het bovenstaande moge dienen als bijdrage om de overtuiging te vestigen dat de geheele materie van den eed wettelijke regeling behoeft. Eerst wanneer die er is, zal de verklaring, door de Regering bij monde van den Minister van Justitie afgelegd, een verstaanbaren zin hebben. Eer men kan spreken van handhaven moet men zich toch duidelijk gemaakt hebben wát men eigenlijk handhaven wil. Bij die regeling zal de wetgever door geen grondwettige bepaling belemmerd zijn dan alleen in de gevallen voorzien bij de artt. 39, 45, 47, 51, 52, 83 en 125 der Gw. De wetgever zal, dunkt mij, dan het denkbeeld geheel moeten opgeven, dat in den eed tevens een soort van belijdenis ligt van de zijde van den Staat, al ware het ook maar van die natuurlijke godsdienst die den Minister voor oogen schijnt te hebben gezweefd. Houdt hij zich aan het eenvoudige begrip dat de eed als waarborg dienen moet, en als niets anders dan waarborg, dan zal hij van zelf tot de slotsom komen die de Romeinsche keizer door de woorden uitdrukte: standum esse jurejurando quod propria superstitione juratum estGa naar voetnoot1, en onze BijnckershoekGa naar voetnoot2 aldus formuleerde: quodcunque nomen dederis, id utique constat omne jusjurandum proficisci ex fide et persuasione jurantis, et inutile esse nisi quis credat Deum quem testem advocat perjurii sui idoneum esse vindicem; het beginsel dat de nieuwste Engelsche wetgeving aanneemt in de bepaling, dat ieder getuigeGa naar voetnoot3 den eed in den vorm zal afleggen die voor zijn geweten bindend is, en dat Rauter reeds vele jaren vóór den Engelschen wetgever in nagenoeg gelijkluidende woorden aldus omschreef: Le serment n'a donc point de formule préscrite ni de forme particulière, et si le témoin a prêté le serment tel qu'il est indiqué par l'art. 75 on ne peut tirer de sa religion un argument contre la validité du serment. Le témoin à qui sa religion défendrait de prêter ce serment contre la formule chrétienne ordinaire ne devrait pas être obligé de le prêter; d'un autre côté il ne pourrait pas refuser de promettre de dire | |
[pagina 344]
| |
toute la vérité, rien que la vérité, sous la foi de ce que dans son âme et conscience il regarde comme le plus sacréGa naar voetnoot1. Geen dwang dus tot eene handeling die voor hem, wien ze opgelegd wordt, een gewetensdwang, voor den geloovige die ze bijwoont een profanatie, en voor iedereen een schennis der eenvoudigste beginselen van betamelijkheid is, of ten minste behoorde te wezen. Geen dwang, en dus allerminst strafbepalingen, die niet minder dan de indirecte vaccinedwang mij voorkomen te zijn een smet in onze wetgevingGa naar voetnoot2. Ook ten deze doet de kracht van de gewoonte ons zeer natuurlijk vinden, wat ons bijzonder ergerlijk voorkomen zou als wij het in den vreemde voor de eerste maal opmerkten. Wij vergeten dat reeds het regt van den staat om tot het afleggen van getuigenis te dwingen een exorbitant regt is, een zeer noodzakelijk en zeer nuttig regt, maar toch exorbitant. De Romeinsche staat heeft twaalf eeuwen bestaan zonder verpligting om in burgerlijke gedingen getuigenis af te leggen; hij die een proces had, moest maar zien dat hij aan zijn getuigen kwam. Het was eerst Justinianus die hierin verandering bragt, en zelfs in strafzaken is de verpligting waarschijnlijk eerst ingevoerd in de laatste tijden van de republiekGa naar voetnoot3. Van gedwongen eedsaflegging kon dus geen sprake zijn; want als er in die tijden gemoedsbezwaarden bestonden, dan konden zij doodeenvoudig geheel en al t'huis blijven. In 't nieuwste Romeinsche regt neemt de zaak een gansch | |
[pagina 345]
| |
andere gedaante aan. Iedereen is verpligt getuigenis af te leggen en wel onder eede; - maar de ketters, juist dus de lieden die tegen den eed der staatskerk geloovige of ongeloovige bezwaren konden hebben, zooals onze vrijdenkers of separatisten, worden onbekwaam verklaard om te getuigen, even gelijk ze allengs in 't algemeen in een soort van maatschappelijken ban geraken en onbekwaam worden tot eenig ambtGa naar voetnoot1. In 't verloop der tijden heroveren die ketters hunne volkomen gelijkheid van regten, daaronder ook het regt om als getuigen op te treden, en komen zij juist daardoor onverhoeds onder 't bereik van een strafbepaling die oorspronkelijk nooit voor hen kon gemaakt zijn; en terwijl niemand er nu meer aan denkt ketterij als een zelfstandig misdrijf te straffen, laat men haar langs een omweg in een poenale sanctie vervallen, die eigenlijk alleen voor regtgeloovigen eenigen zin heeftGa naar voetnoot2. Wat de toepassing van het beginsel betreft, kunnen de geregtelijke eeden, dunkt mij, geene moeijelijkheid opleveren. Bij de openbaarheid van onze regtspleging en het karakter van onze regterlijke magt, kan de wetgever de zaak, dunkt mij, veilig aan de prudentie van den regter overlaten zoo als de Engelsche acte van 69 gedaan heeft. Eenigzins moeijelijker wordt de vraag voor extrajudicieele eeden, zooals b.v. die voor een notaris en in belastingzaken, deels omdat hij die den eed afneemt tegenover de partijen niet even onafhankeijk is als de regter, deels omdat zijne beslissingen niet in 't openbaar worden gegeven. Een afzonderlijk onderzoek zal moeten uitmaken, in welke gevallen de beslissing aan den regter kan worden opgedragen, en welke vormen moet in acht genomen worden waar dit ondoenlijk is. Dit moet intusschen vaststaan, dat in fiscale zaken de beslissing nooit mag berusten bij de administratie. Er moet geen plaats wezen zelfs voor het vermoeden van gunstbetoon of willekeur. Voor de ambtseeden neme men het beginsel van de Belgische constitutie over, dat geen ambtseed mag gevorderd worden dan krachtens eene wet, die tevens den inhoud bepaalt. De keuze van het formulier moet dunkt mij aan den benoemde worden overgelaten. Indien men hem toch | |
[pagina 346]
| |
niet zóóver vertrouwt; - indien men meent dat hij den eed weigeren zal enkel om eene achterdeur voor pligtverzuim open te houden - waarom benoemt men hem dan? En, waar het verkiezingen geldt; al moogt gij het betreuren, dat de kiezers een vrijdenker afvaardigen, met welk recht wilt gij hunne keuze beperken? Er zijn er velen, die ongaarne zelfs een gewezen predikant of pastoor zien zitting nemen; en toch zitten er geestelijken en expredikanten in de kamer, en voelt men dat art. 91 der Gw. onhoudbaar is. Met welk regt zult gij met twee maten kunnen meten? Zoowel echter bij deze als bij de vorige categorie van eeden zal de wetgever zich nog een andere vraag hebben te stellen: of de eed wel noodig. of hij wel oirbaar is. Hij zal dan, meen ik, voor verreweg de meeste ambts en zuiveringseeden tot de overtuiging komen dat ze of geheel vervallen of door een eenvoudige verklaring kunnen worden vervangen. Bedrieg ik mij niet, dan zal ook het getal der extrajudicieele eeden merkelijk kunnen verminderd worden, vooral dat van de fiscale eeden. Er zijn financiers die beweren, dat directe belastingen het kenmerk zijn van een zeer primitieven toestand van de maatschappij; een ruw, plomp en zeer ongelijk werkend middel om aan 't geld te komen, dat een kundige en beschaafde regering langs het kanaal van indirecte belastingen uit de zakken der contribuabelen con gentilezza afleidt naar de schatkist. Ik laat die bewering op financieel terrein in haar waarde, maar op zedelijk gebied kon er, dunkt mij, voor den eed een parallel worden gemaakt. Die eed is dáár de ruwe ougelijk werkende directe belasting, waartoe de wetgever des te meer zijne toevlugt neemt, naarmate hij minder begaafd is met legislatief talent. In sommige landen is de fiscale eed geheel onbekend; in Engeland, in Beijeren, in Zwitserland weet men hem bij de inkomstenbelasting te ontberen en zelfs bij de successiebelasting is hij niet algemeen. Niemand, wáár ook, zal kunnen beweren dat het een goede zaak is het eigen belang van den mensch in zoo lijnregten tweestrijd met zijn geweten te brengen, en iedereen zal toegeven dat het ontzag voor den eed er door wordt ondermijnd. Reden te meer voor eene regering, die de instelling van den eed beschouwt als eene der grondzuilen van de maatschappelijke orde, om iederen bestaanden eed naauwgezet te overwegen en slechts de allernoodzakelijkste te behouden. | |
[pagina 347]
| |
Een gemoedelijk manGa naar voetnoot1, en tevens een man van groote scherpzinnigheid en groote ervaring, sprak er reeds voor driehonderd jaren zijne gedachten over uit, die ik in hun oorspronkelijk naief Fransch hier ter overweging geef. Le chancelier Poyet par l'ordonnance de l'an 1539 voulut que tout homme fust tenu en chaque partie de la cause de respondre par sa bouche après serment par luy fait, sur les articles qui luy seraient proposez par sa partie aduerse. Et de là est venu puis apres qu'en matiere de monitionGa naar voetnoot2 on n'excepte plus, ny la partie ny son conseil. Car puis que nul ne se peut dispenser de subir l'interrogatoire, pourquoy doncques en vertu d'une monition de l'Eglise ne viendra l'on à reuelation? Mais quelle est la loy meilleure, on celle que nous obseruons aujour d'huy, on l'ancienne? la nostre de prime face a un beau regard. Car puis que nous ne tendons à autre but que de nous esclaircir de la verité que les parties enuelopent par Sophistiqueries, pour attaindre à leurs fins, que pouuoit-on trouver de meilleur que d'informer la conscience d'un juge par un venerable serment, ou bien par la crainte d'une censure Ecclesiastique & L'un à l'autre ne promettans qu'une perdition eternelle de nos ames, voulans sauver nos biens passagers, si nous pensons obscurcir ce qui est de la lumiere de la verité. Consideration certes qui n'est pas de petit effect. Toutes fois si vous reuenez à vostre second penser, peut-estre trouverez-vous que nos ancestres soutenans le party contraire, ne furent pas moins Religieux que nous. Que diriez-vous si ie les en estimois plus? Car combien qu'ils s'estudiassent autant à la recherche de la verité comme nous, si est-ce que pour la consequence, ils ne voulurent ouvrir à tout heures la porte, tant au serment qu'aux censures, afin de ne les faire venir au contemnement & mespris du commun peuple: & comme disait l'Empereur Iustinian en l'une de ses constitutions, pour ne permettre que facilement on prevariquast contre la Maiesté de Dieu: Enquoy certes leur opinion n'a esté grandement trompee: car ie ne voy point que les iuges soient plus esclaircis de la verité, le peuple en est deuenu plus meschant, mettant | |
[pagina 348]
| |
sous pieds la reueverence, & du serment, & des censures EcclesiastiquesGa naar voetnoot1 voulant à quelque pris que ce soit ne se faire pauvre par sa boucheGa naar voetnoot2. Et est une chose fort notable, et digne d'estre trompettee à une posterité, que Messire Christophle de Thon, premier President en la Cour de Parlement de Paris, interrogeant un homme preuenu de crime, ne voulut iamais prendre de luy le serment, sçachant que pour sauuer sa vie, il serait malaisé qu'il ne se pariurast. Et à la mienne volonté que l'on pratiquast le semblable à l'endroit de tous les nouveaux Conseillers qui entrent en la mesme Cour, et que iamais on les fist iurer sçauoir s'ils ont acheté leurs EstatsGa naar voetnoot3. Mogten overwegingen als die van den goeden ouden Pasquier het aantal overbodige eeden, gelijk ze jaarlijks bij honderden afgelegd worden, ook bij ons doen verdwijnen, dan zal het ontzag, daar waar ze nog werkelijk noodig geacht worden, er zeker bij winnen, en dan werd het ook mogelijk aan de wijze van afneming die meerdere plegtigheid te verbinden, wier volslagen gemis thans zoo menigmaal een pijnlijken indruk verwekt. Hoe evenwel dan die plegtigheid ook ingerigt worde, de eed zelve zij zuiver het middel om den hechtsten waarborg te erlangen die van hem, die zweert, te verkrijgen is, - hij worde nooit gebruikt om op slinksche wijze beginselen te treffen die men niet rondweg durft te proscribeeren. Acht men de aanhangers van zekere meeningen onwaardig of ongeschikt om van ons maatschappelijk verband deel uit te maken, men zette het dan ronduit in de GrondwetGa naar voetnoot4. Men bedenke echter wél, waarheen dit zou leiden, en of het tijdperk van diergelijke uitsluitingen niet behoort gesloten te blijven. Is 't niet veel beter zich in deze te voegen bij Gladstone, die ondanks zijne hoog anglicaansche begrippen | |
[pagina 349]
| |
de toelating van Bradlaugh verdedigde; bij John Bright die zich door zijn puriteinsch geloof niet verhinderd voelde, om met den gloed eener welgevestigde overtuiging de zaak der meest volkomen gewetensvrijheid te bepleiten, en dat ten behoeve van meeningen waarvoor hij, hiervan ben ik overtuigd, even weinig sympathie heeft als de schrijver van deze regelen? De Minister van Justitie vroeg, of iemand den moed zou hebben in eene nieuwe Grondwet twijfel aan het bestaan van God uit te drukken. Het valt niet regt in te zien, waarom die vraag door hem werd gesteld. Maar eenmaal aan het vragen zijnde, zoude men ook in omgekeerden zin kunnen vragen: en gij, zoudt gij het geloof aan God ronduit tot voorwaarde voor 't genot van maatschappelijke regten durven verklaren? Zoo gij het deedt, wie weet hoe spoedig dan een tegenstander u, uit uwe eigen redevoering zou weten te bewijzen, dat ook gij tot die ongeloovigen behoortGa naar voetnoot1; - en als dan die tegenstander en zijn geestverwanten het zóóver gebragt hadden dat zij zelve regering waren geworden, dan zoudt gij misschien, meer dan nu blijkt, aan het woord van Guizot gedachtig wezen: | |
[pagina 350]
| |
Men kan niemand verpligten aan God te gelooven; aan de zoogenoemde natuurlijke godsdienst. Geef mij één wetsartikel dat die verpligting bevat, en ik maak mij sterk er het geheele oude stelsel uit te halen van godsdienstige intolerantie en politieke slavernij.
A.J.W. Farncombe Sanders. |
|