De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
De methode der moraal.'t Is zeer te betreuren, dat nog niemand zich heeft gewaagd aan de reuzentaak, eene kritische geschiedenis te schrijven van wereldhistorische misverstanden, - een poging te doen tot nauwkeurige ontleding, scherpe bepaling en strenge scheiding van eenige dier begrippen, die de theoretische en practische overtuiging der menschheid in de onderscheiden perioden harer ontwikkeling hebben beheerscht. Een zware en in sommige opzichten een droevige taak zou 't zijn, maar tevens belangwekkend en dankbaar in de hoogste mate. Was hij die ze op zich nam inderdaad bevoegd, - en tot eene dergelijke bevoegdheid zouden de geleerdheid en 't reproduetievermogen van den historicus zich moeten vereenigen met kritischen blik, logische scherpzinnigheid en wijsgeerige diepte, - de resultaten van zijn onderzoek zouden verrassende feiten aan 't daglicht brengen. 't Zou blijken, hoe de menschheid in haar oneindig streven naar waarheid telkens eeuwen lang werd opgehouden door de schijnbaar nietigste oorzaken, - hoe somtijds een niet scherp gedefinieerd woord, een kleine slordigheid der taal, de vaagheid der grensscheiding tusschen een paar verwante begrippen, den denkenden geest door reeksen van geslachten heen in een noodlottigen cirkel hebben rondgevoerd, - hoe dikwijls de maatschappij, om een reuzenschrede voorwaarts te doen op den weg der ontwikkeling, niet zoo zeer behoefte had aan materieele uitbreiding der kennis, als wel aan beter verwerking der bekende feiten, aan nauwkeurige analyse van bestaande begrippen, aan zorgvuldige herziening van sommige overtuigingen, die haar zoozeer in vleesch en bloed waren overgegaan, dat men er niet meer aan dacht naar hunne logische rechtvaardiging te vragen. Gewichtiger nog dan de historische, zou de practisch-actueele beteekenis zijn van onderzoekingen als de aangewezene. Werden | |
[pagina 194]
| |
zij met genoegzame onpartijdigheid tot tegenwoordige toestanden uitgestrekt, dan zou 't moeilijk verborgen kunnen blijven, hoe ook onze tijd voor een belangrijk deel haar geestelijk voedsel ontleent aan begrippen, die zij niet scherp zou weten te bepalen zonder met zich zelf in tegenspraak te komen. In de grondslagen der hedendaagsche beschaving zou men stuiten op sommige woorden met twee of drie onderscheiden beteekenissen, ontleend aan twee of drie onderscheiden ontwikkelingstrappen van 't menschelijk denken, en men zou telkens en telkens weer kunnen zien hoe, bewust of onbewust, voor een dezer beteekenissen als waar wordt aangenomen, wat hoogstens voor eene gansch andere bewezen is. Inderdaad, vereenigde de auteur, op wiens arbeid ik bezig ben vooruit te loopen, met zijne vele andere eigenschappen de gave, om de resultaten van geleerde studiën neer te leggen in ongeleerden, voor ieder bevattelijken vorm, de uitwerking van zijn geschrift zou eene onmetelijke kunnen zijn. Nauwkeurige analyse der begrippen Vrijheid en Noodzakelijkheid zou met één slag de leer van den vrijen wil kunnen doen verdwijnen; 't zoeken naar een scherpe bepaling van 't godsbegrip zou misschien tot dergelijke uitkomsten leiden voor de moderne theologie. Maar meer nog dan elders zou een dergelijk werk nut stichten voor de zedelijke overtuiging des volks, want meer dan elders wordt hier 't juiste begrip der zaken door de volkomen onwetenschappelijke terminologie van 't dagelijksch leven bemoeilijkt. Ook is dit niet te verwonderen. Uit practische, niet uit theoretische behoeften ontstaan, is de taal per se onwijsgeerig; niet datgene wat uit gelijke oorzaken voorkomt, maar wat leidt tot overeenkomstige gevolgen, vat zij onder één begrip samen. Vandaar dat iedere wetenschap één van beiden te doen heeft: òf zich eene geheel nieuwe terminologie te scheppen voor eigen gebruik, òf wel aan reeds bestaande woorden eene zoodanige, van 't gewone taalgebruik min of meer afwijkende beteekenis toe te kennen, als met hare behoeften 't best in overeenstemming schijnt. Doet zij dit niet, - en tot dusverre werd 't door de moraal bijna altijd verzuimd, - dan dreigt haar bij iederen stap voorwaarts 't gevaar, dat zij vereenigt, wat streng gescheiden behoorde te blijven, en daarentegen ver van elkander plaatst, wat uit den aard der zaak ten nauwste verbonden is. Vandaar in de zedeleer de zonderlingste anomalieën. Wil men een voorbeeld uit vele, men herinnere zich dat dankbaarheid onder de | |
[pagina 195]
| |
deugden, wraakzucht daarentegen bij de ondeugden pleegt te worden gerekend, terwijl toch een oogenblik nadenkens voldoende is om in te zien, dat beide neerkomen op een zelfde karaktertrek, die zich in verschillende omstandigheden op verschillende wijze uit. Ze te scheiden, sluit derhalve eene logische contradictie in zich; alleen door dressuur kan men den redelijken mensch er toe brengen, de eene aan te kweeken en tegelijkertijd de andere te onderdrukken. Maar ook waar eene zoo tastbare tegenstrijdigheid niet bestaat, is men dikwijls genoeg in de gelegenhid zich te verbazen over de vaagheid en weinige harmonie der laatste gronden waarop men zich in zedekundige redeneeringen baseert. Wanneer ze niet aan goddelijke of menschelijke wetten, of wel aan beide te gelijk, worden ontleend, dan wordt niet zelden van elken algemeenen grondslag afgezien, en 't subjectief gevoel tot rechter in laatste instantie geproclameerd. Telkens weer stuit men op verwarring van de begrippen goed aan de eene zijde, aangenaam of wenschelijk aan de andere; afkeuring van de meest heroïeke karakters op grond van gebleken ongeschiktheid voor de hedendaagsche maatschappij, is aan de orde van den dag. Logische redeneering in ‘gevoelszaken’ wordt van tijd tot tijd met verontwaardiging van de hand gewezen; naast de metaphysica op 't gebied der theorie dreigt ons eene metalogica op dat der practijk. En waar deze heilige afschuw niet bestaat, waar men inderdaad redeneeren wil, daar staat men tegenover elkander zonder dat de een den ander begrijpt; 't gemeenschappelijk uitgangspunt, eerste voorwaarde van elke vruchtbare discussie, is voor beide partijen verborgen. Het is somtijds komisch, dikwijls ook pijnlijk, een dergelijk debat aan te hooren; onwillekeurig denkt men aan iets als kleurenblindheid. Ieder is volkomen te goeder trouw overtuigd van de absolute waarheid zijner meening; beurtelings verbaast en ergert hij zich over 't gebrekkig orgaan van den ander, die niet zien kan wat toch zoo duidelijk is, - en die zich van zijn kant weer evenzeer verbaast en ergert over hem. En geen van beiden komt op de gedachte dat, indien hij al 't zelfde ziet als zijne tegenpartij, hij 't in elk geval ziet uit een verschillend standpunt, bepaald door verschil van karakter en levenservaring, meeningen en kennis, - en dat 't er derhalve vóór alles op aankomt, zich van dat verschil rekenschap te geven, om zoodoende den subjectieven factor in 't resultaat te elimineeren. Erger wordt de zaak, als zich een materialist | |
[pagina 196]
| |
in 't debat komt mengen, en, gebruik makende van 't meeningsverschil, daarbij komt aandragen met een geheelen hoop ‘feiten’, waaruit blijkt dat men de slavernij, en den kindermoord, en den diefstal voor geoorloofd gehouden heeft, om dan ten slotte, op grond van al die feiten, op hoogen toon eene algemeen-menschelijke zedelijkheid voor een hersenschim te verklaren. Hoevelen zijn er, zou ik wenschen te vragen, die aan zijne redeneering eene andere hebben tegenover te stellen, hoevelen die ook maar eenigszins in staat zijn, aan zich en anderen rekenschap te geven van recht, wezen en inhoud hunner zedelijke overtuiging? Dit alles moet anders worden. Men moet weten wat men wil, als men vraagt of iets goed is of slecht, en niet, nog onder 't stellen der vraag zelve, in 't onklare verkeeren of men nu eigenlijk onderzoek doet naar den wil Gods of naar dien der menschen, naar de beste middelen om 't algemeen welzijn te bevorderen, of 't eigen hoogste goed te bereiken, - of men met iets tijdelijks af iets eeuwigs, iets subjectiefs of iets algemeens, iets toevalligs of iets noodzakelijks te maken heeft. Eene zelfstandige, onafhankelijke wetenschap der zedelijkheid was langen tijd een luxeartikel van den denker, thans is zij eene noodzakelijkheid geworden, eene eerste levensbehoefte der menschheid. Want komt zij niet, - en 't wordt tijd dat men zich doordringe van deze waarheid, - dan is geen dam sterk genoeg om den stroom te keeren, die de moeielijk verworven schatten onzer beschaving dreigt weg te spoelen van de aarde; de sociale revolutie, waarvan nauwlijks een ernstig denker meer de nabijheid betwijfelt. Het volk is de physieke kracht; wanneer 't zich eenmaal die kracht bewust zal zijn geworden, door wie zal 't zich laten beteugelen en leiden, als 't niet geleerd zal hebben, met volle overtuiging zich te buigen voor 't Ideaal? En men wane niet, dat dit doel langs anderen weg dan dien der wetenschap kan worden bereikt. Langzamerhand is de menschheid te oud geworden voor dressuur; 't groote beginsel der renaissance, 't zelfvertrouwen der menschelijke rede, is in den loop der eeuwen doorgedrongen in alle lagen der maatschappij. Andere tijden, andere zeden. 't Zielevoedsel, dat geschikt scheen voor eene vroegere periode, wekt, thans nog opgedrongen, walging; er is voorwaar geen beter weg om de menschheid met gebonden handen over te leveren aan 't materialisme, dan door kunstmatige associatie van denkbeelden 't | |
[pagina 197]
| |
lot der zedelijkheid aan dat van den godsdienst te verbinden. Wie er aan twijfelt, dat de laatste stervende is, lette slechts op de wanhopige pogingen, die zij in 't werk stelt om te blijven leven; 't wordt tijd dat de wetenschap 't zoo lang verwaarloosde kind van haar overneme, dat 't onder hare leiding toone, wat 't is en wat 't worden kan. Inderdaad schijnt geene stelling mij zoozeer onbetwistbaar als deze: niet eerder zullen de kinderen dezer eeuw zich weer met innige overgave des harten onderwerpen aan 't Ideaal, dan wanneer hun dit voor oogen treedt in klaren, duidelijken vorm, als een scherp omschreven en volkomen verwerkt begrip, als iets dat zij kunnen eeren maar dat zij tegelijkertijd volkomen kunnen bevatten. Intusschen, indien dit de toestand is die komen moet, niemand zal beweren dat de realiteit op zijne verwezenlijking veel hoop schijnt te geven. Met ijzeren volharding, maar zonder eenige vrucht wordt de strijd voortgezet tusschen dezelfde systemen, die reeds eeuwen lang tegenover elkander hebben gestaan, en indien men scherper formuleert wat ze scheidt, over de grondslagen, waarop de beslissing rusten moet, heerscht minder dan ooit eenstemmigheid. Onze negentiende-eeuwsche wetenschap, zoo accuraat op elk ander gebied, schijnt zich een roes te drinken zoodra zij dat der zedeleer betreedt. De gegevens waaruit, - de methode volgens welke men geredeneerd heeft, verschuilen zich in de diepste duisternis; de resultaten slechts treden in 't daglicht, maar hunne juistheid is voor geene contrôle vatbaar. Overal vindt men hiaten in 't betoog door declamatiën aangevuld; maar al te veel wordt vergeten, dat alleen 't gevoel warm, en daarentegen de redeneering, ook wanneer zij 't warmste gevoel tot onderwerp heeft, uit den aard der zaak koel behoort te zijn.
Bedrieg ik mij niet, dan is de oorzaak der weinige vorderingen, tot dusverre door de wetenschap der zedekunde gemaakt, voornamelijk te zoeken in methodologische fouten. Van een bekend engelsch natuuronderzoeker verhaalt men, dat hij een collega, die hem proefondervindelijk de juistheid eener natuurkundige hypothese wilde aantoonen, in de rede viel met de woorden; wijs mij eerst aan, waarop ik te letten heb. In deze schijnbaar onbeteekenende anecdote ligt voor een goed deel 't geheim van de snelle en soliede ontwikkeling der natuurwetenschappen opgesloten. Vóór de physicus met zijne onderzoe- | |
[pagina 198]
| |
kingen begint, heeft hij zich nauwkeurig rekenschap gegeven van 't doel dat hij bereiken wil; hij weet op welke punten hij zijne aandacht heeft te vestigen, en in welke feiten 't beslissend criterium van waar en onwaar te vinden is. Ziedaar den weg, die tot kennis leidt, - een weg intusschen die op zedekundig gebied niet dan bij uitzondering wordt gevolgd. 't Is somtijds een ware verrassing, hier een denker te ontmoeten, die niet om zoo te zeggen met de deur in 't huis komt vallen; bijna allen gaan uit, 'tzij van een metaphysisch systeem van twijfelachtige juistheid, 'tzij van een aan de volksovertuiging ontleende petitio principii, 'tzij van een onfeilbaar geacht gevoel, waarin de begrippen goed, wenschelijk, redelijk, schoon, in alle denkbare nuances gemengd voorkomen. Vóór alles, geloof ik, bestaat er behoefte aan strenge onderscheiding van al deze begrippen, aan eene zoo exact mogelijke formuleering van 't probleem der moraal, aan eene duidelijke beantwoording der vraag: wat is voor den moralist 't eigenlijke voorwerp van onderzoek? op welke punten heeft hij zijne aandacht te concentreeren? Ik stel mij voor, in de volgende bladzijden een poging te doen om deze vragen op te lossen. Daarbij wensch ik, bij wijze van illustratie, de aandacht te vestigen op een paar werken uit den allerlaatsten tijd, die, bij onbetwistbare verdiensten, tevens voorbeelden zijn van 't gemis dier eigenschappen, op welker wenschelijkheid zoo even door mij de nadruk werd gelegd. Het zij mij vergund, ter voorloopige oriënteering van den lezer, met een enkel woord een denkbeeld te geven van hun hoofdinhoud. De ethische overtuiging van John Stuart Mill, hoofdzakelijk in zijn werk ‘Utilitarianism’ neergelegd, is ten onzent tamelijk bekend: ik zal derhalve kunnen volstaan met de herinnering aan enkele hoofdpunten zijner leer. Op geene andere wijze kan, volgens hem, worden aangetoond dat eenig einddoel wenschelijk is, dan door de omstandigheid dat 't inderdaad gewenscht wordt, evenals alleen 't feit, dat men een of ander voorwerp ziet, bewijzen kan dat 't zichtbaar is. Met een beroep op ieders inwendige ervaring wordt vervolgens de evidentie geconstateerd der stelling, dat 'tgeen gewenscht wordt altijd is òf eenig genot of geluk òf een middel om dit te verkrijgen; uit deze stelling en de voorgaande vloeit dan voort, dat genot is 't eenig wenschelijke en tevens 't eenig criterium der moraliteit. Zich op 't standpunt der gemeenschap plaatsende, gaat Mill vervolgens | |
[pagina 199]
| |
na, door welke middelen de enkeling zal kunnen worden overgehaald om te arbeiden in haar belang; zijne conclusie is, dat door opvoeding, eeredienst, enz. eene associatie van denkbeelden moet worden tot stand gebracht tusschen eigen en vreemd geluk, zoodat ieder individu slechts die handelingen aangenaam vindt, die de strekking hebben om 't algemeen welzijn te bevorderen. Wordt door staat en maatschappij in deze richting gewerkt, dan twijfelt Mill geen oogenblik aan de bereikbaarheid van een toestand, waarin voor ieder individu ‘life will be worth living’, d.i. in de terminologie van Mill; een batig saldo zal hebben aan te wijzen van genot boven smart. Henry Sidgwick, de auteur van 't reeds beroemd geworden boek ‘the Methods of Ethics’, wil van 't ethisch onderzoek uitsluiten alle metaphysische bespiegelingen over den aard van 't zedelijk bewustzijn. Daar intusschen elk moreel oordeel de uitsluitende redelijkheid van ééne bepaalde handelwijze onderstelt, en toch feitelijk meerdere doeleinden (eigen genot, volmaking, algemeen welzijn) voor redelijk worden gehouden, moeten deze verschillende methoden in harmonie gebracht of op eene na verworpen worden. Bij nauwkeurig onderzoek blijkt dan in de eerste plaats, dat de egoïstische zedeleer op gewichtige inwendige bezwaren stuiten moet: noch door eigen empirisch onderzoek, noch door zich te verlaten op de uitspraken van anderen of de algemeene opinie, kunnen betrouwbare regelen voor 't streven naar geluk worden gevonden. Van anderen aard zijn de bezwaren tegen 't intuïtivisme, - tegen de bewering ‘that we have the power of seeing clearly to some extent, what actions are right and reasonable in themselves apart from their consequences.’ Achtereenvolgens wordt aangetoond, dat de onderscheiden ‘zedelijke axioma's’ zoo min algemeen erkend als van zelf sprekend zijn, dat zij zich niet scherp laten formuleeren, en dat de mogelijkheid blijft bestaan van collisie; op den naam van axioma's hebben zij dus geenerlei aanspraak. Derhalve blijft alleen 't utilisme over. Dat inderdaad 't algemeen welzijn einddoel van 't menschelijk handelen behoort te zijn, zal de egoïst moeten toestemmen, als hij zich afvraagt, waarom zijn geluk meer zou wegen dan dat van anderen, - de intuïtivist als men hem onder 't oog brengt, dat de algemeen aangenomen zedelijke voorschriften met al hunne beperkingen, qualificatiën, uitzonderingen en tegenstrijdigheden alleen begrijpelijk zijn wanneer men ze als dictaten van een onbewust utilisme | |
[pagina 200]
| |
beschouwt. Derhalve lossen zich alle methoden op in 't utilisme, - zoo al niet de oorsprong, dan toch 't laatste woord der moraliteit. Een geheel andere geest dan die van den nuchteren empiricus waait u tegen uit 't boek van Guyau ‘la morale anglaise contemporaine.’ Hier spreekt fransch enthousiasme, fransche logica, ongelukkig somtijds ook fransche fraseologie. In de eerste plaats worden de onderscheiden systemen van Bentham tot Mill, Darwin en Spencer met groote onpartijdigheid uiteengezet; op uitnemende wijze wordt aangetoond, hoe men, uitgaande van een zuiver egoïstische zedeleer, langzamerhand er toe kwam om op eene of andere wijze harmonie aan te nemen tusschen eigen en vreemde belangen, om eindelijk zich geen ander doel te stellen dan 't algemeen welzijn. Daarna volgt de critiek. Wat 't zedelijk einddoel aangaat, wordt tegen Bentham aangevoerd, dat 't practisch onmogelijk is, de waarde der onderscheiden genietingen nauwkeurig te taxeeren; tegen Mill, dat hij geen recht heeft, uit den algemeenen wensch naar geluk tot den wensch naar algemeen geluk te besluiten. Eene eigenlijke zedelijke verplichting is, zooals Guyau vervolgens aanwijst, voor den utilist onbestaanbaar, en de natuurlijke identiteit van belangen, door Bentham ondersteld, kan evenmin op den duur haar plaats innemen als de kunstmatige associatie, die Mill door opvoeding en eeredienst vormen wil. De laatste zal verdwijnen zoodra zij bewust geworden is; evenzoo de moreele instincten die wij volgens Darwin en Spencer van onze voorouders hebben geërfd. Onmogelijk kan van utilistisch standpunt 't begrip der zedelijke verantwoordelijkheid worden gerechtvaardigd; derhalve zal door de zegepraal dezer leer zoowel de in- als de uitwendige sanctie een gewichtig deel harer efficaciteit verliezen. De principiëele fout der utilisten ligt daarin, dat zij den grondslag der moraal zoeken niet in een intuïtief aanschouwde idee (plicht), maar in een inductief ontdekt feit ('t streven naar geluk), - dat zij derhalve zich tot de empirische wereld bepalen en de beteekenis van 't Onkenbare voor de moraliteit a priori miskennen. In de laatste plaats een enkel woord over A. Spir's ‘Moralität und Religion,’ meer in 't bizonder over de eerste, aan de moraliteit gewijde helft. Spir begint met eene petitio principii: de volgens hem voor ieder onbevooroordeeld mensch zonneklare stelling, ‘dasz moralisch gut nur die Handlung sein kann | |
[pagina 201]
| |
welche die Tendenz hat, das Wohl anderer Menschen zu befördern’; in eene maatschappij zonder gevoel van wel en wee acht hij zedelijke voorschriften onbestaanbaar. Derhalve is de leer der utilisten juist, voor zoover zij 't einddoel van alle zedelijk handelen zoeken in 't algemeen welzijn; onjuist echter wanneer zij meenen, dat reeds van zuiver empirisch standpunt de zedelijkheid gerechtvaardigd zou zijn. Er is slecht één kategorische imperatief: ‘wolle und handle deiner eigenen Natur gemäsz,’ en volgens zijne empirische natuur is de mensch individu, niets meer. Alleen wanneer men bewijzen kan, dat zijne empirische, individueele natuur niet zijn geheele en zelfs niet eens zijn ware wezen uitmaakt, is de grondslag der moraal gevonden. Hoe nu Spir uit de diepten der philosophie dit bewijs te voorschijn haalt, daarmede heb ik mij thans niet bezig te houden; voor 't oogenblik is 't voldoende te hebben aangewezen, van welke gegevens hij bij zijne ethische onderzoekingen uitgaat en welke eischen hij aan de zedeleer meent te moeten stellen. En thans aan den arbeid.
De moraal is een practische wetenschap; niet zelden wordt van deze stelling gebruik gemaakt om aan te dringen op strenge afscheiding tusschen haar en hare theoretische zusteren. Onderzoeken de laatste wat is, de eerste heeft zich uitsluitend bezig te houden met 'tgeen behoort te zijn; deze onbetwistbare waarheid constateerende, meent men veelal 't recht te hebben veroverd, voor de ethische wetenschap eene andere methode te eischen dan die, waarmede op ander gebied belangrijke uitkomsten verkregen zijn. Voor een goed deel berust ongetwijfeld deze meening op een misverstand. Immers men vergeet, dat onder ‘practische wetenschap’ kunnen worden verstaan twee zeer verschillende dingen, al naarmate men daarbij denkt aan 't einddoel dat zij bereiken wil, of aan den aard van 't object dat zij bespreekt. In den eersten zin zijn opvoedkunde, technologie, politiek practische wetenschappen; zij zoeken geene theoretische waarheid, maar willen de beste middelen leeren kennen om eenig doel te bereiken of eenig belang te bevorderen. Dat hunne methode van die der theoretische wetenschappen hemelsbreed verschilt, eischt geen betoog; deze beginnen met de verschijnselen en zoeken de wet die ze beheerscht; gene gaan uit van 't doel en willen middelen vinden om 't te realiseeren. Maar er bestaat een niet te miskennen onderscheid | |
[pagina 202]
| |
tusschen eene wetenschap die te onderzoeken heeft, welk einddoel rechtmatig is, en eene andere, die 't einddoel onderstelt en nu de middelen tot bereiking daarvan wil leeren kennen. Veelal wordt iets als 't laatste bedoeld, als men de moraal een practische wetenschap noemt; in dezen zin verklaart b.v. Spir dat de zedekunde alle raison-d'être verliezen zou, als 't medelijden voldoende was om onrecht onmogelijk te makenGa naar voetnoot1, - volkomen op dezelfde wijze dus als de buitenlandsche politiek onnoodig zou worden door de vestiging van den wereldstaat. Wat mij aangaat, onmogelijk kan ik met deze opvatting medegaan. Immers, er is geene reden aan te geven, waarom in dien ideaaltoestand niet 't feit der goed- en afkeuring blijven zou, en met dat feit de bevoegdheid der theoretische wetenschap om daarvan kennis te nemen. De zedeleer, zegt men, geeft voorschriften; zij constateert niet, maar beveelt. Het zij zoo. Maar zij kan ten slotte toch alleen bevelen in naam van 't zedelijk bewustzijn, en wat doet zij daarbij anders dan constateeren dat dit sommige dingen voor goed, andere voor slecht verklaart? Tot twee wetenschappen geeft derhalve 't feit der moreele taxatie aanleiding. Eene is practisch in den aangewezen zin, bestemd om een antwoord te zoeken op de vraag: aannemende dat zedelijkheid is 't hoogste goed, door welke middelen kan die zedelijkheid worden ontwikkeld? De taak der andere is 't zedelijk bewustzijn te interpreteeren, 't beginsel er van te leeren kennen en daaruit de consequentiën af te leiden; zij is, wat karakter en methode aangaat, zuiver theoretisch, - practisch alleen in zooverre haar voorwerp is 't bij uitnemendheid practische feit der zedelijke waardeering. En nu spreekt 't wel van zelf, dat de eerstgenoemde wetenschap geene schrede voorwaarts kan doen, zoolang niet de tweede tot eenig resultaat gekomen is; men moet weten wat deugd is, voor men kan gaan denken over de beste middelen om de menschen deugdzaam te maken. Vóór alles is er derhalve behoefte aan eene theoretische zedeleer, en vraagt men, waar deze haar uitgangspunt nemen moet, dan is er geen grond aan te geven waarom zij dit niet als andere wetenschappen zoeken zou in de feiten, die aanleiding gaven tot haar ontstaan. Deze feiten zijn de verschijnselen der zedelijke taxatie. Wanneer zij ontbraken, dan zouden alle wetenschappen te zamen ons niet op | |
[pagina 203]
| |
't denkbeeld brengen dat sommige dingen, anders dan als middelen tot een gewenscht doel, goed kunnen zijn; wij hebben gegeten van den boom der kennis des goeds en des kwaads toen voor de eerste maal in ons bewustzijn een vaag gevoel van goed- of afkeuring zich openbaarde. Dat vage gevoel moge geweest zijn een stem Gods of een product van denkbeeldenassociatie, eene sympathetische aandoening of 't eerste bevel der autonome rede, - in elk geval werd 't de moeder van de wetenschap des zedelijken levens. En - laat ik dadelijk de stelling uitspreken, waartoe dit opstel de memorie van toelichting leveren moet - die wetenschap zou wel doen, indien zij haar uitgangspunt zocht in haar oorsprong, indien ze hare redeneeringen opbouwde op den stevigen grondslag der oorspronkelijke, vage, dikwijls elkander tegensprekende uitingen van het zedelijk gevoel. Een doorloopend protest tegen deze opvatting levert 't aangehaalde werkje van Spir, - meer nog zijn opstel over ‘die naturalistische Ethik unserer Zeit,’ afgedrukt in ‘Empirie und Philosophie’Ga naar voetnoot1. Volgens hem is de zedeleer zonder metaphysischen grondslag volkomen onbestaanbaar; slechts dan kan de zedewet beteekenis hebben, als de mensch nog iets meer is dan empirisch wezen. De naturalistische ethiek kan hoogstens 't ontstaan eener zedelijke wilsrichting in den mensch verklaren, nooit haar bestaan rechtvaardigen. Met vergete niet ‘dasz es sich nicht darum handelt zu wissen, ob es Menschen von moralisch guter Gesinnung gebe, noch wie sie factisch zu einer solchen gekommen sein können, sondern welchen Grund man habe, von jedem Menschen zu verlangen, dasz er moralisch gut gesinnt sei’Ga naar voetnoot2. Wat mij betreft, ik geloof dat men ten dezen behoort te onderscheiden. Wanneer tot een man, die helder denkt en krachtig gevoelt, maar zich met wijsgeerige studiën niet heeft beziggehouden, de vraag wordt gericht, op welke gronden hij aan oprechtheid en goede trouw een hooger rang toekent dan aan veinzerij en leugen, dan zal hij waarschijnlijk over die vraag zich evenzeer verbazen, als wanneer men van hem weten wilde, op welke gronden hij aan de waarheid der geometrische axioma's gelooft. ‘Omdat ik zie en weet dat 't zoo is,’ zal | |
[pagina 204]
| |
hij misschien op beide vragen antwoorden, en vooralsnog niet inzien, dat ook deze overtuiging op hare beurt eene verklaring noodig heeft. Slaagt men er in, hem tot dit inzicht te brengen, dan zal men zonder twijfel daarmede zijne belangstelling voor wijsgeerige vraagstukken hebben opgewekt, men zal er hem toe hebben geleid, de vastheid zijner overtuiging in een gewijzigden vorm, misschien in den vorm der denknoodzakelijkheid, uit te spreken, - maar hij zal allerminst in staat zijn, zijne moreele en mathematische meeningen voorloopig voor onzeker te verklaren, en de mogelijkheid aan te nemen, dat twee evenwijdige lijnen elkander toch nog wel ergens zouden kunnen snijden, - of dat aan den egoïst après tout een hoogere rang zou moeten worden toegekend dan aan den martelaar. Hij zal niet twijfelen, maar zich afvragen waarom hij gelooft; niet de enkele uitspraken van wiskunde en zedeleer zal hij onzeker achten, maar hun bestaansrecht, de grondslagen waarop zij rusten. Als wetenschappelijk organisme blijven zij intact, maar zijne opvatting over hun waarde, hun plaats, hunne beteekenis is eene andere geworden. Derhalve, - en niets meer wilde ik met 't gezegde bewijzen, - het onderzoekingsterrein, waarop de aangewezen overwegingen hem zullen hebben geleid, zal zich volkomen onderscheiden van dat zijner vroegere uitspraken. De wiskunde onderzoekt den samenhang tusschen eene reeks van verschijnselen, vaste verhoudingen tusschen getallen en uitgebreidheden, die door haar uit enkele axioma's worden afgeleid. Maar deze beschouwingen vormen een streng gesloten logisch geheel: voor de rechtvaardiging der axioma's, voor de verklaring van 't feit, dat wij ook buiten 't bereik onzer ervaring hunne geldigheid onvoorwaardelijk aannemen, is er binnen hun gebied geen plaats. Eene geheel andere wetenschap, met geheel afwijkende methode en uitgangspunt, de theorie van 't kenvermogen, neemt deze taak op zich; men kan een uitnemend mathematicus zijn zonder zich ooit met haar te hebben bezig gehouden, en omgekeerd volkomen bekend zijn op haar gebied, zonder meer van de wiskunde te weten dan de allereerste beginselen. Vergis ik mij niet, dan behoort aan de moraal tegenover de wijsbegeerte volkomen 'tzelfde standpunt, dat de wiskunde inneemt, te worden aangewezen. Inderdaad zijn de aanrakingspunten tusschen wiskunde en moraal gemakkelijk aan te geven. Beide maken aanspraak op apodicticiteit; aan 't natuurlijk verstand doen hunne uitspraken | |
[pagina 205]
| |
zich voor als van zelf sprekend en zelfs de mogelijkheid uitsluitend van 't tegendeel. Eerst door dieper wijsgeerig nadenken komt de behoefte aan nadere verklaring en 't inzicht, dat waarheden, die 't karakter van noodzakelijkheid en algemeengeldigheid in zich dragen, onmogelijk aan de ervaring kunnen zijn ontleend. Met dat inzicht komen de hypothesen ter verklaring der apodicticiteit. Veelal begint men met de onderstelling dat zekere begrippen of oordeelen door de godheid aan den mensch zijn medegegeven; na lang zoeken komt men tot de onderscheiding van vorm en inhoud in 't denken, en schrijft de apodicticiteit van sommige oordeelen toe aan de organisatie van den menschelijken geest. Men ziet in, dat de wereld onzer waarneming slechts schijn is, en derhalve volkomen afhankelijk van de inrichting van 't waarnemend subject. Daarmede ondergaat ook de bepaling van 't begrip waarheid eene fundamenteele verandering. Meende men vroeger 't criterium te moeten zoeken in overeenstemming tusschen voorstellingen en dingen, thans is kennis van 't wezen der dingen ondenkbaar geworden; waarheid komt aan die voorstellingen toe, welke zich met noodzakelijkheid en algemeengeldigheid aan 't normale bewustzijn opdringen. In de theoretische wetenschap is deze stap reeds lang gedaan; in de practische stuit men nog van tijd tot tijd op beschouwingen, alleen met de verouderde opvatting in harmonie, op de meening n.l. als zou 't criterium der ethische waarheid niet in den menschelijken geest, maar in 't onkenbare ‘wezen der dingen’ moeten worden gezocht. Ziehier b.v. de voorstelling van Guyau: In de moraal heeft men te onderscheiden twee deelen: 't eerste is psychologisch en physiologisch, 't andere inderdaad practisch, en zedeleer in eigenlijken zin. 't Eerste constateert en verklaart, en is voor wetenschappelijke behandeling vatbaar; 't tweede beveelt, en vindt zijn grondslag niet in de positieve wetenschap, maar in 't Onkenbare, in de eindelijke harmonie tusschen ideaal en werkelijkheid: ‘.. la morale a précisément pour principe et pour objet l'au-delà de la science. Sur cet au-delà, deux hypothèses sont possibles. Peut-être, si nous connaissions le fond des choses, reconnaîtrions-nous que l'être le plus moral, le plus désintéressé, est aussi celui qui a le mieux compris l'univers et la vraie existence; que ce qui s'appelle l'idéal est l'essentielle réalité, la force destinée au triomphe final, et que celui qui s'y attache, s'attache à la seule chose solide, immuable, éternelle. Peut-être au contraire, si | |
[pagina 206]
| |
nous connaissions le fond des choses, la conduite qui nous paraît aujourd'hui la plus morale nous paraîtrait-elle absurde; peut-être même, si la science arrive quelque jour à son achèvement et à sa perfection, son triomphe coïnciderait-il avec la suppression de la morale telle qu'on l'entend aujourd'hui: à cette époque on n'en aurait plus besoin et elle disparaîtrait après être devenue inutile’Ga naar voetnoot1. Wil men zich nauwkeurig rekenschap geven van de onjuistheid dezer opvatting, men bedenke slechts, hoe zonderling 't klinken zoude, wanneer ze werd toegepast op de wiskunde, die tot 't onkenbare in volkomen dezelfde verhouding staat. In 't algemeen hebben wij hier te doen met de redeneering van iemand, voor wien Kant niet bestaat, iemand die de geheele richting der moderne philosophie sedert Descartes miskent. Evenals voor den mensch slechts datgene noodzakelijk waar is, wat uit den aard der menschelijke rede voortvloeit, zoo is voor hem ook slechts datgene noodzakelijk goed, wat krachtens de natuur van 't zedelijk bewustzijn wordt goedgekeurd. De apodicticiteit der zedewet onderstelt autonomie; evenals de geest slechts 't zelfgeschapene a priori erkent, zoo zal hij ook alleen aan de zelfgegeven wet a priori gehoorzamen. Niet in een onkenbaar ‘wezen der dingen’ ligt 't laatste woord der zedelijkheid, maar in de inrichting van den menschelijken geest, en wanneer 't ons blijken kon, dat de ‘essentieele realiteit’ slechts zeer gebrekkig beantwoordde aan 't ideaal, en dat 't einde aller dingen zou samenvallen met de zegepraal van 't onrecht, dan nog zou recht recht blijven, en zedelijkheid zedelijkheid. Uit grondiger kennis der realiteit kunnen alleen hypothetische, nooit kategorische voorschriften worden afgeleid. Zij kan ons uitsluitend leeren, dat wij niet de juiste middelen hebben gekozen om een of ander doel te bereiken, nooit dat dit doel zelf verkeerd was; wanneer Schopenhauer uit de leer, dat alle individualiteit neerkomt op schijn, de onredelijkheid van 't egoïsme en de redelijkheid der menschenliefde deduceert, dan brengt hij feitelijk de tweede tot 't eerste terug. Onze begrippen over goed en kwaad daarentegen, zoowel als die over waar en onwaar, zijn van 'tgeen er buiten ons bestaat volkomen onafhankelijk; wij kunnen niet anders denken dan met de menschelijke rede, noch anders gevoelen dan met 't menschelijk gevoel. | |
[pagina 207]
| |
Men zou zich zeer vergissen indien men in 't bovenstaande eene miskenning wilde zien van de rechten der philosophische moraal. Er zijn twee wegen om tot kennis te geraken: de weg van boven naar beneden en die van beneden naar boven: deductie uit een algemeen beginsel, inductie uit de enkele feiten. In sommige omstandigheden is de eerste, in andere de tweede aan te bevelen: in elk geval behoudt ieder de volle bevoegdheid om 't met beide te beproeven. Waarom zou hij, die meent 't wereldraadsel tot oplossing te hebben gebracht, niet mogen trachten, uit 't gevonden beginsel alle verschijnselen, ook die der zedelijke taxatie, te verklaren? Maar ik, die minder gelukkig ben en zelfs geen middel zie om tot eene zooveel omvattende kennis te geraken, - ik ben uit den aard der zaak genoodzaakt, een anderen weg in te slaan. En wanneer ik bedenk, dat er over 't wezen der dingen ongeveer zoovele meeningen zijn als denkers, en dat daarentegen 't bestaan van individueele verschijnselen redelijkerwijze tot geen strijd aanleiding kan geven, dan schijnt 't mij de moeite waard te zien hoe ver men met de feiten komen kan. Het moge waar zijn dat deze methode lager eischen bevredigt dan de andere, maar zij bevredigt ze beter; wat zij gevonden heeft, is zoo zeker als 't feit der waarneming, terwijl de waarheid van 't meest uitgewerkte wijsgeerig systeem afhankelijk is van die van 't uitgangspunt. Wil men op moreel gebied resultaten verkrijgen zooals ze door de natuurwetenschap zijn bereikt, dan behoort men vóór alles de mogelijkheid te scheppen, dat wat de een begonnen heeft door den ander worde voortgezet, en dit kan slechts dan geschieden wanneer beide staan op den gemeenschappelijken bodem der feiten. Nu geef ik gaarne de waarschijnlijkheid toe, dat zich hier als elders telkens vragen zullen voordoen, die den onderzoeker dringen op een ander terrein, - de mogelijkheid zelfs, dat de empirische wetenschap niet zal kunnen geven wat men een ‘rechtvaardiging’ van 't zedelijk bewustzijn noemt. De empirische wetenschap geeft feiten en wetten die ze daaruit abstraheert: niets meer. Maar men zal niet willen ontkennen dat ook de beoefening der wiskunde aanleiding geeft tot tal van niet-wiskundige problemen, en evenmin kans zien om uit onze empirische natuur 't noodzakelijk en algemeengeldig karakter onzer wiskundige overtuigingen te rechtvaardigen. Toch bloeide de wiskunde tweeduizend jaar voor Kant haar een wijsgeerigen grondslag gaf. Zonder twijfel is voor de wetten van 't zedelijk | |
[pagina 208]
| |
leven, evenals voor die der natuur, de grondslag gelegen in 't wezen der dingen. Maar in afwachting van 't oogenblik waarop de wijsbegeerte er in slagen zal, eene verklaring te geven van de begrippen goed en kwaad, heeft de empirische wetenschap alle recht om te onderzoeken, wat op ons den indruk maakt van goed of kwaad te zijn. Naast de moraal als onderdeel van een metaphysisch systeem, is er plaats voor eene natuurwetenschap van 't zedelijk bewustzijn.
Eene zuiver theoretische, natuurwetenschappelijke zedeleer derhalve. Maar deze eisch schijnt niet nieuw; sinds lang bestaat er eene machtige school, die de inductieve methode op zedekundig gebied heet toe te passen, en trotsch is op hare vermeende verwantschap met de mannen der natuurwetenschap. De meerdere of mindere gegrondheid dezer aanspraken heb ik thans aan een ernstig onderzoek te onderwerpen. In welken zin is de naam eener inductieve wetenschap op de utilistische zedeleer toepasselijk? Het zij mij vergund ter beantwoording dezer vraag nog eens te herinneren aan de gemaakte onderscheiding tusschen theoretische en practische moraal, - twee geheel onderscheiden reeksen van onderzoekingen, die ook bij alle utilisten, meer of minder scherp onderscheiden, gezamenlijk op den voorgrond treden. Wat nu 't tweede, practische gedeelte der zedeleer betreft, 't onderzoek naar de beste middelen om 't als goed erkende doel te verwezenlijken, wil ik gaarne toegeven dat zij van de inductieve methode hebben gebruik gemaakt. Maar op dit punt gaven zij weinig nieuws. Dat men, zeker doel willende bereiken, de werkelijkheid moet bestudeeren om den weg daarheen te leeren kennen, ziedaar eene uitspraak die een plaats verdient onder de vérités de la Palisse. Van vrij wat meer gewicht is de vraag hoe men komt tot de algemeene beginselen, tot de kennis van 't einddoel, dat de zedelijke mensch zich te stellen heeft. Hebben de utilisten ook hier de mogelijkheid aangetoond om de inductieve methode toe te passen, dan hebben zij op den rang van hervormers hunner wetenschap alle aanspraak. Zoo niet, dan is de natuurwetenschappelijke moraal à faire. De meest overtuigde aanhanger nu van 't utilisme zal moeten erkennen, dat door zijne voorgangers aan dit eerste deel der zedekunde niet die mate van zorgvuldigheid is gewijd, die zij aan de tweede, practische helft hebben ten koste gelegd. De | |
[pagina 209]
| |
oorsprong van dit verschijnsel is, meen ik, te zoeken in eene principiëele overtuiging aangaande 't laatste doel van alle menschelijk handelen, die ongeveer alle utilistische systemen beheerscht, en ook daarbuiten heel wat aanhangers heeft gevonden. Vóór alles hebben wij ons van inhoud en bestaansrecht dezer overtuiging nauwkeurig rekenschap te geven. Uitgangspunt der meeste utilisten is de zeer innige convictie, dat de mensch zich onmogelijk een ander einddoel stellen kan dan zijn eigen geluk. 't Zij ze, als Bentham, daarbij blijven staan, en dan onderzoeken, welken weg 't individu moet inslaan om zich zooveel mogelijk geluk te verschaffen, 'tzij ze, als Mill, uit den algemeenen wensch naar geluk trachten te komen tot den wensch naar algemeen geluk, - in elk geval achten zij 't onmogelijk, dat de mensch zich eenig doel zou stellen, waarvan de bereiking hem niet aangenaam zijn, d.i. genot verschaffen zou. Deze stelling langs inductieven weg te bewijzen, achten zij onnoodig; zij beschouwen haar niet zoozeer als een empirische waarheid dan wel als een logische noodzakelijkheid. Voor Bentham is zij blijkbaar van zelf sprekend, en ook Mill, de beste logicus uit 't kamp der utilisten, laat zich over de questie in de meest ondubbelzinnige bewoordingen uit. Na er op te hebben gewezen, dat alleen zelfwaarneming, gesteund door waarneming van anderen, ten dezen kan beslissen, komt hij tot de volgende belangrijke verklaring: ‘I believe that these sources of evidence, impartially consulted, will declare that desiring a thing and finding it pleasant, aversion to it and thinking of it as painful, are phenomena entirely inseparable, or rather two parts of the same phenomenon; in strictness of language, two different modes of naming the same psychological fact: that to think of an object as desirable (unless for the sake of its consequences), and to think of it as pleasant, are one and the same thing; and that to desire anything, except in proportion as the idea of it is pleasant, is a physical and metaphysical impossibility’Ga naar voetnoot1. Zoo vast is Mill overtuigd van zijn zaak, dat hij zelfs de mogelijkheid van tegenspraak betwijfelt; hoogstens zal men hem tegenwerpen dat hij willen en wenschen verwart, maar in geen geval beweren ‘that desire can possibly be directed to anything ultimately except pleasure and exemption from pain’Ga naar voetnoot2. Ter wille van billijkheid en waarheid beide, behooren wij ons | |
[pagina 210]
| |
in de eerste plaats zoo goed mogelijk op 't door Mill ingenomen standpunt te verplaatsen. Men heeft 't dikwijls zóó voorgesteld, alsof volgens de leer der utilisten eene zoogenaamd belangelooze handeling alleen zou kunnen plaats hebben met 't oog op materieele genietingen, die er 't verwijderde gevolg van zouden zijn, alsof b.v. iedere weldaad de strekking zou hebben om den weldoener een evenredigen wederdienst te verzekeren, of althans om hem de sympathie zijner medemenschen te verschaffen, en daarmede de hulp en ondersteuning die er uit den aard der zaak uit voortvloeien. Inderdaad is geene opvatting verder van Mill's werkelijke bedoeling verwijderd, en met 't volste recht hebben hij en zijne aanhangers steeds tegen eene zoo materieele interpretatie hunner leer geprotesteerd. Wel zoekt hij in overwegingen als de genoemde den eersten vorm, of wil men, de moeder van alle belangeloosheid, maar hij is volkomen overtuigd, dat men ten langen leste door associatie van denkbeelden de deugd om haar zelve begint lief te krijgen en te beoefenen, zoodat 't weldoen zelf, afgescheiden van alle berekening der verwijderde gevolgen, een genot is geworden. Verder gaat intusschen de concessie ook niet. Wat den wil determineert, kan zoo goed de voorstelling van den marteldood zijn als die van een goed diner, maar deze voorstelling zal zich moeten voordoen als een genot; - zoo niet, dan zal zij machteloos zijn om den mensch ook maar een vinger te doen bewegen. Vandaar dat de bewijsmethode van Mill eene geheel andere moet zijn dan b.v. die van de fransche materialisten uit 't laatst der vorige eeuw. Voor hen is elke schijnbaar belangelooze daad middel om langs een omweg een erkend belang te bevorderen; op hen rustte derhalve vóór alles de uitvoerige taak om elke zedelijke handeling op zich zelve als een product van 't berekenend egoïsme te construeeren. Voor Mill daarentegen is voor een groot deel datgene wat men deugd noemt geen middel tot verkrijging van zoogenaamd lagere genietingen, maar een genot op zich zelf. Hij heeft zich dus met de omslachtige en van tijd tot tijd stuitende sophismen der Franschen niet op te houden, maar kan zich bepalen tot eene eenvoudige argumentatio ad hominem. Kunt gij u voorstellen, zoo luidt zijne redeneering, dat ge iets zoudt wenschen zonder dat de vervulling van dien wensch u genoegen zou doen, of omgekeerd, dat ge niet wenschen zoudt naar datgene, van welker bereiking ge u eenig genot belooft? En zoo neen, moet ge dan niet | |
[pagina 211]
| |
erkennen, dat wenschen en aangenaam vinden onafscheidelijk verbonden zijn, of juister: een zelfde verschijnsel uit twee verschillende oogpunten beschouwd? Men ziet, we hebben hier te doen met een weldoordachte theorie; op den eersten blik, en zonder nadere préciseering der door Mill gebruikte termen, schijnt zij onweersprekelijk. En hare autoriteit neemt toe, wanneer wij zien dat een denker die door niemand van naturalistische neigingen zal worden verdacht, tot volkomen dezelfde conclusiën komt als de engelsche wijsgeer, en daarop eene zedeleer bouwt, die met de utilische onmiskenbare trekken van overeenkomst heeft. Arthur Schopenhauer nl. tracht in zijne ‘Preisschrift über die Grundlage der Moral’ 't streng wetenschappelijk bewijs te leveren, dat 't fundament der zedelijkheid alleen gezocht kan worden in 't medelijden. Tot dit doel gaat hij uit van eenige grondstellingen, die hij als axioma's beschouwt, en waarvan de derde aldus luidt: ‘Was den Willen bewegt, ist allein Wohl und Wehe überhaupt und im weitesten Sinne des Worts genommen; wie auch umgekehrt Wohl und Wehe bedeutet: einem Willen gemäsz, oder entgegen. Also musz jedes Motiv eine Beziehung auf Wohl und Wehe haben’Ga naar voetnoot1. Op volkomen hetzelfde standpunt plaatst zich Spir: ‘Moralität und Immoralität, Recht und Unrecht haben keinen Sinn ohne Lust und Unlust der fühlenden Wesen. Wenn man sich hypothetisch eine Gemeinde selbstbewuszter Wesen denkt, welche keiner Lust und Unlust fähig, also reine Intelligenzen oder blosze Vernunftwesen wären, so wird sofort klar, dasz es in den Verhältnissen dieser Wesen keine Frage nach Moralität, Recht und Unrecht geben könnte, aus dem einfachen Grunde, weil für solche Wesen alle Handlungen volkommen gleichgültig sein würden’Ga naar voetnoot2. Waar op deze wijze denkers van rang, uitgaande van geheel verschillende standpunten en op menig gebied volkomen antagonisten, onafhankelijk van elkander komen tot één zelfde conclusie, daar heeft niemand 't recht, zich met een beroep op 't ‘gezond verstand,’ of met een paar termen van zedelijke verontwaardiging van de zaak af te maken. Veeleer mogen wij veronderstellen, dat de dwaling, indien er dwaling is, zal gegrond zijn in een onnauwkeurigheid der taal, en in de daaruit voortvloeiende gebrekkigheid der termen, waarmede werd gearbeid. | |
[pagina 212]
| |
Men verzuime niet, zich van 't gewicht der aangewezen overtuiging nauwkeurig rekenschap te geven. Vergis ik mij niet, dan staat en valt met hare juistheid die der geheele utilistische zedeleer; hier, en nergens elders, behooren diegenen elkander te ontmoeten, die verlangend uitzien naar 't einde van den eeuwenouden strijd. Heeft Mill juist gezien, dan is geconstateerd dat alle menschelijk handelen krachtens zijn aard en wezen gericht is op één einddoel, en dat alleen de middelen verschillen, waarmede men dat einddoel tracht te bereiken. De begrippen goed en kwaad, op menschelijke handelingen toegepast, lossen zich dan op in die van doelmatig en ondoelmatig; 't onderscheid tusschen den wellusteling en den martelaar wordt van moreel intellectueel, en 't is zeer de vraag, ten wiens voordeele uit dit oogpunt de vergelijking zal uitvallen. De moraal in den ouden zin van 't woord vervalt om plaats te maken voor de hedonistiek, de wetenschap van de middelen om voor individu of gemeenschap 't maximum van genot te vereenigen met 't minimum van leed. Heeft zich daarentegen Mill vergist, kan 't menschelijk handelen in laatste instantie nog door andere motieven worden bepaald dan door die van eigen lust en last, dan is daarmede wel niet 't bestaansrecht eener wetenschap van goed en kwaad boven allen twijfel verheven, maar althans de weg opengesteld voor onderzoekingen in die richting, de mogelijkheid geconstateerd, dat niet slechts de eene mensch beter dan de andere gerekend heeft, maar dat er ook gronden zullen worden gevonden, waarop, afgescheiden van alle dergelijke overwegingen, aan 't streven van den een 't praedicaat goed, aan dat van den ander 't praedicaat slecht mag worden toegekend. Heeft men dit alles ingezien, dan zal men moeilijk vrede kunnen hebben met de wijze, waarop Guyau in zijn reeds meermalen aangehaald werk, en vele anderen met hem, de leer der utilisten tracht te bestrijden. Welke toch is zijne handelwijze? Nadat hij de onderscheiden vormen heeft uiteengezet, waarin zich 't utilisme sedert de tijden van Bentham heeft vertoond, worden de voornaamste leerstukken uit ieder systeem aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. Onwederlegbaar wordt aangetoond, dat de nuttigheidsleer zich theoretisch en practisch belangrijke fouten heeft te verwijten, fouten van zoodanigen omvang, dat ongeveer op alle punten scherpe revisie harer uitspraken noodig zal zijn. Met groote zorgvuldigheid | |
[pagina 213]
| |
wordt betoogd, dat 't onmogelijk is voor 't streven naar genot algemeen geldende practische regels aan de hand te doen, - met kracht van redenen 't uitsluitend recht om van verantwoordelijkheid, verplichting, straf, te spreken, voor de oude zedeleer gevindiceerd, - overtuigend aangewezen dat de overwinning der utilistische moraal moet samenvallen met den dood der utilistische moraliteit. Maar blijft niet de waarschijnlijkheid bestaan, dat de overtuigde utilist, dit alles lezende, dit alles toegevende, toch 't boek dicht zal slaan met een: e pur si muove, - en toch gevoel ik, dat de grondslag der nuttigheidsleer waarheid bevat. Is een wetenschappelijke hedonistiek onbestaanbaar, - het is zeer te betreuren, maar men zal dan blijven doen, wat men eeuwen lang gedaan heeft, en op onwetenschappelijke wijze, ieder voor zich, trachten gelukkig te worden. Moet de vocabulaire van voorheen worden ter zijde gezet, - des te beter voor de zuiverheid der leer, indien alle vreemde elementen, overblijfselen eener verouderde wereldbeschouwing, er uit verwijderd worden. Is de utilist ter wille der logische consequentie verplicht, van Mill tot Bentham terug te gaan, en de waarschijnlijkheid aan te nemen dat alle altruïstische associaties weldra in rook zullen vervliegen, - welnu, ook dezen stap kan hij doen, zonder daardoor aan zijn beginsel ontrouw te worden. Onverwonnen, onweersproken zelfs, staat nog 't eerste woord van 't utilisme: geen wensch zonder voorstelling van genot. Ik heb getracht in 't bovenstaande zoowel de verdienste van Guyau's arbeid in 't licht te doen treden als hare beperking. Hare verdienste, in zooverre Guyau overtuigend heeft aangetoond 't onhoudbare van de positie, door de latere utilisten ingenomen, de onbestaanbaarheid van elke transactie op zedekundig gebied. Hij heeft den utilist uit de school van Mill genoodzaakt om kleur te bekennen, hem gesteld voor 't scherp omschreven dilemma: doe afstand van uw grondbeginsel, of huldig 't egoïsme in zijn naaktsten vorm. Maar zoover gekomen, staat hij stil. Heeft hij eenmaal zijn tegenstander voortgedrongen tot aan den scheidsweg, dan laat hij hem alleen. En 't is niet moeilijk te raden welke richting deze kiezen zal, kiezen moet. Alleen op onjuiste of gevaarlijke toepassing van 't beginsel is gewezen; de evidentie van dat beginsel zelf bleef onaangetast. Welnu, de utilist zal voor de inconsequente de consequente toepassing in de plaats stellen, voor de onschadelijke de schadelijke; hij zal terugkeeren tot de moraal van 't egoïsme. Geene andere oplossing is voor hem mogelijk. | |
[pagina 214]
| |
Guyau heeft derhalve zijn werk slechts ten halve verricht; de diepste grondslag der utilistische leer is door hem onbesproken gelaten. Inderdaad schijnt discussie over dezen grondslag op 't eerste gezicht moeilijk, ondoenlijk misschien. Want 't schijnt alsof we hier te doen hebben met een questie van waarnemen alleen; zegt de een: ik zie rood, de ander: groen, dan kan door geene logische redeneering worden uitgemaakt, wie gelijk heeft. Wanneer de utilist te goeder trouw verklaart, zich geen wensch te kunnen voorstellen zonder inwerking van factoren, die met genot en leed in betrekking staan, en wanneer zijn tegenstander daarentegen constateert, meermalen 't een afgescheiden van 't ander te hebben waargenomen, dan hebben wij hier te doen met eene quaestio facti, waarin ieder alleen voor zich zelf schijnt te mogen beslissen. Mislukt moet dan ook elke poging heeten om door 't aanwijzen van zoogenaamd belangelooze wenschen den utilist te bekeeren, mislukt ook de redeneering, die Sidgwick in zijne ‘Methods of Ethics’ over 't verband tusschen ‘pleasure and desire’ ten beste geeftGa naar voetnoot1. Blijkbaar heeft hij Mill niet of zeer slecht begrepen. In de eerste plaats wijst hij er op, hoe dikwijls de menschen, tegen beter weten in, datgene doen wat in strijd is met hun welbegrepen eigenbelang, b.v. hun gezondheid opofferen aan voorbijgaande genietingen; men zal hem antwoorden, dat in zulke gevallen de zeer intense voorstelling van 't zekere heden de meer onbepaalde der problematische toekomst overstemt, en de geest buiten staat geraakt om nauwkeurig alle motieven te wegen. Vervolgens spreekt hij de overtuiging uit, dat wij door de geheele scala onzer neigingen den primairen, van alle genotsvoorstelling onafhankelijken wensch kunnen onderscheiden van den secundairen, die gericht is op 't grootst mogelijk lustgevoel: hij vergeet, dat volgens de utilisten lust en last niet slechts als object van voorstelling, waar ook als gevoelsmoment, 't handelen bepalen. Een der voorbeelden, waarop hij bizonderen nadruk legt, is de bevrediging van den honger. Nu moge 't waar zijn, dat wij dezen nauwkeurig kunnen onderscheiden van den wensch naar gastronomisch genot, - 't schijnt even onbetwistbaar, dat 't gevoel van den honger op zich zelf is een gevoel van onlust. Men denke slechts aan de wijze waarop kleine kinderen, bij wie nog niet de voorstelling van 't genot | |
[pagina 215]
| |
der bevrediging de onaangename gewaarwording overstemt, aan dit gevoel lucht geven, of men denke zich zelf in een toestand, waarin de mogelijkheid der bevrediging ontbreekt en men dus 't gevoel volkomen zuiver waarnemen kan. Ware de honger een onverschillige, of wel een aangename aandoening, niemand zou zich geneigd gevoelen hem te stillen. Tegenover de andere voorbeelden, door Sidgwick aangehaald, gelden dergelijke argumenten; 't zal onnoodig zijn er bij stil te staan, daar zij slechts nieuwe voorbeelden zijn van de aangewezen vergissing. Inderdaad zijn de utilisten tegen elken dergelijken aanval gewapend door de schijnbare evidentie hunner grondstelling. Welk doel gij ook nastreeft, zullen zij antwoorden, al ware 't uw eigen marteldood, - indien zijne bereiking u onverschillig ware, zoudt ge 't niet nastreven; in elken wensch ligt 't onafwijsbaar postulaat opgesloten, dat zijne vervulling aangenaam, zijne nietvervulling onaangenaam wezen zou. Wat mij betreft, ik geloof dat er slechts één weg is om de utilisten van de onjuistheid hunner grondstelling te overtuigen: door n.l. de psychologische verklaring te leveren van haar ontstaan. Indien kon worden aangetoond, dat Mill is 't slachtoffer van een slordigheid der taal, dat hij verzuimd heeft, twee naverwante, maar toch scherp onderscheiden begrippen nauwkeurig te bepalen, ze veeleer door elkander gebruikt, en voor 't eene als zeker aanneemt, wat alleen evident is voor 't andere, dan zou de aanwijzing van deze omstandigheid 't utilisme verklaren en vernietigen tegelijk. Met een dergelijk geval nu hebben wij, geloof ik, hier inderdaad te doen. Voor Mill bestaat er tusschen genot en geluk (‘pleasure’ en ‘happiness’) geen ander dan hoogstens een quantitatief verschil: ‘By happiness is intended pleasure, and the absence of pain, by unhappiness pain, and the privation of pleasure’Ga naar voetnoot1. Deze bepaling keert vooral bij de engelsche moralisten telkens terug; zoo vinden wij bij Sidgwick: ‘We shall understand, then, that by Greatest Happiness is meant the greatest possible surplus of pleasure over pain, the pain being conceived as balanced against an equal amount of pleasure, so that the two mutually annihilate each other for purposes of ethical calculation’Ga naar voetnoot2. Evenzoo Bain: ‘the surplus of pleasure over pain’Ga naar voetnoot3. Inderdaad vindt | |
[pagina 216]
| |
deze opvatting in 't gewone spraakgebruik onmiskenbare punten van aanraking; men spreekt van een geluk of een ongeluk, en meent daarmede iets, dat 'tzij in zich zelf 'tzij in de gevolgen aangenaam of onaangenaam is; evenzoo noemt men allicht iemand gelukkig, wanneer hem alles meeloopt en hij door de fortuin met hare goede gaven voortdurend wordt overstroomd. Bij eenig nadenken ontdekt men evenwel, dat een dergelijk gebruik van 't woord geluk slechts een voorbeeld te meer is van die tallooze taalkundige slordigheden, waarvan ik in den aanvang van dit opstel sprak. Geeft men zich nauwkeurig rekenschap van 'tgeen men gevoelt in die enkele rijke oogenblikken van 't leven, waarin men zich inderdaad gelukkig acht, dan komt men aldra tot 't inzicht, dat 't geluk niet is een relatief, maar een absoluut begrip, dat men zich niet nu eens meer, dan eens minder gelukkig gevoelt, maar eenvoudig gelukkig of niet. Dit nu zou ondenkbaar zijn, wanneer 't geluk niets anders was dan een som van genietingen of een verschil tusschen genietingen en smarten. Immers, dan zou 't altijd mogelijk zijn, naast ieder geluk zich een grooter geluk te denken, door er eenige nieuwe genietingen aan toe te voegen, en er zou geen verklaring te vinden zijn voor 't merkwaardig verschijnsel, dat in sommige omstandigheden, b.v. bij 't smaken van kunstgenot, 't gevoel van geluk door bijvoeging van ander genot verdwijnt. - Tracht men vervolgens dieper door te dringen in de natuur van dit gevoel, dan vindt men dat zonder twijfel een zeker genot daarvan onafscheidelijk is, maar dat dit is een genot van zeer eigenaardige soort, altijd 't zelfde, hoe verschillend ook de oorzaken mogen zijn, waardoor men zich gelukkig gevoelt. Wanneer men eindelijk de oogenblikken waarin men dit genot ondervond met andere vergelijkt, dan zal men tot de conclusie komen, dat dikwijls in de laatste de overmaat van genot boven leed grooter was dan in de eerste, zonder dat men zich evenwel gelukkig gevoelde; daarentegen zal men als kenmerk van werkelijk geluk vinden de geheele afwezigheid of 't volkomen vergeten van alle smart. Natuurlijk is 't voor de juistheid van 't hier gezegde zonder belang of 't woord geluk meer in den aangewezen zin dan wel in dien van Mill gebruikt wordt; 't is slechts de vraag of er een zoodanige, van 't eenvoudige genot onderscheiden aandoening bestaat en of de term geluk ook op deze pleegt te worden toegepast. Ziedaar eenige feiten; ik geloof dat zij en andere kunnen | |
[pagina 217]
| |
worden verklaard door de volgende hypothese: wat men geluk noemt, is niet anders dan 't genot, verbonden aan den toestand der wenscheloosheid. Onderzoeken wij wat uit deze hypothese voortvloeit om 't daarna aan de resultaten der waarneming te toetsen. Bestaat er tusschen beide de noodige overeenstemming, dan is volgens streng natuurwetenschappelijke methode de juistheid der hypothese aangetoond. Volgens de onderstelling gevoelen wij ons gelukkig wanneer dat gedeelte der werkelijkheid, waarop onze aandacht is gevestigd, volkomen aan onze wenschen beantwoordt. Zoo dikwijls deze harmonie bestaat, zoo dikwijls in ons bewustzijn geenerlei onvervulde wenschen meer voorkomen, genieten wij een toestand van rust, van ontspanning, waarin de wil gestorven schijnt te zijn. Dit genot is waarschijnlijk voor een groot deel van aesthetischen aard; 't berust dan op 'tgeen de nieuwere aesthetici ‘das Princip der Widerspruchslosigkeit’ noemenGa naar voetnoot1, en is van denzelfden aard als dat 'twelk wij ondervinden zoo vaak wij overeenstemming opmerken waar de mogelijkheid van conflicten gegeven was. Daarbij voegt zich de afwezigheid van elken uit- of inwendigen dwang tot arbeid; deze toch is alleen denkbaar als middel om onbevredigde wenschen te vervullen. Eindelijk spelen zonder twijfel ook physiologische factoren een rol. De intensiteit van dit genot, reeds op zichzelve zeer belangrijk, wordt nog aanmerkelijk verhoogd door de onderstelde algeheele afwezigheid van smart; immers deze zou zoodra zij in 't bewustzijn optrad, den wensch tot opheffing doen geboren worden, en zoo aan den toestand van wenscheloosheid onmiddellijk een einde maken. Willen wij nu onderzoeken of 't hier aangewezen genot inderdaad samenvalt met datgene wat men gewoon is geluk of zaligheid te noemen, dan hebben wij ons in de eerste plaats af te vragen, in welke omstandigheden deze geheele afwezigheid van onbevredigde wenschen bestaanbaar is. Twee gevallen treden bij dit onderzoek op den voorgrond. In de eerste plaats denk ik aan toestanden van psychische verdooving, van half-bewustzijn, waarin nog slechts plaats is voor een rudimentair denken dat zich tot 't tegenwoordige bepaalt. Is dan dit tegenwoordige vrij van positieve smart, dan wenscht men niets anders; alle activiteit, elke werking van | |
[pagina 218]
| |
den wil is uit 't bewustzijn verdwenen, en alleen de passieve zijde van 't geestesleven blijft bestaan. Ziehier een toestand van wenscheloosheid, waarvan zoowel de eerste stadiën der bedwelming door den sterken drank als de dommeling die aan den slaap voorafgaat en er op volgt, voorbeelden zijn. Men heeft de morgenuren tusschen slapen en ontwaken de gelukkigste van 't leven genoemd; de utilisten, voor wie geluk niet anders dan een zoo groot mogelijke som van genietingen is, zouden moeite hebben, die uitspraak te rechtvaardigen. Inderdaad hebben wij hier een belangrijk voorbeeld, hoe een volkomen neutrale toestand, overigens zonder genot en zonder leed, door 't enkele genot der wenscheloosheid tot een hoogst begeerlijken kan worden gemaakt. Dit wat betreft 't eerste geval. Vervolgens kan 't gebeuren, dat ten gevolge der groote intensiteit van een of ander genot, de geheele aandacht zich op dat eene punt concentreert, of wel men streeft zoo met hart en ziel naar eenig doel, dat men al 't andere vergeet. In de oogenblikken nu, die een dergelijk genot doen smaken of een zoodanig doel zien bereiken, nemen beide zoo geheel en al 't bewustzijn in, dat er voor geene andere wenschen plaats overblijft. Hieruit is verklaarbaar. dat men aan oogenblikken van zeer intens zingenot zoomin den naam van geluk ontzeggen kan als aan andere die vervuld zijn van de heiligste extase. De gastronoom voelt zich gelukkig aan een welbezette tafel, de artist voor een verheven kunstwerk, de man der wetenschap in zijne studeerkamer, Romeo in tegenwoordigheid van Julia, - en zelfs de martelaar acht zich gelukkig te mogen sterven voor een doel waarop al zijn willen en streven is gericht, en in vergelijking waarmede alle andere dingen, zijn eigen leven ingesloten, hem toeschijnen van geene waarde te zijn. Verwante oorzaken bepalen voor een goed deel 't eigenaardige kloostergeluk. Door de geheele afzondering van de wereld, door de onverbrekelijkheid der strenge kloostergelofte snijdt men zich eens voor al de mogelijkheid der bevrediging van aardsche wenschen af; heeft men zich met deze gedachte vertrouwd gemaakt, dan richt zich de geheele aandacht op een beperkten kring van hoogere wenschen des gemoeds, aan welker volkomene en harmonische vervulling niets meer in den weg staat. Slaagt men er in, elke gedachte aan 't onbereikbare uit te roeien, dan kunnen religieuse naturen in 't kloosterleven een bevrediging vinden, waaraan met 't volste recht de naam van geluk mag | |
[pagina 219]
| |
worden toegekend. - Evenzoo geeft de besproken hypothese eene afdoende verklaring van 't bekende verschijnsel, dat men zich in de eerste oogenblikken na verlossing van eenig folterend leed gelukkig gevoelt in omstandigheden, die zonder een dergelijk antecedent hoogstens neutraal, misschien zelfs onaangenaam zouden zijn. Men weet dat volgens Schopenhauer iemand die pas van kiespijn is verlost, de gelukkigste der menschen is; deze stelling verliest haar paradoxaal karakter, wanneer men bedenkt, dat de hevige pijn elken anderen wensch dan dien naar genezing uitsloot, en dat dus op 't oogenblik der verlossing eene tijdelijke wenscheloosheid noodzakelijk moest intreden. Onjuist was slechts Schopenhauers meening dat men van gelukkigst zou mogen spreken, dat derhalve 't geluk een relatief begrip zou zijn, iets waarvan men nu eens meer, dan weer minder bezitten kan. Inderdaad is 't onmogelijk zich graden van geluk voor te stellen, eene empirische waarheid in lijnrechten strijd met de theorie van Mill, maar die volkomen wordt verklaard, wanneer wij ons volgens de hypothese 't geluk denken als onafscheidelijk verbonden aan den zuiver negatieven toestand der wenscheloosheid. Zoo volkomen onjuist is de utilistische opvatting van 't geluk, dat 't veeleer onbestaanbaar schijnt met groote verscheidenheid van genietingen, zoodat een nieuw genot dat den gelukkige toevloeit, zijn geluk dikwijls zal doen verdwijnen in plaats van 't te verhoogen. Onverklaarbaar is dit verschijnsel niet. Iemand zwelgt in kunstgenot, zijne geheele persoonlijkheid gaat op in de aanschouwing van 't schoone, elke wensch zwijgt: hij is gelukkig. Gesteld nu, een ander komt op den zonderlingen inval, om 't genot van den enthousiast te verhoogen door schoone muziek, - wat zal 't onmiddellijk gevolg zijn? Zoodra de welluidende tonen zich een weg hebben gebaand tot zijn geest, zal zich zijne aandacht verdeelen: muziek en schilderij beide zal hij genieten, maar beide ook met 't bewustzijn, dat hij er meer van genieten kon.... en weg is de wenscheloosheid, weg 't geluk. Niet minder vinden de andere eigenaardigheden van den gelukstoestand in de aangewezen hypothese een afdoende verklaring. Vooreerst de omstandigheid, dat 't geluk ons een volkomen identiek genot verschaft, onverschillig of 't aan genezing van kiespijn of aan de beschouwing van een kunstwerk zijn ontstaan te danken heeft, waarbij men natuurlijk heeft te abstraheeren van de gevoelens, stemmingen en gedachten, die | |
[pagina 220]
| |
de aandoening van geluk vergezellen. Deze identiteit zou volkomen onverklaarbaar zijn, indien 't geluk niet anders was dan een som van enkele genietingen; zij wordt begrijpelijk wanneer men 't beschouwt als gevolg der volmaakte bevrediging, die in al deze gevallen aanwezig is. - Een tweede spreekwoordelijk geworden kenmerk van 't geluk is zijne onbestendigheid, en ook deze vloeit met noodzakelijkheid voort uit de theorie. Want indien 't geluk voor een groot deel daarop berust, dat 't geheele bewustzijn door eene bepaalde voorstelling wordt ingenomen, dan ligt 't in den aard der zaak, dat die eenzijdige richting der aandacht slechts tijdelijk kan zijn; weldra herneemt de werkelijkheid hare rechten, met nieuwe voorstellingen doemen nieuwe wenschen in den geest op, en 't gevoel van geluk is verdwenen. De meeste illusiën geven niet wat zij beloofden; zoolang men eenig doel met inspanning van alle krachten najaagt, denkt men zich de bereiking als geluk, stelt zich bij 't genot der zaak dat der bevrediging voor, en vergeet dat 't laatste uit den aard der zaak slechts van korten duur kan zijn. Even voorbijgaande zijn de andere toestanden die 't gevoel van algeheele bevrediging doen ontstaan. Alleen dan kan er van blijvend geluk sprake zijn, als met kracht van wil alle wenschen, wier vervulling problematisch is, zijn terzijde gezet en de geest uitsluitend gericht op een enkel voor bereiking vatbaar doel. Een voorbeeld hiervan levert de religieuse ascese; de stelling zelve vindt haar populaire uitdrukking in 't eeuwenoude voorschrift, dat in beperking der behoeften den eenigen weg ziet tot geluk. Van utilistisch standpunt daarentegen zou men den mensch moeten aanraden naar zooveel mogelijk genietingen te streven, en er zou geen grond zijn aan te geven, waarom iemand die in dit streven slaagde, niet voortdurend gelukkig wezen zou. Misschien den besten toetssteen voor de juistheid eener theorie leveren misverstanden tusschen denkers van rang. Is zij in staat op natuurlijke wijze de verschillende strijdpunten waarop men haar toepast te verklaren en op te lossen, dan geeft dit een gewichtig rechtsvermoeden in haar voordeel; tal van onjuiste denkbeelden zijn slechts eene mislukte poging om een belangrijke waarheid te zeggen, die, eenmaal gevonden, ook hun ontstaan verklaart. Een dergelijk geval nu schijnt zich voor te doen bij eene der grondstellingen van 't moderne pessimisme: de meening n.l. dat alleen 't lijden positief, genot daarentegen iets negatiefs zou zijn. Zoo vinden wij bij Scho- | |
[pagina 221]
| |
penhauer: ‘Alle Befriedigung odar was man gemeinhin Glück nennt, ist eigentlich und wesentlich immei nut negativ und durchaus nie positiv. Es ist nicht eine ursprünglich und von selbst auf uns kommende Beglückung, sondern musz immer die Befriedigung eines Wunsches sein. Denn Wunsch, d.h. Mangel, ist die vorhergehende Bedingung jedes Genusses. Mit der Befriedigung hört aber der Wunsch und folglich der Genusz auf. Daher kann die Befriedigung oder Beglückung nie mehr sein als die Befreiung von einem Schmerz, von einer Noth; denn dahin gehört nicht nur jedes wirkliche, offenbare Leiden, sondern auch jeder Wunsch’Ga naar voetnoot1. Zich baseerende op dezen grondslag, spreekt Schopenhauer vervolgens 't vonnis uit over een wereld, waarin als tegenwicht van al 't lijden niets beters denkbaar is dan de neutrale toestand der smarteloosheid, - die derhalve, uit hedonistisch oogpunt gezien, zich nooit boven 't nulpunt verheft, maar wel voortdurend daar beneden daalt, en waarin de enkele oogenblikken van geluk die 't leven geeft, alleen aan de tegenstelling met 't voorafgegane lijden hun schijnbare positiviteit te danken hebben. 't Is duidelijk, dat wij hier te doen hebben met verwarring van genot en geluk. Van 't laatste alleen kan men zeggen, dat 't op een negatie, op de afwezigheid van behoeften, smarten en wenschen berust; 't genot daarentegen is even positief als de smart. Dat wenschen en lijden onafscheidelijk verbonden zijn, ligt niet in een vermeende identiteit van beide begrippen, maar alleen daarin, dat elke onbevredigde wensch in zich sluit 't besef eener disharmonie tusschen wil en werkelijkheid, daarbij een gevoel van onmacht, dat vernedert. Wij hebben dus tusschen wenschen en lijden een soort van wederkeerige inwerking: alle lijden doet den wensch tot opheffing geboren worden, en elke wensch, zoolang zijne vervulling niet zeker is, bevat in zich een leed, beantwoordende aan 't tegengestelde genot der volkomen bevrediging. Dat deze beperking noodig is, ligt in den aard der zaak: heeft men de zekerheid, zijn doel te zullen bereiken, dan is met de disharmonie ook 't leed verdwenen, en vervangen door 't genot der volkomen overeenstemming tusschen de onderscheiden elementen der voorgestelde wereld. Uit dit standpunt gezien, zweefde derhalve aan Schopenhauer inderdaad eene juiste gedachte voor oogen, maar hij zag ze niet nauwkeurig | |
[pagina 222]
| |
en interpreteerde de resultaten zijner waarneming op eene verkeerde wijze. Want twee dingen zullen thans duidelijk zijn. Vooreerst dat 't geluk, hoezeer ook berustende op den negatieven toestand der wenscheloosheid, in geenen deele een voorafgeganen wensch onderstelt, - dat derhalve niet de overgang van wensch tot bevrediging, maar 't feit der afwezigheid van bewuste wenschen gelukkig maakt. Ten tweede dat 't positief karakter van 't genot volkomen onbetwist blijft, en daaronder ook dat van 't genot, verbonden aan den gelukstoestand. Derhalve ontbreekt elke redelijke grond voor de pessimistische gevolgtrekkingen, door Schopenhauer op zijne theorie gebouwd. Of in deze wereld genot of leed overwegen, blijft even problematisch als voorheen. En hoewel 't niet twijfelachtig schijnt, dat de oogenblikken van werkelijk geluk voor ieder tot de groote zeldzaamheden behooren, geeft deze omstandigheid toch aan den hedonist nog geenszins 't recht om de wereld te veroordeelen; immers volgens 't bovenstaande is een leven, waarin voortdurend 't genot de smart overtreft, en waarin toch geen enkel inderdaad gelukkig oogenblik voorkomt, geenszins ondenkbaar. Daarmede is 't pessimisme tot een onbewijsbare subjectieve meening gereduceerd, - zelfs in de onderstelling, dat lust en last inderdaad de maatstaf zouden zijn, waarnaar wij de waarde van 't bestaande hebben af te meten, eene onderstelling, die ik niet gaarne onderschrijven zou. Zooals ik zeide, waar 't geldt bewijzen te leveren voor de juistheid eener theorie, hecht ik groote waarde aan hare geschiktheid om voor historische misverstanden een afdoende oplossing aan de hand te doen. Men zal mij derhalve veroorloven, nog een tweetal voorbeelden aan te halen van denkers, wier standpunten zoowel onderling als van 't door Schopenhauer vertegenwoordigde belangrijk verschilden, en die toch door 't zelfde misverstand op overeenkomstige dwaalwegen werden geleid. Ik bedoel Epicurus, den vader van 't utilisme, en den intuïtieven moralist Butler. Van den eerste weten wij, dat hij als 't eigenlijke wezen van 't genot de smarteloosheid beschouwde; immers, zeide hij, alleen 't leed der onbevredigde behoefte doet ons naar genietingen verlangen, en is deze onbevredigde behoefte er niet, dan hebben wij 't genot niet noodigGa naar voetnoot1. Wat Butler betreft, volgens SidgwickGa naar voetnoot2 was hij van oordeel, dat zekere be- | |
[pagina 223]
| |
langelooze neigingen, ‘particular movements towards particular external objects’, noodzakelijk vooraf moesten gaan aan elk streven naar genot, zoodat 't eerste begrip door 't laatste werd ondersteld. ‘We could not pursue pleasure at all, unless we had desires for something else than pleasure; for pleasure consists in the satisfaction of just these extraregarding impulses.’ Ook zonder nadere aanwijzing zal men in beide voorbeelden gemakkelijk de verwisseling den begrippen geluk en genot terugvinden. Het blijft een opmerkelijk verschijnsel, dat drie wijsgeeren, die, wat tijd, plaats en school betreft, ongeveer niets gemeen hebben, in eene zoo belangrijke questie naast elkander staan, en, ieder op zijne wijze, 't slachtoffer worden van eene zelfde onnauwkeurigheid der taal.
Freiburg im Breisgau. Heymans. |
|