De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 224]
| |
Jacob Jan Cremer.(Een woord van herinnering.)Op een avond - 't is lang geleden, toen Kruseman's uitgaaf der gezamenlijke werken van Bilderdijk nagenoeg voltooid was - zaten de redactie en de medewerkers van den Spectator met eenige vrienden in de groote achterzaal der woning van Martinus Nijhoff bijeen en aten na volbrachten arbeid een oestertje. Wat er aanleiding toe gaf, weet ik niet, want ik praatte op dat oogenblik waarschijnlijk met een ander, toen Busken Huet met zijne duidelijke, doordringende stem de bewering uitte: ‘gij hebt geen van allen Bilderdijk gelezen.’ Dat was een scherp en hard woord tot die veertien of zestien mannen, die allen, zoo zij al niet rechtstreeks ‘aan litteratuur deden,’ toch geacht moesten worden op de hoogte te zijn van de intellectueele beweging van hun tijd. Van verscheidene kanten ging er dan ook een protest op, niet luid en verontwaardigd echter, maar zoo half en half gemompeld en vergezeld van gebaren, de verbazing uitdrukkende, dat men hen van zóó iets beschuldigen kon. Zij waren toch bijna allen inteekenaars op de gezamenlijke werken, die bij Kruseman uitkwamen. ‘Laten wij openhartig zijn, ging Huet voort, en een voor een erkennen of ontkennen wat ik beweer.’ En nu bleek het overtuigend, dat Huet gelijk had. Verscheidene - ook ik - waren begonnen te lezen met het goede voornemen om, nu Bilderdijk zoo bij kleine portiën werd voorgediend, hem geheel te nuttigen; maar de een na den ander had het voornemen opgegeven en voor zoo vere althans de medewerkers en redacteuren van den Spectator betrof, was het waar, wat Busken Huet voor al zijne tijdgenooten aannam, dat niemand den geheelen Bilderdijk had gelezen. | |
[pagina 225]
| |
Er zijn natuurlijk uitzonderiugen. Nog onlangs ontmoette ik er een op de societeit, van wien ik niet wist, dat hij zich met letterkunde, veel minder met verzen bezighield. Hij had Krusemans editie van a tot z gelezen.... toen hij als controleur op een buitenpost in Indië zat en niets te lezen had. Wat Busken Huet van Bilderdijk beweert, zou ik bijna met hetzelfde recht durven beweren van het werk dat eerst bij P. van Santen en thans bij Noothoven van Goor in afleveringen verschijnt en waarvan op dit oogenblik reeds de 69ste hare plaats in mijn boekenkast kreeg: ‘De Romantische werkenGa naar voetnoot1 van J.J. Cremer.’ 't Is dan ook een mer à boire, indien men het oog slaat op die duizenden bladzijden compressen druk, die den arbeid bevatten, welken Cremer in vijf en twintig à dertig jaar aan zijn tijdgenooten schonk, en ik heb er zeer tegen opgezien om de lezing er van te ondernemen. Toch, om over dien arbeid te spreken, moest men hem kennen en mocht ik niet volstaan met de herinnering aan de werken, welke ik indertijd van hem gelezen had en die ik voor een deel weder had vergeten, of met de bekendheid der titels van andere. Met ijver en volharding heb ik de taak aangevat en ten einde gebracht. Al wat Cremer schreef heb ik nu gelezen. In mijn jongenstijd moest ik eens dag aan dag een handschrift kopieeren over een vak, dat ik toen leeren zou. Van dat vak weet ik nu niets meer; maar van het handschrift is de vorm der letters mij bijgebleven en soms herken ik nu nog in hetgeen ik schreef de woorden die ik toen kopieerde. Maar zoo ik nu, na weken achtereen de werken van Cremer gelezen te hebben, eene novelle begon te schrijven - ik zou geen oogenblik behoeven te verwachten, dat ik thans ook in zijn genre viel. Cremer heeft zoo iets geheel eigenaardigs, dat men het niet over kan nemen. Men kan beproeven het na te bootsen, en wat men schrijft zal ook werkelijk schijnen er iets van te hebben; maar het gaat er mede als met de wrijfkunst van dokter Metzger: zij die haar toepassen kunnen wel wrijven en knijpen, maar dat wat eigenlijk zijne kunst - of zijne wetenschap - uitmaakt, blijft er aan ontbreken. Cremer is een | |
[pagina 226]
| |
geheel zelfstandig auteur, gelijk hij ook in zijn karakter en dagelijkschen omgang een geheel zelfstandig mensch was. Met al zijne gemoedelijkheid en goedhartigheid was hij volstrekt geen meêgaand man. Hij volgde eigen inzichten en meeningen en al was hij nog zoo toegevend en welwillend voor hetgeen anderen deden en beoogden, hij deed niet mede, als het niet strookte met zijne overtuiging. Zijn inborst werd zeer weinig gevormd door den omgang met zijne vrienden - welken invloed het huiselijk leven op hem had, blijft natuurlijk geheel in het midden gelaten: dit ligt buiten het gebied dezer beschouwing; - maar omgekeerd trachtte hij ook niet anderen tot zijne meening over te halen. Hij erkende ten volle aller recht om te zijn gelijk zij waren, mits men hem ook zich zelf liet zijn. Alleen wenschte hij dat de menschen beter waren en wat hij tot bereiking daarvan doen kon heeft hij nooit nagelaten; al zijne daden getuigen dit, en deze waren in volkomen overeenstemming met zijne werken. Hij was in den vollen zin des woords een braaf man en te vergeefs zal men in zijne talrijke romans en novellen ééne onedele gedachte zoeken, behalve natuurlijk die welke hij aan de slechte menschen in zijne verhalen toeschrijft. Maar zelfs in deze komt de deugd van zijn eigen gemoed uit; de slechte menschen zijn de minst gelukte typen; hij kon niet beschrijven wat in zijn eigen hart geen weerklank vond en wat hij in zijn innigst binnenste eigenlijk niet van anderen geloofde. In zijn Daniel Sils bijvoorbeeld treedt de schermmeester Casper Meiner op; maar de man is geen portret zooals zijne meeste andere personen. Hij is half geteekend; hij denkt niet, maar handelt slechts en eindelijk wordt Cremer zelf zoo boos op zijn eigen schepping, dat hij den kerel dood laat slaan door een amerikaanschen vechter. Even zoo ontmoeten wij in dokter Helmond en zijn vrouw een weggejaagden kapitein Kartenglimp, maar ook deze man is geen kopie naar de natuur. Alleen zijn egoïsme is naar het leven geteekend; zijn verdorven hart daarentegen, de strijd van den booze in zijn gemoed, zijn flauw en vaag geschetst. Geert Holmena in de Anna Rooze zien wij slechts even optreden waar hij noodig is, meer om het karakter van den verachtelijken Lynig te doen uitkomen, maar zijn eigen karakter wordt niet beschreven met die treffend juiste lijnen, als wij van hem gewoon zijn. Dit geldt ook van de booze menschen in zijne Betuwsche Novellen. Zoo vinden wij o.a. in het Hart op de Veluwe van den slechten | |
[pagina 227]
| |
Teun de veerknecht alleen de waanzinnige wraakzucht en minnenijd geteekend, die eindigt in werkelijke krankzinnigheid. Wel is de kastelein Bolmans in het Blinkende Hoanje een slecht mensch, maar Cremer doet voornamelijk diens huichelarij uitkomen. Hij schept er blijkbaar geen behagen in de boozen te schetsen, misschien ook wel omdat hij besefte dat zijne kracht daartoe te kort schoot. Zijn eigen hart wees hem daarbij den weg niet. En uit eigen hart putte hij slechts, want bij anderen ging hij niet ter markt, indien ik het zoo mag uitdrukken. Hij wilde niets aan anderen ontleenen, en daarom las hij, althans in zijn vruchtbaarsten tijd, zeer weinig. Ik herinner mij nog zeer goed dat hij, pas in den Haag zijnde, eens bij mij kwam en me als iets bijzonders vertelde, dat hij een novelle van me gelezen had; maar 't was meer eene beleefdheid voor den persoon dan de neiging om door kennis te nemen van hetgeen anderen schreven, aanleiding te vinden om nieuwe denkbeelden in zich zelven te kweeken. Van overnemen was natuurlijk geen sprake: zijn eigene scheppingskracht was sterk genoeg. Toen wij samen met Vosmaer, Ising, van Westrheene en Rietstap de kleine, gezellige wekelijksche bijeenkomsten hadden, waarin het heette, dat wij den Tijdstroom redigeerden en over boeken spraken, wist Cremer er zelden zijn woord over te zeggen: zijn boek was de levende wereld rondom ons, waarin hij vlijtig las en met eene aandacht en een geest van waarneming, zoo als weinigen bezitten. Ook op de Spectator-avonden, waar hij, misschien juist wel omdat zoovele onderwerpen, die daar besproken werden, hem vreemd waren, slechts een weinig standvastige verschijning was, liet hij anderen het woord. En terwijl diepzinnige quaestiën behandeld werden, hield hij zich bezig met de personen te bestudeeren. Eens was er een zeer levendig debat gevoerd over eene historische quaestie. Wie er aan deelnamen, laat ik liever onvermeld; alleen Bakhuizen van den Brink noem ik. Wij allen, die niet bevoegd waren om mede te spreken, bepaalden ons tot luisteren. Een van de partijen was geslagen, of liever scheen geslagen, toen Bakhuizen plotseling de zaak van eene andere zijde aanvatte, waardoor de geslagene gered werd. Cremer had er zich niet mede bemoeid, maar in 't naar huis gaan zeide hij heel gemoedelijk: ‘ja, weet je, wie nu gelijk heeft, begrijp ik nòg niet, en dat is me ook onverschillig, | |
[pagina 228]
| |
maar 't mooiste was, toen die groote newfoundlander het schoothondje in zijn bek greep en hem uit het water haalde.’ Die plastische voorstelling van het litterarisch-historisch debat was treffend en waarschijnlijk heeft Cremer, terwijl hij toehoorde, volstrekt niet op de argumenten gelet, maar alleen de houding der partijen gadegeslagen. Hij was trouwens ook te bescheiden om te meenen, dat hij, zelfs de pleidooien hoorende, uitspraak zou kunnen doen. Daarvoor zou een geest van kritiek worden gevorderd en dezen miste hij ten eenenmale. Ik geloof niet, neen ik weet zeker, dat er geen enkele eigenlijke recensie door Cremer geschreven is. De beschouwingen toch die hij gaf over Hacke van Myndens Dante en andere werken, kunnen geen kritische opstellen worden genoemd. Een boek te ‘verslaan’, zooals de Witte van Citters het noemde, was eene taak, die hij nooit aanvaardde. Hij liet dit na, niet enkel omdat zijn menschlievend hart er tegen opkwam om, gelijk hij het uitdrukte, den arbeid van anderen af te breken, en door een opstel van een paar uren te vernielen wat anderen in maanden, ja misschien jaren tijds hadden opgetrokken; en ook niet, omdat hij zich daartoe onbevoegd zou achten, want hij had te veel verstand en smaak om de gebreken in letterkundige voortbrengselen niet te voelen; maar vooral omdat hij het nut van de kritiek niet inzag. In dit opzicht stond hij schier alleen tegenover allen met wie hij omging, en hoe dikwijls dezen hem ook trachtten te overtuigen, dat kritiek noodzakelijk was om den wagen in 't spoor te houden, Cremer geloofde er niet aan. Ook voor hem zelven vooral verheugt het mij, dat er zoo weinig op zijn werk was aan te merken; hij leed er bepaald onder als het ongunstig werd beoordeeld. Sinds ik zijn Emma Berthold, het tooneelstuk, waarmede de nieuwe schouwburg te Arnhem werd geopend, in de Arnhemsche Courant besprak, en niet onvoorwaardelijk prees, is de goede verstandhouding tusschen ons wel niet verbroken, maar het bleef toch een teeder punt, dat wij nooit meer te zamen aanraakten. Ik hield zooveel van Cremer, dat ik dikwijls gewenscht heb, die minder prijzende beoordeeling maar niet geschreven te hebben; maar ik kon het stuk niet mooi vinden, evenmin als ik zijn Boer en Edelman mooi vind of zijn Klucht of geen klucht. De gedachte is goed en juist, maar er is niets boeiends of verrassends in en de dialoog is zwak, omdat uit den aard | |
[pagina 229]
| |
der zaak de naieveteit, die de kracht van Cremer's dialogen uitmaakt, daarin slechts eene bescheiden plaats kon innemen. Dat hij ten volle besefte hoe een drama wezen moest en hoe het niet wezen moest, getuigen de twee dramatische schetsen in zijn Tooneelspelers: het eerste stuk, dat de firma Baars en Kogel te Arnhem opvoert en het tweede dat na eenige jaren beoefening van de wezenlijke kunst door haar gegeven wordt, zijn meesterstukken, het eerste als parodie, het tweede als conceptie van een goed tooneelstuk. Maar hij heeft ze slechts in hoofdtrekken verhaald. Misschien hadden ook zij door de uitwerking veel verloren, want tooneelschrijver is Cremer niet. Daarentegen zou hij een voortreffelijk acteur zijn geweest, indien zijne maatschappelijke positie hem er toe gebracht had die loopbaan te betreden. Niemand kon zoo voortreffelijk anderen nabootsen als hij. Wie hem ooit heeft hooren voordragen, zal dit volmondig erkennen, en in kleinen kring openbaarde die gave zich in nog hoogere mate. Als Cremer een zijner ervaringen of ontmoetingen vertelde, hoorde men ieder, die er eene rol in vervulde, op zijne eigene wijze spreken; men zag ze vóór zich en zelfs dat welgevormde gelaat, de groote blauwe oogen, het breede voorhoofd en de hooge, krachtige gestalte schenen de vormen aan te nemen van hen, wie hij voorstelde. Slechts eenmaal heb ik hem ‘op de planken’ gezien. De jongere werkende leden van het haagsche letterkundig Genootschap Oefening kweekt kennis zouden bij gelegenheid der jaarlijksche feestviering eene farce opvoeren, waarin de verschillende standbeelden uit ons land voorkwamen. Cremer was Willem de Zwijger ‘te voet.’ Het stuk is niet vertoond, omdat bij de eerste repetitie bleek, dat het er niet voor deugde; of wil men, dat zij, die acteurs zouden zijn, er niet voor deugden. Maar eenparig erkenden wij allen Cremer als den eenige, die in zijn rol volmaakt was, en om zijnentwil hadden bijna Erasmus, Willem II, de Ruyter, Boerhaave enz. zich opgeofferd. Die groote gave van nabootsing, die ook hierin bleek en die zoo treffend uitkwam in zijne voordrachten, is tevens de groote verdienste van zijne romans en novellen. Cremer greep zijne typen uit de samenleving en verwerkte ze tot zijne hoofdpersonen. Had hij ze eenmaal gevormd, dan zag hij ze vóór zich en deed ze spreken en handelen volkomen alsof zij werkelijk leefden. Men zegt van Ponson du Terrail, dat hij de personen uit zijne romans in hout liet snijden om ze zich beter | |
[pagina 230]
| |
voor te stellen; - of ook wel om die van het eene werk dat hij schreef niet te verwarren met die welke in een ander voorkwam, dat hij te gelijk onderhanden had. Cremer behoefde dit niet te doen. In zijn geest leefden zij werkelijk en hij hoorde en aanschouwde hen, terwijl hij op zijn atelier in eenzaamheid aan zijne tafel zat. Maar zij waren niet altijd even gewillig om te verschijnen en meermalen vertelde hij mij, dat hij een ganschen morgen gewerkt had over twee bladzijden. Hij schreef niet neer wat hem inviel; hij overdacht alles, ieder woord, elke beweging en bracht die niet op het papier vóór zijn geest het tafereel volkomen duidelijk gevat had. Als een proeve van die getuigenis des geestes zouden wij uit zijne Anna Rooze den avond willen mededeelen bij den predikant Haverkist als de min of meer onnoozele Redly daar voor het eerst in gezelschap doorbrengt. De preektoon van den dominé, diens ingenomenheid met zich zelf en zijne deftigheid zijn even als de ginnegappende dochters levende fotografiën. Dat samenzijn is geene fictie, maar werkelijkheid, en onwillekeurig moet het lezen er van bij ongeoefenden de gedachte doen ontstaan: ‘zoo kan ik het ook wel.’ Welnu, men beproeve het en men zal zien dat zulk een kopie van 't leven een zeldzaam talent vereischt. Dat het kopieën naar de natuur waren voelde ieder, en ik herinner mij nog het pleizier dat Cremer had, als de een of andere gedienstige kennis bij hem kwam met het verhaal van eenig voorval, opdat hij het eens beschrijven zou: ‘Net iets voor u, mijnheer Cremer,’ was lang een scherts onder ons. Alsof Cremer zijn eigen oogen niet had om te zien! Even juist als menschen, toestanden en gesprekken, portretteert hij ook de natuur met onnavolgbare getrouwheid. Men leze eens in ‘'t Blinkende Hoanje’ den overtocht van Dorus Giesels in den storm, die aan het onweder voorafgaat. Waar haalt Cremer de woorden vandaan om die werking van den wind op den vloed te schetsen, de kleuren voor het oog te tooveren, de geluiden ons te doen hooren? Zelfs hij, die het leest, voelt zich in de boot gezeten welke met den stroom kampt; hoeveel te dieper moest de indruk zijn, wanneer hij dit tafereel schetste met de zeggingskracht, zijne buigzame stem eigen. Als een meesterstuk van schildering, niet van het gezellig verkeer of den strijd der elementen, maar van het inwendig | |
[pagina 231]
| |
gemoedsleven, kan daarnaast gesteld worden de overpeinzing van Lammert in 't Kleine Revierke, als hij, in den gemakkelijken stoel tegenover de beeltenis van van Speyk gezeten, mijmert over het leven dat hij leiden zal, wanneer hij de dochter des huizes heeft getrouwd. In elk van zijne novellen komt er minstens éen zulk een mijmering voor. Zij zijn Cremer's fort. Hij vorscht bij zich zelven na, hoe een persoon met deze of gene eigenschap in dezen of genen toestand denken en voelen moet, en zijne groote menschenkennis doet hem juist de gedachten en woorden vinden, die het tafereel doen uitmunten door treffende waarheid. Zulke scènes vormen de lichtpunten in de schilderij, waarom al het andere zich groepeert als bijwerk. Maar ook dat bijwerk is met de grootste zorg behandeld. Ik zeide het reeds, hoeveel tijd Cremer aan zijn arbeid besteedde; misschien liep er een weinig ijdelheid onder, maar oprecht was hij zeker, als hij soms vertelde dat deze of gene bladzijde hem een ganschen morgen had gekost. En hij kon er dien tijd aan geven, want hij was zoo gelukkig om onverdeeld zich aan zijn werk te mogen wijden; hij had ‘niets te doen;’ en hij verlangde er ook niet naar en behoefde er ook niet naar te verlangen. Zonder rijk te zijn, had hij geld genoeg om eenvoudig en onafhankelijk een ambteloos leven te leiden, terwijl hij nooit zoogenaamde bijbaantjes begeerde. Hij zou er ook niet voor gedeugd hebben. Notulen en rapporten van Cremer zijn voor mij ondenkbaar; hij had ze in romantischen vorm gegoten of op rijm gemaakt. Slechts eenmaal in zijn leven heeft hij eene betrekking vervuld, en meer dan eens heeft hij ons doen lachen over de wijze waarop hij die taak vervulde. Hij was op zijn twintigste of een en twintigste jaar mederedacteur aan een industriëel blad dat tusschen 40 en 50 in den Haag verscheen en bitter weinig beteekende. Het heette de ‘Nieuwe Stoombode’ of iets dergelijks. Het had slechts een kortstondig bestaan, want het publiek wilde er niet van gediend zijn, en toen het laatste nommer verzonden werd, belastte Cremer zich met de expeditie en de abonnés kregen op het adresbandje een teekening of een aardigheid, die hen toen misschien wrevelig maakte, maar die zij zeker bewaard zouden hebben, als zij geweten hadden, dat hij, van wien ze afkomstig was, later de gevierde Cremer worden zou. In die dagen was het ook, dat hij zijn Lelie van 's Gravenhage schreef, een boek dat geheel den pas beginnenden verraadt; een | |
[pagina 232]
| |
ridder-roman in het ouderwetsche genre, waarschijnlijk de weergalm van een werk van Scott of van een der historische romans, waaraan die tijd zoo rijk was. Ik heb hem nu nog eens gelezen en me verbaasd, dat hij van denzelfden schrijver was, die de Betuwsche Novellen schiep. Cremer heeft het verstand gehad er niets in te veranderen; misschien had hij hem geheel achterwege moeten laten, maar er zullen redenen bestaan hebben, die hem daarvan weerhielden, en in ieder geval is het een bewijs, dat ook hij, wiens eerste werk een misslag is, later honderdmaal dien kan uitwisschen en vergoeden. Was de ‘Lelie van 's Gravenhage’ leelijk - hij erkende dit zelf volmondig - zijn Daniel Sils munt ook niet uit. Ook dit is een zwak boek; hij had blijkbaar zijn weg nog niet gevonden. In éen opzicht echter stemt het overeen met zijne latere werken: de kring, dien hij schetst, is die der mindere klasse in de samenleving. Want aan schilderingen aan deze ontleend geeft hij blijkbaar de voorkeur. Men zou zich echter vergissen als men meende, dat Cremer zelf zich daarin het meest en het liefst bewoog. Hij had, als ik een paar vreemde woorden mag gebruiken, aristocratische tendenzen. Met den burgerstand vermeed hij allen vertrouwelijken omgang, niettegenstaande die zulk een rijke stof aan zijn talent leverde. Maar gaarne wilde hij weten wie zijne hooggeplaatste bloedverwanten of vrienden waren. Den kring van dezen schetste hij echter in zijne romans niet, en uit den aard der zaak ook niet in zijne Betuwsche Novellen. In zijne grootere romans: Tooneelspelers, Anna Rooze en Dokter Helmond komen wel voorname familien voor, maar zij zijn niet zoo welgelijkend geteekend. De vader van Archibald Oudenolm ziet men ter nauwernood; zijne grootmoeder boezemt ons slechts belangstelling in, wanneer zij in aanraking komt met de moeder van Flora Reene. Evenzoo is generaal van Barneveld, wiens pupil dokter Helmond is, een nevenpersoon, en als oud soldaat, een eenvoudig man. Aan de familie van den baron van Breeland is meer plaats gewijd; maar de burgerlijke Anna Rooze en het ongelukkige verleide Hanneke nemen toch den voorgrond in. Het high life kende Cremer door lateren omgang in den Haag wel, maar hij had er geen ‘gezicht’ op; hij begreep en gevoelde het niet, hij zag er de dwaasheden niet van, hij was er niet in thuis, zoo als hij in het leven der Geldersche boeren in al zijne eigenaardigheid te huis was. Men heeft de opmer- | |
[pagina 233]
| |
king wel eens gemaakt, dat zijne boeren eigenlijk geen betuwsche boeren waren; dat er niets karakteristiek-betuwsch in zijne novellen van dien naam was. Zijne personen hadden even goed in Twente of Kennemerland of in het Sticht kunnen wonen, behalve dat zij geldersch spreken. Daar is iets van aan; maar hij schreef ze ook niet met het doel om de kennis van dat gewest te vermeerderen, maar omdat hij in den landbouwenden stand in het algemeen de meest geschikte typen voor zijn genre vond. De groote steden leverden hem die niet op. Soms schetst hij ons wel, b.v. in de Geldersche Neef, de ambtelijke wereld in den Haag, maar in stereotype trekken. Wij herkennen hen niet, zooals wij aanstonds den dorpsburgemeester of den kastelein herkennen of den plattelandsgeneesheer of den kantonrechter. Zoodra Cremer buiten zijn terrein treedt, het leven op het dorp of in de kleine stad, verliest zijn talent de kracht en aantrekkelijkheid, die wij in hem bewonderen, als hij zich in zijn element beweegt. Soms is hij stijf, bij wijlen zelfs triviaal, als hij bij voorbeeld de stads-dienstboden handelen en spreken laat. De landlucht moet er doorheen waaien, en bepaaldelijk die van Gelderland, want zelfs als hij Scheveningen tot het tooneel der handeling kiest, zooals in Jaopik en Pleuntje, beseffen wij uit kleinigheden, dat de Gelderschman hier niet te huis is. Men leze eens zijn Op den Zolder en zijne Fabriekskinderen achter elkander; men zal al het onderscheid der voorstelling gevoelen. In het eerste wordt de watersnood op het platte land geschilderd; in zijn Fabriekskinderen het leven der arme gezinnen en vooral van de kleine burgerij in eene stad die door de nijverheid bestaat. Beide verhalen hadden eene menschlievende strekking; de eerste om de weldadigheid op te wekken voor de slachtoffers der overstrooming; de andere om medelijden in te boezemen voor de fabiekskinderen, opdat uit dit medelijden maatregelen mochten geboren worden, die hen beschermden. Dat veler hart getroffen is door de eerstgenoemde schets lijdt geen twijfel en zeker zal Op den Zolder rijke vruchten hebben afgeworpen voor de ongelukkigen; maar, ofschoon als kunstwerk veel lager staande, heeft toch ook de Fabriekskinderen aan het doel des schrijvers ten volle beantwoord; het was een der middelen welke medegewerkt hebben om de wet op den kinderarbeid in het leven te roepen. Indien daartoe Cremer's hulp niet ware ingeroepen, die wet zou er toch wel gekomen wezen, | |
[pagina 234]
| |
en de argumenten, die hij er voor aanvoerde, waren niet van de meest afdoende. Een betoog was die schets niet; slechts een beroep op het hart van zijn landgenooten, en op velen heeft zulk een beroep een krachtiger invloed dan de meest overtuigende redeneeringen. Cremer nu gaf eene hartroerende schildering van het lijden der fabriekskinderen en zoo die al de wet niet uitlokte, zij hielp het denkbeeld populariseeren en deed het aantal die haar verlangden toenemen en eindelijk het doel bereiken. Hij was er fier op, dat hij had medegewerkt om dien uitslag te verkrijgen; want zijn streven was zijn talent dienstbaar te maken aan de verbetering en ontwikkeling der maatschappij. Zoo heeft hij ook getracht het doel te bevorderen der vrienden van den vrede, door zijn geschrift Een noodzakelijk kwaad, dat echter voor alsnog niet met zulk een gunstig gevolg bekroond werd als zijn fabriekskinderen. Ook de gebreken onzer rechtspleging wees hij aan, in de hoop voorzeker, dat dit zou bijdragen om daarin verbetering te doen brengen: zijn Anna Rooze is hoofdzakelijk een tendenz-roman tegen de preventieve gevangenschap en den sleur bij ons rechtswezen gevolgd. In dit opzicht heeft zijn boek ook nog niet tot het gewenschte resultaat geleid. De Maatschappij van Weldadigheid heeft eveneens Cremer's hulp ingeroepen om sympathie voor haar op te wekken, en andere menschenvrienden wisten zijn steun te winnen, wel niet om de arbeiders-quaestie op te lossen, maar den werklieden hunne ware belangen te doen inzien. De brieven van Jan Stukadoor waren daarvan het uitvloeisel. Dit zijn zeer onschuldige overpeinzingen, want de gemoedelijke, hartelijke taal van Cremer zal niet veel invloed gehad hebben op hen, die aan de arbeidersbeweging deelnemen, en voor diegenen welke er geen deel aan nemen, waren die brieven overtollig. Als letterkundig voortbrengsel bekleeden zij een zeer bescheiden plaats. Cremer wist van de staathuishoudkunde niet veel meer, misschien nog iets minder dan een gewoon beschaafd man en het lag niet op zijn weg om voor zulk eene gelegenheid van die wetenschap zijne studie te maken. Trouwens die brieven beoogden ook geen wetenschappelijke wederlegging; zij waren slechts een woord uit het hart tot het hart. Sociale quaestien echter zijn niet tot oplossing te brengen door gemoedelijke redeneering. Hetzelfde onderwerp behandelt hij in zijne Hanna de Freule, maar deze roman had geen bepaalden tendenz. Wel wordt daarin | |
[pagina 235]
| |
het leven der fabrieksarbeiders beschreven, maar meer als achtergrond om den toestand der hoofdpersoon, Hanna, te doen uitkomen. De herlezing van dit boeiend geschreven verhaal wekte weder in sterke mate den indruk bij me, die schier alle novellen en romans van Cremer op den lezer te weeg brengen, en die misschien veel bijgedragen heeft om hem bij zijne landgenooten populair te maken: de toestanden zijner hoofdpersonen maken ons medelijden gaande. Ons volk heeft iets zwaarmoedigs; wij houden van het sombere en melancholieke, om niet te zeggen het akelige, en met al zijne blijmoedigheid en opgeruimden zin ligt er over elk der werken van Cremer een droevig waas verspreid. In zekeren zin is dit de weerspiegeling van het werkelijke leven, dat hij in zijne boeken schetst, maar hij maakt er zijn werk van om die zwarte zijde in het oog te doen vallen; het is vooral het lijden en de smart der menschen die het middenpunt van zijne verhalen uitmaken. Hanna de Freule, de arme krankzinnige, die door ieder bespot wordt, werpt op al wat in deze novelle voorvalt eene donkere schaduw. Even zoo is een ander type, waarvan de naam aan den titel, Arme Samuël, gegeven is, een onafgebroken aanleiding tot treurige gedachten. De geestige teekening van andere karakters en hunne schertsende gesprekken kunnen dien indruk niet wegnemen. Datzelfde geldt van al zijne werken, schier zonder uitzondering. Men denke eens aan dien ongelukkigen Helmond, het slachtoffer van zijne zwakheid voor de vrouw die hij al te lief heeft. Aan Flora Reene in Tooneelspelers, die lieve, onschuldige actrice, die in hare kortstondige loopbaan slechts tegenspoed en teleurstelling ondervindt. Aan de arme Hanneke in Anna Rooze, het slachtoffer der verleiding; aan Daniel Sils, die van zijne jeugd af met allerlei tegenspoeden te kampen had; aan Bruur Jaopik; aan de kleine Anneke in Kruuzemunje. Kortom, bijna geen enkele der zeer vele scheppingen van Cremer zal men kunnen lezen zonder daarin, in verhouding tot het geheel, een aantal bladzijden aan te treffen, die treurige gedachten bij ons opwekken; verontwaardiging en wrevel tegen de booze menschen en deernis met hunne slachtoffers, die wij, als lezers, niet helpen kunnen, terwijl het buiten onze macht is om hunne vervolgers te straffen. Die taak neemt Cremer dan ook zelf op zich, en hiermede steelt hij het hart van hen, wier medelijden met de ongelukkigen hij in zoo hooge mate wist | |
[pagina 236]
| |
gaande te maken. Zelfs als zij ziek zijn, worden zij in den regel door hem genezen, of, moeten zij sterven, dan verzoenen de gevolgen van hun dood den lezer geheel en al met hun lijden. Het vormt een karaktertrek van Cremer's werken, dat zij allen bevredigend eindigen. Men behoudt daardoor eene aangename herinnering aan het verhaal, en vergeet de treurige voorvallen wel niet, maar de indruk wordt door het einde uitgewischt. Een van die treurige toestanden is ook een ziekbed. Ziekbedden behooren, wij willen niet zeggen tot de geliefkoosde onderwerpen van den schrijver, maar bijna in elk boek komt er een kranke voor. Even regelmatig vinden wij ongelukken terug; brand, verdrinking, hollende paarden, omgeslagen rijtuigen, moord of verminking en wat dies meer zij. Dit verhoogt den somberen indruk, terwijl al die groote ongelukken afgewisseld worden door een reeks van die kleine ongevallen, petites misères de la vie humaine, maar die van vroolijke natuur zijn. Gescheurde japonnen, banket dat in 't zand valt, een afgewaaide hoed, een nat pak, een gestooten scheen, een te eng ledikant, een getornde handschoen, wij zouden die lijst nog kunnen uitbreiden en er de bladzijden achter voegen, waarop zij voorkomen. Maar waartoe? Ieder die Cremer's romans en novellen gelezen heeft zal ze zich herinneren en misschien bij zich zelven reeds die opmerking hebben gemaakt. Dit zijn eigenaardigheden in Cremer's werk. Die groote en kleine ongelukken vindt men er even stereotype in terug als er eene sterke overeenkomst is in de schepping zijner personen. De spil waarom het verhaal draait is bijna altijd een mooi, naief, deugdzaam meisje - in zijne Betuwsche Novellen natuurlijk uit den boerenstand - die bemind wordt door een jongeling van onbesproken gedrag. Deze is in den regel niet mooi; trouwens de maatschappij, zoomin die van het platte land als uit de steden, levert vele brave jongelingen op met schoone, regelmatige gelaatstrekken. Hunne liefdesbetrekking, die bijna zonder uitzondering eindigt met eene echtverbintenis, vormt de hoofd-intrige van zijne kleinere verhalen, maar geenszins de hoofdverdienste. Deze is gelegen in de karakterteekening van den hoofdpersoon, die een der ondeugden vertegenwoordigt: hoogmoed, huichelarij, gierigheid, schijnvroomheid, luiheid, wangunst enz. Die personen zijn steeds met meesterhand geteekend en Cremer bezit in hooge mate de gaaf om de ondeugden in al hare verachtelijkheid te doen uitkomen door tal van kleine gebeurtenissen, maar vooral door gesprekken en opmerkingen, | |
[pagina 237]
| |
die treffen door hunne waarheid en natuurlijkheid. Hij heeft daartoe een stijl tot zijne beschikking benijdenswaardig rijk aan vormen en schilderachtige uitdrukkingen; hij weet met eene enkele uitdrukking, een enkel beeld, een ganschen toestand te schetsen, evenals hij, om een natuurtooneel te doen aanschouwen, maar een paar trekken noodig heeft. Naast zijne reine, naieve jonge dochters en brave jongelingen met hunne vaders, ooms of voogden, die de ondeugden vertegenwoordigen, treden er nevenpersonen op, die eveneens, maar minder sterk geprononceerde, typen uit de samenleving voorstellen en allerlei menschelijke zwakheden in het licht stellen, tot zelfs de foutieve vervoeging van werkwoorden en natuurlijk ook het misplaatst gebruik van vreemde woorden. Zij vooral zijn het, die onze dagelijksche gesprekken zoo natuurlijk weergeven en de maatschappelijke dwaasheden zoo volkomen naar het leven schetsen. Elke houding, elke handeling is eene kopie van hetgeen men iederen dag zien kan. Die overeenstemming in personen en tafereelen doet eenigszins denken aan een kaleidoskoop. Het zijn een twintigtal beelden, voor het meerendeel uit eigen ondervinding verzameld, welke Cremer in zijn letterkundigen kaleidoskoop heeft geplaatst en die te zamen door eindelooze verschikking een eindeloos aantal tafereelen te aanschouwen geven. Telkens is het een andere groep, eene andere kleurschakeering, een ander geheel, maar de détails, waaruit zij werden gevormd, zijn dezelfde. Ik zeg dit geenszins als een afkeurend oordeel over zijne werken, hoogstens om de vruchtbaarheid van zijn talent te verklaren; maar 't is een indruk, die onwillekeurig te weeg gebracht wordt, wanneer men achter elkander vele zijner verhalen leest. De verscheidenheid wordt niet slechts door de afwisseling der groepen verkregen, maar vooral ook door hetgeen zijne personen zeggen. Daarin - in de dialoog - is Cremer een onovertroffen kunstenaar. Wanneer men zulk een gesprek eens aandachtig leest, zal men moeielijk er iets in kunnen verbeteren. Hij heeft het dan ook niet geschreven dan na zich zelven volkomen in het gezelschap te hebben gebracht - in den geest altoos - van hen die hij sprekend opvoert. En wie weet hoe lang hij hen voor zich spreken liet en hen hunne woorden liet herhalen vóór hij de juiste van hen had gehoord. Soms gaat hij wel wat ver; hij wringt zelfs de spelling, ja de | |
[pagina 238]
| |
typografische voorstelling naar de behoefte van het oogenblik. Zoo laat hij niet alleen in een aantal boeken de menschen nee in plaats van neen zeggen, en schrijft hij maar al te dikwijls de woorden, gelijk ze uitgesproken worden, maar laat zelfs de jongens ja en de meisjes ja zeggen. In zijne Betuwsche Novellen is dit spelen met de taal geen gebrek; integendeel eene groote verdienste; maar het is tevens onmisbaar. Wij hebben eens beproefd in enkele gesprekken in gelderschen tongval dezen te verwisselen met den algemeen gevolgden en 't was of de uitdrukkingen niet slechts hare naieveteit, maar zelfs hare beteekenis verloren. Ik zou in verzoeking komen om eenige voorbeelden daarvan aan te voeren, maar de keus is te rijk: men behoeft de eerste de beste betuwsche novelle maar op te slaan om daarvan de overtuiging te erlangen. Den lezer zelven zij dit overgelaten. Die tongval hoort er bij; hij is onafscheidbaar van het verhaal, maar 't zou onbillijk wezen om te beweren, dat de verdienste van zijne boeken daarvan afhing. Zij zijn de kleur van zijne tafereelen; eene andere kleur voegde er niet aan; en tracht men er die aan te geven door het dialect te verwisselen, dan doet men den schrijver het grootste onrecht, want hij had zeker - gesteld dat hij dit dialect niet mocht of kon bezigen - zijn verhaal geheel anders ingekleed. Een bewijs intusschen dat in die taal de kracht niet ligt van zijne vertellingen, leveren de pogingen van anderen op, die eveneens in het geldersch of eenig ander provinciaal idioom verhalen schreven: hunne werken verschijnen en gaan voorbij en worden vergeten, ondanks de taal; integendeel: velen lezen ze juist niet om de taal waarin zij geschreven zijn. En Cremer zelf gaf een bewijs, dat niet juist die ongewone taal zooveel gewicht in de schaal legt; als hij scheveningsch schrijft, gelijk in enkele verhalen, zooals de Geldersche Neef, Jaopik en Pleuntje, het Lot in den Kerkbuidel, dan grijpt dat niemand aan, zelfs de Hagenaars niet, omdat het niet gepaard gaat met de naieveteit der gedachten, welke zich in de betuwsche volkstaal weerkaatst. Vooral kwam die eigenschap uit als hij zijne verhalen voordroeg. Dan hoorde men ook het stemgeluid zelf, dat hij met verwonderlijke getrouwheid wist na te bootsen. Als in zijn onnavolgbaar Paauwenveerken - naar mijn bescheiden oordeel het beste wat Cremer geschreven heeft - de hoogmoedige | |
[pagina 239]
| |
hoer Balders zijn paard met drift voortjaagt en dan weder zoete woorden tot zijn aanvallig zoontje Willem spreekt, is het of men zelf dien woesten rit mede maakt; als de zieke grootmoeder in Kruuzemunje ligt te kermen van pijn in de armelijke bedstede, behoeft men slechts de oogen te sluiten om haar te zien; en als de oude trompetter in 't Blinkende Hoanje het ‘'t zal dan allevel met Jozef wel gaan’ doet hooren, hoe langer hoe zachter, tot de woorden wegsterven in de verte, dan aanschouwt men in de verbeelding het gansche tafereel. Door deze voordrachten heeft hij de groote waarde zijner schilderingen doen uitkomen. Dan eerst gevoelde men wat er inlag, en ademloos volgde hem de dichte schaar van hoorders, die, als Cremer las, reeds uren te voren in de zaal had plaats genomen, zoo dicht mogelijk bij den katheder, opdat toch geen enkel woord voor hen verloren zou gaan. Toen ik, bij zulk eene gelegenheid, gedurende de pauze eens met hem stond te praten, vroeg een zijner bewonderaars, wat hij wel zeide van zulk een volle zaal? ‘Och,’ was Cremer's antwoord, ‘dat is altijd zoo.’ Den anderen morgen hoorde ik, dat dit antwoord zoo pedant was gevonden. Ik begrijp niet waarom. 't Was de volkomen waarheid, en 't zou eene valsche bescheidenheid van den ‘gevierden spreker’ geweest zijn, wanneer hij zich gehouden had of die talrijke opkomst hem bijzonder had getroffen. Veeleer zou hij getroffen zijn geweest, wanneer er gapingen in het publiek waren. Hij informeerde ook nooit zijdelings hoe men het had ‘gevonden’; hij was zeker van het succès en wanneer na afloop van de voordracht hem, hetzij onder een glas wijn of aan een soupé, hulde werd gebracht, nam hij dit doodkalm aan, overtuigd dat die hulde verdiend was. Wanneer wij in kleinen kring over zijn talent spraken, was hij even natuurlijk en trachtte niet af te dingen op den lof, dien wij hem gaven, waarbij, zoo als van zelf spreekt, ook van de zijde zijner vrienden geen overdrijving was. In de eerste jaren van zijn opgang evenwel stelde hij een ander talent dat hij bezat hooger dan zijne gaaf van schrijven en voordragen: zijn talent van schilder. Nochtans had hij als zoodanig slechts eene middelmatige verdienste, maar ik herinner me nog zeer goed, hoe hij in een gesprek met Ising en mij over het kunstcongres dat in 1861 te Antwerpen gehouden zou worden en waarop wij waren uitgenoodigd, ter goeder trouw beweerde, | |
[pagina 240]
| |
dat hij als schilder was genoodigd en niet als auteur, terwijl hij er meer prijs op stelde in die eerste hoedanigheid dan in de laatste aan het feest deel te nemen. Aan het geven van eene novelle, als premiewerk voor de Kunstkronijk, verbond hij de voorwaarde, dat ook eene schilderij van hem zou worden gekocht, en meer zulke voorbeelden zijn bij te brengen, dat hij langen tijd zijn positie als schilder in ernst opnam. In later jaren heeft hij echter zelf ingezien, dat de romanschrijver verre den schilder overschaduwde, zoodat hij die kunst nog slechts als liefhebberij beoefende. Het strekt hem in hooge mate tot eer, dat de auteur-schilder nooit aan de verzoeking heeft toegegeven, waarin hij zeker meermalen zal zijn gebracht, om zoogenaamde ‘kunstkritiek’ te schrijven, en zijne meesterschap der pen aanwendde om over de voortbrengselen van het penseel een oordeel te vellen. Nergens zelfs geeft hij in zijne romans beschouwingen over het werk van beroemde schilders, hoogstens noemt hij hier en daar hun naam; maar nooit treft men eene vermomde kunstbeschouwing aan. Zelf, zooals ik zeide, schilderde hij weinig of niet meer. Althans, wanneer men onder schilderen verstaat het door lijnen en kleuren aanschouwelijk voorstellen van hetgeen men ziet of denkt; maar als het geoorloofd mocht zijn onder schilderen ook de kunst te verstaan om, in plaats van lijnen en kleuren, woorden te gebruiken, dan was en bleef Cremer schilder in den vollen zin des woords. Elk van zijne verhalen is een ‘doek’ met licht en bruin; met een hoofdgroep en nevengroepen, harmonisch geschikt, de détails met zorg aangebracht waar zij vereischt worden, en alles ‘geacheveerd’ tot in de geringste bijzonderheden. Cremer arbeidde dan ook als de schilders. Hij zette wat op, werkte er aan, bekeek het en bekeek het weder; rustte een poos; hervatte dan zijn arbeid en bracht hem ten einde. Dit verschil slechts bestond tusschen den schilderenden en den schrijvenden schilder, dat hij zijne verbeteringen niet dadelijk aanbracht en niets terstond uitwischte; daarmede wachtte hij tot zijn geheel tafereel voltooid was, om dan met zorg de fouten te herstellen en alles in overeenstemming met elkander te brengen. Verbeeld u Cremer nooit met ingespannen gelaatstrekken over zijn werk gebogen, zonder ophouden op zijn papier werpende wat zijn geest hem ingaf en uren achtereen schrijvende, ten einde zijne inspiratie niet te doen verkoelen. Hij werkte, | |
[pagina 241]
| |
zoo als zijne collega's-schilders; bij herhaling rustende, een praatje aanknoopend of een wandeling makend en dan peinzend over de onderdeelen van het verhaal en de wijze van inkleeding; de hoofdzaak was bij hem vooraf vastgesteld: de schetsteekening bestond. Wij hebben een auteur gekend, aan wien Vosmaer vroeg wat er in zijn volgend hoofdstuk gebeuren moest, want het was eene novelle in den Spectator, die elke week maar voor een gedeelte verscheen. ‘Dat weet ik niet,’ was diens antwoord; ‘en als ik het wist, zou het verhaal me zelf vervelen; nu blijft het me boeien en werk ik er met ambitie aan.’ Vosmaer had er zeer veel pleizier over, maar ik geloof dat die andere auteur toch zoo groot ongelijk niet had. De hoofdlijnen moet men natuurlijk getrokken hebben, anders kwam er van het verhaal niets terecht. Banck deelde mij eens mede, dat hij de slotregels van zijn verzen het eerst maakte, natuurlijk niet in te letterlijken zin. Maar de bijzonderheden zijn het uitvloeisel der inspiratie, en als die aan het werk is, schrijft men voort en brengt men voort, toestanden en gebeurtenissen, waaraan men zelf een uur te voren niet eens gedacht heeft. Men behoeft slechts op te schrijven wat de geest getuigt; de schimmen, die men op den wand heeft geteekend, worden levende wezens, die spreken en handelen, bijna zouden wij zeggen: à l'insu de l'auteur. Zóó werkte Cremer niet, en meer dan eens, als ik met hem sprak over de ‘teedere’ quaestie, in welk opzicht hij volstrekt zoo inschikkelijk niet was, zeide hij, dat ik vergat hoeveel inspanning en tijd zijn werk eischte. Hij was dan ook steeds bedacht om het kopieregt van al wat hij schreef voor zich te behouden, en zelfs bij zijne voordrachten - tenzij ze voor een liefdadig doel bestemd waren, bij voorbeeld voor het Utrechtsche gesticht voor ooglijders - liet hij de streelende gewaarwording, die stampvolle zalen op sprekers moeten te weeg brengen, geheel buiten rekening. Reeds herinnerde ik aan zijn eenvoudig woord, dat, wanneer hij sprak, de zaal altijd vol was. Met diezelfde oprechtheid erkende hij, dat de boeken die hij schreef, altijd gekocht werden. Hij ontleende daaruit dan ook te recht de aanspraak op een hoog honorarium; maar niet aan inhaligheid was dit toe te schrijven. Cremer was gul, mild, weldadig, maar juist ook om dit te kunnen zijn, verlangde hij veel geld voor hetgeen hij schreef. Aan tijdschriften werkte hij daarom weinig mede en als hij er aan medewerkte, onderwierp hij zich niet aan de algemeene | |
[pagina 242]
| |
voorwaarde. Wij zullen de laatsten zijn hem daarvan een verwijt te maken; hij had recht zijn eigen voorwaarden te stellen. Meermalen werd hem, zoo niet uitsluitend dan toch hoofdzakelijk om zijn naam, het redacteurschap aangeboden van een tijdschrift. Zoo ver ik weet is hij, sedert zijn naam als zoodanig op den Tijdstroom en den Spectator voorkwam, niet meer als redacteur opgetreden. Voor een paar jaar schijnt echter het plan bestaan te hebben, dat hij eene redactie aanvaarden zou, maar er is niets van gekomen en het zou mij ook bevreemd hebben wanneer Cremer die taak op zich genomen had. Want hij deinsde terug voor verantwoordelijkheid en protesteerde, in de dagen dat hij nog mede aansprakelijk was voor den inhoud van den Spectator, tegen de opneming van artikelen, die tegen zijn gevoel indruischten. Ik herinner mij nog hoe een der medewerkers een verslag gegeven had van een zendingsfeest, in een geest, die geenszins met dien der feestvierenden strookte. Cremer las de proef en maakte zooveel bezwaar tegen de opneming, dat de schrijver zijn stuk terugnam, niet uit overtuiging, maar uit eerbied voor Cremers gemoedsbezwaren. Hij zelf gaf toen een verslag, - onder den titel Wolfhezen in zijne werken opgenomen - vrij geïdealiseerd, maar waarin de reinheid van zijn hart weder ten volle uitkwam. Dit vormde van meer dan een zijner kortere gelegenheidsopstellen de grootste verdienste. Die reinheid des harten zou zeker, indien Cremer geen talent had gehad, zijne romans en novellen niet gered hebben, maar nu geeft zij er een cachet aan, dat weinig boeken bezitten. Nooit of nergens komt er een zweem van dubbelzinnigheid in hetgeen hij schreef; en zoo deze of gene het hier of daar mocht willen ontdekken, dan is dit buiten de bedoeling van den schrijver. Hij onthoudt zich van alle gebeurtenissen, toestanden of uitdrukkingen, die de zinnelijkheid zouden kunnen opwekken. Zelfs in de Tooneelspelers, als de directeur Baars op een nacht Flora Reene op hare kamer is gevolgd, zal niemand geërgerd worden. Ook de verhouding tusschen Baars en de vrouw welke zijne gade heet, is zóo geteekend, dat alle aanstoot is vermeden. In de Koffievrouw, waarvan de hoofdpersoon het bedrijf van koppelaarster uitoefent, zal men evenmin iets aantreffen, dat niet hardop kan worden gelezen, en toespelingen op de geboorte zijn altijd ingekleed in den fijnen vorm, waarop in beschaafde kringen daarover gesproken wordt. Anna Rooze, waarvan het onderwerp zich zou kunnen leenen tot eene minder zedelijke | |
[pagina 243]
| |
schildering, is rein in elk opzicht en als in de Helmonds de oude majoor de schoone Eva omhelzen wil, komt de luitenant Hardenborg juist bij tijds om elke afwijking van den regel, dien Cremer zich gesteld heeft, te voorkomen. Over de geboorte van Daniel Sils, een onecht kind, wordt eveneens slechts heengegleden en zelfs in de luchthartigste gesprekken die hij zoo levendig weet te schrijven, komt geen onvertogen woord voor. Ik herinner mij ook niet van Cremer ooit iets gehoord te hebben, dat slechts in het gezelschap van heeren bijval vindt. Hij was in zijne woorden even rein als in zijn daden, omdat die reinheid in zijn hart zetelde. Van elk zijner boeken mag gezegd worden: la mère en permettra la lecture à sa fille. Die reinheid des harten openbaarde zich ook in zijn oordeel over de daden van anderen. Hij kon het kwaad bijna niet gelooven en moest hij het aannemen, dan hoor ik hem nog op zijn gemoedelijken toon zeggen: - ‘Ja maar, vriend, je weet niet hoe zoo'n man er toe gebracht is. Je kunt niet in zijn ziel lezen.’ Die liefde voor zijne naasten, die niet uitsluitend bestaat in het geven, maar in zijn liefderijk oordeel over anderen, straalt ook in al zijne werken door. Hij drijft die misschien wel wat ver; hij gelooft aan schuldeloosheid, om niet te zeggen, zondeloosheid. Er zijn menschen in zijn boeken, die men zedelijk volmaakt zou kunnen noemen. Maar die hooge deugd gaat bij hen, evenmin als bij den auteur zelven, gepaard met strenge begrippen van godsdienst, in de gewone opvatting des woords. Zijne personen zijn niet per se godsdienstig, hoe braaf ze ook zijn: en zoo er al in voorkomen bij wie groote deugd met gehechtheid aan eene kerkleer gepaard gaat, hij stelt er andere typen tegenover, bij wie juist dat vooropstellen van den godsdienst de verdorvenheid van het hart moet dekken. Hij weet dan met zeer veel talent partij te trekken van bijbelteksten, en de tekstverklaringen, die hij aan zijne personen in den mond legt, zijn vernuftig gevonden. In 't Hart op de Veluwe is de godsdienstig philosophische overpeinzing van den veerknecht Teunis een meesterstuk in dat genre. Schijnvroomheid haatte hij bovenal en van alle dogma was hij afkeerig. Met den duitschen dichter kon hij zeggen: ich habe keine Religion aus Religion. Hij ging naar de kerk om een goed woord te hooren, dat hem stichtte, terwijl hij er ook zijne typen uit medebracht, zooals hij in Kees Springer | |
[pagina 244]
| |
en in het Lot in den kerkbuil en zoo menige andere dorpsschets de indrukken weergeeft, die sommige kerkgangers opvangen. Maar niet om dogma's te overpeinzen veel minder om er over te redetwisten. Zijn geloof was de godsdienst des harten en, indien ik het zoo mag uitdrukken, door hem zelven gemaakt. Inconsequent misschien, zooals hij zelf erkende, maar hij begreep toch de onzichtbare dingen evenmin als een ander en als hij nu maar vrede had met zijn geloof, moest het anderen volkomen onverschillig zijn wat hij geloofde en of hij daarin al dan niet consequent was. Maar hij stond veel dichter bij den geopenbaarden godsdienst dan de meeste zijner letterkundige vrienden. Dit intusschen is geheel eene zaak tusschen Cremer en zijn geweten. Ik vermeld het alleen omdat het godsdienstig element in vele zijner werken eene plaats inneemt. Maar het is geen somber, mystiek geloof, en het openbaart zich, even als bij den auteur zelven, meer in daden dan in woorden. Deugdzaam te zijn was zijn godsdienst en voor die leer heeft hij getracht proselieten te werven. Daartoe strekten al zijne werken. Hebben sommige een meer bepaalden tendenz, in zooverre stemmen zij alle zonder uitzondering overeen, dat zij beoogden de menschen beter te maken. En nu moge het oordeel over de kunstwaarde er van verschillen en men hem ten laste leggen, dat hij wel gesticht maar niet geleerd heeft; dat zijn boeken niets bij de lezers achterlaten; dat zijne novellen eigenlijk geen Betuwsche Novellen verdienen te heeten, omdat er niets karakteristiek-betuwsch in is; dat zij eentonig zijn en laag bij den grond; dat zijn groote kunst bestond om oa voor aa te schrijven en wat al meer - wij gelooven niet dat er onder de nederlandsche letterkundigen een enkele is of geweest is, die zijn talent zoo onvoorwaardelijk wijdde aan de bevordering van het goede, en van wiens arbeid in die mate kan worden getuigd, dat hij voortsproot niet slechts uit den geest van den auteur, maar uit zijn hart en uit het besef van het hoogere den mensch ingeschapen. Van al de verschillende indrukken, die de lezing van Cremer's werken mij schonk, is deze de diepste, die alle andere overheerscht. Daarom dragen wij hem naast achting en bewondering als schrijver, liefde en eerbied toe als mensch.
Augustus 1881. Gerard Keller. |
|