De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 245]
| |
Rose en Fadette.Ga naar voetnoot1Herinneringen uit Frankrijk.Op een der drukste punten van den grooten boulevard te Parijs, waar de lange straat Faubourg-Montmartre haar golven menschen uitstort in den breeden hoofdader van verkeer, stond op een middag van 't jaar 1865 een klein meisje van omstreeks negen jaren, een mand aan den arm dragend, bijna zoo groot als zij' zelve. Het kind was in 't oog vallend fijn en teer gebouwd. Nieuwsgierig sloeg ze haar wijze oogen naar de voorbijgangers op. Haar dunne beentjes repten zich en klepten over 't asphalt-plaveisel met zenuwachtigen spoed of ze zoo uit een marionettenspel was ontsnapt. In één woord, er was iets in 't voorkomen van dit kleine meisje, dat de aandacht trok.
De generaal Ducros, die juist op 't punt stond den boulevard over te steken, zag zich, op 't onverwachtst en tot zijn verbazing, door dit zonderlinge wezentje in zijn voornemen verhinderd. Het kind trok den generaal zachtkens bij zijn mouw, meteen haar wijze vrouwenoogen naar hem opslaande. Tegelijkertijd klonk 't den krijgsman tegen in 't hooge register eener kinderstem, vleiend, eerbiedig, beschroomd: ‘Traversez moi, monsieur le militaire.’ Dat monsieur le militaire ontlokte den generaal een glimlach. Hij bukte zich snel, nam kind en mand op zijn krijgshaftigen arm, lootste beide in een omzien den boulevard over, zette zijn | |
[pagina 246]
| |
last op 't trottoir aan de overzijde neder, waar hij nog even vernam dat ze Fadette heette - voort was de kleine kabouter - den kant naar de Madeleine op. Wie lust heeft iets meer van Fadette te vernemen dan de hupsche generaal van haar te weten kwam, die volge het kind door de lange, rechtlijnige straten naar de poort van een huis in de rue R........ een dier groote, grijze, met menschen volgepropte steenklompen, welke men te Parijs une maison noemt. In de schaduw dier poort zien wij het kind verdwijnen. ‘Kijk eens, kleine’ zegt de concierge, een donkere kroesharige Provencaal, die in de deur van zijn kamertje staat te rooken. De man heeft een peer in de hand, de steel van de vrucht tusschen duim en wijsvinger. Vlak boven den neus van het meisje bengelt het goudgele lokaas. ‘Nu, vinkje, spring!’ En ze springt. ‘Merci!’ klinkt 't uit schelle keel. Een critische blik op de vrucht volgt die dankbetuiging. Met den duim wordt vervolgens een onderzoek naar de rijpheid ingesteld. Als dit tot bevredigende uitkomsten heeft geleid, zet het kind haar tandjes in de peer, begraaft haar stomp neusje in het weeke vleesch, dat het zoete sap langs kin en wangen druipt. Daarop haar mand weder opnemend, kloutert de kleine de trap op, springt ze die op, ware beter gezegd. Ze neuriet al etend en klimmend een deuntje, tusschen iedere twee noten van haar schelle sopraan een hap. De concierge beneden lacht in zijn baard. ‘Bij de hand’ zegt hij ‘die kleine.’ Inmiddels klimt Fadette dapper voort. 't Is een klim naar de hanebalken! Zoo'n huis is een reus, de trap de ruggegraat van den reus. Fadette woont in de hersenpan van No. 117. Ze heeft reeds de derde verdieping achter zich en staat juist gereed de vierde aan te tasten, als een gezette dame, klein van gestalte, met een goedig, vriendelijk gezicht, die van boven komt afdalen, haar in den weg treedt en tegenhoudt. De vleezige onderkin dier dame rust op den strik van haar hoed als de volle maan op een wolkensluier. Levendige, sprekende oogen liggen diep verscholen in de blozende bolheid van het aangezicht. Vroolijk blinken die kralen bij 't stilstaan der dame, om Fadette na te zien. - ‘Dag, kleuter.’ ‘Dag, madame Friquet’ luidt de wedergroet, zeer onverstaanbaar uit volgepropten mond. | |
[pagina 247]
| |
- ‘Wat kauw je daar, kleine sprinkhaan?’ - ‘Een peer’ gilt het kind naar beneden. Ze heeft juist de vijfde bereikt. De dame, die wij madame Friquet hoorden noemen, zet haar dalende beweging voort, behoedzaam zich aan de trapleuning vasthoudend, want de treden werden zooeven gewreven. Fadette heeft juist haar kwartier in den schedel van den reus bereikt, als madame Friquet te voorschijn treedt uit de deur aan zijn voeten, de toegang tot de binnenplaats. Bij deze deur loopt een jonkman haar bijna tegen 't lijf, die eerbiedig zijn pet licht, na een woord van verontschuldiging in der haast gepreveld. 't Is een werkman, een slanke, goed gebouwde figuur, met iets goedhartigs in zijn wezen, dat iets hoogs in zijn trekken aangenaam tempert. Het haar van den man is kort afgesneden, zijn gezicht ovaal en donker, de neus flauw gebogen. Den welbesneden mond beschaduwt een fijne moustache. Los gestrikt, laat zijn das den ranken, gespierden hals alle vrijheid van beweging. Onder den linkerarm draagt hij een voorwerp dat met groote zorg in een grof linnen overtrek gewikkeld is. ‘Oho, mijnheer Laffiche’ zegt madame Friquet, haar zwaarlijvige figuur voor de deur posteerend ‘waar moet dat naar toe?’ Des jonkman's gezicht wordt van een donkeren blos overtogen. Hij kijkt veelbeteekenend naar het voorwerp onder zijn arm en vangt bij 't weder opzien een blik van madame, half spottend, half vriendelijk. - ‘Of u niet weten zoudt, madame! - Is ze - is ze thuis?’ - ‘Ei, dat denk ik wel - maar zeg eens, mijnheer, heeft de hand niet gebeefd, zijn er geen vijf pooten aan bij geval? Zit de leuning niet verkeerd?’ - ‘Hm!’ antwoordt de werkman, met zijn vlakke hand het voorwerp streelend, ‘'t is mijn slechtste stuk werk niet. 't Is een klein juweeltje’. - ‘O ik ben benieuwd, ik ben benieuwd. Zou mijn breede rug er in kunnen? Nu, ik wil u niet ophouden. Alle heiligen geleiden u. Goed succes, mijnheer Laffiche.’ - ‘Als alles afloopt naar wensch’ spreekt de werkman, den voet reeds op de eerste trede, spreekt hij met warmte, ‘dank ik het voor een goed deel aan uwe voorspraak, madame Friquet.’ - ‘Pah!’ roept deze dame met een zwaai harer hand dit | |
[pagina 248]
| |
kompliment afwijzend. ‘Maak maar dat ge boven komt - en goeden moed!’
Ik begin mijn verhaal, waarde lezer, tegen alle regelen van een goeden verhaaltrant in - zoo ongeveer in het midden. Personen voerde ik sprekend in die, zoo luidt uw stil verwijt, ge u liever hadt zien voorstellen met enkele voorafgaande ophelderingen. Dat wil zeggen, ik viel met de deur in huis. Verlegen als ik zit met de fout die ik beging, zou ik nu mijn verhaal op nieuw moeten beginnen. Bij voorbeeld zoo: daar woonde in het jaar 18... in een huis te Parijs rue.... een.... Maar ziet ge niet hoeveel last en moeite ge mij daarmede veroorzaakt? Ik had daar juist de gordijn opgehaald, een paar mijner figuurtjes voor het voetlicht geschoven. Moet ik 't nu weêr laten vallen om mijn proloog af te steken? Zulk een eisch bij u te onderstellen ware uw goed hart onrecht doen. Wij zijn nu eenmaal van wal gestoken. Laveert mijn verhaal tegen wind op, in plaats van met een frisschen bries achter steven voor wind af te drijven, tien tegen een dat het ten slotte toch in behouden haven landt. Na deze korte uitweiding, mij door eerbied voor den lezer in de pen gegeven, laat ik madame Friquet de straat opstappen om een koude pastij te koopen voor haar diner. Ik laat den heer Laffiche, onze tweede kennis, de trap opklimmen, zijn geheimzinnig voorwerp onder den arm. Hij deed het in werkelijkheid zeer vlug, in mijn verhaal evenwel doet hij 't uiterst langzaam. Ja, hij kruipt de trap op. Want het koningrijk der vertelling heeft zijn eigen wetten. Men laat er den tijd een sukkeldrafje gaan of wel dien geweldige voortschieten met de snelheid van een bliksemstraal. Ik houd dus den heer Laffiche op de trap bezig zoolang ik hem boven niet gebruiken kan. Hij moet een geruimen tijd geduld hebben, want ik ga de geschiedenis verhalen van | |
Fadette.Drie jaren omstreeks voor 't tijdstip, waarop we ons verhaal beginnen, verscheen op de bovenste verdieping van no. 117 een bleeke, in 't zwart gekleede vrouw. Ze hield een kind aan de hand van omstreeks zes jaren, wier gezichtje ze met bijna woeste smart aan haar boezem drukte, toen ze haar armoedig kwartier had bereikt. Ze kwam, gelijk daar zoovelen | |
[pagina 249]
| |
komen in die groote stapelplaatsen van menschen, niemand weet vanwaar, om straks weder spoorloos te verdwijnen, niemand weet waarheen. De roode randen, haar oogen omzoomend, de diepe neerslachtigheid op haar bleek gelaat, getuigden van kommer en doorgestane ellende. ‘Pauvre femme’, sprak soms een locataire als hij haar op de trap tegenkwam, dan haalde men de schouders op en ging zijns weegs. Uiterst stil en teruggetrokken leefde die vrouw; geen de minste moeite gaf zij zich de sporen eener verwelkende schoonheid aan den kommer te betwisten, die ze wegwischte trek voor trek. Ze kwam en ze ging onhoorbaar, bescheiden, haar kind aan de hand of alleen. Tweemaal op een dag, als de brievenbesteller zijn ronde deed, hoorde men de deur van haar kamertje kraken. Met rooden gloed op de wangen trad ze den postbode te gemoet, met hijgenden adem en haperende stem vroeg ze den verwonderde maar altijd beleefde, of er - misschien - ook een brief voor haar was. De besteller keek op, eerst de vrouw meewarig in het angstige gezicht, dan bedrukt in zijn kastje. Men kon 't den man aanzien, dat 't hem leed deed ontkennend te moeten schudden met het hoofd. Dan sloop ze heen, om straks weêr haar vraag te herhalen, altijd met 't zelfde bescheid. 't Scheen wel of de arme vrouw haar tijd doorbracht met het schrijven van brieven, die nooit beantwoord werden. Ze stak er iederen dag een in de bus, steeds aan 't zelfde adres, en bleeker, vermoeider, wanhopiger stond haar gelaat, telkenmale als ze de hooge trap weder opklom. Dit duurde zoo luttele weken, toen verscheen ze niet meer, bezorgde geen brieven meer noch scheen er te verwachten. Haar huur, prompt betaald in den beginne, bleef op den vervaldag onvoldaan. Er waren van die teekenen, dat er honger geleden werd in het hokje, waar niemand een blik werpen mocht. Twee barmhartige harten tobden over de arme vrouw, trachtten haar hulp te bieden. 't Waren twee vrouwen, de eene madame Friquet, onze kennis van daareven, de andere Rose, de strijkster, een braaf, zachtaardig meisje, wier vertrekje aan dat der verlatene paalde! Madame Friquet en Rose waren kennissen. De goede dame, die commensalen hield en de vijfde bewoonde, had de strijkster in haar moederlijke bescherming genomen. Rose was een kind uit madame's pays, gelijk de Franschen zeggen, een kind uit Bretagne, met groote, zwarte oogen, rondom door lange zijden franjes beschaduwd. | |
[pagina 250]
| |
Over het lieve gelaat, niet schoon, daartoe was het te onregelmatig, maar warm verlicht door die beide stralende avondstarren, over de ietwat bleek getinte, maar zacht geronde wangen, waarin vooral de aanminnigheid van den mond u bekoorde, wel 't meest als ze sprak, speelde die zonnestraal van vergenoegdheid en levenslust, den kinderen eigen van het gelukkigste volk der wereld: de Franschen. Te Parijs gekomen in gezelschap van haar zuster, had een gelukkig toeval beide meisjes onder 't dak van madame Friquet gevoerd, die zich harer oogenblikkelijk aantrok. Na den dood der oudste - ze stierf aan een borstkwaal - bleef Rose de vriendschap der hartelijke dame genieten. Geen smetje, hoe klein, kleefde op den naam van het meisje. Het slijk der Parijsche straten mocht haar laarsjes hebben aangeraakt, soms en bij uitzondering haar hagelwit kousje bemorst, tot haar voorhoofd was 't nooit gespat. Der klare bezonnenheid, der aangeboren fierheid, der degelijke stoffe in één woord van 't meisje, meer dan aan de wakende oogen harer moederlijke beschermster, hebben zij 't dank te weten, mijne lezeressen, dat ze Rose's drempel overschrijden mogen, zonder zich dien gang te schamen. - Er ontstond een soort van samenzwering tegen de vreemde. Die deur moest opengaan, het kostte wat het kostte. Bleef madame's bescheiden tikken, haar luider kloppen van binnen onbeantwoord, ze gaven 't niet op. Rose's stem, zoo zacht, zoo welluidend, deed ten leste de grendels springen. Welk een ellende! Op een bed, in wanorde zooeven door de moeder verlaten, zat het kind, den poot van een stoel in lappen gewikkeld op haar armen wiegend - haar pop. Een tafel, twee matten stoelen, een koffer, een gebarsten kookkachel, eenig kookgereedschap, een korst brood, naast een nap vol blauwe melk, was alles wat men vond. De vrouw zeeg naast het kind op het bed neder, haar adem joeg, de koorts vlamde in de holten harer wangen. Uitputting, angst en harteleed hadden zwarte cirkels om de oogen getrokken. De uitgeteerde hand, blauw dooraderd, klam, klemde zich om den pols van het kind, dat begon te schreien toen de vreemde naderde. Wat de vrouwen spraken weet ik niet; 't gesprek werd fluisterend gevoerd. Maar de heilige ademtocht der ontferming suisde van 't hart der vrouw naar 't hart der vrouw. Ze legde haar hoofd op Rose's schouder, | |
[pagina 251]
| |
die haar reine borst niet te goed een peluw achtte voor 't afgepijnde hoofd der zondares, de door snikken afgebroken klanken beantwoordde met die eenvoudige, opbeurende woorden, waarvan de liefdevolle vrouw 't geheim bezit. Het arme schepsel liet zich troosten, verzorgen, nam de barmhartige hand, die men haar reikte, aan, maar haar leven vlood zachtkens heen. Het was madame, die 't eerst bespeurde hoe snel het uurwerk afliep en Rose waarschuwde, dat 't spoedig stil zou staan. Op een avond - Rose's kleine lamp verlichtte 't vertrekje - begeerde de zieke een priester. Madame Friquet, een vrijdenkster, die meermalen een oogje geworpen had in de boeken van den antichrist Renan, dacht aanstonds aan den man, dien ze onder de priesters harer kerk boven allen hoogschatte en vereerde. Het was de grijze pastoor van de kerk......, Gallikaan, een laatste overblijfsel van het oude type. Dezen zou ze halen..... Maar was 't wel gewicht harer zonde dat der zieke op 't hart drukte? Nauw had madame 't vertrek verlaten, of haar oogen zochten Rose. Met de lippen wenkte zij haar. Het meisje haastte zich nader te komen, legde hare hand in de vingeren der zieke, die blijkbaar de hare zochten. ‘God zegene u’ suisde 't van de droge, gebarsten lippen; toen na een lang, benauwd ademhalen, terwijl haar oogen spraken met die vreemde, starende uitdrukking, welke men soms bij stervenden waarneemt, lispte ze... ‘mijn kind!’
Een oogenblik boog het meisje haar hoofd, als werd daar een last haar plotseling op de schouders gelegd; toen, haar donkere wimpers omhoog slaande, als om God tot getuige te nemen, zei ze zeer zacht, iets tot de zieke, iets dat klonk als een troostwoord en tevens als een belofte.
Een diepe vrede kwam over de trekken der arme. Haar oogen dankten met dien vreemden blik uit de verte. Zoo zien soms de stervenden ons aan, als de ziel, op 't punt van scheiden, reeds half verreisd, zich nog eenmaal omkeert op den drempel, om een laatsten blik te werpen op deze wereld door de vensters van het oude huis.
‘God zij haar ziel genadig!’ gaf Rose haar ontroering lucht, toen de laatste ademtocht was heengevloden. De priester knikte ten teeken van instemming in die bede. Het lamplicht viel op | |
[pagina 252]
| |
de zilverwit omkranste slapen, de fijne dunne lippen, het belangwekkende schoone profiel. Hij zat naast het bed, en staarde, in diepe beschouwing verzonken, de wenkbrauwen fronsend, op het doode gelaat.
‘Arm schepsel!’ klonk de stem van madame, ‘zij boet voor twee, voor haar zelve en voor den verleider beiden. Hij heeft haar weggeschopt toen hij genoeg van haar had. Het heet een dwaasheid der jeugd. Het is een moord.... en wordt na luttele weken vergeten. Dat is een gruwel van onrechtvaardigheid, mijn vader.’ De priester antwoordde niet; hij staarde voor zich henen. Toen, zonder zijn oogen op te slaan, sprak hij zacht bij zich zelven: - ‘Vergeten? vergeten? Wie kan vergeten wat hij deed - misdeed? Ons binnenste gelijkt een dier oude handschriften, waar, onder het zichtbare schrift, een ander onzichtbaar verborgen is. De tijdsomstandigheden.... Gods verborgen werken in ons binnenste wischt soms op eens de nieuwe letters uit en 't oude schrift komt boven. Wij.... ieder zal eenmaal zijn geleefde leven zien, daar voor hem zien henentrekken, beschenen door het schelle licht der waarheid. Voor ieder komt hier, komt na den dood, de ure dat zijn ziel in diepe eenzaamheid zich zelve richten zal. Dat is wellicht het oordeel, waarvan de heilige apostelen spreken. Want ieder zal tot hooger leven ingaan, God is liefde, maar door de smart der zelfkennis zal hij daartoe ingaan. De hoogste Liefde ware de hoogste Liefde niet, indien zij niet ware het hoogste Recht.’ Hij zweeg eenige oogenblikken. Toen, zijn diepe grijze oogen naar de vrouwen opslaande: - ‘Wij boeten allen meer of minder voor andere schuld. De maatschappij is slechts mogelijk op deze voorwaarde, dat de een met en voor en door den ander lijde. Gods Zoon heeft de schuld der wereld gedragen. Wat klagen wij? Er wordt veel misdreven, bedorven in de wereld - veel goed te maken is de plicht van alle braven.’
Daar klonk achter de deur een luid geween. Kinderhandjes beukten op de paneelen. Haar stoelpoot achter zich aan sleepend, was de kleine uit Rose's vertrek ontsnapt. ‘Maman, maman!’ kreet het kind, haar kleine armen naar het bed uitbreidend, | |
[pagina 253]
| |
toen de grendel was weggeschoven. Maar Rose verborg het beschreide gezichtje in de plooien van haar japon, tilde haar van den grond en het meiske op den arm nemend: - ‘Ik neem het kind.’ De priester maakte een gebaar van blijde verrassing, liet het kalme, vriendelijke licht zijner oogen op het strijkstertje vallen. - Gij? gij belast u met dit arme kleine schepseltje - gij wilt....? - ‘Ja zeker,’ herhaalde Rose, kordaat en vast besloten. ‘Komaan! men moet toch iets beminnen in de wereld!’ - ‘Ja, dat moet men’ antwoordde de grijsaard geroerd; zijn breede, blanke hand rustte een wijle zegenend op Rose's donkere vlechten. ‘Gij zijt een braaf meisje, een best, braaf meisje.’ - En zoo kwam Fadette bij Rose.
Het was een wonderlijk klein ding, dat pleegdochtertje van Rose. Fadette - de verleider harer moeder had in scherts haar zoo gedoopt - Fadette was een dier vroegrijpe, oudachtige kinderen, gelijk ontijdige kennismaking met zorg en ellende er kweekt. Ze kon iemand aanzien met de oogen eener gewonde patrijs; vlaagsgewijze brak haar vroolijkheid uit. Met haar schelle stem, met haar smal, ziekelijk gezichtje, geleek ze een kabouter. Maar onder het vreemde harer uitwendige verschijning school een klein, gevoelig, aanhankelijk hart. Onstuimig, bijna woest, kon ze haar armpjes om den hals harer pleegmoeder slaan, en waar ons strijkstertje ging, daar volgde haar hondje: Fadette. Handigheid boven hare jaren mocht der kleine zijn toebedeeld, want ze ontwarde de banden of ze 't altijd gedaan had, vouwde het linnen en 't fijne batist. Van gezelschap en aanspraak werd ze een hulp voor haar pleegmoeder, ja, een niet te versmaden hulp, zoo klein als ze was. - ‘Het kind brengt zegen,’ zei madame. - ‘Hoe zou ze niet?’ lachte Rose ‘'t was de goede God, die haar zond.’ - ‘Die u zond,’ verbeterde madame, haar beschermeling op 't voorhoofd kussend. Nu kende in No. 117 ieder bewoner Fadette. Die haar geschiedenis vernamen schonken den kleine een vriendelijken knik. Wat Rose's aardig persoontje betreft; ze stond reeds | |
[pagina 254]
| |
goed aangeschreven, maar die geschiedenis met Fadette hief haar in top van eere. Het ‘bonjour, mademoiselle’ van den notaris der tweede klonk anders dan vroeger. In één woord de strijkster en haar pleegkind werden befaamd in No. 117. Madame Friquet's commensalen, en wat er verder huisde in het groote, van menschen wiemelende brok steen, gaven Rose de eer die haar toekwam en werk, dat haar schoorsteen moest doen rooken.... voor twee. Ja, zelfs de koelste van madame's logeergasten, master Smith, de sluikharige Brit, was er door geroerd. Een omhelzing moest, dacht hem, zijn bewondering lucht geven. - ‘Gij van 't kleine Bretanje, ik van 't groote,’ riep hij in zijn zuiver Fransch. ‘Aan mijn hart, lieve landgenote,’ ‘Gij vergeet de zee, die ons scheidt,’ klonk het schaterend antwoord. De groote mand met strijkgoed plofte op de tafel. Met dook ze weg achter een berg van boordjes, die topzwaar geworden den verliefden Brittanjer om de ooren stoof. Inderdaad van 't preutsche was niets in ons meisje. Daarvoor was ze te jong en was ze Française. Het vuur, dat in haar donkere oogen glom te temperen, zij dacht er niet aan. Ze wist dat ze er goed uitzag en 't deed haar pleizier, dat ook anderen dit vonden. Een komplimentje hoorde ze gaarne, muisde 't op als een bonbon fondant, gelijk alle Françaises, beloonde 't met 't zweemsel van een lonkje, met dat betooverend opslaan van de oogen, dat minnelijk plooien van den mond. Maar een eerlijk meisje wilde ze blijven en bleef ze. Eens had een al te dartele kwant haar hand op zijn wang voelen neêrkomen, dat 't hem tintelde om de ooren. Vraag niet of het raak was, al rouwde haar heur drift zoo dra niet bekoeld, al reikte ze, na de straf, haar hand den gestrafte, den gestrafte, die ze greep en, aardige, hoffelijke Franschman die hij was - zoo zijn ze niet allen! - er zijn lippen op drukte ter ridderlijke weêrwraak. Bezonnenheid was 't kenmerk der vroolijke brunette. Vooralsnog bleef haar hart, geheel en ongedeeld, der kleine Fadette toegekeerd. Als het strijkijzer vloog over 't vochtige linnen en de damp van den strijkplank sloeg, wipte Fadette door 't kamertje, een vogel in de kooi. Of ze vermaakte haar pleegmoeder door met tooneelspeelsterskunstvaardigheid, met een zekere aapachtige schelmschheid, de gebaren en houding der klanten na te bootsen. Fadette bracht namelijk het strijkgoed aan de heeren en dames van No. 117; zelfs toog | |
[pagina 255]
| |
ze somtijds de stad in, alleen en onverzeld, haar mand aan den arm, echt kind van 't Parijzer asphalt als ze was. Terug van haar tocht zong ze luid uit de borst, met haar schrale, doordringende kinderstem, dat men 't boven kon hooren. Geen conducteur eener ouderwetsche diligence kon vroolijker toeteren dan mejufvrouw Fadette deed bij 't klauteren naar boven. Maar de groote hoogtijden van haar kinderleven waren de Zondagen, als ze met Rose en de goedhartige madame Friquet door de lanen van het Bois, of ergens elders in de boschrijke omstreken, mocht zwerven, rennen langs de paden, schuilen in het struikgewas, een vogel nastaren, die hoog, hoog boven haar hoofd op zijn pennen dreef in de blauwe, doorschijnende lucht, broodkruimels werpen voor de zwanen, zoo goed als het kind der comtesse. De kermis te Neuilly, te Asnières, de Turksche schommel, een kleine versnapering, die madame haar gunde, werden jubelend genoten. Op de bateau mouche de Seine af te drijven, haar spillebeentjes schommelend onder de bank, haar starende oogen op de kaaien gevestigd, die vloden ter weêrzij van boord, - de kaaien, des Zondags bekranst met hoofden van arme rekruten, wier blauwe képis met roode pompons over de grijze bazaltmuren heen kijken, suikererwten op een taartkorst gestoken - welk een geluk!
- ‘Madame, hier is uw kind,’ had, op een van die tochten, een galante sergeant geroepen, over de hoofden der menschen heen, bij 't dringen naar voren, Fadette ons strijkstertje toereikend. - ‘Die houdt u vast voor een weduw,’ zei madame Friquet. - ‘Daar zijn er bedroefder,’ schertste Rose, ‘hij ten minste zal mij niet troosten, die pop van chocolaad.’ 't Was inderdaad een Turco. De man liet het elpenbeen blinken van een tandenrij om een hertogin jaloersch te maken. Afschuwelijk was de verliefde grijns van zijn mahoniehouten tronie.
En nu, lezer, zou ik haast uw nieuwsgierigheid bevredigen door onzen kennis, den heer Laffiche, ten tooneele te voeren. Hij moet al heel wat trappen geklommen zijn onderwijl ik vertelde. Maar alles wel beschouwd is 't beter, en straks zult | |
[pagina 256]
| |
gij mij gelijk geven, dat ik dien heer nog een tiental minuten laat wachten en inmiddels uwe aandacht ga vragen voor een andere persoon, die ge straks leerdet kennen: | |
Madame Friquet.Madame Friquet was de eenige dochter eens meer dan welgestelden landbouwers in Bretagne. Jacques Richard, om zijn lichaamsomvang door de boeren Jacques Tonneau gedoopt, was de dikste, gulste, goedhartigste kerel, die er zes uren in den omtrek te vinden was. Sterk als een stier, weekhartig als een kind, bleef Jacques Tonneau tot het uur van zijn plotselingen dood, aller schelmen schrik, de vriend van alle kleinen en armen. Luiaards en ledigloopers benijdden den man zijn verbazenden voorspoed. Wie arbeid op prijs stelden, taaie, noeste vlijt, die gunden den brave, gunden hem van harte, de kroon op zijn werken en sloven. Uit het volk opgekomen, als stalknecht begonnen, was Jacques Tonneau een echte demokraat. Zijn hart hing aan 't volk. Met leede oogen zag hij 't aan, dat zijn eerzuchtiger ega de hoogte in wilde, en 't was met zijn goedkeuring niet, dat deze van hunne dochter een dame maakte. Eerst voorrecht geacht, bleek later die kostschool, die opvoeding ver van haar ouders, voor de goede Camille een bron van teleurstelling en velerlei verdriet. Bij 't keeren naar huis, na voleindigden leertijd, werd het meisje met droefheid gewaar hoe duur haar die hooge beschaving te staan kwam. Camille's piano, Camille's boeken, Camille's taal en manieren, opschik en tooi bleken steenen des aanstoots voor Jacques Tonneau. Hij was met zijn dochter, de dame, niet op zijn gemak. Hem hinderde de blankheid en zachtheid der handen in melk tot nietsdoen gebleekt, gelijk hij zich uitdrukte. Lezen maakt muizennesten, smaalde hij schamper, met een schuinschen blik naar de boeken. En Camille las, las; ze stak haar stompneusje meer in de boeken dan den goedhartigen praktischen vader beviel. - ‘Het beste wat ge doen kunt met het kind,’ sprak Jacques mistroostig tot Camille's moeder, ‘is dat ge haar uithuwelijkt, hoe eerder hoe beter, aan den een of anderen fijnen mijnheer. Dan is het ten minste met de geleerdheid uit. 't Is een duivelsch werk, die geleerde vrouwen! Boter karnen, kaas maken, de drommelsche meiden de veeren uitjagen voor dag en voor dauw, dansen met een eerlijken borst, dat de rokken in | |
[pagina 257]
| |
't ronde vliegen, kinderen krijgen, flinke jongens zogen - ziedaar 't werk voor een vrouw. Zitten maakt de meisjes ziek. En waar drommel dienen dan de pastoors toe en de schoolmeesters en alle andere bleeke boekenwormen, vraag ik?’
Of 't noodlot hem gehoord had, zulk een fijne mijnheer kwam weldra opdagen. Directeur eener kleine fabriek in den omtrek, gekleed met de zorg eens sajetjonkers, wandelende kroniek van Parijsche nieuwtjes, dichter van kreupele sonnetten, och, och, welk een inbegrip van volmaaktheden scheen moeder en dochter die mijnheer Friquet. Had hij niet met fijne beleefdheid en dichterlijken zwier Camille's wangen bij tweelingrozen vergeleken, zusterlijk bloeiend op een ranken stengel? Voor het meisje, dat de vierkante schouders, den korten nek van vader geërfd had, voor het meisje door Jacques mijn propje genoemd, was 't honig, die vleitaal. Knappe vrouw voor haar jaren, werd hoorbaar gefluisterd, als 't oor der huisvrouw op schildwacht stond. Eens de vrouwen op mijn hand, dacht de handige vrijer, komt de beer van een vader van zelf achteraan. En 't ging gelijk hij vermoedde. Jacques bromde, viel uit, stoof op tegen fatten, doch moeder, die zweeg, die den storm maar liet razen, behield toch het veld. Zoo kreeg dan de vrijer èn meisje èn bruidschat. Maar vreemd, schoon verklaarbaar voor wie hem goed kenden, nauw had hij Camille getrouwd, haar bruidschat opgestreken, of een ingrijpende verandering deed zich kond in des heeren Friquet's gewoonten en levenswijze. Er ontwikkelde zich namelijk bij dien heer een bosse van overpeinzing en nadenken, een neiging tot bespiegelend leven, die eerst zijn schoonouders, later ook zijn vrouw, met reden bevreemdde en verontrustte. Zijn dichterlijke geest zweefde weg, ver weg uit den kring der prozaïsche bezigheden. Die kring werd weldra te eng voor een man van zijn gaven, zijn aanleg. Martelaar van zijn opmerkersgave, zijn artistennatuur, zag hij zich eindelijk gedwongen allen geregelden arbeid den rug toe te keeren. Nu, denken en dichten is arbeid zoo goed als een andere; de koornschuren van zijn brein wijd open te slaan, dat de kostelijke korrels in 't ronde stuiven, bevruchtend wat braak lag, heinde en ver, is plicht, hooge, dure plicht voor den wijsgeer en denker. Daarom zocht de heer Friquet het gezellig verkeer en strooide zijn zout en zijn humor met volle handen rond, | |
[pagina 258]
| |
bij voorkeur in de gelagkamers. ‘De geest van zijn brein is de geest van den wijn,’ had de laag bij den grond zwevende schoonvader olijk gezegd. Maar mijnheer Friquet stond te hoog om zich dergelijke schimpscheuten aan te trekken. Wie genie zegt, zegt gastronoom; fijne geest maakt fijne tong. Een getruffeerde kalkoen, besproeid met vonkelende, vloeibare robijnen, is voor den dichter een welbron van inspiratie, al vatten de alledagsmenschen het niet. Uit het schijnbaar kleine komt het groote. Dumas' Mousquetaires sprongen uit een schuimende champagneflesch. Roode patrijzen (de groote man verzekerde 't zijn vrienden) gaven spankracht en vlucht aan zijn fantasie. - Om kort te gaan, want ik mag geen misbruik maken van 't geduld mijner lezers, er kwam een tijd dat de arme Camille hare handen van wanhoop ineensloeg bij de puinhoopen van haar fortuin, na lang en bitter geschreid te hebben bij de puinhoopen van haar geluk. Een kloek beraad, een kloek besluit! Ook toen bleek ze kind van haar vader. De rekening werd opgemaakt, de schulden betaald. Het overschot harer have maakte ze te gelde en haar dierbaar pays den rug toekeerend, trok ze naar Parijs en begon een pension.
- ‘Kunt gij niet werken voor uwe vrouw, nu ge haar goed hebt doorgebracht, dan zal uwe vrouw werken voor u,’ sprak ze bitter. - ‘Camille, ge zijt een engel’ riep de fijngevoelige echtgenoot, gereed haar aan de plek te drukken waar zijn edel hart ondersteld werd te kloppen.
Had de arme vrouw een ander antwoord verwacht? Ze vloog het vertrek uit, zijn omhelzing ontvluchtend.
- ‘Dit is zeker’ sprak bij zichzelven de verwonderde echtgenoot, ‘dit is zeker, dat grootmoedigheid en nobele opwellingen aan deze vrouw zijn verspild.’ En daarin had hij gelijk. Wie Jacques Tonneau tot vader had, kon nooit een Gustave Friquet begrijpen.
Dat was me een hoofdbreken, de inrichting, 't bestuur van een pension. Haar commensalen tevreden stellen; een geduldig oor verleenen aan hun klachten en gegrom; met een vrien- | |
[pagina 259]
| |
delijk gezicht op hun spijtige aanmerkingen antwoorden; de eeuwige twisten aanhooren, beslechten - nooit had zij gedacht dat haar dit lot zou zijn toebeschoren. Nu 't er echter toe lag, bleek ze dochter van haar vader, dat wil zeggen: ze stak haar handen dapper uit den mouw. - 't Was een wonderlijke menagerie, die commensalen van madame Friquet. Een ziekelijke Spanjaard, een koopmanszoon uit Baden, een Engelsche zonderling vormden 't heerenpersoneel. De rest waren dames, waaronder drie weduwen, verontrustend vertrouwelijk, hopeloos verlaten, steeds met den zakdoek aan de oogen, den overledene gedenkend: haar pauvre petit mari, haar pauvre petit ami adoré. Die dames waren haar kwelling en huiskruis, veeleischend, lastig en twistziek als ze waren, jaloersch op elkander om een blik uit de brillenglazen van den Duitscher, om een bleeken glimlach aan den Spanjaard ontlokt. Nu eens was 't de cornet-à-piston van mister Smith, den Engelschman, die 't gansche pension op stelten zette. Een schorre kater kon niet liefelijker kweelen dan het kleine instrument van den muzikalen Brit. Haar beste commensalen spraken van verhuizen. Hoe nu den Brit te beduiden, met tact te beduiden, zonder zijn kunstenaarsgevoel te kwetsen, dat zijn spel geen hemelval was. De koopmanszoon had mevrouw Brasseux's haartooi geprezen. Een schele blik van nijd door mevrouw Fache haar mededingster toegeworpen, was van dit kompliment 't onmiddellijk gevolg. ‘Vos cheveux, madame, ne tiennent qu'a.... un cheveu.’ - De kwaadaardige zet werd nooit vergeven. Hij opende een vuur van vijandelijkheden tusschen de dames, dat met anonyme briefjes aan den Duitscher begonnen, in een mondgevecht eindigde bij 't dejeuner. Poeh! wat een leven! Ja, lezer, vroolijk was 't niet. Toch hield madame zich dapper en draafde ze weldra in haar rosmolen rond of ze haar leven niet anders had gedaan. Aan duizende dingen leerde ze denken, op honderde kleinigheden letten, menigte van beslommeringen aan 't hoofd hebben - en hoe sterk een hoofd behoefde ze daar toe!
- ‘Maria,’ klonk het als ze uitging tot de meid, ‘Maria, zorg dat madame Brasseux haar melk krijgt, ga de brieven halen bij mevrouw Fache, leg vuur aan bij miss Eva. Geef den rok van den heer Steinberg aan den kleêrmaker, als die | |
[pagina 260]
| |
komt. Stook het water op voor de thee van mijnheer Smith, denk vooral aan het voetbad van juffrouw Françoise. Laat Pierre de piano verplaatsen in den salon. Hij moet in 't voorbijgaan de Débats koopen voor mijnheer Caridad. Juffrouw Françoise's japon is nog niet thuis gekomen. Zeg maar dat de modiste geen kans ziet voor Vrijdag. De soep is voor de oude Anne, doe er brood bij, vergeet dit niet.’
Om acht uur mocht ze eindelijk rusten, dan kwam Rose een uurtje praten in de salle à manger, ontving ze haar kennissen en vrienden, en deze waren vele. Geen mensch in het huis die de dame niet kende, geen mensch wien ze niet op de een of andere wijze door heusche gedienstigheden aan zich had verplicht. Geen mensch ook, die niet haren echtgenoot uit 's harten grond naar een zekere gastvrije planeet wenschte. Inderdaad, de heer Friquet leefde in Parijs als een vischje in het water. Daar kon in de hoofdstad geen vuurwerk ontbranden, tenzij mijnheer Friquet er bij tegenwoordig was. Een revue liep ontwijfelbaar in de war, als mijnheer Friquet onder de toeschouwers gemist werd. De keizer van een wandelrit keerend kon zijn misnoegen niet verbergen, als hij mijnheer Friquet niet had gezien. Mijnheer Friquet's heerlijke bombast versierde de kolommen van stervende bladen, die niemand las. Zijn prachtig reciet luisterde de avondjes zijner echtgenoote op. President van de tafel, keurde hij de spijzen met kennerstong. - C'est bon, c'est très bon, ma chère - il y manque un peu de sel - pas assez poivré, ma chère. Hij keurde den wijn al klappend met de tong, zette een zuur gezicht als die wrang viel in den mond. Hij gaf knipoogjes links, knipoogjes rechts, liet zijn blanke, gekuilde handen bewonderen, ses petites mains aristocratiques. - ‘Usées à ne rien faire’ snerpte madame Brasseux. Hij onthaalde de dischgenooten op zijn grappige invallen en luimige verhalen. Grivoiseries.... daar moest men den Friquet voor hebben. Hij sprak geheimzinnig van zijn vriend den beroemden dichter, van zijn vriend den befaamden acteur. Zijn snaterende stem gaf verslag van de nieuwste tooneelstukken, orakelde diepzinnig over de nieuwste politiek. Hij kende de députés; hij kende de ministers; hij kende iedereen. Zingend als een leeuwerik, fraaitjes geschoren, zijn badinetje in de hand, toog hij 's morgens uit om 's avonds zijn deur weder binnen te sluipen | |
[pagina 261]
| |
of te rollen. Toen de garde uittrok om de Oostenrijkers te bevechten, kon de troep weêr niet heengaan of Friquet moest haar uitgeleide doen. - ‘Hak me tien Oostenrijkers tot mosterd,’ had hij in geestdrift geroepen tot zijn vriend, den Luitenant Z.... - ‘Ik beloof u er twintig, Friquet,’ was des luitenants antwoord geweest. Men vreesde voor de interventie der Pruisen, maar mijnheer Friquet stelde zijn huisgenooten gerust. - Wat? Pruisische soldaten, kleermakers, kinkels in uniform, mijne heeren! Zulke beunhazen zouden 't opnemen tegen onze praetorianen? Gekheid! Neem een zouaaf, mijnheer, hij prikt er u tien aan zijn vork. 't Zijn zoutzakken, bierbuiken, geen oortje waard, bah! En dan wist hij te vertellen hoe de koning van Pruisen zich angstig informeerde des ochtends of 't gezicht van den Franschen minister wel vriendelijk stond. - ‘De keizer, mijne heeren,’ eindigde hij dan, ‘de keizer, dat is me een diplomaat - een diplomaat - ah! - een diplomaat! Enfin, ik kon er meer van zeggen, doch er zijn dingen die men voor zich houdt. Een man als ik, die met gezantschaps-secretarissen omga, dient bescheiden te zijn.’
Een enkele maal, als 't zoo eens viel en 's mans tegenwoordigheid nergens elders werd vereischt, verledigde hij zich wel eens zijn talenten ten beste te geven in den kring zijner huisgenooten. Dan gaf hij proeven van zijn vaardigheid in de dichtkunst door extemporés uit zijn mouw te schudden. In een oogwenk had hij u een vers gefabriceerd, en niemand die onder madame's dak vertoefde vergeet mijnheer Friquet's eigenaardige gelaatsuitdrukking onder de aanblazing der Muze: dat potlood tegen de lippen gedrukt; de glimmende, blauw geschoren kin, in de hooge boorden teruggetrokken, het ijzerkleurig opgestreken haar - Riquet met de kuif, giggelde madame Brasseux, - die welgelukzalige, breede glimlach. Nog zien ze hem staan, madame's gewezen commensalen, dáár, dicht bij den haard, Molière in de rechter, de linker naar de toehoorders uitgestrekt, den wijsvinger naar voren, of hij u de oogen wilde uitsteken, gelijk hij zich bewust was alle Fransche artisten te doen. En dan die allerliefste kinderlijke ijdelheid, dat tevredene, rustige zelfbehagen, dat zwelgen in eigen zotheid. Er was een droppel talent in den man, maar verdronken in een emmer vol waan. | |
[pagina 262]
| |
Hij behoorde niet tot de rampzalige wezens, wier jammer zich samentrekt in dat woordje: bijna. Lieden die bijna een goed vers maken, bijna achter 't geheim van een blijspel zijn, bijna aan den roem raken en juist genoeg verstand bezitten om te vertwijfelen, in 't folterend besef van hun onvermogen. Friquet was een honderd- of honderdvijftigste percent talent. Natuur had hem een zot gemaakt, maar tevens hem het vocht op de oogen gedroppeld, dat Oberon op Titania's voorhoofd liet vloeien. Hij was verliefd op den balkenden ezel, die, buiten zijn weten, tusschen zijn schouders verrees. Ware nu slechts madame's blindheid de blindheid van haar echtgenoot te gemoet gekomen. Daar zijn lieve, goede vrouwen, die onwetend een deftigen langoor in haar armen troetelen, een geridderden, getabberden, gebeften. Gouden appelen leggen die teedere wezens in de ijzeren schaal, ja, in den aarden schotel, dien een man haar komt aanbieden. Maar een schaal van beschuitdeeg, daar valt zelfs een steentje door. Een troost bleef haar nog, een schrale: Friquet was niet kwaad. Friquet was een model van een boetvaardig zondaar. Hij vatte nooit vuur bij verwijten, maar gaf altijd gelijk. Die naturen van boter zijn er op berekend iemand wanhopig te maken. Zij druipen u door de vingers, pak ze aan waar ge wilt. Wie opstuift bij scherpe terechtwijzing, aan dien is nog eer te behalen voor ouder of gade, opvoeder of echtgenoot. Maar de hemel beware een ieder voor die murwe wezens, die zielen van gomme-élastique, waar de plooi reeds weêr wegvloeit nog eer hij werd gelegd en de deuk weder glad springt, als de vinger wordt weggenomen. - ‘Hebt gij nooit kinderen gehad?’ zei de vrouw van den notaris, toen ze madame haar eersteling vertoonde. ‘Hebt gij nooit kinderen gehad?’ vroeg ze nogmaals, in de zelfzucht harer moederweelde, het mollig fluweel der poezele knietjes met kussen overdekkend, en daardoor de tranen niet bespeurend, die langs madame's wangen vloeiden. ‘Ach, mevrouw,’ zuchtte deze, wie 't hart nu eens volschoot en overliep, ‘ik heb een kind - een groot - mijn man.’
Op een gedenkwaardigen avond - madame was uitgegaan om inkoopen te doen - kreeg onze heer Friquet een vriend te bezoek, een oud officier der zouaven. Hem naar Franschen trant op beide wangen te kussen, dan naar den kelder te duiken, de lange Maria naar den gaarkok te zenden, een soupeetje te | |
[pagina 263]
| |
improviseeren, ziedaar juist een kolfje naar de hand des heeren Friquet. De glazen werden gevuld, geledigd, weder gevuld; men klopte elkander op den schouder, oude geschiedenissen ophalend; men herdacht zijn bonnes fortunes en liefdesavonturen. Amor scheen de heeren in hun jeugd dan bizonder, bizonder vertroeteld te hebben. De overwinningen door den zouaaf op de sexe behaald waren legio. - Herinnert ge u, Friquet....? Ja, Friquet herinnerde zich - dan was 't een knipoogen, een proesten, een gerommel in de keel van den zouaaf, een gefluit tusschen de tanden van zijn makker. Les femmes, dat is me een onderwerp voor zoo twee oude Fransche jongens met grijze baarden. Ze stonden voor den haard, ze stootten elkander aan met den schouder bij bizonder vermakelijke épisoden. Dan draaiden ze op hun hielen, de een links de andere rechts, elkander den rug toekeerend om op hun gemak uit te lachen. Salvo's van vroolijkheid gaven ze, die mademoiselle Françoise den slaap uit de oogen hielden en de arme madame de tranen in de oogen dreven bij haar tehuiskomst. Dat duurde zoo tot tien uur, op welken tijd de heeren 't gepast vonden op te breken. Friquet, een airtje neuriend, liet vriend Flocquart, die zwaaide, ter deure uit. Na een lang en hartelijk vaarwel van zijn makker bleef eerstgenoemde heer nog een oogenblik aan zijn deurpost staan leunen, terwijl de zouaaf naar beneden stommelde. Nu wilde het toeval dat Rose, de strijkster, daar juist voorbijkwam, op weg naar haar kwartier in de bovengewesten. Scylla ontsnapt, die met een dronken arm naar haar sloeg, stond ze dra voor Charybdis en Charybdis scheen niet gezind haar ongehinderd te laten passeeren. Hij grinnikte verliefd en trad met uitgebreide armen het meisje te gemoet. Het kippetje, gelijk de brave man zich uitdrukte, bleek echter zachter van veêren dan van inborst. Ze stompte den armen Friquet, ze stootte zijn hart op 't ruwste van zich af. Zoo kwam het onder 't worstelen dat de waardige man, zijn evenwicht verliezend, achterover de trap af sloeg. Daar lag hij, met een groote wonde in het hoofd, bleek en zonder bewustzijn. Rose was in een oogwenk naar beneden gesneld. Ze knielde bij den verslagen aanrander. Haar toorn had plaats gemaakt voor ontsteltenis en medelijden. Ze dacht aan madame Friquet en wrong zich wanhopig de handen, toen een rijzig jonkman haar op zijde kwam en beleefd haar zijn | |
[pagina 264]
| |
hulp aanbood. Paul Laffiche was even na Rose naar boven gegaan; hij was getuige geweest van 't einde der worsteling en had den dikken Don Juan bijna op 't hoofd gekregen. - ‘Stel u gerust,’ zei de werkman kalmpjes, ‘dat bloedverlies zal hem geen kwaad doen. Het schijnt bij hem wat sterk te bruisen. Zoo'n aderlating van tijd tot tijd kan geen kwaad. Maar hoe krijgen wij dien dikken knaap naar boven?’ Rose vloog de trap op, snelde madames huisdeur, die aanstond, binnen, om weldra terug te keeren met deze hevig ontstelde dame en den heer Smith, die volijverig zijn hulp had aangeboden. Zoo werd dan de dartele Friquet bewusteloos zijn deur weder ingedragen en door beide mannen voorzichtig op de sofa nedergelegd. Madame stond bij 't hoofdeneinde, de lippen stijf op elkander gedrukt. Rose zag haar aan met zulk een diep medelijden in haar sprekende oogen, dat de werkman haar met aandacht gadesloeg en telkens weder 't hoofd naar haar omwendde. Het kaarslicht viel op 't bleeke ovaal van haar lief, verstandig gezichtje, waarin op dien oogenblik de groote, ronde oogen straalden als zwarte edelsteenen. Haar lippen beefden, nog bleek van den schrik. en lieten tusschen de boorden een smalle streep van émail doorschemeren. Langs de fijne oorschelp golvend sloten de glanzige vlechten haar gezichtje in een soort van krans of kroon, waartegen bij 't kaarslicht het matte wit van den hals smelteuder afstak. Of de jonkman 't opmerkte? Hij had geen oog van haar af. Een ten minste was er in 't vertrek, dien 't speet den braven Friquet al zuchtend tot 't leven te zien wederkeeren. Dit ongeval was de eerste aanleiding tot een nadere kennismaking tusschen madame en Paul Laffiche. Madame had schik in den knappen jonkman met zijn beschaafde, bescheiden manieren. Het gebeurde wel eens dat de jongelieden elkander in de voorkamer van madame ontmoetten, en dan ontspon zich soms een gesprek. Rose, over haar werk gebogen, mocht zoo eens bij tusschenpoozen een steelschen blik op den jonkman werpen. Verhaalde deze, 't geen hij somtijds deed op aandrang van madame, verhaalde deze iets uit zijn vroeger leven, dan bleef soms het handje van Rose, met naald en draad er in, halverwege steken en zat ze met opgeheven vingers den verhaler aan te zien. Maar nauw had zijn oog het hare ontmoet, of fluks ging de draad met een ruk naar omhoog. Zoo'n jongen zou waarlijk denken dat men naar hem keek. | |
[pagina 265]
| |
Naar hem luisteren deed men met open ooren. De geschiedenis van Paul Laffiche behoorde tot de voor vrouwen althans buitengemeen belangwekkende. Op zijn twaalfde jaar was hij het huis van zijn vader, een koopman in galanteriën, ontvloden. Een vrouw, met wie zijn vader leefde na den dood van Paul's moeder, maakte het huis voor het kind tot een hel. Zijn vader, opgezet door deze Megaere, bejegende hem hard en norsch, liet zich in 't eind in 't geheel niet meer aan zijn kind gelegen liggen. De kwellingen door hem verduurd na den dood zijner moeder, zijn vreugdelooze, verbitterde jeugd, zijn verlaten omzwerven kon de werkman schilderen met eenvoudige en daarom juist zoo treffende kleuren. Rose's oogen gloeiden van verontwaardiging. ‘O hoe slecht, hoe slecht!’ riep ons meisje, wijl 't naaiwerk haar uit de handen viel. ‘O, hoe schrikkelijk slecht!’ riep ze nog eens, van haar stoel opspringend, de kleine vuist gebald, als moest ze voor 't mishandelde kind in de bres springen. ‘Merci, mademoiselle,’ klonk 't antwoord, met warmer dank in den toon der stem en meer vuur in den blik, die dit woord vergezelde, dan het strijkstertje verwacht had. Ze kreeg een kleur, wendde 't hoofd af en zeî, zich herstellend, met een oogje naar madame: - ‘Hij is er goed doorheen gegroeid, mijnheer Paul!’ Maar de jonkman liet haar zóó niet ontkomen. - ‘Vindt u dat, juffrouw Rose?’ riep hij plagend, het los daarheen geworpen woord als een kompliment opvangend. - ‘Ja, ik vind u groot en vierkant en lomp, mijnheer,’ was 't radde bescheid der in 't nauw gebrachte. ‘Ik begrijp niet hoe daar eens een tijd geweest is dat men medelijden met u kon hebben.’ - ‘Maar een lompe werkman, wilt ge zeggen?’ De vraag werd gekscherend en schijnbaar achteloos gedaan; toch was er iets gedwongens in den toon. Rose bemerkte aanstonds dat ze een valsche snaar had aangeroerd. Haar wenkbrauwen fronsend keek ze met gemaakte boosheid den knappen jongen op eens vlak in de oogen. - ‘Maar een werkman, gelijk gij zegt, mijnheer Paul, maar zoo'n jongen, die zijn brood verdient met zijn handen - foei! Als ik bedenk dat ge handschoenen hadt kunnen dragen, een knijpbril op den neus, een bloem in 't knoopsgat - kijk, | |
[pagina 266]
| |
dan zou ik waarlijk weêr medelijden met u kunnen krijgen.’ Zoo sprekend schudde het strijkstertje haar hoofd en slaakte met komischen ernst een zucht, terwijl ze strak naar het oog van de naald keek, waardoor ze een draad ging steken. ‘O, ik schaam mij mijn staat niet,’ vloog 't den ander van de lippen, wijl hij tot onder zijn haren kleurde, ‘maar de burgerij schaamt zich onzer. Wij zijn de voetwisch der geldbezitters, wij loontrekkende handwerkslieden, wij zijn het vuile volk. Iedere domme winkelier haalt den neus voor ons op. De kennissen van mijn vader zien door mij heen als ik hen ontmoet. Deed ik de een of andere schurkerij achter een toonbank of in het kantoor, ze zouden mij de hand schudden. Nu ik behoor tot die groote bende, die voor loon werkt, nu. . .’
Maar hier vatte madame vuur. ‘Ho! ho! mijnheer Laffiche, veroorloof mij dat ik u in de rede val. Hoe komt ge aan dergelijke denkbeelden? Het staat u fraai, mijnheer, zoo over de burgerij te spreken in onze tegenwoordigheid. Wij zijn, niet waar, Rose, wij zijn ook capitalisten, wij - wij leven van onze renten.’ - ‘Ja, zeker’, zei Rose deftig, haar draad ophalend. - ‘Wij arbeiden, nu ja, een weinig, maar dit is slechts voor tijdverdrijf, niet waar, meisje?’ - ‘Zeker, madame Friquet,’ lachte Rose, haar hoofdje buigend over haar werk. - ‘Gij hoort het, mijnheer, wij bezitten en staan dus boven 't volk, die bende. Wat mij betreft, ik sta zelfs zoo hoog dat de winkelier in de straat zijn hoed voor mij afneemt en Rose is aan 't hoofd eener oude firma in gestreken waren. Welnu, mijnheer, hebben wij, geldbezitters, door u henen gekeken? Wanneer toonden wij u dat we ons uwe meerderen achtten? Ziet ons nu eens aan, aristokraten die we zijn, Rose en ik, we achten ons gelukkig als zekere mijnheer Laffiche een oogenblik komt praten. We hebben nauwlettend de adelbrieven onderzocht, welke deze zich verworven heeft, door zich als een man door de wereld te slaan, en die oud en beproefd genoeg bevonden, om dien heer in ons verheven gezelschap toe te laten. Foei, mijnheer, hoe komt ge aan zulke gedachten? Als ik u was, zou ik mijn hoofd te hoog dragen om er acht op te geven wat deze of gene malloot van mij denkt.’ - ‘Duizendmaal vergeving,’ riep de werkman, ‘indien ik | |
[pagina 267]
| |
een ondankbare was. Ik zou mijn tong liever afbijten dan u te kwetsen, madame. Maar zie, die afdaalde tot lager blijft daar altijd een vreemde. Ik gevoelde mij nooit thuis in dit pak, onder mijn makkers.’ - ‘Werk u er uit, mijnheer! Dat staat aan u. Er kan een tijd komen dat ge met trots uw werkmansbuis en gereedschappen aan uw kinderen toont. Tot het volk behoord te hebben, zijn leven mede te hebben geleefd, zijn lijden mede te hebben geleden, geloof mij, dat is een voorrecht. Men krijgt er ruimer hart door. Zie eens, mijn vader was een boerenknecht, toen hij begon. Gij zijt dus wat geboorte betreft mijn meerdere. Er kan geen sprake van afdalen zijn als ik met al mijn oude liefde voor het volk (hier werden madame's oogen vochtig) u mijn hand reik. Kom, laat ons vrienden zijn, mijnheer Laffiche.’ Hij greep die hand en drukte die hartelijk. - ‘Ik dank u, madame, ik dank u meer dan ik zeggen kan. Als kind verstooten, heb ik altijd in de wereld alleen gestaan. Dat zich iemand om mij bekommert, anders dan om voordeel van mij te trekken, is mij een nieuwe gewaarwording. Hij zweeg eenige oogenblikken terwijl hij, zijn pet in de hand, in eerbiedige maar ongedwongen houding voor de kleine vrouw des huizes staan bleef. - Indien men ons van tijd tot tijd zóó de hand toestak, o madame, er zou veel anders zijn in de wereld.’
Of 't nu alleen madame Friquet's gezelschap en vriendelijkheden waren, die Paul Laffiche zoo vaak naar de vijfde dreven? Wij meenen niet zonder grond aan een sterkeren magneet te moeten denken dan zelfs deze goede vrouw bezat. Een kameraadschappelijke omgang tusschen jongelieden van beiderlei kunne is onder de volksklasse te Parijs niets ongewoons. Hier brachten omstandigheden dien van zelf mede. Paul Laffiche had weinig verkeer met zijn kameraden. Zijn omgang bepaalde zich tot twee mannen; de een, Oscar Brassin, bewoonde een kamertje in 't quartier Latin; de ander teekende op 't bureau van een architect. Aan dezen laatsten vooral, aan diens hulp en onderricht, dankte hij voor een goed deel de bekwaamheden, die hem deden uitsteken boven zijn kameraden. De kleine Rose werd van lieverlede de vierde in dit bond. Zij begon op den jonkman een invloed uit te oefenen, waarover ze zelve verbaasd zou hebben gestaan; had ze er zich rekenschap van | |
[pagina 268]
| |
kunnen geven. Het gevoel, dat het strijkstertje den werkman inboezemde, was van samengestelden aard. Voor een deel geleek het op de hartelijke, door achting en vertrouwen gedragen genegenheid, die men een nobelen, rechtschapenen vriend pleegt toe te dragen; voor een deel kwam het voort uit die veel teederder aandoeningen, welke een lieftallige vrouw opwekt. De liefde voor Rose ging bij den jonkman gepaard met den diepen indruk eener ongekunstelde, geheel natuurlijke grootheid in dit meisje, een grootheid, onafhankelijk van stand of uitwendige beschaving, maar haar oorspong ontleenend aan voortreffelijke eigenschappen van gemoed. Bewegelijk van gevoel, licht toegankelijk voor indrukken, vond Paul in den degelijken zin, de helderheid, het gezond verstand van het meisje een steunpunt en halt. Of de schommelingen in zijn willen en denken tot rust kwamen, zoo was 't hem te moede bij de aanraking met haar kalm, vastberaden en vriendelijk wezen. Van haren kant voelde het meisje zich aangetrokken door de warmte en levendigheid van gevoel in des jonkmans karakter. Zoo ontstond er allengs een vriendschapsband tusschen deze twee kinderen uit het volk. Ontmoetten zij elkander in de straten of, gelijk meermalen gebeurde, in gezelschap van madame, ergens in de omstreken, dan vertelde de werkman zijn bevallig vriendinnetje alles wat hem op 't hart lag. En het lieve, brave meisje, niet weinig verheugd over den invloed ten goede, dien haar bijzijn bleek uit te oefenen, hechtte zich aan haren makker met steeds inniger gevoel van vriendschap en verantwoordelijkheid. Ze wist hem uit te lokken tot mededeelingen zijn werk betreffende, bezag met hem de teekeningen, die hij voornemens was in te zenden op eenen door den patroon uitgeschreven wedstrijd. Ze vuurde hem aan, ze prikkelde zijn eerzucht, ja, zette hem zelfs op een dag in verbazing door een paar opmerkingen van fijnen smaak getuigend, en die hij niet naliet zich ten nutte te maken. En toen eindelijk de uitgeloofde prijs aan Paul ten deel viel verheugde ze er zich over of 't haar zelve gold. Er zijn van die onschatbare wezeus die ons omhoog tillen en voorwaarts stuwen, eenvoudig door in ons te gelooven, zoo sterk, zoo vast, dat wij er verlegen mede worden en onze eer er in betrokken achten hen niet te leur te stellen. Tot deze behoorde Rose. Zij wist het laffe duiveltje van valsche schaamte en hoogmoed te bezweren. Zij zette edeler drijfveeren in gang. Met alle macht bekampte zij de inblazingen van Paul's vriend | |
[pagina 269]
| |
en raadgever Oscar Brassin. Deze heer sleepte den licht ontvlambare naar vergaderingen mede, waar een zekere Lavergne zijn socialistische theoriën uiteenzette. - ‘Hij is uw vriend niet,’ zei Rose, met gloeiende wangen, ‘want hij maakt u ongelukkig, ontevreden, en brengt uw hoofd op hol.’ - ‘Zeg dat niet,’ riep de ander, ‘hij heeft den werkman lief, hij zou met vreugde zijn leven voor ons laten.’ - ‘Waarom kruipt hij dan weg in 't donker als dat waar is?’ - ‘O niet uit vrees, maar de tijd is nog niet daar om openlijk op te treden.’ - ‘Die tijd zal wel nooit komen,’ zei Rose, haar hoofdje schuddend. ‘Als die tijd komt dan loopt hij weg en laat u en uwe kameraden het gelag betalen.’ - Maar hoor dan of 't niet schoon en waar is, wat hij zegt. Zie, Rose, wat de boeren waren vóór de revolutie, dat zijn nu de werklieden: slaven. De adel leefde toen op den boer. Nu leeft de geldadel, de capitalist, op den werkman. Iedere boer heeft zijn stukje van den nationalen bodem gekregen; wij hebben niets dan ons loon. Al ons zwoegen en sloven komt ten profijte van een klein aantal lieden, die ons afbeulen en uitzuigen. Daaraan moet een einde komen en zal een einde komen. Wij eischen dat de arbeid onder ons verdeeld worde, als eertijds de grond onder de landbouwende klasse. - ‘Dit alles is mij te geleerd,’ viel zijn vriendinnetje in. ‘Maar mij bevalt de manier niet waarop deze lieden handelen. Ze stoken u op in 't geheim. Zij weten wel waarom ze u lokken en als poppen naar hun wil laten dansen.’ - ‘Zij doen het uit liefde voor het volk en de vrijheid.’ - ‘Gelooft gij dat waarlijk? Wat zijn de mannen toch onnoozel - o wat zijt gij mannen toch onnoozel!’ Het meisje liet haar hagelwitte tandjes zien; een heldere lach weêrklonk. ‘Geen wonder dat de vrouwen u foppen! Men zou er waarlijk lust in krijgen, zoo laat ge u met een kluitje in het riet sturen. Neen, Paul, die den werkman liefhebben, die houden hem niet van zijn werk, die leven niet op zijn kosten, onder 't mooie voorwendsel van zijn belangen te behartigen, die verbitteren hem niet tegen alles en iedereen. Hoeveel kost u die mijnheer Lavergne wel?’ - ‘Het is billijk dat wij hem onderhouden, die al zijn tijd voor ons veil heeft. Bovendien loopt hij gevaar opgepakt te worden.’ | |
[pagina 270]
| |
- ‘Welnu, dan heeft hij den kost voor niets. Reden te meer voor hem om niet te sparen. Maar denk nu eens hoe goed die mijnheer Lavergne 't heeft van de stuivers uwer kameraden. Met dat geld kondt gijlieden een zieken kameraad te hulp komen, een arme weduwe onderhouden. Wij, die ons brood met de handen verdienen, wij moeten beginnen met ons zelven te helpen. Dan komt wel de hulp van anderen, dan komt zij niet als een afgeperste aalmoes. Het is niet mooi en niet rond en niet eerlijk, vergeef me. Uw patroon gaf u onlangs een som voor uw prijsteekening. Gij naamt die aan. Nu zult ge tegen hem samenspannen! Dat zou ik niet willen als ik u was. Dat is verraderlijk. Dan wierp ik hem liever het geld voor de voeten....’ De oogen van het meisje schitterden terwijl ze dit zeide. Ze zweeg een poos; daarop vervolgde ze op een anderen toon: - ‘Ik weet dat gij daar niet heen zijt gegaan uit eigenbelang. Gij behoeft niet te mokken en samen te spannen. Gij zijt een knap werkman. Gij hebt u door mooie woorden laten opwinden. Het zou jammer zijn als gij 't met die lieden aanlegdet. Ze verdienen het niet.’ Onder 't spreken had het meisje haar hand op zijn arm gelegd. Hij wendde 't hoofd naar haar om en keek haar in de lieve, trouwe, eerlijke oogen. Als had zijn vriendinnetje door haar vertrouwelijkheid hem 't recht er toe gegeven, greep hij haar hand en kuste die.
Inmiddels greep er in de gemoedsstemming van den jonkman een merkbare verandering plaats. Het eergevoel van den werkman sprak luider bij 't naar den achtergrond deinzen der grieven van den in eigen schatting teruggezetten mensch. Op het atelier onderscheidde hij zich op een zoo in 't oog loopende wijze, dat de patroon hem vriendelijker dan ooit bejegende en hem uit eigen beweging een loonsverhooging schonk. - ‘Maar gij wordt een artist, mijnheer,’ sprak deze op een ochtend. ‘Kom morgen op mijn bureau, ik heb u iets te zeggen.’ Toen Paul zich op den bepaalden tijd bij zijn patroon aanmeldde werd hem een opdracht gegeven, die, aan zijn eigen vinding vrij spel latend, een proefsteen was voor zijn talent, niet minder een werkzame prikkel voor zijn eerzucht. Het gold een werk van vertrouwen, een kostbaar meubel van smaak, dat hem te maken werd opgedragen. Er moesten in de ornamen- | |
[pagina 271]
| |
tatie, die, naar een model geschieden moest, zekere wijzigingen worden aangebracht, die een indringen in 't karakter van 't stuk met noodwendigheid vorderden, veel nadenken, overleg en kunstsmaak bij den werkman onderstelden. Of hij zich inspande! Madame Friquet beleefde genoegen aan haar protégé.
- ‘Zoo en zoo zal ik het maken,’ riep Paul, het voorhoofd gefronsd, met die schoone uitdrukking van nadenken en ernst op zijn gelaat, welke de trekken eens mans verheldert en adelt. - ‘Zóó zal ik het maken,’ en meteen wierp hij met zijn smalle, gespierde hand een paar lijnen en omtrekken op het papier, waarover de goede madame Friquet haar bewondering uitsprak, schoon ze om de waarheid te zeggen er hoegenaamd niets van begreep. - ‘Die jongen,’ sprak ze bij zich zelve, toen Paul vertrokken was, ‘is een weinig mijn kind!’
Rose, toen ze er van hoorde, trok een onverschillig gezicht en begon over iets anders te praten.
Ei, dacht de slimme madame, ei, ei, meisje!
Maar er waren meer dingen, die Paul Laffiche vervulden en bezig hielden. Waarom werkte hij na op het atelier? Er stak blijkbaar iets achter, 't een of ander geheim. Eerst een paar dagen voor we hem op de trap ontmoetten, kwam hij 't madame mededeelen, schoon onder 't zegel van de biecht. Madame zat te rekenen in haar salle à manger. Ze legde haar potlood neder, schoof haar papieren ter zijde, keek door de glazen van haar lorgnet den bezoeker vorschend aan en vroeg op haar hartelijken, belangstellenden toon: - ‘Hebt gij iets, mijnheer Laffiche? Weegt u iets op het hart? Gij zet een gezicht of ge mij een staatsgeheim kwaamt mededeelen.’ - ‘Een staatsgeheim is 't niet - maar toch een geheim. Ge zijt zoo vriendelijk in mij en alles wat mij aangaat belang te stellen. Daarom wilde ik u dit niet verborgen houden. - - - Ze is - als ik mij niet vergis - overmorgen jarig.’ - ‘Wie is die ze?’ vroeg madame onnoozel. De werkman kleurde een weinig. Hij glimlachte, wierp een | |
[pagina 272]
| |
zijdelingschen blik naar de deur, waarop hij de spreekster aanzag als wilde hij zeggen: nu, ge begrijpt mij wel. Madame volgde dien wenk met haar oogen. ‘Ah zoo, ge bedoelt.....’ - ‘Rose, madame.’ Het kostte den heer Laffiche moeite dien naam uit te spreken, doch madame verkoos nu eenmaal dat hij dien uitspreken zou. - ‘Ja, nu ge 't zegt is 't waar ook, ze is overmorgen jarig. Wel, dat is nu eens oplettend en vriendelijk van u, dat ge 't mij komt herinneren. Als men ouder wordt vergeet men wel eens 't een of ander.’ - ‘Verschooning, madame,’ stotterde onze vriend, hoe langer zoo meer in de war. ‘Zulk een vrijpostigheid zou ik mij niet veroorlooven. Maar de zaak is deze. Ik heb in mijn vrije uren iets voor haar gemaakt, geknutseld, een kleinigheid, een bewijs van dank voor.... de vriendschap....’ - ‘Ei, vriendschap?’ informeerde madame. - ‘Ik wenschte wel, dat ik een ander woord gebruiken mocht. Maar ik weet niet of zij voor mij gevoelt wat ik voor....’ - ‘Gij houdt dus van de kleine Rose, dat was 't wat ge mij kwaamt vertellen, mijnheer?’ - ‘Of ik van haar houd,’ borst de jonkman uit, ‘o madame! Weet gij waarom ik mij aangegrepen heb, lust gekregen heb in mijn werk en in mijn leven - omdat zij er was om 't te zien, zich er over te verheugen. Haar gezichtje was altijd bij mij in de werkplaats - op straat - overal. Als er van den kerel, die voor u staat, iets terechtkomt, dan is 't, na uwe goedheid, haar werk.’ - ‘Laat er mij maar buiten,’ viel madame in, met een hartelijken lach en een wuiven van haar hand. ‘Verliefde mannen zijn volslagen huichelaars!’ Maar de ander hoorde 't niet. ‘Ik kan haar niet missen,’ ging hij voort, zijn handen met kracht ineenslaande. ‘Ik kan haar zoo weinig missen dat - ziedaar - ik niet weet wat er van mij worden moet als zij mij afwijst. Haar te verliezen zou vreeselijker zijn dan alles wat mij is overkomen. Help dat verhoeden!’ - ‘Hoor eens,’ sprak zijn toehoordster, van haar stoel opstaande en den jongen man met welgevallen in 't ontroerde gelaat ziende. ‘Hoor eens, mijnheer Laffiche. Ik wil gaarne | |
[pagina 273]
| |
doen voor u wat ik kan. Maar Rose is geen meisje dat over haar persoontje beschikken laat. Ze is een stukje werk van God van hooge waarde. Wie haar hebben wil moet haar verdienen. Nu geloof ik, nu heb ik wel meenen te bespeuren, dat gij indruk gemaakt hebt op haar hart....’ Paul was de kamer reeds uit. Zie nu eens, sprak madame bij zich zelve. Daar heb ik nu, oude vrouw, mij ingebeeld dat deze jonge heer mij zocht als hij kwam praten en 't waren de mooie oogen maar van die ondeugende meid. Moest ik hem dat niet betaald zetten? - Mannen..... - Wat madame van de mannen dacht, blijft een geheim; de vriendelijke lezeres wordt verzocht 't ontbrekende aan te vullen.
- Zie zoo nu zijn we eindelijk gereed. We kunnen Paul Laffiche op de trap gaan opzoeken, waar hij nog maar steeds aan 't klimmen is. Zijn geduld moet ten einde loopen met dat van den lezer. Om goed te maken wat wij in beleefdheid jegens dien heer te kort schoten, willen wij 't derde hoofdstuk van dit verhaal naar hem noemen: | |
Paul Laffiche.Wat er in die mand van Fadette zat? Indien ik u zeide dat hij een déjeuner bevatte? Of 't u zou doen watertanden, verwende, is een andere vraag. Voor die twee zwaluwtjes onder de hanebalken was 't een koninklijk festijn. Die flesch wijn, qualité superieure - alles is betrekkelijk, lezer - die korst taai deeg met gehakt vleesch er in, welke men te Parijs un pâté noemt - geef een ding een mooien naam, ge verhoogt den smaak er van, daarin steekt voor een groot deel 't geheim der Fransche keuken - staan daar gezellig naast elkander op de tafel, twee bezoekers gelijk, die gaarne met elkander in nadere kennis zouden komen. Fadette trippelt gunzend om de heerlijkhed en heen; de wijn werpt haar een rood-gloeienden knipoog toe; bruin bloost de pastij haar hunkerende tandjes tegen. Rose rammelt met haar grove borden; de stalen vork legt ze er naast. - ‘'t Is de dikste,’ zegt Fadette staroogend, na een oogenblik vergelijkens met andere exemplaren, die voor het oog harer verbeelding oprijzen. ‘ 't Was de dikste. Hij wilde mij een | |
[pagina 274]
| |
andere geven, zoo'n smalle, bleeke met een deuk er in. Dank u, zeg ik, die moet ik hebben. 't Was de allerdikste.’
Daar worden wel eens credo's uitgesproken met minder warme overtuiging. Rose lacht om het vuur van Fadette. ‘Best opgepast, juffertje, ge moogt weêr een pastij koopen als ik weêr eens jarig ben. Zou men niet zeggen dat ze er verstand van had? Hei, wacht eens, kleine meid.’
Klap! daar gaat de kurk van de flesch, Rose ziet rood van het trekken. Twee maal moest ze rukken, Fadette wegduwen die met haar spits neusje op den kurkentrekker ging liggen. - ‘Wilt ge eens maken dat ge weg komt, anders trek ik uw neus meê.’ Nog een ruk door het lachen mislukt. Eindelijk zeer ernstig de derde. Klaar! Nu bijgeschikt aan de tafel. Gaat uw gang, gelukkige menschenkinderen. Proper is het zolderkamertje, hoe klein en laag en zuinig verlicht. Bloemen ontbreken in dit late jaargetijde, tenzij ge den zachten gloed op Rose's wangen daarvoor nemen wilt. Zon valt er niet in; uit Fadette's vroolijke oogen straalt zonneschijn. Daar is reeds een bres in de pastij geslagen als - kan 't te ongelegener ure? - aan de deur wordt getikt. 't Zal madame wezen. Neen, 't is madame niet. - ‘O mijnheer Paul... ik...’ Daar is onze vriend eindelijk boven. Daar staat hij, zijn pet in de hand, het geheimzinnige voorwerp naast hem. 't Lijkt wel een meubelstuk, want vier koperen rolletjes steken er onder uit. Hij doet een paar stappen voorwaarts, trekt zonder te spreken, maar met een donkeren blos op zijn wangen, het linnen overtrek weg, en daar prijkt voor de oogen der verbaasde Rose, die haar handen van verrassing ineenslaat voor het gapende mondje der kleine Fadette, het keurigst bekleede stoeltje dat men zich voorstellen kan. - ‘Indien ge 't van mij aannemen wilt als een klein geschenk op uwen verjaardag, mademoiselle; ik heb 't in mijn vrije uren voor u gemaakt en 't zou mij pleizier doen als gij 't niet versmaadde... Rose...’ Maar ze mag toch wel iets zeggen, die jonge dame. Ze staat | |
[pagina 275]
| |
daar maar onbewegelijk naast het sierlijke geschenk, de oogen ter aarde geslagen. De jonkman ziet haar aan met een verwonderenden, angstigen bllk. Zou hij haar beleedigd hebben? Dat zeker niet, want toen ze haar mooie wimpers opsloeg, dreven tranen in haar donkere oogen. ‘Rose.....!’ Met een sprong hing ze aan zijn hals. Haar zachte koon vlijdde zich aan zijn ruige wang, toen... een paar dier welluidende Fransche woordjes, half gestameld, die in den mond van een meisje klinken als het kirren van een duif. Zijn sterke armen hieven haar van den grond, sloten haar vast aan het forsche, bonzende hart... Hoeveel weken, maanden van uwen grijzen herfst zoudt ge geven, mijnheer, voor zoo weêr eens één lentedag?...
Ziedaar nu der goede madame Friquet de rol van duenna opgedragen. Een waakzaam oog te houden op een paar gelukkige gelieven, dat ze zich houden binnen de door de landszeden voorgeschreven perken van vertrouwelijkheid - die gewoonte heeft wel eens lastiger fâcheuse troisième aan minnenden opgedrongen dan madame zich betoonde. Ook behoefde Rose zulk een opzicht niet. Noch een ingénue, noch een lichtzinnig meisje, wist ze zeer goed haar persoon te doen eerbiedigen, beter dan menige in 't couvent devoot gestoofde jonge dame. Dit nam echter niet weg dat de vormen moesten worden in acht genomen. Anders te handelen scheen madame den eerbied te kort doen een braaf meisje verschuldigd, dat iederen stand tot sieraad zou hebben verstrekt. Innig verheugde zij zich, in de vriendelijkheid van haar goed hart, in het geluk harer beide beschermelingen. Wat gedachten er al heen en weder gingen door het hoofd der bedrijvige, werkzame vrouw. Hoe ze gaarde en spaarde voor die beiden wat er aan karige overwinst overschoot. Als in een moeielijk, treurig, door verdriet verbitterd leven ooit een mensch zich inspande om anderen te verschaffen 't geen zij zelve ontberen moest, en op zekere bekende paradox zich verlatend, het beste heulsap voor eigen wonde in 't heelen van anderer kwetsuren, in het scheppen van vreugde voor vrienden en vreemden zocht, dan was 't dit dappere vrouwtje. Goede diensten zijn goede diensten, maar ze verliezen er niet bij als men ze een bloem in 't knoopsgat steekt. Een snufje, een kwikje tooit | |
[pagina 276]
| |
vriendelijk en hupsch deze anders licht wat drukkende gasten. Men kan het hart als het kleed met gratie dragen. Weldadigheid en menschenmin moesten soms naar de kostschool om goede manieren te leeren. Wie bij ondervinding weet hoe ver ze het brachten in die kunst, sommige dier luchthartige wezens, die bewondert nog andere dingen bij de Franschen dan modes en geestig gebabbel.
Het was een prachtige lentedag. De vroolijke boulevard tintelde van licht en kleuren. Een blauwe, doorschijnende hemel welfde zich boven de hoofdstad. Veerkrachtige voetjes trippelden over het asphalt. De lentemodes maakten haar opwachting, straten en pleinen omscheppend in even zoo vele levende, zich bewegende bloemperken. In de parken klonk het zilvergeluid van honderde kinderstemmen. Kleine meisjes, rozenknoppen in een wolkje van lichte stoffe gehuld, zweefden langs 't gazon, den rinkelenden hoepel drijvend of den veelkleurigen bal jagend door de frissche, van bloemenadem doortrokken lucht. Door de lanen van het bosch snorden de rijtuigen, schoone vrouwen er in, die glimlachten achter het rozenrood of lila der zonneschermen. De banden der wielen, het zilverbeslag van het tuig, bliksemden in de zon bij 't voorbijvliegen eer ze verdwenen achter het wiegelende groen. Zoo moet men Parijs zien om het lief te krijgen, om een prik in 't hart te ontvangen uit de vroolijke oogen dier betooverende coquette. Een paartje dwaalde dien dag door het bosch van Vincennes, een oogenblik nakijkens waardig. Of is 't geen flinke borst, die krachtige jonge man, wien 't gezonde bloed de bruine wangen kleurt? En het meisje aan zijn arm, met wie hij al wandelend keuvelt, verdient ze niet meer dan een vluchtigen blik? Welk een prettig vuur tintelt er achter het fluweel dier oogen. Onze vriend wordt niet moede zijn beeld in die klare spiegels te zoeken. - ‘Hoe riekt het jonge groen!’ zegt Rose; ‘kijk eens’ - met grijpt ze een twijgje, dat liefkozend haar tegen de wang tikte, ‘kijk eens hoe de blaadjes zich ontvouwen; het lijken wel pluimen, zoo donzig, zoo zacht; ze wiegelen op en neder in de lekkere lucht of ze pleizier hadden in hun leven - even als wij.’ - ‘Even als wij,’ herhaalt Paul, de zoele lentelucht opsnuivend. ‘Daar ginder op het atelier vergeet men dat men mensch | |
[pagina 277]
| |
is. De natuur is onze beste kameraad, Rose, want zij is voor ieder dezelfde, geeft aan ieder hetzelfde, aan arm en rijk, aan ons nog meer, want ik verbeeld me dat die mooie dame, die daar voorbijrijdt, niet half zooveel schik heeft als wij. Ze kijkt links noch rechts. Ze komt wat kleur halen buiten, dat is alles. Zij neemt een lepel lucht in, bij wijze van drankje. En ik - ik zou hardop kunnen zingen, schreeuwen, u om het middel nemen, die hoogte opdansen. Kijk, daar slaan ze den hoek om, hier nu....’ En hij grijpt het meisje om het middel, dat hardop lacht, wijl de punten harer laarsjes nauw de biggels aanroeren, zoo licht zweeft ze mede Uit de verte klinkt het gejuich van Fadette, die komt aanhollen. Madame slaat de handen van verbazing ineen, haar tred verhaastend. De jongelieden mogen haar niet foppen, ze mogen niet uit 't gezicht geraken. Maar Rose, buiten adem, laat haren vriend los, keert hijgend zich om naar het naderend gezelschap. Haar wangen gloeien als in Juli haar naamgenooten en - ‘eer ze verwelken wil ik ze plukken,’ roept Paul in zijn overmoed. De kus haar ontstolen heeft alleen Fadette gezien.
‘Nu uitgepakt,’ zegt madame, een korfje nederzettend op het gras. Het gezelschap zit in een kring op de groene zoden tegen de glooiing, die een wijd uitzicht verleent. Beneden ligt het plaatsje te blinken in de zon, met het station op den achtergrond, waarlangs op dit oogenblik een trein naar Parijs vliegt. Een dunne grijze pluim van rook drijft over 't landschap, zilverachtig getint door de zon, zich allengs vervluchtigend, door de koelte voortgeblazen om verder in een te smelten met het wazig verschiet. Er is een gesuis, een gefluister, een zachte muziek van stemmen in de natuur, of duizende bezige geestenhanden aan 't werk waren op de beemden, in de bosschen, den hoogen last van God volvoerend: maakt mij de aarde groen! De frissche lucht, het spelen van 't licht op de stammen, de effen blauwe hemel, de lieve, vriendelijke, gastvrije natuur, niemand weet welk een weldaad dat is voor den werkman der groote wereldsteden. Het is een herleven, een opademen na de koortsachtige inspanning van den arbeid. Der muffe werkplaats, het benauwde dakkamertje ontvlucht, rond te dwalen in het ruime en vrije; neêr te vallen op het mos om den eekhoorn | |
[pagina 278]
| |
na te staren, die in een wervelwind van kringen den boom op vliegt; met de armen onder 't hoofd gekruist, alle spieren in rust, niets te doen, te liggen droomen, te luisteren naar 't fluiten van een lijster in 't getakte. naar 't dommelig geklikklak van 't beekje dat door de grasplokken lekt, onder de varens door sijpelt! Geen geraas, geen stof, geen drukte, geen bedorven lucht, maar het bladerige bosch, het kalme, het koele; een golvende, ruischende zee van groen, lichtgewemel in de lanen, 't getjilp van een vogel in het dichte struweel! Geen vloer met dikke stoflaag bedekt, met houtspaanders of wolpluizen bezaaid, met ijzervijlsel begruisd, maar malsche tapijten van zoden en mos, bespikkeld met goudgele boterbloemen, gestikt met zilveren madelieven oogjes. De kale, groezelige wanden, kleverig van den aanslag, die rook en roet en olie er op achterlieten, weggeslagen, verdwenen, vervangen door breede vergezichten - een flauwend verschiet, zilvergrijze tinten, weldadig koelbad voor 't ontstoken, vermoeide oog - dat is een hoogtij voor den handwerksman als geen rijke er kent. Rose, op haar elleboog leunend, ligt naar Fadette te kijken, die op het grasveld rondspringt en ruikers plukt voor 't gezelschap. - ‘Hoe heerlijk!’ zegt ze als het lauwe westewindje haar hals en wangen strookt. - ‘De waaier’ - schertst madame - ‘na het bal.’ Met heft de spreekster haar vinger waarschuwend op tegen Paul, die naast zijn meisje gezeten, de zijzachte krulletjes in Roses nek in oogenschouw neemt, steeds meer van nabij beschouwt. - ‘Wat doet ge daar, mijnheer?’ roept deze zich omkeerend. ‘Wilt ge u wel eens rustig houden!’ - ‘Ik breng dat oproerige volkje tot reden,’ verontschuldigt de jonkman zich vroolijk. - ‘Oho, mijnheer, gij moest eens naast mij komen zitten. Een oude vrouw wil ook nog wel eens zich 't hof laten maken. Kom hier en zeg me eens gauw een paar beleefdheden! Toon u eens een wellevend man. Maar, mejuffrouw, met uw welnemen!’ Rose's voorhoofd had, bij 't boos hem in de oogen kijken, dat van Paul aangeraakt. Zij lachen.... - ‘Ik ben in mijn leven niet zoo gelukkig geweest,’ roept Paul, zijn breeden stroohoed wegslingerend. ‘Alles wel beschouwd is 't ook zoo kwaad nog niet in de | |
[pagina 279]
| |
wereld.’ Madame lacht fijntjes terwijl ze dit zegt. ‘'t Is maar hoe men 't opvat. Bedorven kinderen, die om alles een lip zetten, moet men er niet naar vragen. Menschen gaan soms aanzitten aan het leven gelijk men zich tot een gedekte tafel schikt. Ze leggen hun servet over de knie, kruisen de armen, slaan een blik naar omhoog en spreken tot den goeden God: “Zet nu het geluk maar op tafel; hier zit ik ik wacht, ik ben gereed.” - Die heeren kunnen lang wachten. Het wordt niet in een schotel opgedragen, gebraden en gezoden; het ligt in kleine kruimpjes op den grond. De kunst is maar ze te zien, te bukken en op te rapen.’ - ‘Sommigen zijn sterk bijziende. madame,’ antwoordt de jonkman hoffelijk. ‘Ze moeten een handje geholpen door - door anderen, wier oogen meer geoefend zijn.’ - ‘Mooi, mooi, dank u - gij begint u keurig uit te drukken, dat komt van den omgang met vrouwen.’ - ‘Wij leeren dus tweemaal spreken van u,’ zegt Paul. ‘Welk is 't woordje dat gij ons het liefst laat zeggen?’ - ‘Onderwerping!’ klinkt 't antwoord, terwijl Rose lachend hem haar gezicht toekeert. - ‘Te lang! Men is 't begin reeds vergeten eer men aan 't einde is.’ - ‘Daar is er een ander dat 't zelfde beteekent: liefde.’ Het gelach van madame breekt de samenspraak af. Fadette, die ongemerkt genaderd was, had Paul haar voorschot vol gras en bloemen over 't hoofd geworpen, juist op 't oogenblik dat deze zich tot Rose neigde om beter te verstaan. Hij schudt zich als een poedel, die uit het water komt. Twee lange stengels bengelen hem langs de neusvleugels. - ‘Hier, hier!’ roept het kind op haar moeder aanstormend en deze met guitigen ernst op beide wangen kussend. Zoo had ze een oogenblik te voren haren pleegvader zien doen, toen ze kwam aanhollen langs 't boschpad. - ‘Wacht, ik zal u!’ roept Paul. Over het grasveld zit hij haar na; de grasprieten en noppen kleven hem nog in de haren. Als de wind vlucht het kind, zwenkt, wijkt uit, schiet hem onder de armen door. De sterke man heeft geen adem meer. Eindelijk grijpt hij haar toch. Madame en Rose klappen in de handen. - ‘Die jonge dame moet lezen leeren,’ zegt Rose, als ze straks naar Vincennes afdalen. ‘Ik liet haar te lang in het wild loopen!’ | |
[pagina 280]
| |
- ‘Dat kan gebeuren als wij man en vrouw zijn. 't Is een aardig sommetje bij elkaar uw loon en het mijne. Ik klim, ik klim - langzaam maar gestadig. Zou men gelooven dat 't deze kleine handjes zijn, die mij den eersten stoot gaven, die mij nog omhoog beuren. - Wie weet of er niet eens een tijd zal komen dat we, gelijk hier, van boven neêrzien op de plek waar wij te voren stonden, en dan zeggen tot elkander: “Wij waren toen arm, weet ge nog wel?” - “Als we er dan maar niet behoeven bij te voegen - waren wij 't nog!” zegt Rose zacht. - Hoe kunt ge zoo denken! Welk een ellende een mooi vrouwtje te hebben en haar niet te kunnen opschikken; niets te hebben om haar aan te bieden dan het meest alledaagsche en gewone. Zoudt ge mij dan niet gaarne in stand zien rijzen?’ - ‘Indien uw hart mede klom, ja zeker!’ - ‘Wat zoudt ge dan wel begeeren? Kom, droom nu eens mede, we zijn jong!’ - ‘Zooveel, mijn vriend, en - zoo weinig: u!’ - 't Moest spotachtig geflikkerd hebben achter de lange wimpers, die ze snel naar hem opsloeg, want hij dreigde haar lachend met de hand - en ze moest het afkoopen. ‘Zooveel,’ herhaalde ze op anderen toon. Toen haar hoofdje tegen zijn schouder vlijend en met haar zachte wang even zijn arm drukkend: ‘u onveranderd, u voor mij alleen.’
Het huwelijk der jongelieden was vastgesteld, een omstandigheid waaraan madame zich liet gelegen liggen of 't haar eigen kinderen gold. Maar op 't onverwachtst kwam daar een bezwaar opdagen, waarop men, verwonderlijker wijze, niet gerekend had. Paul moest namelijk, zijn leeftijd in aanmerking genomen, het bewijs van de toestemming zijner ouders vertoonen. Nu was de heer Laffiche sinds lang spoorloos uit Parijs verdwenen. Leefde hij, was hij dood? Zoo niet, waar bevond hij zich? Om hieromtrent tot zekerheid te geraken meldde onze jonkman zich aan bij de bureaux der politie, Men beloofde hem een onderzoek, en na niet te langen tijd bescheid. Maar voor de dag was aangebroken tot 't ontvangen van inlichtingen bestemd, kwam daar een tijding het paar verrassen, die als een donderslag in hun helderen hemel viel. Paul werd bij den ambtenaar ontboden. Deze, voor zijn lessenaar gezeten, | |
[pagina 281]
| |
ter nauwernood opziende van zijn papieren, voerde hem te gemoet op drogen, ambtelijken toon, zonder van des jonkmans ontsteltenis notitie te nemen: ‘Uw vader is hier - te Parijs. Hij heeft onderzoek naar u gedaan. Ge kunt hem vinden in de Louvre.’
Bleek bestorven kwam Paul de vrouwen die tijding mededeelen Dat dit bericht hem niet op 't blijdst verraste, bewees genoegzaam zijn ontstemd gezicht. Een ontmoeting met zijn vader behoorde tot het onaangenaamste en pijnlijkste wat hij zich voorstellen kon. - ‘Den dood van dien man te vernemen ware mij liever geweest’, mompelde hij voor zich henen.
Toch begaf hij zich, op raad van madame, nog dienzelfden avond naar de Louvre, schoon met looden schoenen en een beklemd hart.
Rose was 't te moede, bij 't vernemen dezer onverwachte tijding, of zich plotseling een donkere wolk kwam schuiven tusschen haar en de zon. Onze ziel gelijkt somtijds een barometer; gevoelig voor iedere nog zoo geringe verandering in den haar omringenden dampkring, kondigt zij door haar onrust het onweder aan, zelfs eer zich nog een wolkje aan den gezichteinder vertoonde. - ‘Lach mij niet uit, madame, maar toen hij daar straks heen ging, was 't mij of ik hem verloor voor altijd. O waarom moest dit komen? wij waren zoo gelukkig.’ - ‘Daar heeft men nu weder die jonge menschen!’ luidde 't bemoedigend antwoord der dame. ‘Komt er een wolkje op, terstond is alles verloren. Wat zou die man u doen, dwaashoofdje die ge zijt?’ - ‘Mij Paul ontnemen - En God weet, het is niet alleen om mij zelfs wil dat ik hem behouden mocht.’ - ‘Droomgezichten, meisje! Zij beduiden 't tegenovergestelde van 't geen zij voorspellen. Luister, is hij daar niet?’ Het was inderdaad de welbekende stap, schoon lichter in 't keeren dan zooeven bij 't gaan. Als een menschenkind eens nauwkeurig dagboek hield van de voorstellingen der dingen gelijk die oprezen voor zijn geest, bliksemsnel geweven door den heen en weder schietenden spoel | |
[pagina 282]
| |
der verbeelding.... om daarnaast even getrouw, en door een streep van de eerste gescheiden, de dingen te boeken, gelijk de werkelijkheid hem die vertoonde, ach, welk een wonderlijke, belangwekkende, weemoedige lectuur zou dat opleveren! Op den weg naar de Louvre voltooide die spinster in de donkere kamer van Paul Laffiche's binnenste een schelkleurig patroon, dat spoedig de werkelijkheid draad voor draad weder uitrafelde. Hij zag zich zelven, den verongelijkte, koud en onbewogen tegenover den plichtvergeten vader staan. Hij hoorde, herhaalde bij zich zelven, de snijdend koele woorden, waarmede hij, de verwaarloosde, beleedigde zoon, iedere poging tot verzoening afwees. Verbeelding leende den vader een hart van steen, ruwe manieren, een scherpe onaangename stem, een terugstootend voorkomen, aldus van 't hare nog toevoegend aan 't geen herinnering reeds overdreef. Zoo stapte hij tamelijk opgewonden, vol van sombere voorgevoelens, de poort van de Louvre binnen. Een bediende van 't hôtel, wien hij verzocht hem aan te dienen, kwam weldra terug met de boodschap, dat de mijnheer op numero 14 hem wachte. Hoe 't hart van onzen vriend bonsde, hem klopte in de keel, bij 't doorschrijden van den somberen corridor, waar dikke tapijten 't geluid der voetstappen dempen en de logeergasten, er rondzwervend, samenzweerders gelijken, die naar de een of andere geheime bijeenkomst sluipen. Een tik op de deur - een stem van binnen komend, niet zoo ruw en onaangenaam als de straks op straat in gedachten gehoorde - de deur draaide op haar hengsels, de zoon stond tegenover zijn vader. Het was een ruim, rijk gemeubeld, goed verlicht vertrek waar Paul binnentrad. De marmeren schoorsteenmantel droeg een groote, bronzen pendule; twee vazen er neven weêrkaatste een hooge breedomlijste spiegel. Bij den haard was een leunstoel geschoven, pas verlaten; een gekreukte courant hing schrijlings over de linker armleuning. Achter de tafel, met brieven en gescheurde omslagen van brieven overdekt, stond, met den elleboog op den schoorsteenmantel leunend, een man van omstreeks zestig jaren, zeer gezet, breed geschouderd en lang. Onder de dikke, vooruitspringende, grijzende wenkbrauwen schoot zijn oog dien rustigen blik uit de hoogte, den man van zaken kenmerkend, wien 't medeloopt. De gevleeschde hand speelde met den horlogeketting, waarvan de schakels zich in een halven cirkel over het gladgespaunen vest uitspreidden. | |
[pagina 283]
| |
Zoo stonden vader en zoon eenige oogenblikken elkander aan te staren. Een lange minuut duurde dat stilzwijgend beschouwen. De oude heer Laffiche vertrok geen spier; toch was, voor wie goed oplette, een uitdrukking van verrassing en verlegenheid duidelijk waar te nemen op zijn breed, gevuld gelaat. Paul liet meer ontroering blijken; zijn neusvleugels bewogen zich onstuimig; de hand, die de pet vasthield, trilde. Het scheen wel of ze daar ten eeuwigen dage als steenen beelden tegenover elkander zouden blijven staan, want geen van beiden deed den eersten stap; tot eindelijk de eerste, zich vermannend, vooruit trad en den zoon zijn hand toestekend, op een toon van gemaakte jovialiteit, hem toevoegde: - ‘Kom, mijnheer, gij kunt mij de hand wel reiken, te duivel!’ - ‘Het verwondert mij, mijnheer,’ antwoordde de zoon, zonder zich te verroeren, ‘dat ge mij die zoo laat komt aanbieden.’ De vader, zijn handslag afgewezen ziende, zweeg. Hij kwam een paar schreden nader, nam zijn zoon nogmaals van 't hoofd tot de voeten op, legde, met een glimp van welgevallen op zijn gelaat, zijn beide handen op de schouders van den werkman en keek hem op eens vlak in de oogen. Paul beefde onder die aanraking, doch zijn oog ving rustig en trotsch den blik zijns vaders op. - ‘Welnu,’ zei deze na een pauze, ‘zoo mag ik u. Gij hebt u over mij te beklagen. Houd uw trotsch hoofd in den nek, houd uw hand voor u - mij is 't wel. Ik deed misschien eveneens in uwe plaats. Waarom stierf uwe moeder? Dat was 't begin van alles. Maar blijf daar toch niet zoo stokstijf staan, ga hier zitten en hoor mij aan.’ Zonder een antwoord af te wachten liet de oude heer Laffiche zich in een armstoel nedervallen, te gelijker tijd met een wenken der hand zijn zoon tot zitten noodigend. Paul voldeed aan die uitnoodiging werktuigelijk, bijna zonder te weten wat hij deed. Het geheele tooneel - dat wederzien - na alles wat gebeurd was, op die plaats, op die nuchtere manier of 't een handelsbespreking tusschen kooplieden gold, scheen hem meer droom dan werkelijkheid. Hij staarde zijn vader aan, die hem, gelijk hij daar zat, spelend met de kwast van zijn leuningstoel, de voeten ongeduldig over de rozetten van 't karpet heen en weder schuivend, de oogen strak op de punten zijner laarzen gevestigd, voorkwam een figurant te zijn, door den | |
[pagina 284]
| |
werkelijken vader bij wijze van proefneming vooruitgezonden. De heer Laffiche scheen te verwachten dat zijn zoon spreken zou. Toen deze bleef zwijgen keek hij van de laarzen op, en met de vlakke hand zich over 't voorhoofd strijkend, hervatte hij aldus: - ‘Op zaken, die geen keer hebben, terug te komen, baat niet. Ik heb onvergefelijk gehandeld. Wat zal ik zeggen? Die vrouw had mij aan de lijn. Ze was een duivel, maar zoo'n mooie duivel. Ik had een moord voor haar gedaan, ja - bij God! Onnoodig dit punt verder uit te werken. Mijn zaken stonden slecht. Ik verliet Parijs, Frankrijk, om in Rusland mijn geluk te beproeven. Ik slaagde boven verwachting; mijn magazijn te Petersburg bloeit.... Zij volgde mij daarheen - ik eindigde met haar te trouwen....’ Paul maakte een beweging. - ‘Gij hebt gemakkelijk spreken, mijnheer. Bevoudt ge u ooit onder dergelijken invloed? Tot zoolang schort uw oordeel op. Eenigen tijd geleden.... werd ik eindelijk vrij. Toen besloot ik u te zoeken. Ik kwam hier en vond u. Mijn plan is goed te maken wat nog goed te maken is. Word mijn compagnon! Over drie maanden vertrek ik. Ga mede! Ik houd de ladder: met één sprong staat ge op den hoogsten sport. Ziedaar mijn voorstel. Ik zeg alles zonder omhaal, op den man af. Ik ben een man van zaken; mooie woorden heb ik niet tot mijn dienst. Moet ik u op aandoenlijke wijze, met tranen aan mijn hart drukken? Moeten we hier een comediescène maken? Mij dunkt, dat zou bespottelijk zijn na alles wat gebeurd is. Het zij u genoeg te weten, dat ik betreur 't geen plaats greep. Gij zijt een flinke kerel, een goed uit de kluiten gewassen knaap. Ik heb schik in u. Kunt gij vergeven, of moet ik u plechtig om vergiffenis vragen? Ziedaar, ik was dol, krankzinnig, misdadig zelfs. Wilt gij mijn hand aannemen, ja dan neen?’ Weder stak de vader zijn zoon de hand toe. Deze durfde niet voor de tweede maal weigeren. Het moest dien man, had hij een hart in 't lijf, strafs genoeg geweest zijn eenmaal zijn hand terug te trekken, versmaad door zijn eigen kind. Ook waren Paul, terwijl zijn vader sprak, allerlei indrukken en gewaarwordingen door hoofd en hart gevlogen, die zijn eerste aanmerkelijk gewijzigd hadden. Zeer beminnelijk vond hij hem niet. Teeder was anders. Toch sprak uit diens woorden zekere ruwe openhartigheid, die indruk | |
[pagina 285]
| |
maakte. Ja, zelfs kwam 't hem nu, bij nader inzien, voor of een uitboezeming van leedgevoel van dezen man komende en onder deze omstandigheden ondragelijk zou geweest zijn. Wat de vergezichten betrof, de vergezichten van welstand, fortuin, hem zoo onvoorzien geopend, ze spatten hem voor de oogen als de vonken uit een raket. Zoo glijdt een sappige vrucht den dorstige langs de smachtende lippen. Maar de indruk was niet zoo sterk, de verleiding van het aanbod niet zóó machtig, of de zoon gevoelde wat er pijnlijk kwetsends voor zijn eergevoel lag in dit gulgauw dempen van de kloof, door schandelijk plichtverzuim geopend, met stomme stukken geld. - ‘Vader,’ sprak hij na een wijle starens voor zich henen, ‘vader,’ het woord kwam hem met moeite van de lippen, ‘het past mij niet, na 't geen gij gezegd hebt, als uw beschuldiger op te treden. Laat dan alles vergeven en vergeten zijn. Wat uw aanbod betreft, ik heb mijn eigen weg gebaand zonder uwe hulp; ik zal ook verder mij zelven door, het leven helpen.’
Er was fierheid in die woorden, in de houding, in den blik, die den werkman goed stond en den heer, zijn vader, trof. De oude heer Laffiche zag zijn zoon opmerkzaam en met verhoogde belangstelling aan. Zijn onderlip vooruitstekend trok hij zijn wenkbrauwen tot onder zijn haren op. - ‘Ah - gij zijt trotsch. Zeer wel! Versta mij echter goed: ik dring u niets op. Ik tracht goed te maken. Het was mijn voornemen niet u te kwetsen. Allerminst! Bedenk u er eens op. Bezin u voor ge afslaat. Gij schijnt mij toe voor andere dingen in de wieg gelegd dan voor ruw werk; uw hand verraadt den werkman, uw voorkomen teekent den heer. Wie blijft draven in een gareel dat hem niet past, handelt dwaas. Eerbied voor zijn trots, alle eerbied, maar 't is taaie kost om op te kauwen. Zonder kapitaal zich omhoog te werken in onzen tijd is een duivelsche toer, weet ge dat wel? Indien gij soms denkt dat ik mijn ongelijk afkoopen wil, dan vergist ge u. Maar mij dunkt u terug te brengen waar gij hoort is geen gunst, is een zaak die van zelf spreekt. Bovendien, ik kom u niet uitnoodigen om op mijne kosten te luieren. O in geenen deele, o volstrekt niet. Gij zult genoeg te doen hebben, dat verzeker ik u. Maar op eene wijze, die u beter voegt en meer overeenkomt met uwe wen- | |
[pagina 286]
| |
schen. Kom, kom! maak mij niet wijs dat dit leven u bevalt, dat 't u ooit zal bevallen!’
Zoo sprekend vouwde de heer Laffiche zijn handen, waaraan een paar kostbare ringen schitterden, over zijn vest te zamen, zijn zoon met een scherpen, doorborenden blik in de oogen ziende.
Een licht rood kleurde Paul's wangen. Hij gevoelde dat de man daar tegenover hem in zijn hart las. De vorschende, strakke blik zijns vaders hinderde hem; hij wendde het hoofd af.
- ‘Mijn zaak’ ging de ander voort, ‘is in opkomst. Het kan met der tijd een prachtige zaak worden. Aan 't hoofd te staan eener groote firma lacht u misschien niet toe. Dan zal een ander moeten komen in de plaats, die gij versmaadt. 't Is jammer! Nog eens, trots is mooi, maar te ver gedreven trots is dom.’ Zoo sprekend trad hij naar de tafel waar hij zich een glas water inschonk, dat hij langzaam uitdronk. Onderwijl bespiedde hij van ter zijde zijn zoon, die naar den grond staarde, zijn hoofd - waarin 't stormde - in de hand steunend. Daarop, ziende dat de jonkman zich niet bewoog, trad de oude heer Laffiche op zijn zoon toe, legde de hand op den schouder van dezen en zei met meer hartelijkheid in den toon van zijn stem: ‘Verhaal mij nu uwe lotgevallen. 't Is wel niet aangenaam voor mij om te hooren, maar ik moet alles weten.’
Waarom repte Paul met geen enkel woord van Rose bij deze eerste samenkomst; waarom verzweeg hij de zaak, die hem hierheen had gevoerd? Hij beschreef zijn leven, van 't oogenblik dat hij 't ouderlijk huis verliet, tot op dezen dag, maar liet alles wat zijn meisje betrof in 't duister. Had men hem rekenschap gevraagd van dit zonderling gedrag, hij zou geantwoord hebben dat noch de gelegenheid hem geschikt voorkwam, noch zijn gevoel hem er vrijheid toe gaf. Dit moest niet zoo in 't voorbijgaan behandeld worden. Den volgenden morgen wilde hij, in een daartoe expresselijk aangevraagd onderhoud, de zaak te berde brengen. Ware hij echter in staat geweest de beweegredenen te onderscheiden, die zijn handelwijs bepaalden, dan zou hij gevonden hebben dat deze meer samengesteld en minder gemakkelijk te ontwarren waren dan hem dien | |
[pagina 287]
| |
avond dacht. Een zeker gevoel dat hij met dit huwelijk bij dien man niet moest aankomen, dat hij, over Rose sprekend, niet begrepen zou worden, bond hem de tong. Voor 't eerst - want de voorstellen zijns vaders hadden angels geslagen in zijn hart - voor 't eerst stond daar het arme meisje, zijn steun en trouwe hulp tot dusverre, als een hinderpaal tusschen hem en zijn fortuin. Niet dat hij 't zich zelven met ronde woorden bekende, maar hij had een vaag en onbestemd gevoel of er in zijne verhouding tot Rose een wijziging gekomen was. Den nacht op dit onderhoud volgend bracht hij slapeloos door, geslingerd door de meest tegenstrijdige gewaarwordingen. De brandende begeerte naar lotswisseling, het pijnigend verlangen de plaats in de maatschappij, die hem toekwam, te hernemen worstelde met zijn gevoel van eigenwaarde, met zijn mannentrots. Neem niets aan van dien man, dank alles u zelven. Vergeef, maar met fier opgerichten hoofde, niet met om aalmoes uitgestoken hand. Een stuk droog brood, waarvoor men geen dank behoeft te zeggen, smaakt zoeter dan geschonken overvloed, al komt die ook uit de hand van een vader. Zoo fluisterde zijn trots, zijn eergevoel, met Rose's stem. Maar dan dwaalde zijn oog naar het grove pak op den stoel bij het bed; de lust bekroop hem het weg te schoppen. Den langen, doornigen weg, waar iedere stap vermoeit, kronkelde daar voor hem uit. Dien ruig begroeiden zou hij moeten ten einde loopen - tenzij hij iets aannam. En waarom niet aannemen? Kwam een plaats aan 't hoofd van zijns vaders zaken, kwam een plaats in zijns vaders kring hem niet van rechtswege toe? Moest men niet laakbare hoofdigheid schelden, een herstel van onrecht, 't eenige dat deze voor'shands hem aanbieden kon, hooghartig af te wijzen? Maar Rose?... Zij zou in zijn verheffing deelen. Wel viel 't hem eenigszins moeilijk het meisje een plaats aan te wijzen op de schilderij, die hij bezig was af te werken, maar alle bezwaren overwint geduld en komt overleg te boven. Rees haar beeld voor hem op, dan kwam een warme golf van genegenheid zijn hart overstelpen. Niets zonder haar! Niets zonder haar! Zijn week gevoel deed 't hem daarbij voor de oogen schemeren. Waren die droog gebleven, zijn voornemens zouden er aan vastheid en betrouwbaarheid niet bij verloren hebben. Bij besluiten tot edelmoedige daden passen die glinsterende voor- | |
[pagina 288]
| |
rijders niet. Stuiven ze zoo driftig de daden voor, de daden kunnen meestal niet inhalen. Met eens menschen gevoel staat het wonderlijk geschapen. De waarde van dat goud, het gebruik er van te maken, hangt af van de alliage in de specie versmolten. Er is een gevoel dat neêrslaat op den bodem van het hart, door eigen zwaarte naar de diepte getrokken. Gewetensnauwgezetheid, zwaar metaal van beginselen, huwt zich er aan en smelt er meé samen. Dat geeft een wichtig, hard, massief en klinkend metaal, gangbaar aan iedere bank, bruikbaar tot iederen koop en ruil in het leven. Maar er is ook een gevoel, dat fladdert als bladgoud en omhoog dwarrelt, waar 't weldra, met het tin der verbeelding versmolten, een munt oplevert, die blinkt, straalt, fonkelt; lust voor 't oog, maar licht op de hand. Het schemert prachtig tusschen kanten op een galakleed; het flonkert hupsch door de mazen van een zijden speelbeurs. Aan de toonbank van het leven heeft 't geen koers. Meisjes, jonge lieden, zoo zegt men, zijn geneigd er zich aan te vergapen. Jeugd is een ridder, geen koopman. Zij neemt op goed geloof den glans voor de keur. Ieder muntstuk in een schaaltje te wegen, op den toetssteen te brengen, in de vingers rond te draaien en te bekijken, is een rijperen leeftijd voorbehouden. Kon men sommige harten een stutje geven, opbinden aan stokken als de rozelaar, er zou menige roos vol geurs de oogen verukken, die nu uit slapte van stengel neêrligt in 't slijk. Allerlei windstooten teisterden den volgenden ochtend de schoone bloemengaarde, die knopte in de borst van onzen vriend. De atmosfeer van weelde en gemak, waarin zijn vader zich bewoog, bedwelmde zachtkens zijn zinnen. Dat koele vertrek, het zachte tapijt, 't gedempte licht door de nêergelaten persiennes stroomend, de keurig aangerechte tafel, 't fijne aardewerk, 't geslepen kristal, kortom, al die gemakken, de weelden, de kunstmiddelen tot verhooging van zinnelijk welbehagen, tot streeling van den smaak, den rijke allengskens behoefte geworden, zij strekten zich uit als weeke vrouwenarmen naar het hart van den jonkman. Het was hem te moede toen de eerste verlegenheid, dank zij den tact van zijn gastheer, geweken was, of hij daar henen gleed over een effenen waterspiegel, in een gemakkelijken gondel. Wel zoet een gewaarwording na zoovele jaren ontberens en worstelens! Rose dreef mede, aan zijn zijde gezeten. Prins | |
[pagina 289]
| |
uit een tooversprookje leidde hij haar binnen in het wonderland. Zoo ras was niet 't ontbijt genuttigd of hij kwam met zijn huwelijksplannen voor den dag. Het edel karakter van zijn meisje, den dank haar verschuldigd, stelde de jonkman met warmte in het licht. Maar onder 't verhalen werd de tong hem geboeid, en al spoedig verlamd door het zonderling gebarenspel, waarmede 't zijn vader behaagde die ontboezemingen te begeleiden. De oude heer Laffiche namelijk knipoogde zoo oolijk, gaf onder 't luisteren zoovele, bij 't onderwerp minder passende, teekenen van pret, dat de verhaler, van zijn stuk geraakt, plotseling afbrak. Zijn vader bleef zwijgend voor zich zien, met een spotachtige uitdrukking in de half gesloten oogen. Den wijsvinger langzaam aan den neus brengend, knikte hij zijn zoon toe, hem aanmoedigend voort te gaan. - ‘Ik geloof,’ viel deze uit, half uit verlegenheid, half uit verontwaardiging. ‘Ik geloof dat wij elkander niet begrijpen. Ik spreek van een eerlijk meisje; ik spreek van mijn aanstaande vrouw.’ - ‘Ja - - ja - jawel!’ proestte de heer Laffiche. - ‘Er is hier niets te lachen. Mag ik u vragen wat gij voor grappigs vindt in 't geen ik zeg?’ - ‘Grappigs?’.... De vader staarde zijn zoon in 't gelaat, met zoo onverholen een verbazing als ooit een menschenkind liet blijken bij 't aanschouwen van 't een of ander vreemdsoortig natuurwonder. Daarop, overmand door 't koddige van den toestand, liet hij zich achterover in den leunstoel vallen, lachend dat hij schudde. Paul stond bij de tafel, bleek en trillend van ingehouden toorn, te wachten tot deze bui van vroolijkheid zou zijn voorbijgedreven. Toen zijn vader zich weêr had opgericht, kwam hij nader en, op ieder woord drukkend om geen plaats tot misverstand te laten: - ‘Het schijnt mijnheer dat gij mij niet wilt begrijpen. Ik kwam gisteren, ik kom van morgen niet om gunsten of gaven van u te bedelen, maar om uwe toestemming te vragen tot mijn huwelijk met het meisje, wier geschiedenis ik u verhaalde. Geen man in de wereld behoeft zich harer te schamen, al is zij duizendmaal gering en arm.’ - ‘Maar zijt ge dan geheel en al gek, of hoe heb ik het met u?’ Bij den heer Laffiche scheen de verbazing de over- | |
[pagina 290]
| |
hand te nemen over de pret. ‘Welk romannetje komt ge mij daar opdisschen? Een strijkstertje trouwen dat - - uit menschlievendheid een kind gekregen heeft! Maar bij alle duivels, mijnheer, wilt ge mij dat voor goede munt doen slikken? Hebt ge u zoo iets wijs laten maken, dan zijt ge, met uw verlof, een gans. Kom, kom, aan een kant met de melodramas! Spreken we als verstandige lieden. Hebt ge hier of ginder een duifje, wat gaat mij dat aan. Behoud het, laat het vliegen naar 't u lust. Maar wees zoo goed en houd mij niet voor den gek.’ - ‘Vader,’ hernam de ander geërgerd, terwijl 't bloed hem naar 't hoofd steeg, ‘als ik betrekkingen heb aangeknoopt, die niet naar uwen zin zijn - aan wie de schuld? Ik heb gekozen onder de menschen met wie ik leefde en, laat mij u dit verzekeren, mijn keus is niet van dien aard dat zij u schande aandoet. Indien ik niet wist dat gij spreekt over een persoon die gij niet kent, ik zou hier geen oogenblik langer vertoeven. Laat mij u nu zeggen dat gij u vergist. Uwe verdenking (Paul kleurde terwijl hij sprak) is wreed - is laster. Rose is twee en twintig, haar pleegkind negen; dit is reeds genoeg, goddank, om alle kwaad vermoeden uit te sluiten. Ik wil haar niet hooren beleedigen, door niemand, ook niet door u. Nu heb ik u één ding te vragen: wilt ge uwe toestemming geven tot ons huwelijk, ja dan neen. Maar wees er verzekerd van, wat ge ook doet en wat ge ook met mij voor hebt, ik laat mijn meisje niet los.’ De toon waarop de jonkman sprak, zijn houding, scheen indruk te maken op den vader. Een kort overleg greep er plaats bij den heer Laffiche, fluks tot een vast besluit gerijpt. De heer Laffiche begreep inderdaad dat zijn zoon, op welke voor hem onverklaarbare wijze dan ook, door vrouwen verstrikt, op het punt was een dwaasheid te doen. Roeien tegen stroom, zou 't baten? Verliefden zijn een soort van hypochondristen. Hoe meer men hun de kwaal uit 't hoofd zoekt te praten, hoe vaster zij die zich in 't hoofd zetten. Best praat men wat met hen mede en tracht hen zoetjes af te leiden. Er was den heer Laffiche om velerlei redenen te veel aan gelegen zijn zoon voor zich in te nemen. Daarom hervattend op een anderen toon: - ‘Komaan, laten wij vooreerst dit onderwerp rusten. Men kan er later op terugkomen. Maar voor ik er weder van hooren wil, moeten wij eerst elkander beter kennen. Mij | |
[pagina 291]
| |
schijnt dit alles klaarblijkelijke onzin. 't Is mogelijk dat ik later anders oordeel. Zie eens, morgen verlaat ik Parijs. Ik ga voor een paar maanden op reis. Verscheidene plaatsen in Frankrijk moet ik bezoeken, handelsvrienden spreken. Ik zou u zeer raden mij te vergezellen. Het kan voor u nooit anders dan nuttig zijn, waarop dan ook ons wederzien uitloope. Wij zullen de gelegenheid hebben met elkander te spreken en te rade te gaan, wat er best dient gedaan in uw belang en met het oog op uw toekomst Dit is mijn voorstel. Gij kunt 't afslaan. Ik zou 't u echter niet raden, want het komt mij voor dat gij handelen zoudt tegen uw eigen welbegrepen belang.’
Een schok voer Paul door de leden bij dit aanbod. Niet slechts had zulk een reis voor hem veel aantrekkelijks, maar het ruimde voorloopig de moeielijkheden uit den weg, die hij voorzag dat komen moesten. Daarbij schonk 't hem de gelegenheid om zijn vader langzaam tot andere gedachten te brengen. Rose te behouden door zijn vooruitzichten prijs te geven - hij zou er toe besluiten zoo 't moest. Maar Rose te behouden zonder zijn toekomst te verwoesten ware hem toch liever. Na een oogenblik bedenkens vroeg hij een korten tijd beraad, 't welk zijn vader hem met een schouderophalen toestond. Bij 't afscheid nemen op den drempel tikte de heer Laffiche zijn zoon op den schouder. ‘A propos, gij zult van avond een vriend bij mij ontmoeten. Herinner u dat ge niet langer de werkman Paul, maar de zoon van Henri Laffiche zijt. Er zijn te Parijs magazijnen bij de vleet, waar gij u in een heer van uwen stand herscheppen kunt. Gij waart het altijd, 't bloed verloochent zich niet. Een verandering naar 't uitwendige zal u met uw inborst in overeenstemming brengen.’ Of hem een kaakslag gegeven ware, zoo deinsde Paul achterwaarts. Al zijn fierheid kwam in opstand tegen de geringschatting zijns vaders voor zijn kleed en handwerk - een geringschatting. die hij zelf zich bewust was gevoed te hebben, uitgesproken zelfs, maar uit den mond van dien man niet hooren wilde. Het is opmerkelijk, dat lieden, die bij elke gelegenheid hun eigen ambt of beroep bespotten en verkleinen, steeds de eersten zijn om zich te ergeren en op te stuiven, als een ander zich 't zelfde verstout. Dat een man, die zijn zoon moedwillig naar beneden gestooten had, zich het handwerk van | |
[pagina 292]
| |
dien zoon durfde schamen, liep de spuigaten uit. De gemoedelijke raadgeving verkeerde in hoon. De oude heer Laffiche had een misgreep gedaan. Hij zou 't spoedig bespeuren, want hoog genoeg klonk 't antwoord: - ‘Ik zal komen gelijk ik voor u sta, vader. Wilt gij mij zóó niet kennen, dan zal ik u voor goed de gelegenheid benemen u over mij te schamen door.... mijns weegs te gaan.’
Een gemelijke trek vertoonde zich op het gezicht van den aldus terechtgezette. Het was de bittere maar welverdiende pil, die zijn zoon hem te slikken gaf. Eén seconde hing 't aan een haar, of de band, pas weder aangeknoopt, ware voor goed gebroken. Het geluk of het ongeluk van een geheel leven hangt dikwijls aan een woord te veel of te weinig, een schrede te kort of te ver. Nu dobberde op het oogenblik het lot van twee menschen in de weegschaal, die de hand des heeren Laffiche vasthield. Een drukje, maar een onmerkbaar drukje naar den kant van den hoogmoed, der valsche schaamte, een heftig woord van Paul... de jonkman ware zijns weegs gegaan en mijn arme kleine Rose... Doch ik wil op mijn verhaal niet vooruitloopen. Genoeg zij gezegd dat de evenaar naar den tegenovergestelden kant omsloeg. De oude heer Laffiche slikte de bittere artsenij met een zuur gezicht, wel is waar, maar hij slikte die.
Toen Paul dien namiddag verslag deed van zijn wedervaren aan de beide vrouwen, gevoelde hij zich voor de eerste maal in zijn leven in haar bijzijn niet op zijn gemak. Hij zag zich gedwongen aan 't voorgevallene een glimp te geven, die wel niet de waarheid ten eenenmale verbloemde, maar toch gedeeltelijk verborg. Van de beleedigende vermoedens zijns vaders te reppen ware te grievend een hoon voor zijn meisje. Deze liet hij dus onaangeroerd, de weigering des heeren Laffiche aan vooroordeelen toeschrijvend, die wel wijken zouden met der tijd. Madame, die met gespannen aandacht had toegeluisterd, gaf onmiddellijk te kennen dat een dwarsboomen van zijns vaders wenschen, wat het reisplan betrof, haar ongeraden voorkwam. Zij begreep maar al te goed de vooroordeelen, vermoedde de scheeve gevolgtrekkingen. Met geduld was hier alles te winnen, met overhaasting alles te verliezen, Overwegingen van allerlei aard deden zich gelden, voor een deel door hare eigen levens- | |
[pagina 293]
| |
ervaring aan de hand gegeven. Liep deze zaak op een breuk uit tusschen vader en zoon, dan duchtte zij daarvan den terugslag in het huwelijksleven der twee. In alle gevallen moest men 't onmogelijke beproeven, dat alles in der minne werd geschikt. Alhoewel het betreurend dat de vader verschenen was, met zijn geld en beloften in de hand, nu hij eenmaal gekomen was, moest eerst alles beproefd alvorens men hem afwees. Werd 't noodig te kiezen voor Paul tusschen dien man en Rose, dan moest dit geschieden in 't volle besef, dat men alles had gedaan om zulk een keuze onnoodig te maken. Rose vrijwillig terug te zien treden vreesde ze 't meest. Want zij was overtuigd, dat, zoo ééne, dit meisje dien man gelukkig kon maken. Haar lieftalligheid, eenvoud, natuurlijke beschaving maakten haar een hoogeren stand niet slechts ten volle waardig, maar leverden ook den waarborg dat zij zich daar weldra geheel op haar plaats zou gevoelen. Verloor hij dit meisje dan zou - dit was madame's diepgevestigde overtuiging - de standsverheffing voor Paul tot een vloek gedijen in plaats van een zegen voor den jonkman te zijn.
Wat Rose zelve betreft, haar had, van den eersten oogenblik af, de komst van den vader benauwend op 't hart gedrukt. Dat deze man haar vijand was, dat zijn wenschen de hare kruisten, gevoelde ze meer dan ze 't wist. De minachting, door haar nederigen staat en armoede den ouden heer Laffiche ingeboezemd, had haar slechts even ontstemd. Stevig gemetseld in 't kalme bewustzijn van haar eerlijk gewonnen stukje brood, van haar vlekkeloos leven, ontving haar gevoel dien schok zonder van prikkelbaarheid of bitterheid blijk te geven. Blikken uit de hoogte door hoogmoed, vooroordeel of domheid geworpen deren slechts kleine menschen. Wie deugdelijk hooger staat dien treffen zij - van omlaag. Zich bij tijds terug te trekken, de eer, gelijk men zegt, aan zich te houden, lag niet in Rose's aard. Daartoe dacht ze in waarheid te weinig aan zich zelve, lag 't geluk en 't belang van haren minnaar haar te na aan 't hart, - nader dan haar gekweste eigenliefde. Geen spijt liet ze blijken noch bitterheid, maar op eenvoudige, kalme, door het geweld dat het meisje zich aandeed, aandoenlijke wijze gaf ze haren vriend te verstaan, dat zijn belang en zijn geluk haar 't zwaarste wogen. - ‘Gij hebt mij gezocht en begeerd toen gij een arm | |
[pagina 294]
| |
werkman waart, Paul, en ik een arm meisje. Indien ik nu, bij veranderde omstandigheden, niet meer voor u zijn kan wat ik tot heden toe voor u was, dan, bedenk het, zijt gij vrij. Vrees niet dat ik er u een hard woord om toevoege. Ik zal van u houden mijn leven lang, maar liever dan u in den weg te staan wil ik dat gij aan mij blijft denken als aan een meisje.... dat u te lief had, om uw leven te bederven.’ Het kostte 't arme kind moeite genoeg deze woorden uit te brengen, want haar hart kromp ineen bij de gedachte aan scheiden. Den man, wien ze golden, troffen die woorden diep. Het kalme, onbaatzuchtige, kloeke gedrag van het meisje wekte zijn bewondering. Op hartstochtelijker tooneelen had hij zich voorbereid. In beweging gebracht begon zijn gevoel te stroomen, spoelde in een oogwenk alle bezwaren weg, ook zijn kasteelen in Spanje. En, gelijk dat gaat bij minnenden, 't waardeeren van 't nobele in Rose's gedrag ging gepaard met een kleine gevoeligheid die eerste gewaarwording kruisend, dat zij zoo kalmpjes kon spreken over een scheiden van hem. ‘Ik u opgeven voor iets of iemand in de wereld - nooit! Liever gewerkt met mijn handen tot mijn laatsten dag, dan u te missen. Wie heeft mij een tevreden en gelukkig mensch gemaakt? Hoe zou ik 't stellen in de wereld zonder u? Wat mij betreft, ik kan niet zoo kalm spreken over een scheiden van u als gij u daar uitliet over het heengaan van mij.’ Ze keek hem eens aan. Hij schaamde zich en voer voort op hartstochtelijken toon: - ‘Zoo meen ik het niet. Daar is in gansch Parijs geen hart zoo goed en trouw als het uwe. En denkt ge dan dat ik roekeloos, dwaas, ja slecht genoeg zou wezen het weg te werpen. Voor welstand, rijkdom? Wat baten mij die als ik u moet missen? Liever mijn werkmansbuis en u in mijn armen, dan het kleed van een heer en niet meer die vroolijke, zwarte oogen om mij liefde toe te stralen, en die kleine handjes niet meer (hij greep ze en kuste ze), die mij, God weet het, voor dwaasheid en erger hebben behoed. Alles met u of niets zonder u. Ons beiden zal hij tot kinderen aannemen of ik houd op zijn kind te zijn. Kunt gij gelooven dat ik u verlaten zou?’ Hij trok haar op zijn knie, liet haar hoofdje rusten op zijn arm, terwijl hij zich tot haar overboog dat zijn wang de hare streelde. Zóó dicht aan haar oor, fluisterde hij haar toe wat hartstocht hem ingaf, woorden die den man zoo weinig kosten, | |
[pagina 295]
| |
maar der vrouw, door de zinnen heen, diep in 't hart dringen. Ze luisterde naar hem, dronk zijn woorden met haar hart, gewiegd door zoo zoet een bedwelming als over haar kwam, haar denken benevelend bij 't vaster en vaster prangen van dien sterken arm. Langzaam sloten zich haar oogen en onder de donkere wimpers uit rolden twee glinsterende tranen, die langs haar wangen gleden en op zijn schouder vielen. Zijn arm sloot haar dichter aan zijn hart, wijl zijn lippen haar vlechten drukten, op het lieve gezichtje weidden en straks van haar mond, die zich bevend ontsloot, het afscheidswoord opvingen, half gesproken, half hem toegeademd met den liefelijken wierook van haar trouw en teeder hart.
Den volgenden morgen zeer vroeg verlieten de beide mannen de hoofdstad. De oude heer Laffiche wreef zich vergenoegd de handen bij 't aanvankelijk welslagen zijner goed overlegde plannen. Zoo scherp een blik als die vader bezat bleef de zwakke zijde van zijn zoon niet verborgen. Hij had de kwetsbare plek ontdekt, van den eersten oogenblik af. Den jonkman in dat zwak te tasten bleef zijn onuitgesproken oogmerk. - ‘Kijk eens in den spiegel, mijnheer! Is dat dezelfde man?’ zei met een glimlach de vader, op 't nette reiskostuum doelend, dat de lenige, gespierde figuur op 't voordeeligst deed uitkomen. De werkman moet afgeschud voor wij naar Parijs terugkeeren. Zoo dacht en besloot de oude heer Laffiche; dienovereenkomstig handelde hij. Uitbundig bewijs van heuschheid en hartelijkheid moest het hart van zijn zoon heroveren, blijken van vadertrots den ijdele streelen. Een gulden regel hield de vader er op na. Wie menschen wil inpakken, die werke op 't kleine in de menschen. Ieder sterveling heeft in zijn binnenste een gevoelig plekje, waar hij gaarne geaaid wil worden. De handelsvrienden van den wereldwijzen vader werden zijn helpers en bondgenooten; hun woningen een school van goede manieren voor den man uit het volk. In de huizen, waar Paul door zijn vader werd binnengeleid, zag hij mannen hem hartelijk begroeten, die vroeger hem niet in hun gezelschap zouden hebben geduld. Vrouwen haalden hem aan, schoten op hem de pijltjes harer behaagzucht af, in wie 't niet zou zijn opgekomen te coquetteeren met een ouvrier. Vaders lieten den bruidschat hunner dochters beteekenisvol rammelen aan de ooren | |
[pagina 296]
| |
der gasten. Maar de oude heer Laffiche was doof aan dit oor; hij had andere plannen met zijn zoon. Er waren er zelfs onder die rijke burgerdames in de provincie, die er geen bezwaar in zouden hebben gezien een intrigue aan te knoopen met dien linkschen, beschroomden, maar knappen jonkman. Madame C..., de schoonste onder deze, gaf 't duidelijk genoeg te verstaan. Uit de oogen dier dame schoot een blauwe gloed of men een degen zag flikkeren. Haar zwellende lippen, van boven omgekruld, schenen stil naar een perzik te smachten. Er was iets wulpsch en iets wreeds in deze vrouw gelijk zij daar, spelend met haar waaier, achterover in de causeuse lag, het donzig sneeuw van haren boezem ten zijden keurs uitrijzend bij ieder ademhalen. Paul geraakte in haar toovercirkel. Gelukkig voor hem duurde die omgang slechts kort. Toch was uit de oogen dier vrouw hem iets naar 't hoofd gestegen dat werkte als koppige wijn. Het denken aan haar deed zijn polsen kloppen. Rose kwam wel na zulke visioenen haar oude plaats hernemen, doch al bleef ze dierbaar aan zijn hart, ze verbleekte voor zijn verbeelding, overstraald als het meisje werd door het rijpere, zinnelijke schoon der vreemde. Schreef hij haar, dan kwamen de oude herinneringen boven en kleurden zijn stijl met de hem inwonende warmte. Het arme meisje verslond die brieven; zij las en herlas ze; zij droeg ze bij zich den ganschen dag en kuste de handteekening voor ze slapen ging. Luttel troost behelsden zij voor wie 't om feiten te doen was; wel veel beloften en bemoedigende verzekeringen. Alle pogingen de zaak ter sprake te brengen hadden tot nog toe schipbreuk geleden. - ‘Gij weet zelf niet welke dwaasheid gij wilt doen,’ viel de oude heer Laffiche uit, na weder zulk een pijnlijk onderhoud. ‘Ik zal u daarin ten minste niet behulpzaam zijn. Ik heb leergeld betaald.’ Bracht Paul hem dan onder 't oog dat beide gevallen niet gelijk stonden, dat hij geen avonturierster, geen deerne ten huwelijk ging voeren, maar een uitstekend meisje, wie niemand iets ten laste leggen kon - of 't moest zijn haar armoede - dan haalde zijn vader de schouders op. 't Verdriette den heer Laffiche zijn zoon zoo halsstarrig te zien vasthouden aan wat hij noemde: een gril. Nochtans er waren verblijdende teekenen dat de werkman zoo zachtkens den aftocht ging blazen. | |
[pagina 297]
| |
Wie van beteren schotel proefde keert niet tot den ouden terug, dacht de vader. Zijn tijd verdeelend tusschen de behartiging zijner zaken, waarin hij langzamerhand zijn zoon begon in te wijden, en het zoeken van uitspanningen, die voor den jonkman de bekoring van het nieuwe bezaten, trachtte hij dezen langzaam uit de oude banden los te wikkelen. Hij slaagde daarin in zooverre dat onze vriend als in een roes verkeerde, toen hij, na een afwezigheid van bijna twee maanden, te Parijs terugkwam. Daar openbaarde zich hetgeen de vader had verwacht en gehoopt - een gevoel van afstand, een zekere smartelijke gewaarwording van vervreemding bij 't wederzien zijner vrienden. Hij was niet dezelfde man die hen korten tijd geleden verliet, zij niet dezelfden die hem toen vaarwel zeiden. Madame Friquet's woning was van gedaante veranderd; een burgerlijk voorkomen lag er over verspreid, vroeger nooit opgemerkt, nu in 't oog springend. De goede vrouw zelve, uit haar keukentje komend, rood van de hitte der fornuizen een geur van knoflook medebrengend in haar wollen huisjapon, was de dame niet meer tegen welke hij had opgezien; een burgervrouw was ze geworden, hulpvaardig, goedhartig, eerbiedwaardig - alles wat men wil, maar toch een burgervrouw. Hij staarde haar met verbazing aan, zich zelven afvragend hoe 't kwam dat hij haar zoo veranderd vond. De kwasterijen haars echtgenoots verschenen hem nu in 't hatelijke licht van ploertige aanmatiging. Twee maanden geleden had hij zich door diens ouden zotkaps gemeenzaamheden vereerd gevoeld. Onze kijk op de menschen hangt af van de plaats waar wij staan. Wordt eigen figuur naar den voorgrond geschoven, wie kijkt niet eens om naar de makkers die achterbleven, wie trekt wel eens niet over hunne hoofden heen zijn dalende lijn naar het oogpunt? Slechts weinigen ontsnappen aan het zinsbedrog dier maatschappelijke perspectief. Die weinigen zijn de waarlijk grooten. Wat Rose betreft - ze had iets verloren. Hij vond haar meer gewoon dan vroeger. Zweefden ze hem voor den geest, de opwindende kunsten van anderen, als hij den eenvoud gewaar werd van haar karakter en tooi? Smaakte ze flauw, die niet aangezette passie? Niet blijvend, zoo hoopte hij, konden deze indrukken zijn, gewraakt als zij werden door zijn beter ik. Hem smartte het afzwerven van verbeelding en zinnen, want zijn hart werd bewogen door de houding van 't meisje. Deze | |
[pagina 298]
| |
was onbevangen, natuurlijk en waardig. Ze toonde door blik noch gebaar dat hij voor haar een andere persoon geworden was. Haar oogen straalden van blijdschap toen ze aan zijn hals hing. Zij greep zijn hand, drukte die aan haar borst - hij moest zijn hoofd op haar schouder leggen, vertellen - en zoo was 't goed. Terugschrikkend van elken doortastenden maatregel, heen en weder geslingerd tusschen zijn schitterende droomen en zijn liefde voor Rose, deed hij wat in dergelijke omstandigheden alle weeke karakters doen. Hij beloog zich om vrede met zich zelven te kunnen hebben. Wie brouwen meer kwaads en leeds in de wereld, de zwakke, goede menschen, of de ruiterlijk slechte? Vuriger werden zijn betuigingen van trouw, warmer en inniger zijn ontboezemingen van genegenheid, naarmate het geloof in zijn eigen wilskracht en weêrstandsvermogen hem ontzonk. Deels om zijn meisje leed te besparen - zich zelven den aanblik er van - deels om niet in tegenspraak te geraken met 't schriftelijk beloofde en verzekerde, deed hij 't voorkomen of zijn vader ten halve, meer dan ten halve vermurwd, op 't punt stond toe te geven. Nog eenmaal, voor 't laatst, waagde Rose een poging een einde te maken aan hun beider verbond. Ze bezwoer hem haar de waarheid te zeggen, niet uit averechtsche barmhartigheid met haar te spelen. Maar ze zag er dien avond zoo bekoorlijk uit, ontroering verleende haar gezichtje zoo minnelijk een uitdrukking, dat Paul verrukt en verteederd, het spoor in zich zelven weêr bijster, met eeden en kussen haar die gedachten uit het hoofd praatte. Zoo gaat men, meent wel wat men zegt - op 't oogenblik dat men 't zegt.
Een paar dagen later kwamen andere indrukken de deur van zijn hart, die altijd op een kier stond, weder binnensluipen. De strijd in zijn binnenste werd op nieuw aangebonden. Op sprong van vertrekken had de oude heer Laffiche zijn laatste woord gesproken: kiezen tusschen dit meisje en mij. In de benauwdheid van zijn hart, om der slingering die ondragelijk werd een eind te maken, had hij eensklaps den knoop doorgehakt. Rose in den steek te laten wilde hij niet, kon hij niet, mocht hij niet na 't gesprek van dien avond. Hem restte geen andere keus dan zijn vooruitzichten op te geven. Hij had zich opgewonden tot het punt waar een kalm | |
[pagina 299]
| |
overwegen van daad en gevolgen onmogelijk wordt. Het zou hem niets kosten - het kostte hem niets. Kwam een onbescheiden gast in zijn binnenste hem 't tegendeel verzekeren, die werd bij den arm ter deure uitgesmeten. Zóó vloog hij de straat op naar de woning zijns vaders, dankbaar, naar hij zich zelven diets maakte, dat er eindelijk een eind aan de foltering gekomen was. Hardop bij zich zelven sprekend, nu eens tegen een voorbijganger aanbonzend, dan er een van 't voetpad dringend, stoof hij voort, toen op eens een bekende stem hem in de ooren klonk, een zware hand op zijn schouder werd gelegd en hij, opziende, zich bevond tegenover een zwaargebaarde persoon, een handwerksman, die zijn pet op één oor, het zwarte pijpje tusschen de tanden geklemd, hem ironisch stond aan te staren.
- Ho, ho, mijnheer Chic! Men wil zijn oude kameraden niet meer kennen? Heeft men een erfenis gekregen? Is er een oude tante dood? Een fijn jasje... poeh! Goud aan 't vest! Kom, haal je nieuwe horloge eens uit, laat me eens zien hoe laat het is. Hindert je de rook van mijn pijp, beste jongen? Je rookt beter, zou ik denken. Kom, we zullen een eindje zamen gaan, hé? Zoo sprekend stak de werkman zijn arm vertrouwelijk door dien van Paul.
Maar deze verkeerde in geen stemming om dergelijke vertrouwelijkheden voor lief te nemen. Hij keerde zich snel naar den blouseman om. Een onheilspellend blauw licht flikkerde in Paul's oogen, terwijl hij dien arm van zich duwde, De verwensching, ten samengeklemden tanden uitgestooten, werd gevolgd door een ruk die hem vrijmaakte; hij versnelde zijn pas om spoedig uit die onaangename buurtschap te geraken. Maar de ander liet zich zoo niet afschepen. Met een ruwen vloek en een nijdigen blik stoof hij Paul op zijde, greep hem bij den schouder - toen zijn pijpje tegen den grond kletsend dat 't aan diggelen spatte: - ‘Verdoemde aristokraat,’ schreeuwde hij, je zult.... Een gespierde vuist greep hem in de borst, voor de breedgeschouderde kerel zijn bedreiging voleindigen kon. Paul was geen kind, zijn spieren waren van ijzer. Overspanning verleende reuzenkracht aan zijn greep. Zijn aanrander kromp ineen onder 't klemmen van een vuist, die door de plooien | |
[pagina 300]
| |
van zijn kiel als met ijzeren schroeven hem de borst samenneep. Een schreeuw van woede en haat ontsnapte onzen vriend. Eenzamer plek had wellicht een misdaad aanschouwd. Hier in het menschengewoel kwam een dienaar der wet tusschenbeide. Beleefd sloeg de agent den vinger aan zijn steek voor den net gekleeden, op de publieke straat zoo ruw aangeranden heer. Paul kon zijn weg vervolgen zonder verdere onaangename stoornis, maar uit de verte hoorde hij den man hem naschreeuwen. ‘Wij zien elkander weêr, verd.... hond!’ - En tot die lieden zou hij wederkeeren, in hun sfeer terugzinken? Deze man was, wel is waar, zijn gelijke niet, ook niet op 't atelier, maar hij behoorde toch tot 't zelfde gild. Het gild nu haatte Paul in dat slechte exemplaar. Een bittere, wanhopige stemming had de opgewondenheid vervangen, toen hij zijns vaders apartementen bereikte. Hier was alles ten onderste boven. De voorkamer lag vol bagage, koffers, kisten, valiezen. Een bediende hield zich onledig met 't nummeren der collis en 't vastsjorren van riemen. - ‘Weg met die dingen, ik kan er niet door,’ klonk het korte bevel. De knecht keek verwonderd op van zijn werk, maar boog onderdanig. Die buiging geldt u, dacht Paul, met een blik op zijn jas. Hoe zou die vent mij morgen ontvangen - viel 't hem plotseling in - op den gekromden rug van den man neêrziende, die een paar groote valiezen over den grond sleepte. Galgenhumor op de lippen trad hij binnen. De heer Laffiche was bezig met 't nazien van rekeningen en 't schikken van papieren. Hij lag meer dan hij zat op een lage sofa. Met de eene hand zich zachtkens over het kale achterhoofd wrijvend, hield hij met de andere een papier vol cijfers op een tamelijken afstand van zijn oogen. - ‘Ah, zijt ge daar?’ riep de vader zonder zich om te keeren of op te staan, toen hij zijn zoon zag binnenkomen. Slechts wierp hij den jonkman over den rand van zijn knijpbril een snellen, scherpen blik toe: ‘Komt ge mij eindelijk vertellen dat ge uw verstand teruggevonden hebt?’ - ‘Ik kom u zeggen,’ zei Paul met een doffe stem, ‘dat ik uw aanbod niet kan aannemen, tenzij...’ - ‘Ik dat naaistertje of modistetje als mijn dochter aanneem en in mijn armen druk, niet waar?’ De spijt keek den vader de oogen uit terwijl hij dit zeide. | |
[pagina 301]
| |
‘Gij zijt met uw verlof, niet wel bij 't hoofd, mijn jongen, of gij zijt de onhandelbaarste kerel, dien ik ooit zag. Ik kom u hier een toekomst verzekeren welke honderden en duizenden zou doen watertanden. En gij komt mij vertellen: ik blijf liever draaien, teekenen. Ik geef u het uitzicht op een prachtige carrière en gij antwoordt leukweg: Dank u, ik verkies te leven onder de pannen, met een naaistertje, dat een kind tot bruidsgift medebrengt.’ Paul, die bij 't venster stond te staren naar het gewoel onder de ramen, keerde zich driftig naar zijn vader om. ‘Wie weigert? Heb ik geweigerd? Gij zijt 't, die weigert mij een voorstel te doen - dat ik aannemen kan.’ - ‘Juist’ hernam de heer Laffiche, terwijl hij zijn hand met kracht liet neêrkomen op de leuning der sofa. ‘Ik weiger u in uw ongeluk te laten loopen, ziedaar! Gij trouwt dat meisje niet, ten minste met mijne toestemming niet. Wilt gij met 't hoofd door den muur loopen, lust het u te handelen als een gek, dan staat dat u vrij. Maar dan is 't tusschen ons gedaan, begrijp mij wel. Ge zult misschien meenen dat ik u en uwe wederhelft de middelen verschaffen zal om iets te beginnen. Dan vergist ge u deerlijk. Geen centime wil ik besteden noch uitschieten om u in uw dwaas opzet te stijven, geen centime, hoort gij. Deed ik dat, ik gooide mijn eigen glazen in, de uwe meteen. Want dan benam ik u de eenige gelegenheid om tot bezinning te komen voor het te laat is. Trek uw werkpak weêr aan, indien gij dat verkiest, maar ik voorspel u (hier stond de heer Laffiche op en kwam nader, de handen in zijn broekzakken begraven, de wenkbrauwen opgetrokken), ik voorspel u dat vóór een paar jaar verloopen is gij berouw zult hebben als haren op uw hoofd.’ Paul keerde zijn gelaat naar het venster, zijn vuist balde zich krampachtig, zijn adem joeg. ‘Ik weet wat ik doe,’ barstte hij uit, ‘ik heb alles overwogen. Mijn besluit staat vast. Zij - zij - ik wil haar niet opofferen; ik wil niet, nu niet en nooit. O God, ik mag niet.’ Hij sloeg zich met de vuist voor 't voorhoofd, terwijl hij de laatste woorden meer uitschreeuwde dan sprak. - ‘Behoud uw geld, geen penning wil ik aanraken, dien gij mij zoudt geven als een aalmoes. Wij hebben elkander voor 't laatst gezien en gesproken, vader.’ - ‘Halt!’ riep de heer Laffiche, toen Paul reeds de deur- | |
[pagina 302]
| |
knop greep, ‘halt, wacht een oogenblik.’ Hij had zijn zoon opmerkzaam gadegeslagen en bij zich zelven overlegd. Nog een middel wilde hij beproeven. ‘Zoo moeten wij niet scheiden. Hoor mij aan. Ik heb er iets op bedacht. Gij zijt verblind tot in uw verderf loopens toe. Ik wil u niet helpen u zelven den strik om den hals te trekken. Dat begrijpt gij. Maar zie nu wat ik er op gevonden heb. - Gij gaat met mij naar Petersburg - alleen.’ Paul maakte een ontkennend gebaar. - ‘Alleen, zeg ik. Die.... zij - blijft hier. Over drie jaren hoop ik te repatrieeren. Denkt ge er dan nog over als nu, dan laat ge haar tot u overkomen.... begrepen? Het kind wordt oogenblikkelijk weggezonden - en - tweede voorwaarde die ik stel - zij verlaat haar kwartier, gaat inwonen bij eene familie die ik haar zal aanwijzen. Ziedaar mijn laatste woord. Ik geef u een uur bedenkenstijd.’ En daarmede verliet de heer Laffiche het vertrek....
Daar zat Paul op den angel te staren met het verlokkende aas er aan. Verlokkend omdat 't een middenweg wees, die den moeite- en leedschuwe van 't doen eener keuze onthief, een vergelijk scheen aan de hand te geven tusschen liefde en eerzucht, sluiphoeken opende waar hij zijn geweten ontglippen kon. Hij hield te veel van zijn meisje om haar los te laten, prijs te geven. Ook zijn eer leed dit niet. Alles wat er goed en rechtschapen in hem was kwam tegen zoodanig een handelwijze op. Maar de prijs tot welken die trouw moest worden gekocht! Nu eens het eene, dan weder het andere uiterste in 't oog vattend, voor beiden terugdeinzend, zocht hij wanhopig een uitweg. Hier was er nu een! Hij begroef zijn gelaat in zijn handen. Dat laatste woord van zijn vader danste hem voor de oogen. Hij sloeg met de hand of hij 't wegjagen wilde van voor zijn gedachten. 't Was oneerlijk, laf - een streek. Dan nog beter breken met open vizier. Maar breken, zijn meisje verstooten kon hij niet, Om eerlijk en rechtuit zelfzuchtig te zijn daartoe ontbreekt den meesten de moed. Zoo zat hij een poos onbewegelijk. Toen sprong hij op, met een kreet, die zijn inwendigen tweestrijd verried. | |
[pagina 303]
| |
Dat niet! Maar wat dan? Terugkeeren naar 't atelier. Kon hij daartoe zich verkloeken? Ten tweede male kwam de dobber nader drijven. Hij lag onder 't bereik van zijn hand. Was 't wel zoo leelijk als het scheen? Was 't in zijn omstandigheden toch eigenlijk niet 't beste en verstandigste wat hij doen kan? Hij liet immers zijn meisje niet in den steek. Ze waren jong; ze konden wachten. Maar de voorwaarden, hij kon zich 't niet ontveinzen, waren hard en vernederend voor Rose. Haar fierheid zou 't niet lijden zóó behandeld te worden. Hier stuitte hij op een beletsel dat hij niet vermocht naar den eisch der omstandigheden te buigen. Ze zou weigeren. Hij wist 't maar al te goed. Die gedachte maakte hem radeloos. Het was een muur waartegen hij bonsde, zijn hoofd stiet. Een gevoel van wrevel kwam zijn hart binnensluipen. Menschen zonder karakter stooten zich altijd aan karakter. De deugden hunner vrienden houden op deugden voor hen te zijn, zoodra dier goede eigenschappen hun eigen plannen en voornemens hinderend in den weg treden. Als ze nu voor ditmaal eens minder trotsch wilde zijn. Moest ze niet om zijnentwille....? Maar gesteld dat zij weigerde, mocht hij dan zijn toekomst prijs geven? Heeft men niet ook plichten jegens zich zelven? Was hij voor werkman geboren? Zou 't in dat geval, hoe smartelijk ook, toch niet beter zijn voor beiden van elkander te gaan dan met elkander ongelukkig te worden?
Zoo veranderde, bij 't turen er op, bij 't draaien er om heen, het voorstel zijns vaders allengskens van karakter. Het aan te nemen, eerst als een laagheid verworpen, werd bijna een weemoedige plicht. Als men eenmaal zoover gekomen is dat men zijn lust in zijn plicht heeft omgegoocheld, dan slaat onze goede genius de handen voor 't gelaat en zweeft van onze zijde weg.
Een lang gesprek met zijn vader volgde. Deze zorgde er voor dat de koorts niet afging. Paul besloot zijn meisje te schrijven. Een brief werd begonnen, verscheurd. De tweede bleef eveneens halverwege steken. Het kostte hem een ongeloofelijke inspanning zich zelven en haar diets te maken dat het voorstel aannemelijk was. Tweemaal wierp hij de pen weg, want hij had haar nog | |
[pagina 304]
| |
te lief en zijn rechtschapen natuur protesteerde droevig en zacht. Maar de hoop dat ze zou toestemmen uit zwakheid tot hem dreef de veder voort. Toen de brief gereed was en zijn vader de hand er naar uitstrekte sprong hij nog op om hem terug te nemen. Doch de oude heer Laffiche stak kalmpjes het papier in zijn rokzak. ‘Ik zal zorgen dat hij aan zijn adres komt,’ sprak de vader. Weinige oogenblikken daarna stapte de heer Laffiche de poort van den Louvre uit. Hij had een opengeslagen zakboekje in zijn hand, waarin twee nieuwe banknoten lagen. Dit zijn de sleutels, waarmede men de vrouwenharten opent, sprak de vader glimlachend bij zichzelven. Wij zullen nu eens beproeven er een hart mede te sluiten. He, koetsier, naar de Rue R.... numero 117.
Rose schrikte op uit haar mijmering toen ze een voetstap hoorde naderen. Was 't de welbekende? Het hart begon haar onstuimig te slaan. Ze vloog op en luisterde. Neen 't was Paul's voetstap niet. Ze rukte de deur open om zich te vergewissen, want verlangen en ook een zekere onverklaarbare angst, deed haar 't getuigenis harer zinnen mistrouwen. Een vreemde! Een kreet van teleurstelling ontsnapte haar bij 't achterwaarts deinzen. Het juffertje verwachtte iemand anders, dacht de bezoeker, wiens breede gedaante de deuropening vulde. Hij noemde haar naam. Was 't het nieuwsgierig aanstaren van den vreemde, dat Rose deed blozen? Ze hief haar oogen op naar den man tegenover haar en verbleekte. Dat waren Paul's trekken, maar grover; de kleur van Paul's oogen - de vriendelijke uitdrukking niet. Ze giste de waarheid en greep zich vast aan den stoel, want de kamer draaide met haar in 't ronde. - ‘Ik verzoek u om een onderhoud,’ klonk 't haar tegen. ‘Ik ben Henri Laffiche.’ Hij raakte gemeenzaam haar schouder aan en dwong haar met een druk van zijn hand tot zitten. Daarop, zich meester makend van den eenigen stoel die overschoot, sloeg hij zijn eene been over 't andere en legde de dikke, gehandschoende hand op de tafel. | |
[pagina 305]
| |
- ‘Ik ben gekomen om een verstandig woordje met u te spreken, mejuffrouw,’ sprak hij. Rose zat als versteend. De handen in den schoot gevouwen staarde ze den vreemde in de koude, spiedende oogen. ‘We moeten als verstandige menschen met elkander spreken,’ hernam deze. ‘Ik houd 't er voor dat wij beiden 't wel eens zullen worden. Best komen we dadelijk ter zake. Gij waart een goede kennis van mijn zoon, toen deze in min of meer behoeftige omstandigheden verkeerde. Mijn zoon, terwijl hij in die omstandigheden verkeerde, verloofde zich met u. Ziedaar naar ik meen in 't kort, de zaken gelijk ze stonden bij mijne komst te Parijs.’ Een blos vloog het arme meisje over de wangen, die plaats maakte voor een doodelijk bleek: 't eenige antwoord dat de heer Laffiche ontving. Deze keek eenigszins verwonderd toen de uitbarsting, die hij verwachtte, niet kwam. Na een oogenblik wachtens ging hij voort: ‘Ik twijfel geen oogenblik, mejuffer, of de keus van mijn zoon was een goede; nu ik u gezien heb twijfel ik daaraan minder dan ooit. Maar er kunnen zekere veranderingen komen in de omstandigheden van een mensch, die wat eertijds verstandig was, onverstandig en onmogelijk maken. Versta mij wel, ik heb niets tegen uw persoon, maar er zijn maatschappelijke afstanden, die men beter doet niet uit het oog te verliezen. Nu is mijn zoon op 't oogenblik in een toestand gekomen, die hem het houden zijner belofte uiterst moeielijk maakt. Het staat u vrij hem bij zijn woord te houden, maar in zijn belang en ook in 't uwe (de spreker glimlachte en trommelde met zijn vingertoppen beteekenisvol op de tafel), ook in 't uwe, ware 't, geloof ik, beter dat gij hem daarvan ontsloegt.’ Rose's oogen openden zich wijd, haar lippen beefden. - ‘Was 't daarom, mijnheer, dat gij hier kwaamt? Gij houdt mij voor de persoon, die uw zoon tegen zijn vader opzet? Wat geeft u 't recht, mijnheer, tot zulk een vermoeden?’ Tranen van smart en verontwaardiging kwamen het meisje in de oogen terwijl ze sprak. ‘Ik houd veel van uw zoon, mijnheer. Hij was goed voor mij en wij waren zeer gelukkig - tot op 't oogenblik van uw komst. Toen gaf ik Paul zijn woord terug. Hij is vrij en kan doen wat voor zijn geluk het best is. Dat weet hij, en ik kan niet begrijpen dat gij 't niet zoudt weten, mijnheer.’ | |
[pagina 306]
| |
Daar hebben wij 't al, dacht de heer Laffiche; dit is de cirkel, waarin de slimme meid mij laat draaien. Ze weet maar al te goed dat hij dol op haar is. Nu houdt ze hem het zekerst vast door hem kwansuis los te laten. Wij kennen dat kunstje. Intusschen bracht Rose's verklaring den vader in groote verlegenheid. Hij kende zijn zoon genoeg om te weten dat deze er nooit toe te brengen zou zijn het meisje te verstooten. Hem restte geen ander middel dan haar de schikking voor te stellen, zooeven met zooveel moeite aan zijn zoon opgedrongen. Doch alvorens daarmede voor den dag te komen, wilde hij nog een poging wagen. ‘Vrij en vrij is twee. Mijn zoon ziet er tegen op zijn woord terug te nemen. Ik wil zeggen, hij zal dat niet uit eigen beweging doen. De beslissende stap moet van u uitgaan. En mij dunkt, gij zijt te verstandig om niet in te zien dat een huwelijk onder de gegeven omstandigheden roekeloos zou zijn. Ik zal daartoe mijne toestemming niet geven. Wil mijn zoon mijn raad in den wind slaan, dan heeft hij op mijnen steun niet te rekenen - gij begrijpt mij, dan heeft hij op geene ondersteuning hoegenaamd van mijne zijde te rekenen.’ De heer Laffiche drukte op de laatste woorden. Als ze merkt dat zij geen duit van mij zullen loskrijgen, zal ze wel bijdraaien, dacht hij. - ‘Zie nu eens aan. Nu moest gij de verstandigste wezen en hem bedanken. Hij zit met een pak op het hart. Als gij verklaart: ik weiger u te trouwen, is alles in orde. Kom, kom, een meisje met zulke mooie oogen krijgt wel weêr een man - en wat den bruidschat betreft, ik....’ - ‘Schaam u, mijnheer!’ Rose was opgevlogen van haar stoel. Ze stond voor hem met gloeiende wangen, aan al haar leden bevend. ‘In wiens naam spreekt gij, en wie heeft u opgedragen mij te beleedigen in mijn eigen woning?’ De heer Laffiche keek verbluft, toen hij zag hoe hoog zijn welwillend en ingewikkeld voorstel tot afkoop werd opgenomen. Hij maakte een sussend gebaar met de hand. - ‘Ik spreek in mijn eigen naam en in 't belang van...’ - ‘Weet uw zoon dat gij hier zijt, mijnheer?’ viel ze hem in de rede. Uit haar oogen, uit geheel haar gelaat sprak de angst, waarmede ze 't antwoord verbeidde. ‘Draagt uw zoon kennis van 't geen.... van 't geen gij daareven zeidet?’ | |
[pagina 307]
| |
De heer Laffiche bedacht zich een seconde voor hij antwoordde: neen. Rose ademde diep of haar een steen van het hart viel. ‘Indien 't dan waar is wat gij zegt, indien 't in zijn belang en voor zijn geluk noodzakelijk is dat wij scheiden, waarom komt hij niet zelf mij dat zeggen? Waarom zendt hij mij niet een woord tot afscheid? Van hem zelven moet ik 't hooren. Uit den mond van een vreemde ware al te hard.’ Haar stem trilde. Ze keerde haar gelaat, dat ze afgewend had, onder 't spreken langzaam om naar haren bezoeker. ‘Zeg hem dit’, en terwijl ze hare handen bijna smeekend ineensloeg. ‘Wat ik u bidden mag, mijnheer, laat mij alleen!’ Daar stond de heer Laffiche. De mijn was verkeerd gesprongen! Vast besloten op de eene of andere wijze een eind aan de zaak te maken, besloot hij onmiddellijk zijn tweeden troef uit te spelen. ‘Hoor mij aan,’ zeide hij, ‘ik wil zoo mogelijk tot een schikking zien te geraken. Wat mijn voorstel van zooeven betrof, ik deed 't om u op de proef te stellen. Laat ons zien of er geen middel is de belangen van beide partijen te vereenigen.’ En daarop begon hij op den toon van een man die zaken afdoet, uiteen te zetten wat hij zijn zoon eenige oogenblikken te voren had voorgesteld. Terwijl hij sprak zat Rose met de oogen neêrgeslagen. Een lichte schok, die haar door de leden voer, was 't eenige teeken dat zij verstaan en begrepen had. ‘Mijn tweede voorwaarde,’ eindigde de heer Laffiche, ‘zult gij reeds hebben voorzien. Zij betreft het kind door u aangenomen. Het spreekt van zelf dat gij u onmiddellijk daarvan ontdoet. In het huisgezin, waar ik verlang dat gij wonen zult, kan dat kind u niet volgen....’ Rose hief bij deze woorden haar hoofd op. Alle kleur was van haar gelaat verdwenen; tot zelfs hare lippen waren wit. ‘Hebt ge nog iets te zeggen, mijnheer?’ sprak ze, maar zoo zacht dat het bijna fluisteren was. - ‘Neen, maar ik zou gaarne vernemen hoe gij over dit voorstel denkt, mejuffer. Mijn zoon en ik zijn 't, na lang over en weder spreken, over deze punten eens geworden. 't Is mede uit zijn naam (de heer Laffiche knoopte bedaard zijn rok los, haalde een toegevouwen papier te voorschijn, | |
[pagina 308]
| |
en reikte 't haar toe), 't is mede uit zijn naam dat ik u deze schikking voorstel.’
Ze scheen niet te gelooven 't geen haar werd verzekerd. Een geruimen tijd staarde het arme kind op den brief, die in haar schoot gevallen was. Eindelijk verbrak ze met bevende vingeren het zegel. 't Papier ritselde in haar handen. Haar hoofdje zonk onder 't lezen al dieper en dieper op de borst. Twee brandende tranen vielen op de regelen, tusschen welke zij maar al te duidelijk las. 't Papier gleed haar uit de handen en viel op den grond. Ze stond op, en met een laatste inspanning van al haar geestkracht haar aandoening bedwingend, sprak ze kalm en waardig, met een stem waaraan zij haar best deed vastheid te geven: ‘Wees gerust. Ik zal de vrouw van uwen zoon niet worden. Uw toeleg is gelukt. Gij hebt hem weggelokt van een arm meisje, dat meer van hem hield dan gij begrijpen kunt en 't beter met hem meende dan gij. Moogt ge er nooit berouw over hebben, mijnheer. Zeg aan uw zoon dat ik hem niet veroordeel, ofschoon ik meende dat hij mij beter kende en mij dit (zij wees op den brief) zou hebben gespaard. Hij kieze een vrouw, die beter bij hem past dan ik - eene die hem zoo lief had als ik zal hij niet vinden. - Zeg aan uw zoon dat ik hem dank voor de goedheid, die hij mij heeft bewezen en dat ik zal bidden voor zijn geluk.’
Een snik brak haar woorden af. De heer Laffiche stond op en kwam nader. Hij was blijkbaar niet op zijn gemak en wist niet wat hij zeggen zou. De banale troostwoorden, welke hij eindelijk vond, hoorde het meisje niet. Maar toen Paul's vader gereed stond het vertrekje te verlaten riep haar stem hem terug. Ze wees op een couvert dat op de tafel lag. - ‘Gij vergeet iets, mijnheer!’ Hij wilde een tegenwerping maken. Maar ze keek hem aan met een paar oogen.... Nog eens strekte ze gebiedend de hand naar de tafel uit. Hij gehoorzaamde - vrij links. Met een onnoozelen glimlach streek hij zijn geld weder op. Voor 't eerst van zijn leven was de brave heer Laffiche met zijn figuur verlegen. Aan de deur nam hij zijn hoed af en boog - veel dieper dan dit pas gaf tegenover een meisje van zoo geringen stand. Tot zijn | |
[pagina 309]
| |
verontschuldiging strekke dat hij eigenlijk niet wist wat hij deed.
Maar nauw was de deur achter hem toegevallen, of de opgekropte smart barstte los. Zij wierp zich op het bed, begroef haar gelaat in het kussen, of 't haar gelukken mocht het stuipachtig snikken te smoren. Madame, die een half uur daarna onbemerkt binnentrad, vond het meisje in dezelfde houding. Met haar gewone levendigheid vloog zij op Rose toe. ‘Wat is er gebeurd, mijn beste kind, wat is er gebeurd?’ Er kwam geen antwoord, en toen madame met zachten dwang het hoofdje, dat wegkroop in het kussen, naar zich toe had gekeerd, schrikte zij van de verandering die ze waarnam op Rose's trekken. Toen knielde de dwaze vrouw neder bij het bed, trok Rose's hoofd aan haar borst en met de hand het meisje zachtjes langs de brandende slapen strijkend: ‘Is er iets met hem? Waarom zegt ge 't niet aan... moeder?’ Innig medelijden en fijne takt koos dit woordje voor de weeze. Het miste zijn uitwerking niet. De tranen begonnen te vloeien. Zij deed haar verhaal, afgebroken van tijd tot tijd door verontwaardigde gebaren en uitroepen van madame. - ‘Schrei niet, de jongen verdient het niet. O die ondankbare dwaas! Hij weet niet wat hij versmaadt. Denk niet meer aan hem. Hij is de vriendschap eener vrouw niet waardig!’ Maar Rose legde haar de hand op den mond. - ‘Zeg geen kwaad van hem. Zeg geen kwaad van hem. Ik weet hoe zij hem gejaagd hebben. Goed is hij, voor mij was hij 't altoos. Maar hij had iemand noodig die hem hielp het te blijven. O God, waarom, waarom mocht ik het niet zijn!’
In den ochtend van den volgenden dag liepen twee mannen over het perron van een der Parijsche stations. De jongste keek verstrooid en droefgeestig om zich henen. Zijn gelaat droeg de sporen van een doorwaakten nacht. Eenige heeren, die den reizigers uitgeleide deden, schertsten vrij luidruchtig over de voorvallen van den vorigen avond. Er had, naar 't scheen, een afscheidsfeest plaats gehad; de vermoeide trekken der meesten getuigden er van. De trein kwam aanrollen; de reizigers stegen in. Er werden groeten gewisseld en handdrukken. Daar gilde | |
[pagina 310]
| |
de stoomfluit. De trein zette zich langzaam in beweging. Op dit oogenblik scheen 't den jongste toe of een welbekende, lieve stem zijn naam riep. Hij ontroerde zichtbaar van het spel der fantasie. De oudste zag zijn metgezel verbleeken. ‘Doe dat raampje dicht,’ zeî hij, ‘het tocht...’ | |
Rose.Daar mijn verhaal geen verzonnen is, ben ik mijn lezers het einde van Rose's geschiedenis schuldig. Zij verviel niet in een belangwekkende kwijning noch stortte zich in een vlaag van wanhoop in de Seine. Zij leed, maar zij leed dapper. Haar veerkrachtige natuur gedoogde niet dat zij onder den slag ineenzonk. Of die slag haar had gekneusd, behoefde niemand te vragen, die haar gezichtje aanzag, smaller geworden, en op de schaduw lette, die zich onder haar vriendelijke oogen gelegerd had. Over Paul sprak ze nooit; zijn naam noemde ze nimmer. Doch in een verborgen lade lag een pakje brieven, trouw bewaard, dikwijls, dikwijls herlezen. Korten tijd na de gebeurtenis, boven beschreven, begon zij zich met de borst op een modevak toe te leggen. Haar fijne vingeren tooverden weldra uit zijde, gaas en fluweel de sierlijkste hoedjes, die een vroolijke Parisienne maar verlangen kan. Ze glimlachte soms en schudde haar hoofdje als madame haar werk prees. Ook kwam haar oude vroolijkheid nog wel eens terug, want ze arbeidde van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, verdiende het schoolgeld voor Fadette, met welk juffertje ze groote plannen had, en legde van tijd tot tijd een paar franken ter zijde. Madame had beide meisjes een vertrek in haar eigen woning ingeruimd. De vroolijke heer Friquet was namelijk niet meer daar om 't een meisje lastig te maken. Hij stierf terwijl hij in de queue stond. Op zijn geliefden boulevard zakte hij ineen, gelijk het eenige drama dat zijn miskend genie had voortgebracht - aan de deur van Thalia's tempel. Na zijn dood, die geen tranen deed vloeien, werd Rose madame's huisgenoot, de salle à manger des avonds in een salle de lecture herschapen, want madame hield veel van voorlezen en Rose luisterde gaarne. Van tijd tot tijd verscheen in dien kring de oude pasteur M......, een huisvriend van madame. Hij had schik in het heldere verstand van ons meisje, | |
[pagina 311]
| |
bewonderde in stilte haar kloeke plichtsbetrachting, haar zachten vriendelijken geest. Den commensalen van madame, die Rose's geschiedenis vernamen, was het stille, eenvoudige meisje, dat zoo zedig haren weg ging, een aangename verschijning. Wie haar tegenkwam op de trap of in madame's voorkamer ontmoette gunde zich het genoegen den hoed eens diep voor haar af te nemen. Dit was inderdaad een genot, want 't werd beantwoord door een ‘bonjour monsieur,’ waarvan het weeke timbre u roerde als zachte muziek, en ging gepaard met een blik uit die mooie, diepe oogen, nog even warm van uitdrukking als voorheen. - Daar kwam de oorlog met zijn angsten en teleurstellingen, het beleg met zijn hongerlijden en ontberingen van allerlei aard. Had de vroolijke heer Friquet nog mogen leven om de Pruisische kinkels en kleêrmakers aan 't werk te zien! De beide vrouwen droegen heldhaftig de ellenden van het beleg, vastten spartaansch en beten vastberaden in het inktzwarte brood. Madame deed opmerken dat de tanden er fraaier van werden. Die zouden te vroolijker blinken als straks de vrouwen van Parijs de aftrekkende Pruisen uitlachten op de wallen. - Helaas! - Na het beleg de commune. Madame Friquet durfde niet vluchten; zij durfde het huis niet verlaten, dat al haar have bevatte. Rose bleef bij haar, maar ontbering en vermoeienis hadden de teere gestalte gebogen. ‘Mijn voeten willen niet meer mede,’ klaagde zij, ‘'t is of er Pruisische kogels in zitten.’ Toch sleepte het meisje zich voort. Haar wilskracht dwong de wegzinkende krachten tot een dienstbetoon, dat zij een minder kloekmoedige zouden geweigerd hebben. Eindelijk ging het niet meer. Madame zat aan haar ziekbed en waakte des nachts aan haar leger. Somber, doodsch, uitgestorven was het vroolijke Parijs. Op de binnenplaats beneden was een troep communards gelegerd, in de straten heerschte een schrikbewind. Er kwamen dagen waarin 't een waagstuk was zich op straat te vertoonen. Toch schrikte madame hiervoor niet terug. Zij schreed onversaagd op een wachtpost toe, die bezig was den toegang tot de straat te versperren. De intocht der troepen van Mac-Mahon was op handen, het volk der commune woest en wanhopig. - ‘Niemand gaat hier voorbij,’ klonk 't barsch. - ‘Ik moet hier voorbij. Ik moet medicijnen halen voor een doodkranke. Neen, gij zult mij niet tegenhouden. Zoo wreed zult gij niet zijn. Ik bid u, burger, laat mij door - ik smeek u er om.’ | |
[pagina 312]
| |
- ‘Niemand passeert - terug!’ schreeuwde de commandeerende officier. Een geweer werd gericht op de moedige vrouw.
Toen wierp madame Friquet het hoofd in den nek. Haar kleine oogen spuwden vuur, en vlogen van den een naar den ander. ‘Hoe nu? - lafaards - gij zoudt een vrouw kwaad doen? Zijt gij Franschen, gij? Schaamt u, bewaart uw kruit voor de knechten van Thiers. Weg, zeg ik u, met uw potlood!.....’ Meteen sloeg zij den tromp ter zijde en stapte kordaat tegen de verschansing op. De woeste kerel scheen verbluft, hij sperde zijn mond open, lachte en zond haar een paar ruwe aardigheden achterna. Maar madame haalde verachtelijk de schouders op en stapte met opgeheven hoofde en rood van boosheid verder.
't Was duister in de kamer waar Rose lag; de vensters waren gesloten; in de straat beneden vertoonde zich geen mensch. Zwarte rookwolken dreven over de stad. De Tuilleriën brandden. Madame zat voor het bed en hield de fijne, doorschijnende hand in de hare geklemd. Rose's hoofdje lag op zijde; haar gezichtje was weggeslonken; alleen de oogen blonken met ongemeenen glans en pracht. Zij fluisterde iets, en madame stond op om eene kleine portefeuille te halen, die in een laadje van het bureau, naar Rose's aanwijzing, te vinden was. De arme, kleine Fadette maakte van het oogenblik gebruik om van het voeteneinde nader te komen. Ze kuste schreiend de hand, de wangen, de oogen harer weldoenster. Deze streek lief kozend met de hand het kind over de blonde vlechten en fluisterde: ‘schrei niet, Fadette!’
Toen het verlangde voorwerp haar gebracht was wilde de zieke het openen. Maar haar krachten gedoogden 't niet. Madame ontsloot de portefeuille, die ze op het bed legde.
Met bevende hand nam het meisje er een paar papieren uit - 't ritselde - 't was bankpapier. ‘Vijftig franken,’ hijgde ze, ‘mijn spaarpenningen. Gij zijt mijn erfgenaam, moeder,’ - en toen na een pauze, met een teederen blik naar Fadette: ‘haar ook vermaak ik u.’ | |
[pagina 313]
| |
Madame boog zich over de zieke en haar tranen vielen op het kussen. Toen nam Rose een klein pakje brieven, met een koord te zamen gebonden: ‘Verbranden,’ fluisterde ze. Ze zag de brieven na, zag ze uit haar handen in die van madame overgaan. Haar gezichtje bewoog zich, het trok om den kleinen, bleeken mond. - ‘Ik heb zooveel van hem gehouden, altijd... altijd.’ Ze sloot haar oogen en lag doodstil een geruimen tijd. Toen opende zij die wijd en als met zekeren angst. ‘Als ik maar wist waar ik heenging.’ ‘Lief kind,’ zei madame, ‘gij hebt niets dan goed gedaan in uw leven. Gij hebt de armen gekleed en de weezen gevoed van uw nooddruft, gij hebt de schapen des Heeren geweid. Waar ge heen gaat zal 't goed zijn.’ Ze antwoordde niet maar sloot weder de oogen. Diepe stilte heerschte in het vertrek. ‘Is het dag?’ vroeg Rose. Madame stond op en opende het venster. Een bleeke lichtstraal viel naar binnen. Zij wierp een blik in de straat. Daar verscheen om den hoek een soldaat, het geweer in de vuist, de hand aan den trekker. Hij sloop langs de huizen als een roofdier dat op prooi loert. ‘Dicht dat venster!’ schreeuwde de man: met vloog het geweer naar de wang. Madame sprong achteruit. Een schot dreunde beneden, een kogel vloog over haar hoofd en sloeg plat tegen den zolder. Daar klonk een luide kreet door het vertrek, een jammerkreet van Fadette. ‘Petite maman - petite maman!’
Arnhem, October 1881. J.H. Hooijer. |
|