De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 160]
| |
Bibliographisch album.Van Calvijn tot Rousseau, door J.H. Gunning Jr. Rotterdam, Otto Petri, 1881.Mocht men bovengenoemd geschrift ter hand nemen met de verwachting er een literarisch-historische studie in te zullen vinden, de schrijver bericht ons reeds in de voorrede, dat hij zich iets anders ten doel heeft gesteld. 't Was er hem om te doen deze gedachte te ontvouwen: ‘wordt Calvijn niet naar den eisch van zijn eigen beginsel ontwikkeld, bepaaldelijk in 'tgeen hij terecht het hart der kerk noemde, de prediking der verkiezing, zoo maakt men de verschijning van Rousseau noodzakelijk; nalaten van de noodige evolutie brengt revolutie.’ 't Geldt dus niet de personen of geschriften van Calvijn en Rousseau als zoodanig, maar veeleer het Calvinisme, met name de daarin op den voorgrond staande leer der voorbeschikking of verkiezing, en daartegenover de zienswijze waarvan Rousseau de vertegenwoordiger mag heeten. In het eerstgenoemde, in het Calvinisme, ziet de schrijver, behoudens een hoogst belangrijke, blijvende waarheidskern, een betrekkelijke eenzijdigheid, waardoor het de menschelijke persoonlijkheid onderdrukt en niet anders kan dan een reactie teweegbrengen; reactie, die, op hare beurt eenzijdig, zich openbaart als regellooze emancipatie van het natuurlijk-menschelijke, waarbij Gods heilige ordeningen worden miskend. Wat dus, bij de ontwikkeling van deze gedachte, hetzij aan Calvijn hetzij aan Rousseau persoonlijk wordt toegekend of ontzegd, kunnen wij thans, als in elk geval voor het betoog van ondergeschikte beteekenis, aan zijne plaats laten, om alleen iets te zeggen over de wijze waarop de schrijver zijn eigenlijk onderwerp heeft behandeld. | |
[pagina 161]
| |
Dat dit onderwerp belangstelling verdient te wekken, valt in het oog; te meer, nu in onze dagen geheel de oud-protestantsche kerkleer, en inzonderheid de Calvinistische, van nieuws wordt aangeprezen en door velen goedgeloovig aanvaard, als het licht waarbij ook wij nog te wandelen zouden hebben. Onder hen, die hierin slechts een bedroevende dwaling kunnen zien, zullen toch niet weinigen - naar ik hoop, ook mijne lezers - tevens erkennen, dat deze dwaling alleen overwonnen kan worden, door hetgeen in de overgeleverde, gebrekkige vormen waars en goeds verholen ligt, in het licht te stellen en tot zijn recht te doen komen. Wie de taal van schriften kerkleer, voorzoover zij dier waarheid hulde brengen, in de taal dezes tijds weet te vertolken, vervult daarmee zeker een wezenlijke behoefte en kan menigeen, die het spoor bijster werd, dit helpen weervinden. Heeft Dr. Gunning in dit geschrift een deel dier schoone taak volbracht? Zooals gemeenlijk bij dezen auteur, ontvangen wie de nieuwere godsdienstbeschouwing zijn toegedaan, ook hier zeer tegenstrijdige indrukken. Ter eener zijde treffen ons bij herhaling gedachten en uitspraken, die wij niet anders dan van harte welkom kunnen heeten; doch straks wantrouwen wij weder onze instemming of nemen die terug, waar wij diezelfde gedachten in nevelen gehuld, of, in onze schatting, verloochend en weersproken zien. Laat mij, om dit oordeel toe te lichten, in mijne eigene woorden beknopt trachten samen te vatten wat ik, in eerstgenoemden aannemelijken zin, in het hier geschrevene meen gevonden te hebben: - Het gebrek, dat de oud-protestantsche en mede en met name de Calvinistische prediking en kerkinrichting aankleeft, is voornamelijk een eenzijdig supranatureele Gods-idee. In plaats dat het goddelijke zou worden aangemerkt als tevens het echt-menschelijke, 'twelk als zoodanig slechts door voortgaande ontwikkeling zijn inhoud ontplooit en zijn invloed doet gelden, werd het tegenover het menschelijke gesteld, zoodat het woord en werk van God het denken en doen des menschen scheen buiten te sluiten. Zoo kon het goddelijke - waar en hoe men het dan ook onderkend meende te hebben - zoo kon het heerschen, ja, maar door te binden en te onderdrukken; in leer en instelling werd het den mensch als wet opgelegd. Waar en zoolang nu die leer en instelling in haar tijdelijken vorm nog werkelijke | |
[pagina 162]
| |
instemming vonden, mocht de druk minder hinderlijk zijn, het kon niet anders of, bij voortgaande ontwikkeling, moest die onnatuurlijke dwang tot verzet prikkelen. En niets begrijpelijker tevens dan dat dit verzet zich niet alleen keerde tegen den dwang namens het bovennatuurlijke uitgeoefend, maar er allicht ook de eischen bij ging miskennen van 's menschen hoogere natuur, die toch, als 's menschen eigen, innigst wezen, hem wel zeker de wet stelt; de wet, die, als de wet zijner ontwikkeling zelve, in het historisch gewordene haar nooit te veronachtzamen sporen heeft afgedrukt en die, naar haar wezenlijken inhoud en met 's menschen vrije instemming, wel zeker en ten allen tijde als het heilige door hem geëerbiedigd moet worden. Maar ook dit heilige werd miskend, waar men alles meende gewonnen te hebben met een ‘terugkeeren tot de natuur’, waarbij intusschen aan het lagere, aan het zinnelijk-zelfzuchtige, ten koste van het hoogere vrij spel werd gelaten. Inzonderheid moest een zoo bedroevende reactie worden uitgelokt door de Calvinistische verkiezingsleer, althans in haar historischen, gebrekkigen vorm. Immers, hier vooral werd voor de goddelijke almacht een vóór en buiten de ontwikkeling staande, even geduchte als onwederstandelijke oppermacht in de plaats gesteld, die inderdaad aan 's menschen geschiedenis haar beteekenis ontnam en zijn vrijheid te niet deed. Toch is dit euvel alleen te verhelpen, niet door geheel die verkiezingsleer als louter dwaling ter zijde te werpen; neen, maar door de waarheid, die er in schuilt, in het licht te stellen. Wat er als kostelijk kleinood in besloten ligt, het is: het geloof in een heilige almacht, waarvan wij, ook in ons zedelijk streven, geheel en al afhankelijk zijn, waaraan wij alles hebben dank te weten wat wij worden en vermogen, maar waarop ook al ons vertrouwen gevestigd mag zijn, aangezien zij hetgeen zij zelve in en door ons wrocht zeer zeker ter overwinning zal brengen. Wel verre nochtans dat deze levende almacht onze geestelijke en zedelijke ontwikkeling teniet zou doen, is zij het veeleer die haar innerlijk draagt en drijft, bezielt en bestuurt, en alzoo door ons eigen streven en strijden tot die ware vrijheid ons voert, die alleen gekend wordt, waar men, geestelijk levende, naar keus en wil met 's levens heilige wet en in deze met het goddelijke willen zelf zich vereenigt. Zij is het, deze heilige almacht, die, nog eens, niet buiten al het aardsche en menschelijke om, maar daarin en daardoor, onze geschiedenis maakt, onze plaats | |
[pagina 163]
| |
ons beschikt, onze taak bepaalt en tot die taak ons bekwaamt. En gezegend zijn wij als haar geroepenen, niet alsof wij ons alzoo door een buiten ons omgaande voorbeschikking bestemd wisten tot een eerst hiernamaals te beërven heil, maar dewijl zij ons innerlijk wijdt om in willen en doen Gods raad te dienen en Gods werk te werken. Waarom zij in sommigen wel, in anderen niet, het echtmenschelijke te voorschijn brengt - onze kortzichtigheid kan er geen rekenschap van geven; al weten wij ook, dat alleen het verdooven en verloochenen van eigen zedelijk besef tot zedelijken ondergang voert. Doch hoeveel raadselachtigs ons omringe, het kan nooit het licht verduisteren, dat, op de hoogte van het geestelijke leven, uitstraalt van ons zelfbewustzijn, en waardoor het ons even onmogelijk is het geloof in een eeuwig goed en een eeuwige goedheid prijs te geven, als wij het heiligste in ons zelven, het leven van ons leven kunnen verzaken. Ook is zoomin echte geestkracht als ware en blijvende geestdrift bestaanbaar, tenzij dan waar men steunt op deze eeuwig levende trouw. - Nog eens, ik beweer geenszins dat ik aldus den hoofdinhoud van Dr. Gunning's vertoog getrouwelijk zou hebben weergegeven, of hem voor deze redactie er van aansprakelijk zou mogen stellen. Neen, wat ik betreur is juist dit: dat de aangegeven gedachtengang, al moge die bij een welwillende interpretatie in het door Dr. G. geschrevene zijn weer te vinden, toch meerendeels door hem in de nevelen is gehuld van velerlei schriftuurlijke en oud-kerkelijke uitdrukkingen en - wat meer zegt - op een beslissend punt door hem zeer opzettelijk wordt afgebroken. Wel verre dat het supranaturalisme hier overwonnen zou zijn, blijft het feitelijk heerschen. Immers, in plaats van in de menschelijke ontwikkeling een, hoewel door God beheerschte toch altijd natuurlijke en allerwege natuurlijkvoortgaande te zien, meent de heer G., dat in het verledene één punt (hoe anders dan door een goddelijk ingrijpen?) reeds als het onveranderlijke en alles beheerschende hoogtepunt is vastgesteld, t.w. de verschijning van den Christus. Deze blijft voor hem gelijkstaan met ‘de vleeschwording des Woords’, met de volkomen verwezenlijking van het godmenschelijke leven. Het kan niet anders of het overgeleverd getuigenis aangaande dien Christus wordt alzoo weer een onfeilbare schriftwaarheid; de hem belijdende gemeente zooveel als een zichtbaar godsrijk; ja, en ook de goddelijke verkiezing weer | |
[pagina 164]
| |
een werk van, buiten het zedelijke omgaande, willekeurige vrijmacht, aangezien een alleen door historisch onderzoek te verkrijgen (of te verliezen) overtuiging onder de eerste voorwaarden des heils wordt gerekend! - Moge dus al Dr. Gunning's beschouwing een het Calvinisme ondermijnende strekking hebben, de aan het licht te brengen gelouterde en door ons te huldigen waarheidskern blijft hier nog met allerlei bedekselen omwikkeld. Zoo laat, evenals menig vroeger geschrift van dezen auteur, ook en niet het minst het tegenwoordige een eigenaardig weemoedigen indruk bij ons achter. Waar in onze dagen de orthodoxie, althans voor een tijd, hare krachten schijnt te vernieuwen en niet minder beoogt dan, met het kerkbeleid, ook het staatsbeleid aan zich te trekken; waar alzoo aan velerlei onkunde en bekrompenheid het privilegie der vroomheid en aan deze de uitsluitende bevoegdheid tot regelen en regeeren wordt toegekend; waar dit alles ons menigmaal drukt en kwelt als een benauwende droom, - hoe kan het anders dan weemoedig stemmen, eenen, die zoowel door karakter als gaven ver boven de clericale leiders staat, hun niettemin volgelingen te zien toevoeren of die minstens voor hen bewaren. Het kan toch niet anders of voor het groote meerendeel van wie dezen spreker en schrijver het oor leenen, moet juist het beste dat hij hun geeft onverstaan en onbegrepen blijven en daarentegen zooveel, dat met de traditioneele opvatting strookt, de meeste aanbeveling hebben. Slechts voor enkelen - mogen het niet te weinigen zijn! - kan hij niettemin een leidsman worden tot vrijer hoogte en klaarder inzicht. ‘Van Calvijn tot Rousseau’; deze titel doet ons onwillekeurig mijmerend vervolgen: ‘Van Rousseau tot.....?’ Al weten wij dat, zooals Calvijn en Rousseau op verre na niet het geheele verleden vertegenwoordigen, waarvan hunne namen ten symbool moeten strekken, evenmin de naam eens enkelen het thans te bereiken standpunt behoeft te zullen kenschetsen, toch blijft de vraag gewettigd: hoe en van waar de invloed zal komen, die, althans voornamelijk, uit de krisis van het heden het gewenschte zal doen dagen. Ik zal mij niet vermeten op die vraag ook maar bij gissing een antwoord te geven. Zóóveel echter is zeker, dat alleen heil te verwachten is bij een nieuw gewekten eerbied voor het heilige, en wel een zoodanigen, waardoor alle miskenning en verkrachting van het natuurlijke | |
[pagina 165]
| |
wordt buitengesloten, maar waarbij tevens wordt erkend dat, zoomin wij geholpen zijn door een romantisch dwepen met de eerste de beste inspiratie der natuur, wij er evenmin komen door een bloot empirisch onderzoeken van haar verschijnselen, dat ten slotte het handtastelijke tot de maat aller dingen zou verheffen. Neen - en hierin meenen wij met de strekking van het besproken geschrift overeen te stemmen - alleen een diepe zedelijke ernst doet ons doordringen tot die kern der natuur, die, ofschoon welbezien zoo nabij, toch vaak het langst gewantrouwd en veronachtzaamd wordt. Doch de ware, hoofd en hart bevredigende vertolking van hetgeen alzoo ons zelfbewustzijn getuigt, het rechte, overtuigende en velen samenbrengende woord kan slechts gevonden worden, waar het licht en de tucht niet ontbreken van dat klare en kloeke denken, dat, aan al het menschelijke recht doende, wel zeker ook ieder resultaat van het wetenschappelijk onderzoek aanvaardt, en zonder schroom of voorbehoud aanvaardt, dewijl het zich bewust is door het rechte willen gedragen te worden.
's H. 30 Juli 1881. Ph.R.H. | |
Het Stads-Muziekcollegie te Utrecht (Collegium Musicum Ultrajectinum) 1631-1881. Eene bijdrage tot de geschiedenis der Toonkunst in Nederland door Jhr. Mr. J.C.M. van Riemsdijk. Utrecht, J.L. Beijers, 1881.Ter gelegenheid van het tweehonderdvijftigjarig bestaan van het Collegium Musicum schenkt ons de Heer van Riemsdijk een kostbare feestgave. Wie, die zich het muzikale genot herinnert bij de viering van dat feest gesmaakt, zal niet in dit aanlokkelijk uitgedoste feestboek den oorsprong en de ontwikkeling willen nagaan van de kunstinstelling, die op 29 en 30 April 1881 te Utrecht een der schoonste en bestgelukte muziekfeesten tot stand bracht, welke het ons ooit gegeven werd bij te wonen? Meer nog zal de beoefenaar der kunstgeschiedenis de menigte namen, feiten en bizonderheden op prijs stellen, door den schrijver met onvermoeiden ijver opgespoord en bijeengegaard, als even zoo- | |
[pagina 166]
| |
veel bouwsteenen voor het (nog op te trekken) gebouw onzer muziekgeschiedenis. In vier hoofdstukken behandelt de Heer van Riemsdijk eerst de lotgevallen van het Collegium Musicum en de verhouding tot de stedelijke regeering, - vervolgens de voornaamste toonkunstenaars, die in de laatste twee en een halve eeuw te Utrecht werkzaam zijn geweest, - daarna de meest belangrijke muziekuitvoeringen in dien tijd gegeven, - terwijl hij eindelijk in het laatste hoofdstuk een overzicht geeft van hetgeen aangaande de beoefening der instrumentale muziek in de 17e eeuw bekend is. Op den naam van een afgewerkt stuk muziekgeschiedenis maakt deze bijdrage geen aanspraak: toch ontvangen wij hier iets, wat ons een duidelijke voorstelling begint te geven van het muzikale leven in de stichtsche hoofdstad tijdens de Republiek. De oprichting van het Collegium valt reeds na den tijd van den hoogsten bloei der noord-nederlandsche toonkunst, - indien men althans op datgene let, waarin op dat gebied bloei of verval zich het best openbaart, de kunstwaarde namelijk van de voortbrengselen der kunst. Wanning, Schuyt en Sweelinck hadden het hoofd reeds ter ruste gelegd, toen de Utrechtsche Vroedschap in 1631 besloot aan zeker dilettantengezelschap te dier stede een officieelen steun te verleenen, en daardoor tevens bewees, hoe zeer de beoefening der toonkunst in eere gehouden werd. Die steun bestond aanvankelijk slechts in het kosteloos afstaan van een lokaal voor de bijeenkomsten der Heeren Leden, die bijna allen tot voorname utrechtsche geslachten behoorden. Kort daarop werd op kosten der Vroedschap een ‘clavecimbel of steertstuck’ in 't lokaal geplaatst, en den stads-trompers en den organist van den Dom de verplichting opgelegd om de Leden bij hunne oefeningen bij te staan. Later kreeg het College een jaarlijksch subsidie, aanvankelijk van ƒ 50, dat bij verschillende gelegenheden werd verhoogd. Ook mocht het in den loop der tijden telkens over beter en ruimere lokalen beschikken, totdat in 1765 ten zijnen behoeve het koor der Mariakerk tot eene ‘Stads-Musicqzaal’ werd verbouwd en ingericht. Perioden van krachtigen bloei en van zwakheid en lusteloosheid wisselden elkaar overigens af in de geschiedenis der utrechtsche kunstinstelling: maar uit de bijdrage van Mr. van Riemsdijk blijkt telkens dat haar voortbestaan tot op den huidigen dag, aan de trouwe zorg der stedelijke regeering is te danken. | |
[pagina 167]
| |
Wel waren er nadeelen aan die bescherming verbonden: een der grootste moeilijkheden waarmede het genootschap te worstelen gehad heeft, is de luidruchtigheid geweest van het publiek, dat het langen tijd verplicht was kosteloos tot bijwoning der oefeningen en uitvoeringen toe te laten. Het verwondert mij dan ook onzen schrijver geene gissing te hooren doen naar de strekking van de zinspreuk: ‘Amat alta silentia Musa’. Ligt de onderstelling niet voor de hand, dat deze zinspreuk, die in de concertzaal zeker op eene in 't oog springende wijze te lezen zal zijn geweest, als een beleefd verzoek aan het publiek moest dienen om zich stil te houden? Doch met beleefdheid kwam men niet ver. Allerlei andere middelen werden beproefd om het euvel te keeren, - enkele daarvan kinderlijk naïef: in 1721 werd o.a. besloten ‘de Muzijck voortaan eenige reizen aan te stemmen, niet tegens d'ordinaris dagh van Zaterdagh, maar de Heeren te doen convoceeren tegens zoodanigen anderen Dagh als de Deken zal goedvinden, om daardoor de menschen te abuseren en dien grooten toeloop van vreemden te beletten.’ - Dit schijnt evenmin doel getroffen te hebben als de later genomen maatregel, om een stadsbode aan de deur van het College te plaatsen, ten einde niemand dan fatsoenlijke lieden toe te laten. Eerst toen het College, niet zonder moeite, in 1776 van de Vroedschap de vergunning kreeg om alleen tegen intreegeld of een abonnementsprijs toegang tot de concerten te verleenen, hielden ook de klachten op over het ‘geraes en geklap’ der toehoorders. Die vergunning was trouwens niet minder noodig om de financieele toekomst van het College te verzekeren: niettegenstaande herhaalde verhooging van de bijdragen uit de stedelijke kas, of van die der leden, overtroffen de behoeften de beschikbare middelen. Gaandeweg namelijk hadden de medewerkende muziekliefhebbers hun orkest versterkt met toonkunstenaars van beroep, die gehonoreerd moesten worden. Was dit een gevolg van de ontwikkeling der instrumentale muziek, welke al moeilijker en moeilijker werd uit te voeren, - of moeten wij de oorzaak zoeken in de verhoogde eischen, die het publiek en de uitvoerenden zelven aan eene uitvoering gingen stellen? De Heer van Riemsdijk laat de vraag onbeantwoord; de beantwoording is ook moeilijk, zoolang ons de werken grootendeels onbekend zijn, die in de zeventiende eeuw het repertorium van het College vormden. Slechts de namen er van heeft onze schrijver aan | |
[pagina 168]
| |
de ‘Lijste der Instrumenten en Boecken desen Collegie toebehoorende,’ kunnen ontleenen; voorts heeft hij zich veel moeite gegeven om aangaande die compositiën het een en ander op te sporen. In enkele gevallen, doorgaans in buitenlandsche boekerijen, mocht het hem gelukken een exemplaar te vinden, en daaraan hebben wij de belangrijke proeven te danken, welke hij in de Muziekbijlagen van het feestboek mededeelt. Doch om een overzicht te geven van den ontwikkelingsgang der instrumentaalmuziek in de 17e eeuw, zijn die mededeelingen nog onvoldoende. Dat de schrijver met deze bijdrage in de waardeering van allen die de toonkunst liefhebben, aan de eerwaarde Mijterstad en haar welwijze Vroedschap een lauwerkrans om de slapen windt, spreekt van zelf. Met Arnhem, waar nog veertig jaren vroeger, in 1591Ga naar voetnoot1, een muziekcollege opgericht was, dat thans nog bestaat, is Utrecht de eenige stad in ons land waar zulk een oud muziekgezelschap in leven is gebleven; en dit heeft het in de eerste plaats te danken aan den steun bij de Vroedschap gevonden. Wel werd die alleen verleend, omdat men een orkest wilde hebben er opluistering van academische of andere feestelijkheden, en een orkest, dat bovendien tot verlustiging der burgerij af en toe uitvoeringen kon geven; nog in 1776 besluit de Vroedschap tot reorganisatie van het College, alleen om te voorkomen ‘dat een Collegie dat meerder dan eene eeuw tot een embellissement voor de Academie en aangenaam divertissement voor de Borgerije en Vreemdelingen heeft gesubsisteerd, zoude moeten worden gedissolveerd.’ Voor verreweg de meesten is toonkunst ook thans nog niets dan een divertissement: voor velen niet eens een aangenaam divertissement. Ten allen tijde zijn er evenwel geweest, die dieper zijn doorgedrongen in het wezen der muziek. En in de laatste anderhalve eeuw heeft Bach zijne onsterfelijke Cantaten en Passionen geschreven, - heeft Mozart het drama van 's menschen leven in de taal der muziek vertolkt, - heeft Beethoven, die de muziek een hoogere openbaring noemde dan alle wijsheid en philosophie, ons zijne symphonieën en zijne Missa Solemnis geschonken. Dezen, die het Heilige der Heiligen binnengetreden waren, hebben ons | |
[pagina 169]
| |
geleerd dat in de toonkunst bevrediging te vinden is voor de meest ideëele behoeften van ons gemoed, - en uit die ervaring hebben enkele radicalen en socialisten onder ons de stoute stelling gededuceerd, dat de staat geroepen is om de beoefening der toonkunst krachtiger te ondersteunen dan tot dusver geschiedt. Wanneer de Utrechtsche Vroedschap in vorige eeuwen het Collegium Musicum bijstond, geschiedde dat niet met de hier aangegeven, meer ideëele bedoeling. Toch heeft die bescherming ook in dien zin vruchten gedragen: te Utrecht heeft zich althans de kern van een voortreffelijk orkest gevormd, er zijn traditiën en behoeften ontstaan, die het voortbestaan der utrechtsche kunstinstelling helpen verzekeren. Onder de leiding van een kunstenaar als Richard Hol en van een Bestuur als het tegenwoordige bestaat voor het Collegium Musicum de beste kans om ook in het vervolg een zegenrijken invloed op zijne omgeving uit te oefenen, en het vaandel hoog te blijven houden van schoonheid en reinheid in den dienst van Vrouw Musica! Dat zij zoo! Sept. 1881. J.A. Sillem. | |
‘In Berlijn’, door Joh. Gram. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 1880. - 118 blz.‘Ein allerliebstes kleines Buch.... geschrieben im Ton der leichten gefälligen Plauderei.’ Aldus de vriendelijke aankondiging van dit werkje over ‘het Berlijnsche leven op straat en in de restaurants, de Berlijnsche musea, theaters en andere merkwaardigheden’ in de Deutsche Rundschau van Mei. - Ofschoon men Duitscher zal moeten wezen om de waarde van het epitheton ‘allerliefst’ voor boeken geheel te vatten, zal toch geen Hollander op deze hulde van het Duitsche tijdschrift eenige aanmerking willen of kunnen maken. Zelfs wie het boekje nog niet ter hand nam - en evenmin te voren noch in het Amsterdamsch Handelsblad noch in de Samarangsche Locomotief de feuilletons las waarvoor dezelfde copy heeft gediend - zal gaarne gelooven dat den schrijver die lof toekomt. De heer Gram is bij zijne landgenooten bekend en juist | |
[pagina 170]
| |
wegens zijn lossen, onderhoudenden schrijftrant bijzonder goed bekend. Dat zijn ‘in Berlijn’ uit dezelfde pen is gevloeid, zegt in dat opzicht genoeg. Ge leest het in een genoegelijk uurtje door. Het houdt u bezig tot het einde. Het doet u glimlachen. Het doet u met afwisselende uitkomst vergelijkingen maken tusschen daar en hier. Kent gij de Duitsche hoofdstad, dan herinnert het u wellicht aan eene Weinstube, waar ook gij ‘den heerlijksten wijn in het groote glas hebt zien parelen’; zeker aan het ‘Opernhaus’, waar ook gij betooverd zijt geworden door de onovertroffen uitvoering en opvoering van de meesterstukken der Duitsche muziek; en zonder twijfel ook aan den grootschen Egyptischen tempel, dien Lepsius op eene binnenplaats van het Museum bouwde en onder welks zuilen gij, leek in de Egyptologie, indrukken ontvingt, die nooit eenige der gewone verzamelingen van Egyptische oudheden gaf. - Bleef Berlijn voor u nog onbezocht, dan heeft het boekje stellig den lust opgewekt om uw uitstapje (mits niet in de warme zomermaanden) eens naar dien kant te richten, en u daarbij het voornemen doen opvatten in zulk een geval het boekje zelf bij u te steken. Immers, al heeft de heer Gram de bedoeling niet gehad om met uwen Baedeker te concurreeren, hij kan toch, gelijk ook de Rundschau opmerkt, als ‘Fremdenführer’ zeer goede diensten bewijzen. En dit niet alleen, om, wanneer ge een biefstuk wenscht te eten ‘zóó malsch, saprijk en smakelijk als eenige Hollandsche keuken er zou kunnen voorzetten’ u ‘den schijnbaar onaanzienlijken wijnkelder van Jurgens en Wagra in de Burgstrasse’ aan te bevelen onder de uitdrukkelijke mits dat ge niet moogt verzuimen er de nadere aanwijzing ‘vom Filet’ bij te voegen. De heer Gram zal u helpen zien en opmerken, want hij zag veel en zijne pen zou niet fijn kunnen wezen, indien zijne gave van opmerken het minder was. Laat er evenwel uwen Baedeker niet om 't huis. Want de heer Gram beschrijft u niet alles wat hij bezienswaardigs zag, en wat hij beschreef niet altijd even juist. - Zoo o.a. in het hoofdstuk over het Museum niets van het grootsche Treppenhaus met de zes machtige fresco's van Kaulbach. Niets van de zaal der kopergravures en miniaturen, waarvan de deur boven aan die trap gemakkelijk voor den belangstellende geopend wordt. Niets van de vier marmeren groepen op de Belle-Alliance Platz. Niets van het rijke en zinrijke bronzen voetstuk dat het sieraad uitmaakt van het minder | |
[pagina 171]
| |
gelukkige standbeeld van Frederik Wilhelm III. Niets van het keurige schilderijenkabinet dat de Commerzienrath Ravené des Vrijdags welwillend voor u openstelt. Niets van het universiteitsgebouw, in welks gehoorzalen ge vrij kunt trachten u eene plaats te veroveren onder het overtalrijk gehoor dat door de voordrachten der hoogleeraren von Treitschke, du Boys Raymond, Goldschmidt en anderen getrokken wordt. Niets van de bibliotheek en in het algemeen van Berlijn als stad van wetenschap. - Edoch, gelijk de Rundschau zegt, de heer Gram had ook niet ‘die Prätension zu erschöpfen.’ Bovendien kan men er iemand geen verwijt van maken, dat wat onze aandacht boeide hem minder trof, al had men den schrijver gaarne voor ietwat belangrijker stof eenige der vele ordinaire opmerkingen omtrent schuddende spoorwegcoupé's, hotels met ascensoirs, goede en slechte restaurants, bierkneipen, weinstuben en droschken geschonken. Het meeste daarvan is noch merkwaardig noch specifiek Berlijnsch. Dat het paard voor een droschke ‘zweiter Klasse’ onder weg morsdood voor den wagen valt - een feit dat de heer Gram stellig vermeld had indien het ook gebeurd was toen hij in het rijtuig zat - kan overal voorkomen, waar men voor 60 Pfennige een rit doet en waar koetsiers gevonden worden die hun paard tot de laatste 60 Pfennige willen doen opbrengen. - Daarom, zooals gezegd werd, laat om den heer Gram uwen Baedeker niet t'huis. Licht kunt ge ook van den laatste met meer nauwkeurigheid leeren, dat ‘het Museum’ uit twee verschillende gebouwen bestaat, waarvan alleen ‘das alte’ door Schinkel en het ‘neue’ een twintigtal jaren later door Stüler in gansch anderen stijl daarachter gebouwd is; of wel dat ge Caesar's standbeeld, waarbij naar des heeren Grams verhaal de Berlijnsche onderwijzer zijne schooljeugd aan Shakespeare's Caesar herinnerde, niet onder de leerrijke verzameling gipsafgietsels moet zoeken, maar onder de weinige oorspronkelijke antieken die er zijn. Maar we willen geene critiek over dergelijke onderdeelen geven. Evenmin willen we in ernst vragen, of de aardigheid van den winkelier in overhemden tegenover het Kaiserhof, die met de boven zijn magazijn gestelde aankondiging ‘Hemden-Klinik’ wil bekend maken, dat hij ook hemden verstelt, een bewijs moet heeten voor de hebbelijkheid in ‘het annexeeren van Fransche woorden’ (blz. 62.)? Noch ook of het eene eigenaardigheid van Berlijnsche zeden is, dat | |
[pagina 172]
| |
de Pruisische officieren hunne ranggenooten of meerderen met meer hoffelijkheid groeten, dan de schrijver dit bij hunne Nederlandsche wapenbroeders heeft waargenomen (blz. 22)? Zelfs niet of het billijk is Berlijn te verwijten dat het geene andere standbeelden bezit ‘dan die van krijgshelden’ en daarin ‘eene eeuwige hulde te zien aan het ruw geweld en het recht van den sterkste,’ terwijl men van von Stein's standbeeld op den Dönhofsplatz en van Schillers standbeeld op de Gendarmenmarkt niets zegt? Ook willen we eindelijk zelfs de sentimentaliteit over het hoofd zien, waarin onze anti-militaristische schrijver vervalt, wanneer hij het betrekken der hoofdwacht ‘eene ware marteling’ voor de manschappen noemt, alleen omdat deze zonen van Mars daar ‘geen rust kennen, maar het voorbijrijden van vorstelijke personen of generaals de gansche wacht telkens in het geweer roept’ (blz. 32). Met minder sentimentaliteit zou men juist zoo iets voor den soldaat eene uitstekende gelegenheid vinden om het ‘au qui vive’ te leeren. Wat we op het werkje des heeren Gram willen aanmerken, is iets anders. Hoezeer ook vooral zijn losse, geestige schrijftrant te prijzen valt, het kan niet worden ontkend dat de schrijver over 't geheel zeer laag bij den grond blijft. Voor de dagelijks verschijnende en verdwijnende feuilletons van couranten biedt dergelijke ‘leichte Plauderei’ ongetwijfeld zeer welkome stof. Voor de beschrijving van reisindrukken in meer blijvenden vorm mag iets van meer beteekenis worden verlangd. Of heeft Busken Huët met zijn Napels en zijn Parijs ons misschien verwend en loopen wij gevaar met dezen machtigen stilist, met dezen uitnemenden kenner van geschiedenis en kunst, die, in dat rijke materiaal naar alle zijden om zich heen grijpend, uit de werelden van werkelijkheid en verdichting ons de heerlijkste beelden voortoovert ter bekoring van verstand en fantaisie - loopen wij gevaar onbillijk te zijn en met dezen anderen te vergelijken die ‘ohne Prätension’ zoodanige vergelijking niet hebben gevraagd? Toch niet. We vergelijken personen noch talenten, maar alleen de eene methode met de andere. Er wordt veel gereisd en veel over reizen geschreven. Er wordt zeer oppervlakkig gereisd en het is niet noodig dat er ook oppervlakkig over geschreven worde. Daaraan hebben noch zij die 't huis moeten blijven, noch zij die zelven de beschreven plaatsen bezoeken willen, behoefte. De wereldsteden vooral geven zooveel te zien en te denken. Laten | |
[pagina 173]
| |
zij die zich voornemen om anderen te doen zien en te doen denken, dan ook met hunne oogen en gedachten verder en dieper gaan dan de menigte. Die menigte heeft in onzen tijd meer dan ooit tweeërlei noodig: naar de uitdrukking nog onlangs in dit tijdschrift gebezigd, ‘wetenschap en poësie;’ wetenschap, een getrouw beeld der vreemde landen, instellingen, toestanden, zeden; poësie, een beeld der indrukken die de schrijver in gemoed en verbeelding ontving, en die vooral door de herinneringen der historie en de schoonheden der kunst worden gewekt. Zooveel te zamen kan men niet vragen van de opstellers der ephemerische dagbladcorrespondentieën en feuilletons. Maar zooveel mag men wel verwachten van hen die hunne Reisebilder aanbieden in duurzamer vorm. Althans indien zij meer dan ‘Fremdenführer’ willen zijn. De heer Gram was blijkens zijn laatste hoofdstuk de gast van Dr. Julius Rodenberg. Het is niet onwaarschijnlijk dat zonder die persoonlijke bekendheid de hoofdredacteur der Rundschau aan zijne lofspraak de vraag zou hebben toegevoegd: of van zijn Berlijn niet meer te zeggen viel dan dat; of de historische herinneringen, ook zonder den ouderdom van die te Parijs of te Londen, niet meer verdienden dan eene behandeling, welker soberheid nog te meer aan het licht komt door de voorname plaats die het ‘Tabackscollegium’ van Friedrich Wilhelm I daaronder inneemt; of de schrijver met opzet aan de ‘königliche Museeën’ 7 bladzijden schonk en 8 aan Castan's Panopticum van wassenbeelden; of handel en industrie niet meer waard waren dan alleen eene beschrijving van ‘het geschreeuw en lawaai der Berlijnsche beurs’ met ‘donderende’, ‘bulderende’ en ‘klaterende’ epitheta; of de schrijver op de vraag, wat hem te Berlijn in het oog was gevallen dat men elders niet ziet, waarlijk in allen ernst heeft geantwoord, ‘dat er zulk eene ontzachelijke menigte brillen werden gedragen’. Inderdaad had de heer Gram van de ‘Hauptstadt der Intelligenz’ meer kunnen maken. In den aanvang noemt hij haar ‘eene metropolis met een zeer eigenaardig karakter.’ Maar uit zijn boekje zelf spreekt zoodanig karakter nergens. Wel volgt op de aangehaalde woorden: ‘In Parijs geniet men, in Londen verbaast men zich, in Berlijn leert men. Alles is er wetenschappelijk, behalve de keuken’. Maar, aangenomen eens dat die tegenstelling verstaanbaar is en juist, dan is het wel vreemd dat in het geheele boekje over de wetenschap | |
[pagina 174]
| |
zoo goed als niets en over de keuken zooveel gezegd wordt. - Ook schijnt de schrijver in zijn algemeene indrukken niet zeer vast te wezen. Want op het genoemde ‘alles is er wetenschappelijk’ volgt onmiddellijk: ‘Berlijn is de militaire stad bij uitnemendheid: al de standbeelden en monumenten stellen krijgsoversten en overwinnende koningen voor; het grootste plein heet Gensdarmenmarkt en zelfs de acht marmergroepen op de Schlossbrücke geven het leven van een krijgsman te aanschouwen.’ De heer Gram had zich meer dan een van die steenen des aanstoots kunnen besparen. De Gensdarmenmarkt heet reeds sinds lang, en juist ‘officiëel’, Schillerplatz. De prachtige antiek gemodelleerde beelden der Schlossbrücke, die waarlijk allerminst doen denken aan wat wij tegenwoordig ‘het militaire’ noemen, verheerlijken moed en dapperheid, mannelijke deugden die de beeldhouwkunst even goed in den bloeitijd der Grieken en Italianen hebben bezield. En waarom vergat de heer Gram ter zijner vertroosting de symbolen van handel, nijverheid, wetenschap, kunst en vrede op een der nieuwste monumenten van Duitsche beeldhouwkunst, het in den Lustgarten geplaatste voetstuk van een der koningsbeelden dat ik reeds noemde? - Niemand zal ontkennen dat men in Duitschlands hoofdstad veel ontmoet wat aan de hooge gunst, de welverdiende gunst herinnert waarin er het leger staat. Maar men ontmoet er gelukkig en ongetwijfeld veel meer dan dat, en onze schrijver gaf zelf aan Berlijn den hoogsten lof, toen hij het eene stad van wetenschap noemde. Van den heer Gram verschijnt thans als feuilleton in de Locomotief de beschrijving eener reis in Grauwbunderland en Engadin. Wij wenschen hem nog meer zulke reizen toe. Aan het publiek nog meer zulke beschrijvingen. - Doch nog iets anders bovendien.
Juni 1881. G.A.v.H. | |
[pagina 175]
| |
Schetsen naar het Leven, door Mevr. Quarles. Amersfoort, A.M. Slothouwer, 1880.
| |
[pagina 176]
| |
of tot hen, die een kerk als onmisbaar voor de uitoefening van hun godsdienst beschouwen. Voor haar is een kerk ‘een hoog gebouw, dat tot “dienst” van den “God” en tot zwaluwnesten dient.’ Het bepalend lidwoord en de aanhalingsteekens hebben hier een beteekenis, die geen nadere verklaring behoeft. ‘Schouwburgen en kerken,’ roept Mevr. Q. uit, ‘zijn mijns inziens menschbedervende dingen, slechte palliatieven voor de moraal, waarvan het ware, werkdadige medelijden de grondslag, de schering en inslag, de alpha en omega is.’ Dat ware, werkdadige medelijden komt in twee episodes uit de eerste novelle tot zijn recht. Tarras, de verliefde en jaloersche schilder, vindt op een winterdag een menigte hongerige en bijna bevroren raven in het bosch. Hij keert terug, koopt een brood, laat het in stukken snijden en voedt daarmee de uitgehongerde dieren. Een voorbijganger maakt aanmerking op zijn handelwijze en beweert, dat raven geen ‘nuttige’ dieren zijn. Tarras beweerde het tegendeel, en dat de huishouding der natuur alles kan gebruiken, het ‘schadelijke’ zoowel als het ‘nuttige,’ maar, zeide hij, ‘qu'est-ce que ça me fait? Est-ce que je suis l'éxécuteur des hautes oeuvres de la nature? Ils meurent de faim et de froid!’ We zouden wel willen weten, wat de teerhartige Tarras gedaan had, als hij op zijn wandeling een hongerig mensch had ontmoet. De raven hadden zijn brood niet zoo hoog noodig, daar er nog iemand voor hen zorgde - en die iemand was Clara, de geliefde zijns harten, die hem bij de uitoefening van zijn liefdewerk verraste. Deze bezorgdheid voor de hongerige raven moet niet alleen dienen om de gelieven bij elkander te brengen, maar de schrijfster neemt daaruit aanleiding om haar hart eens uit te storten over de vele ‘christelijke zielen, die dagelijks het plantsoen passeerden,’ zonder brood te kruimelen voor de vogels. Doch we zijn er nog niet. Nog vóór Tarras weer thuis zit, ontmoette hij iets op zijn weg, dat hem nog meer door de ziel sneed. Het was een gevallen paard, dat op de meest ruwe wijze door slaan, schoppen, ja zelfs door branden tot opstaan gedwongen werd. Een mensch zou er akelig bij worden, doch gelukkig komt er spoedig wat afwisseling. ‘Op een trottoir hadden drie vrouwen zoo'n lang, interessant ge- | |
[pagina 177]
| |
sprek gehouden over de buitengewone koude en duurte der levensmiddelen, dat ze met haar voeten waren vastgevroren, en Tarras juist zag, hoe ze met potten heet water, dat men tegen haar schoenen wierp, werden ontdooid.’ Ja, als men verre reizen doet, kan men veel verhalen, doch men moet het niet te erg maken op poene van niet te worden geloofd. Zoo sterk zij voor werkdadig medelijden en liefde boven kerkelijke richting ijvert, zoo hevig bestrijdt zij alles, wat naar dogmatiek en vormen riekt. Als Bosost de Zigeuner met een Catholieke vrouw zal trouwen en het geheele dorp er op aandringt, dat hij het Catholicisme zal omhelzen, blijft hij heiden - ‘omdat hij geen huichelaar was.’ ‘Hij had ook van kind af aan te veel afkeer gehad van de houten, steenen of blikken crucifixen, die hij op de wegen ontmoette. Op eenzame plaatsen was hij er als kind bang van weggeloopen. De christelijke kunst scheen hem niemendal te bevallen. Zelfs de Mariapoppen (of beelden, als men zoo zeggen wil) die hij zag, konden hem nooit bekoren, met haar wangen als roodaarde, die veel hadden van 't fijne blanketsel, dat een stokoude, doodarme, parijsche prostituée zich nog verschafte, toen zij een rooden baksteen met een stuk van een scheermes uit een brokkeligen muur losbikte, “pour faire du rouge.” - Arme Maria, hadt ge misschien geen verdriet genoeg om nog zoolang te worden gemaltraiteerd!’ Mevr. Q. late al deze strijdvragen rusten. Ze staan buiten haar novellen en verbreken de eenheid daarvan. Ook hoede zij zich voor afdwalen. De ravenscène en het kersfeest van ‘de klapperige Lantaren’ nemen een veel te groote ruimte in en Seraphientje is een figurante, die we gaarne missen. In goed Hollandsch schenke zij ons novellen en schetsen, die, zoo juist geteekend als haar ‘Bosost,’ ons met vreemde landen en toestanden bekend maken. De laatstgenoemde novelle staat zoover boven de beide andere als die op haar beurt de schetsjes in ‘Europa’ achter zich laten. Er is vooruitgang, zelfs snelle vooruitgang in deze eerste proeven op te merken, en het zou jammer zijn, dat de schrijfster, door misbruik van vreemde woorden of door toegeven aan de neiging om te pas of te onpas haar meening op godsdienstig gebied te luchten, reeds bij haar eerste optreden een gedeelte der lezers van zich zou vervreemden. | |
[pagina 178]
| |
Het epitheton ‘oorspronkelijk’ had bij Brunings roman gerust kunnen wegvallen, daar ieder, die bij zijn nederlandsche lectuur wel eens een kijkje bij de naburen heeft genomen, dadelijk tot de overtuiging zal komen, dat Alice het werk is van een landgenoot. Niet alleen, dat deze roman in Nederland speelt, nederlandsche eigenaardigheden teekent met een juistheid, die vreemdelingen ook bij persoonlijke aanschouwing hoogst zelden bereiken, maar de handelende personen zijn door en door Nederlanders, die onder alle omstandigheden des levens den schijn van bedaardheid en kalm overleg bewaren. Er is in dit boek iets rustigs, iets vlaks, iets stils, dat niet altijd onaangenaam aandoet, bij regelmaat en orde in het op elkander volgen der scènes, die aan het oog voorbijtrekken als een marcheerende troep militairen. De heer Brunings heeft een zeer geoefende pen, en in zuivere taal, in goed gevormde zinnen, bedaard maar zeker van zijn zaak, vertelt hij zonder u te vermoeien of meer inspanning en oplettendheid te eischen, dan met het begrip van genot bestaanbaar is. Die geoefendheid der pen, zijn vlugheid in het schetsen, het vertrouwen op de onfeilbaarheid zijner methode zijn dan ook wel eens der dieper gedachte de baas en de oorzaak van kleine tekortkomingen, onjuistheden en onverklaarbare handelingen. De roman begint met een voorspel, waarin ons verteld wordt wat menig ander eerst bij de ontknooping zou medegedeeld hebben, doch de schrijver heeft met het oog op de natuurlijke orde der dingen, wat het eerst gebeurd is, het eerst verhaald. In dat voorspel maken wij kennis met Kaptein Hein Tieboud en stuurman Verkooy. De kennismaking met de zeelieden van den ouden stempel kan niet anders dan aangenaam zijn. Twee goedhartige, flinke zeelui, open en rond, ruw van buiten maar met een gevoelig en mannelijk hart in de borst, zijn iederen lezer welkom. Onze schrijvers verwennen ons niet met het teekenen van zulke aantrekkelijke personen, en het is een treurig verschijnsel, dat onze litteratuur zoo misdeeld is van alles wat op de zee en het zeeleven betrekking heeft. Is dat te verklaren uit gebrek aan oorspronkelijkheid, en heeft zelfs bij zoogenaamde oorspronkelijke werken de zucht tot navolging toch nog dikwijls het hoogste woord, als het op het kiezen van personen en omstandigheden aankomt? | |
[pagina 179]
| |
Kaptein Tieboud had tot nu toe aan geen huwelijk gedacht, daar hij een vrouw voor een zeeman met tegenwind voor een schip gelijkstelde. Doch op aanraden zijner moeder, die te oud werd om zonder verzorging achter te blijven, zette hij zijn bezwaren op zijde en schreef haar, dat zij alvast eens naar een meisje moest rondzien, dat hij bij zijn thuiskomen maar voor het nemen had. De oude vrouw kon of wilde niet aan dat verzoek voldoen, en daar hij een collega kende, die vier groote dochters had, schreef hij dien den volgenden brief: ‘Ik lig hier met een lading koffie en begin morgen te lossen; dus heb ik niet veel tijd. Ik heb mijn moeder beloofd haar gezelschap te bezorgen vóór dat ik 't zeegat weer uitga. Het mensch heeft me al jaren lang het hoofd gek gemaald om me aan 't trouwen te krijgen, en nu heb ik maar besloten den sprong door de ton te doen. Heb-je bij geval een van je dochters te missen, schrijf 't me dan dadelijk; dan kom ik aanstaanden zondag over. Als 't kind het aartje naar het vaartje heeft, zal ik er zeker een goede vrouw en mijn moeder een goed gezelschap aan hebben. Ik waag 't er op.’ Hij koos de jongste en mooiste van de vier, en het kan ons niet verwonderen, dat een huwelijk op zoo 'n wijze tot stand gekomen, op ongeluk uitloopt. Na een viertal jaren ontmoeten we den kaptein aan boord van zijn schip op het punt van uitzeilen, en schoon is de beschrijving van wat er omging in de ziel van den zeeman, die een beminde vrouw en een teergeliefd dochtertje achterliet. Op het laatste oogenblik komt hij nog in het bezit van een photographie van de achtergeblevenen, die de portretmaker Legros met de grootste moeite nog op het vertrekkende schip weet te brengen. De reis is niet zoo als anders. Bij aankomst te Batavia is er geen brief van zijn vrouw, en na eenige gissingen en vooronderstellingen komt stuurman Verkooy al spoedig met zijn wantrouwen jegens den portretmaker voor den dag. Bij terugkeer in Nederland blijkt Verkooy juist gezien te hebben: de vrouw van kaptein Tieboud heeft haar oude schoonmoeder verlaten en is met haar dochtertje in gezelschap van den portretmaker naar Amerika vertrokken. Dit alles is zeer verrassend, doch we hebben in een roman meer te eischen dan verrassingen. Het aanzoek tot en het aangaan van het huwelijk van den kaptein is zoo raadselachtig, zoo onbegrijpelijk | |
[pagina 180]
| |
in den man, die ons in het begin en in het latere gedeelte van het boek wordt gegeven, dat we moeite hebben te gelooven, dat hij, zoo teeder in zijn liefde voor zijn moeder, een vrouw beschouwt als iets, dat hij nu eenmaal hebben moet en per procuratie zich laat aanschaffen. Van de ontwikkeling zijner liefde voor haar, van de hare voor hem geen woord. Geen enkel bericht omtrent haar karakter, geen nadere aanduiding omtrent Legros! We hooren alleen, dat het vier jaren lang opperbest gaat. We weten niets van haar verleiding, van haar strijd, van haar vlucht, en plotseling, geheel onvoorbereid, staan we voor het feit, dat zij met een ander naar Amerika is. Een andere vraag is het, hoe bij het duizendtal oorzaken, waardoor haar brief niet in Batavia is gekomen, Verkooy dadelijk den spijker op den kop slaat. Handelingen, niet passend, ja, dikwijls in tegenspraak met het eens aangegeven karakter van een persoon komen meer voor, doch het sterkst in de schildering van Michiel, den luitenant van de zeemarine, zooals Verkooy hem noemt. Michiel wordt bij de eerste kennismaking voorgesteld als een type van den krachtigen, moedigen zeeman, door zijn mannelijke gestalte, zijn stout gelaat, rustigen gang en een zweem van onverschilligheid in zijn houding, die den man kenmerken met gevaren vertrouwd. Als hij twee oude zeelui, onzen kaptein en Verkooy, die hij in de Oost heeft leeren kennen, op de societeit ontmoet, en zijn vader, die altijd een beetje uit de hoogte op anderen neerziet, hem aanraadt hen niet op te merken, gaat hij naar hen toe en drukt hun hartelijk de hand. Als zijn vader hen met verachting vlegelachtige lui en menschen van gering allooi noemt, dan zegt hij met ernst en warmte, dat zijn vrienden zijn vrienden blijven, dat hij zich zou doodschamen, als hij ze ooit verloochende. Hij valt dan ook zoo in den smaak van de twee oude zeerobben, dat Verkooy hem zijn hoogsten lof geeft door te zeggen, dat het hem speet, dat hij, Michiel, niet bij de koopvaardij was. Als verder zijn zuster hem vertellen komt, dat de oude heer van plan is hem aan de rijke freule Susanna van Eelden uit te huwelijken, dan bekent hij haar, dat Alice, de Amerikaansche logee van den burgemeester, een diepen indruk op hem heeft gemaakt, dat hij moet trachten, zijn liefde niet groot te doen worden, ten eerste omdat zij geen geld heeft, ten | |
[pagina 181]
| |
andere omdat hij weet, dat haar geboortebewijs niet geheel in orde is. Hoe vreemd die woorden ook klinken in den mond van een fermen jongen, die onder de betoovering van een ontkiemende liefde leeft, worden we weer met hem verzoend als hij er bijvoegt, dat hij haar toch trouwen zou, bijaldien die liefde groot werd. Op de hoogte van de bedoelingen zijns vaders, voorbereid op een verrassing, komt hij op het bal, dat de van Eeldens geven, en wordt de dupe van de coquette Susanna, die hem dienzelfden avond nog tot een verklaring weet te brengen. Den kaptein spijt het en Verkooy meent, dat hij wel wat heel gauw van koers is veranderd, waarin we den stuurman gelijk geven. Maar moeielijker wordt het ons, als Michiel daarop antwoordt, dat hij Alice nog liefheeft en gaarne naar de stem van zijn hart had geluisterd, maar het niet mocht, wijl hij uit een vereeniging met haar allerlei ongenoegen met zijn vader voorzag. Daarbij kwam nog, dat zij geen geld had en geen behoorlijk geboortebewijs. Met die bekentenis verliest de luitenant van de ‘zeemarine’ onze sympathie. Als hij zich door Suzanna, die hij niet liefheeft en wel trouwen wil, omdat zij alles bezit wat Alice moet derven, als een kwajongen laat ringelooren, verliest hij onze achting. Als later het engagement tusschen hem en Suzanna verbroken is en hij met den mond vol tanden tegenover Alice staat en eindelijk zijn zuster het woord voor hem doet, dan verliest hij onze belangstelling. Op rekening dier vlugge pen zet ik ook de tegenspraak in het portret van den baron, die ons op de volgende wijze wordt geschilderd: ‘'t Was een flinke knappe zestiger, vierkant en krachtig, met een open welwillend gelaat, niet mooi, met grove trekken en kleine slimme en vlugge oogen’: Waardoor dat gelaat dan toch eigenlijk open en welwillend werd, is ons een raadsel. Veel juister en met veel vaster hand is Verkooy geteekend. Die blijft in de koers en wanneer hij van koers verandert, dan is die verandering het logisch gevolg van de omstandigheden en zijn karakter. Conservatief, op de prettigste en meest humane manier, heeft hij het land aan het kanaal van Suez en aan stoombooten, die hij kolenbakken noemt met een mekaniek er in. Een schip, dat niet zeilt, is bij hem geen schip. Dat alles noemt hij de natuur verkrachten. Eerlijk, ook tegenover zijn vijand, gruwt hij van de uitvinding der torpedo's en andere zeemonsters. | |
[pagina 182]
| |
‘Ja, zie-je, Mijnheer!’ zegt hij, ‘dat vind ik, om de waarheid te zeggen, al heel gemeene dingen. Dat je den vijand met kogels en granaten op zijn bast schiet, dat laat ik daar. Dat ligt zoo in de natuur, en dat hebben de Ruyter en Tromp en dat heeft iedereen gedaan, als-ie moest. Dat is eerlijk spel. Maar zoo'n salamanderachtig ding, dat als een visch door het water snijdt, zich-zelf stuurt, regelrecht op je afkomt, zich als een zuigvisch aan je kiel vastkleeft, en dan ineens met één slag het heele schip uit elkaar slaat en met man en muis in den grond boort, - zie je, dat is door-en-door gemeen!’ Op die wijze het geheele boek door pratende en schertsende over de nieuwere uitvindingen, en altijd weer terugkomende op zijn lijfspreuk, dat we niets mogen doen tegen de natuur, is en blijft hij een man uit één stuk, wien we gaarne de hand zouden reiken. Bij het afscheid uit dezen kring nieuwe kennissen gelooven we, dat de beide zeelieden van den ouden stempel nog lang in aangename herinnering zullen blijven, en spreken de hoop uit, dat de Heer Brunings spoedig den slechten indruk, dien we van den jongeren zeeman hebben gekregen, zal pogen uit te wisschen.
de Vlaming. | |
Hiram. Geschiedkundige Roman uit de laatste regeeringsjaren van Koning Theodorus van Abyssinie. Door J. Hendrik van Balen. Twee deelen. Schiedam, Roelants, 1880.Uit een paar aankondigingen in dagbladen meende ik te kunnen opmaken dat behalve aan het historische, ook aan het ethnologische, gedeelte van dit werk veel zorg besteed was. Dit gaf er voor mij iets aantrekkelijks aan, verband houdende met nog versch in het geheugen liggende, persoonlijke wederwaardigheden. Ik doel hier op de ramp, die onder meer anderen ook mijn gezin en mij trof door de schipbreuk der stoomboot Overijssel aan de Oostkust van Afrika, in Juli 1879. Wij waren eenige mijlen bezuiden kaap Guardafui gestrand, onder het gebied van den sultan der Somalis, | |
[pagina 183]
| |
welk gebied nagenoeg geheel uit zandwoestijn bestaat. Vierendertig eindeloos lange dagen brachten wij in die onherbergzame streek, onder allerlei ontberingen door; ik heb dit destijds elders uitvoerig medegedeeld. Thans roer ik die gebeurtenissen slechts ter loops nog eens aan, omdat de roman, dien ik hier met een enkel woord bespreken zal, ze mij weder levendig voor den geest roept. De Somalis en de Abyssiniërs toch zijn geloofs- en stamgenooten; allerlei trekken en bijzonderheden uit het verhaal van den heer Van Balen herinnerden mij telkens aan gedurende onze Afrikaansche afzondering gemaakte opmerkingen en bevestigden voor mij dat de schrijver voor zijn ethnologische gegevens met vrucht uit goede bronnen geput heeft. Inderdaad is de gansche mise-en-scène van Hiram voortreffelijk geslaagd. Bij het laagste beginnende, wijs ik op de groote nauwkeurigheid in de beschrijving van uiterlijk, kleeding, gereedschappen, woningen en wat dies meer zij; hier is niets gephantaseerd of bijgewerkt, men zou alles onveranderd kunnen overnemen in een handleiding voor de land- en volkenkunde van Abyssinië. Dit schijnt een onbeteekenende lof te zijn en toch is zulks niet geheel het geval. Meermalen heeft het mij getroffen dat schrijvers van verhalen, die in een zeer weinig bekende omgeving spelen, de zonderlinge behoefte schijnen te gevoelen om alles in meerdere of mindere mate... aan te kleeden. Decoratief en accessoires worden dan ook hier en daar met een romantisch kleurtje bestreken, dat dengeen, die de werkelijkheid kent, doet glimlachen. Schrijvers als die ik hier op het oog heb, kunnen geen Calabrees of geen negerin teekenen, zonder dat af en toe heugenissen van den Fra Diavolo of van Meijerbeers Africaine hun hand besturen. Aan zulke fouten maakt de auteur van Hiram zich nimmer schuldig; ik meen deze verzekering te mogen gronden op de zoowel door persoonlijke aanschouwing, als door boekenstudie opgedane kennis, - de bovenbedoelde gebeurtenissen toch hadden mijn belangstelling opgewekt voor de rassen, in wier gezelschap wij maar al te lang gedwongen verkeerden en noopten mij naderhand daarvan eenige meerdere wetenschap te verzamelen. De lezer houde mij deze personalia ten goede, ik kan die niet verzwijgen zonder hem de vraag te ontlokken, hoe ik er toe kom, van een roman, die speelt op een voor de meesten nagenoeg geheel onbekend tooneel, de wetenschappelijke waarde te bespreken, en daaromtrent mijn gevoelen kenbaar te maken. | |
[pagina 184]
| |
Hiram heeft werkelijk, ik zou geneigd zijn te zeggen, heeft vooral wetenschappelijke waarde. De historische en inzonderheid de ethnologische partijen verdienen alle waardeering van haar getrouwheid. Deze getrouwheid zou een zaak van ondergeschikt belang zijn, indien zij zich slechts tot uiterlijkheden bepaalde, als zoo even vermeld werden, maar dit is het geval niet; zij is ook in het hoogere betracht. Mij althans komt ook de teekening der zeden, denkbeelden en karakters alleszins goed geslaagd voor. Verscheidene tooneelen deden mij denken aan Flaubert's Salambbo en het trof mij daarbij dat het hollandsche boek, dat als kunstwerk bij den franschen roman geheel in het niet zinkt, een krachtigen indruk van realiteit geeft, dien Flaubert ondanks zijn groot talent bij lange na niet in die mate heeft kunnen te weeg brengen. In den schrijver van Madame Bovary stak een ongeneeselijke romanticus, en nergens openbaart deze zich nadrukkelijker dan in Salambbo. Hij schijnt er onwrikbaar vast in zijn archaeologische schoenen te staan; hij durft ook het ruwste en stuitendste uit de eenmaal gekozen omgeving aan; hij schildert met een vaste hand, vaak met kwistige uitvoerigheid; geen kleur of schakeering die op zijn palet ontbreekt en met al deze gaven brengt hij - uit het oogpunt der historisch-poëtische waarheid - het slechts tot bewonderenswaardige rangschikking eener met moeite tot stand gebrachte bric-à-brac verzameling. De schrijver van Hiram daarentegen, toegerust met niet meer dan alledaagsche litterarische bekwaamheden, geeft ons keer op keer tafereelen van aangrijpende werkelijkheid; juist het eenvoudige, het onverzorgde van zijn schrijftrant verhoogt dien indruk. Den meesten tijd herinneren zijn schilderingen aan artikelen van een dagbladcorrespondent, dien wij niet om de letterkundige waarde, maar om den inhoud met belangstelling volgen. De barbaarsche strafoefeningen, die de Abyssinische dwingeland in zijn vlagen van somberheid en razernij laat houden, medegedeeld in banalen courantenstijl met banale couranten-opmerkingen, treffen meer dan de moord- en folterpartijen door Flaubert met demonische kleuren gemaald. Wij hebben te doen met het onderscheid tusschen min of meer verdichte, tooneelachtige gruwelen, zij 't dan ook zeer realistisch voorgesteld, en werkelijke gruwelen. En wat de karakterteekening betreft, die van den heer van Balen - behoef ik 't nog te zeggen? - gedoogt uit een artistiek oogpunt zelfs niet de gedachte aan een vergelijking met die van Flaubert, | |
[pagina 185]
| |
maar hij, die zich getrouw gehouden heeft aan droge officiëele verslagen en de mededeelingen van ooggetuigen, heeft ons echte Abyssiniërs van vleesch en bloed gegeven, terwijl Flaubert's Lybiërs en Puniers ondanks al zijn talent romantische scheppingen blijven. Een figuur als die van den negus Theodorus, de eigenlijke hoofdpersoon uit den roman, is volmaakt van waarheid en leven. Zoo is inderdaad zulk een half beschaafde ethiopische vorst, dapper, ijdel, bekrompen, bijgeloovig, achterdochtig, wreed, hartstochtelijk, gevaarlijke speelbal zijner eigen, telkens wisselende luimen en driften tot velerlei goeds en tot alle kwaad en laagheden in staat, een wild temperament zonder eenige zelfbeheersching, een redelooze, voortdurende bedreiging voor zijn omgeving. In deze nauwkeurigheid en volledigheid steekt de groote verdienste van het verhaal. Vraagt men mij hoe het bij voorkeur beschouwd moet worden, dan zou ik ook willen antwoorden: niet als een roman, maar als een populaire bijdrage voor de kennis der land- en volkenkunde van Abyssinie. Het romantische gedeelte is onbeteekenend, het onderscheidt zich althans niet door eenige oorspronkelijkheid. Het jonge opperhoofd Hiram en zijn bruid Tavavitch vertoonen geen ander onderscheid met andere jeunes premiers en jeunes premières uit de conventioneele romanwereld, dan dat zij in de minder gebruikelijke Abyssinische kleeding loopen. Talek, Hirams vijand en vervolger, is een melodrama-verrader van het zuiverste gehalte. Trouwens, reeds de titels der hoofdstukken geven eenigszins den toon aan van den roman als zoodanig. Of krijgt men daar geen voorsmaak van, wanneer men in de inhoudsopgaaf leest: ‘In boeien geklonken - De kamp om het recht - Plicht of Liefde - De eedgenooten aan het werk - Strijd en zegepraal - De wraak der eedgenooten - Opgestaan uit den doode - 's Konings zoenoffer?’ Voor geen gering deel van het lezend publiek hebben zulke titels iets aantrekkelijks; zij vergasten zich bij voorbaat op schokkende geschiedenissen in Ponson du Terrailschen trant. Maar anderen, evenmin klein van getal, laten zich juist door dergelijke etiketten afschrikken. Den laatsten kan men toch den raad geven om zich van de lezing van het boek niet te laten weerhouden; vooreerst omdat het niet zoo hyper-romantisch is, als zij wellicht vreezen, en in de tweede plaats, omdat, zooals ik reeds aanduidde, die lectuur uit een ander oogpunt zeer loonend is. | |
[pagina 186]
| |
Intusschen verkrijgt men wellicht uit het voorafgaande een te geringen dunk van het literarisch gehalte van Hiram. De vergelijking, door het onderwerp aan de hand gedaan, met Flaubert's Salambbo, ontlokte zekere tegenstellingen, die natuurlijk niet in het voordeel van den Hollandschen auteur uitvielen. De heer van Balen maakt den indruk van een ongeoefende in het vak, hetgeen niet wegneemt, dat hij volstrekt niet slechter schrijft dan menigeen onzer bellettristen, die 't werk reeds langer bij de hand en daardoor bekendheid verworven heeft. Namen noemen heeft geen nut. De heer van Balen schrijft zooals verscheidene anderen, wier boeken grifweg verkocht en gelezen worden, niet beter maar ook niet minder. Maar hij heeft boven hen zijn prijzenswaardige nauwkeurigheid en zijn zin voor werkelijkheid vóór. Het schijnt mij overigens toe dat de heer van Balen zijn verhaal eenigszins au gré de la plume geschreven heeft, zonder zich vooraf eens de vraag te stellen aan welke vereischten - onverschillig naar welke literarische beginselen - een goede roman zou moeten voldoen. Had hij dit wel gedaan, zijn werk zou iets bezeten hebben, dat het thans mist, met name een artistieken stempel. Er ontbreekt nu aan de wijze van uitvoering een leidende gedachte; het is een geschiedkundige roman, waarbij de geschiedenis en de roman niet tot een harmonisch geheel versmolten zijn, maar zij om beurten de een na den ander het woord alléén hebben. Ondanks dit alles blijft Hiram, ik herhaal het, een lezenswaardig werk, dat, ontdaan van een groot gedeelte der romantische bijmengselen, uitstekend op zijn plaats zou zijn in een populair ethnographisch tijdschrift in den trant van De Aarde en hare Volken. Het bezit al 't aantrekkelijke, waardoor zich een Voyage through the Dark Continent en dergelijke reisbeschrijvingen onderscheiden, de nauwkeurige en uitvoerige voorstelling van ongewone dingen en toestanden. Dit is het dan ook wat men in deze twee deelen zoeken moet.
G. Valette. | |
[pagina 187]
| |
De Spelbrekers. Uit het Engelsch van Miss C.M. Jonge. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1879.
| |
[pagina 188]
| |
omdat die sympathie niet gekocht wordt ten koste van natuur en waarheid, m.a.w. omdat hare scheppingen geene onmogelijke wezens zijn, geene engelen van kunstig fabricaat, doch menschen als wij allen met deugden en gebreken. Wij gevoelen aanstonds voor welke personen de schrijfster zekere voorliefde heeft; want hare sympathie plant zich op ons over. Van de eigenaardige godsdienstopvatting, waardoor sommige werken van Miss Yonge zich kenmerken, vindt men hier geen spoor. Wel heeft het boekje een zedelijke strekking, die ik niet beter kan aangeven dan door eene aanhaling: zij is vervat in deze woorden, die aan een der heldinnen worden in den mond gelegd: ‘de liefde beheerscht alles en zal steeds blijven heerschen, waarmede ik niet alleen doel op de liefde, die de dichters meestal bezingen, maar op de echte liefde, die het hart en den geest den vrouw met nieuw leven bezielt. Het is de plicht der vrouw om zich zelf op te voeren tot die hoogte, waartoe zij zich in staat gevoelt, en met haar vermogens te woekeren zooveel zij daartoe in de gelegenheid is, maar dat alles ter wille van die liefde tot God en de naasten, die haar doel en haar werkkring vindt in dienstvaardigheid en hulpbetoon aan anderen.’ Deze laatste zinsnede zal den lezer duidelijk maken, dat dit boekje ook een woordje medespreekt over het maatschappelijk vraagstuk der vrouw. Wat de schrijfster daarvan zegt, verdient gelezen en overwogen te worden. Ik wensch het boek, ook met het oog op den vorm, in veler handen, vooral in die van het aankomend vrouwelijk geslacht, voor welks leden, naar men beweert, zoo weinig geschikte lectuur is te vinden. Dien laatsten wensch pas ik ook toe op het geschrift, dat in de tweede plaats onze aandacht waagt. Trouwens die wensch is reeds in vervulling getreden. De behoefte aan een tweeden druk bewijst, dat dit Amerikaansch verhaal der gunstig bekende schrijfster gretig door het publiek is ontvangen. Ik twijfel niet of het heeft bij voorkeur zijn weg gevonden bij haar voor wie het in de eerste plaats bestemd is, en zal gaandeweg nog meer in dien kring worden gewaardeerd. Louise Alcott heeft zich na de verschijning van dezen haren arbeid in hollandsch gewaad zoovele vriendinnen ten onzent verworven, dat haar naam ook zonder meer eene gunstige aanbeveling is voor elk geschrift dat daarmede prijkt, en dit is er niet op verminderd, nu men een en ander omtrent haar is te weten gekomen. Bij de verschijning van den eersten druk van ‘de Hand aan den | |
[pagina 189]
| |
Ploeg’ is én over den inhoud én over de hollandsche bewerking zooveel goeds gezegd, wat ik in alle opzichten beaam, dat ik zonder in herhaling te treden niets daarbij weet te voegen. Ik meen te kunnen volstaan met bij vernieuwing de aandacht daarop te vestigen en met aandrang hen tot kennismaking uit te noodigen voor wie òf de schrijfster eene vreemdelinge òf deze hare vertelling eene onbekende is. Er zijn bij de verschijning van latere verhalen dezer schrijfster vergelijkingen gemaakt, die pleiten voor de ontwikkeling van Louise Alcott en dus aanduiden moeten, dat aan vroegere geschriften mindere verdiensten zijn toe te kennen. In eene beoordeeling van de juistheid dezer opmerking wil ik niet treden, maar durf afgezien daarvan veilig beweren, dat haar eersteling in hollandsch gewaad hooge verdiensten bezit. Het maatschappelijk vraagstuk der vrouw wordt ook hier besproken, meer rechstreeks zelfs dan in het verhaal van Miss Yonge. Wat een verstandige, gevoelige vrouw in het vrijheidminnende Amerika daarvan denkt, is zeker de aandacht waard van allen die belang in deze kwestie stellen. Men zal, meen ik, ontdekken, dat de Engelsche en de Amerikaansche vrouw, wat de hoofdzaak betreft, niet veel uiteenloopen in hare alleszins gezonde denkbeelden omtrent dit punt. En nu kom ik tot nommer drie, een roman der bekende Amerikaansche schrijfster, die reeds naam bezat ten onzent, voordat wij ooit van Louise Alcott gehoord hadden, een naam van dusdanigen klank dat hij al aanstonds eene aanbeveling met zich brengt. Of nu dit werk in staat zal wezen den roem van dien naam te verhoogen en nieuwe lauweren voor de schrijfster te verwerven, durf ik betwijfelen. Toch zal ik het korte woord van lof, dat daaraan onmiddellijk na de verschijning in dit tijdschrift gewijd werd, niet geheel misplaatst noemen. Er is inderdaad kracht, frischheid en gevoel in de teekening van dit leven in Nieuw Engeland; de portretten en de binnenhuisjes, waarmede wij hier kennismaken, zijn waarlijk niet onverdienstelijk geschilderd, maar daarmede is dan ook wel het voornaamste gezegd. Er is ons reeds te veel in dit genre aangeboden, schoon lang niet altoos van even degelijk allooi, om met dezen roman zoo te dwepen, als sommigen meenen te mogen en te moeten doen. Het onderwerp is te alledaagsch, de toestanden en de personen zijn te weinig belangwekkend, om ons wezenlijk te boeien. De eenige dochter van een met kinderen overrijk gezegend | |
[pagina 190]
| |
predikant in een stadje van Nieuw Engeland is blijkens den titel de hoofdpersoon van het boek. Om haar heen groepeeren zich de overige figuren; haar jeugd en eerste vorming worden met en benevens de lotgevallen harer naaste omgeving in dezen roman beschreven. Zij is inderdaad eene aardige verschijning, een figuurtje dat niet alleen voor den kring, waarin zij geacht wordt te verkeeren, maar ook voor de lezers van Mr. Stowe's schepping gelijk voor deze zelve veel aantrekkelijks heeft. Tot ons leedwezen echter hooren wij te veel over en zien wij te weinig van haar; want als zij volwassen geworden zelfstandig optreedt, en wij gelegenheid zullen hebben haar karakter te leeren kennen, neemt het verhaal een einde. Wij kunnen dus niet beoordeelen of het aantrekkelijke kind een degelijke, flinke vrouw is geworden, m.a.w. welke vruchten deze vorming in die omgeving heeft afgeworpen. Om iets daarvan te weten of te aanschouwen had ik gaarne enkele tafereelen van den roman prijs gegeven; maar de schrijfster heeft het blijkbaar zoo en niet anders gewild. Haar hoofddoel was niet, zooals de titel deed vermoeden, een karakterschets te geven, maar de schildering van een stilleven in Nieuw Engeland. Daarin nu is zij zeer zeker geslaagd, en al is dat dan ook niet iets nieuws of pikants, een goed boek is het zeker en wel een goed boek in den vollen zin des woords. Zij die het ten onzent vertolkte, deed het zeker met ingenomenheid; want de bewerking verdient allen lof. Als uitspanningslectuur zij het met warmte aanbevolen en eigenlijk als nog iets hoogers; want het bevat uitnemende gedachten, die op hart en gemoed een goeden indruk moeten maken.
Zierikzee, 8 October 1880. J.H.C. Heijse. | |
[pagina 191]
| |
Plicht. Naar S. Smiles voor Nederland bewerkt door Jo. de Vries. Haarlem, de Erven F. Bohn, 1881.Er zijn in onze taal woorden, die hun karakter op het voorhoofd dragen. Zoo het woord: plicht. Die korte i schijnt te zeggen: ‘daar staat het op’; de scherpe ch: ‘maar de weg is ruw’; terwijl de slot-t de deur hermetisch sluit voor alle uitvluchten en slagen om den arm. Devoir, duty, zelfs Pflicht, met de lange Duitsche i, hoe tam klinken die allen, vergeleken bij ons kernachtig: plicht. Er is over plicht gephilosopheerd, gephantaseerd en gepreekt, tot in 't oneindige. Het best preeken zij, qui prêchent d'exemple. Zoo meende Smiles en zoo dacht ook de Haarlemsche prediker Jo de Vries, die Smiles' Duty ‘voor Nederland bewerkte.’ In goed gekozen voorbeelden, grepen uit de wereldgeschiedenis, en bij voorkeur uit de geschiedenis van ons vaderland, spreken zij tot ons over Eerlijkheid en Waarheid, Moed en Dulding, Volharding, Heroïsme, Weldoen, - ernstig en toch onderhoudend. Van dit boek mag gezegd worden, dat het, in spijt van zijn vreemden oorsprong, een Hollandsch boek is; Hollandsch niet slechts van snit, maar Hollandsch van kern. Het is een volksboek in den uitgebreidsten zin van het woord, en tegelijk een kostelijk boek voor onze jongens. Zij mogen er uit leeren, wat het zegt eerlijk en waar te zijn tegenover zichzelven, en geen haarbreed af te wijken van hetgeen de stem daarbinnen voorschrijft. Zij mogen er wat geestdrift uit putten voor de gevoelens en de daden van de besten van ons geslacht; wat moed om als dezen te strijden en pal te staan voor hetgeen hun waarheid dunkt. Alles toch wat daarbuiten ligt, is knoeierij en valschheid, goed voor gluiperds en nagelbijters, een ras waarvoor de Hollandsche jongen van oudsher een van die ‘haines vigoureuses’ koestert, que doit donner le vice aux âmes généreuses. Wanneer de tijd komt, waarop onze knapen van heden zullen moeten meedoen aan handel, politiek, administratie van stad of land, dan blijke het, dat de voorbeelden van plichtsbetrachting, welke Smiles - de Vries hun, in zoo aantrekkelijken vorm, onder de oogen brachten, vrucht hebben gedragen. | |
[pagina 192]
| |
Wie ons helpt aan het vormen van mannen van karakter, ter vervanging van enkele kneedbare wassenbeelden, die thans in het Panopticon van den Nederlandschen Staat eereplaatsen innemen, doet een goed werk. Den heer Jo de Vries onze dank. J.N.v.H. |
|