De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 438]
| |
Worden en vergaan.A.R. Wallace, The geographical distribution of animals. 2 vols. London, 1876.
| |
[pagina 439]
| |
met glans ten einde gebracht. Hij bezit in hooge mate de gave waaraan zijne landgenooten den naam ‘suggestiveness’ geven, zoodat hij zich geenszins met de droge opsomming van feiten en met het geven van tabellen en kaarten tevreden stelt, maar voor de meeste moeielijke vraagstukken oplossingen aangeeft, die, zoo ze al niet geheel afdoende zijn, en ten deele reeds aan gegronde kritiek zijn onderworpen, toch dikwijls een nieuw licht werpen op dit terrein en inderdaad de betere en definitieve oplossing voorbereiden en bespoedigen. Van den aard der problemen, die zich bij het navorschen van de geographische verspreiding der dieren voordoen, kunnen wij geen beter denkbeeld geven, dan door Wallace te volgen op eene denkbeeldige reis om de wereld, die hij, uitgaande van Engeland, onderneemt en ons met de volgende woorden schildert: ‘Wanneer een Engelschman de reis over zee naar Japan aanvaardt, voert hem zijn weg langs landstreken, die zeer verschillen van zijn vaderland, zoowel in uiterlijk aanzien als in voortbrengselen. De zonnige eilanden van de Middellandsche zee, de zandvlakten en dadelpalmen van Egypte, de barre rotsen van Aden, de klappertuinen van Ceylon, de door tijgers bewoonde hooge grasvlakten van Malacca en Singapore, het vruchtbare land en de vulkanische kegelbergen van Luzon, de met bosch bekroonde gebergten van Formosa en de kale heuvelen van China gaan achtereenvolgens aan zijne blikken voorbij en eindelijk bevindt hij zich, na eene reis van dertien duizend eng. mijlen, te Hakodadie in Japan. Hij is nu van zijn uitgangspunt gescheiden door de geheele breedte van Europa en Noord-Azië, door eene bijna eindelooze opeenvolging van bergen en dalen, barre woestijnen en ijskoude hoogvlakten, en toch, zoodra hij de stad verlaat en een bezoek brengt aan het binnenland, ziet hij zoovele hem gemeenzame natuurvoortbrengselen, dat hij zijns ondanks zich verbeeldt niet zoo heel ver van huis te kunnen zijn. Bosschen en velden vindt hij bewoond door meezen, winterkoninkjes, kwikstaartjes, leeuwerikken, roodborstjes, lijsters, gorzen en musschen, waarvan sommige geheel overeenstemmen met onze gevederde vrienden, andere zoo sterk daarop gelijken, dat alleen een ervaren vogelkenner in staat is eenig verschil op te merken. Is hij een insectenliefhebber dan ziet hij vele kapellen en een heirleger van torren, die in hoofdtrekken overeenstemmen met die welke | |
[pagina 440]
| |
men in Engeland aantreft, al vertoonen zij bij nader onderzoek eenige kleine afwijkingen. Vele vogels en insecten intusschen zijn nieuw en behooren eigenaardig daar te huis, doch deze zijn volstrekt niet talrijk en vallen niet genoeg in het oog om den algemeenen indruk weg te nemen van de verwonderlijk groote overeenstemming tusschen de natuurvoortbrengselen van twee zoo ver uiteenliggende eilanden als Engeland en Yesso. Zeilt daartegen een inwoner van Australië naar Nieuw-Zeeland, een afstand die minder dan dertien honderd mijlen bedraagt, dan zal hij zich in een land verplaatst vinden, waarvan de voortbrengselen geheel afwijken van die van zijn eigen land. Kangaroes en wombats ontbreken, de vogels zijn bijna allen geheel nieuw, de insecten zijn zeer schaarsch en verschillen geheel van de fraaie en vreemdsoortige Australische vormen terwijl de plantengroei ten eenenmale gewijzigd is en noch gomboom, noch acacia, noch grasboom het oog van den reiziger meer tot zich trekken. Er zijn zelfs nog merkwaardiger gevallen van verscheidenheid in voortbrengselen van naburige landen. In den Indischen Archipel liggen twee eilanden, Bali en Lombok, ieder ongeveer zoo groot als Corsica, door een zeestraat van elkander gescheiden, die in haar nauwste gedeelte niet meer dan vijftien mijlen breed is. Toch verschillen deze twee eilanden, wat hunne vogels en viervoetige dieren betreft, verreweg meer van elkaar dan Engeland en Japan. De vogels van het eene zijn volkomen ongelijk aan die van het andere eiland, en dit verschil is groot genoeg om zelfs den meest oppervlakkigen beschouwer in het oog te vallen. Bali heeft oode en groene spechten, bucco's, wevervogels en zwart en wit geschakeerde Copsychus-lijsters, die geen van allen in Lombok worden aangetroffen, waar wij daarentegen krijschende kakatoes, monniksvogels, en de vreemde heuvelbouwende Megapodiën vinden, die allen ontbreken op Bali. Talrijke ijsvogels, drongo's en anderen, vertoonen uiterlijk zekere algemeene overeenkomst, doch behooren niettemin tot verschillende soorten. En ofschoon een groot aantal vogels op beide eilanden dezelfde zijn, toch is het zoo even geschetste verschil niet minder merkwaardig: het is nl. een treffend bewijs, dat afstand alléén een van de minst beduidende oorzaken is, waardoor de meerdere of mindere gelijksoortigheid der dieren uit onderscheiden laudstreken beheerscht wordt. | |
[pagina 441]
| |
In het westelijk halfrond vinden wij hiervan niet minder sprekende voorbeelden. Het oostelijk deel der Vereenigde Staten bezit vele eigenaardige en belangrijke planten en dieren, terwijl de vegetatie weelderiger wordt naarmate men zuidelijker komt, zonder daarom haar eigendommelijk karakter te verliezen. Zelfs wanneer men de zuidpunt van Florida bereikt heeft, ziet men zich nog omringd door eiken, sumakboomen, magnolias, wijngaardplanten en andere vormen, die evenzeer tot de flora der gematigde luchtstreek behooren. Ook de vogels, insecten en landslakken komen bijna geheel overeen met die welke men meer noordelijk aantreft. Steekt men intusschen den nauwen zeearm over, die Florida van de Bahama-eilanden scheidt en die niet meer dan vijftig mijlen breed is, dan bevindt men zich in een geheel verschillende landstreek, omgeven door een tropischen plantengroei, die in hoofdzaak met die van Cuba overeenkomt. Het verschil is te treffender, omdat er geenerlei onderscheid in klimaat, bodem of geographische ligging mede gepaard gaat, hetwelk ter verklaring zou kunnen dienen. Bovendien behooren de vogels, de insecten en vooral ook de landslakken bijna allen tot West-Indische vormen, terwijl de Noord-Amerikaansche typen van planten en dieren welhaast zonder uitzondering geheel verdwenen zijn. Een en ander leidt tot de noodzakelijke gevolgtrekking, dat verschillen en overeenkomsten als deze, onmogelijk kunnen worden toegeschreven aan bestaande plaatselijke omstandigheden, maar dat zij worden te weeg gebracht door wetten en oorzaken op wier werking de grootere of geringere nabijheid der twee landstreken van geenerlei invloed is.’ Tot zoover Wallace. Scherper en bondiger is niet te zeggen welke de aard der problemen is, die zich op dit gebied voordoen. En nu de oplossing? Met deze hebben zich vele geleerde hoofden bezig gehouden; zij hebben zeer verschillende antwoorden gegeven, al naarmate hun uitgangspunt lag in de oude leer, dan wel in de nieuwe, die haar nu ruim één en twintig jaren geleden kwam verdringen. In het eerste geval, wanneer men met Cuvier en vele anderen de grondgedachte aanneemt, dat de soort onveranderlijk is, dat een afzonderlijke scheppingsdaad daaraan het aanzijn gaf, op en vóór de plaats waar zij thans nog gevonden wordt en dat met groote tusschenpoozen door plotselinge werking van hevige natuurkrachten, die langen tijd kunnen sluimeren, algemeene, alles vernietigende | |
[pagina 442]
| |
cataclysmen intreden, waarbij de geheele organische schepping verwoest wordt, om bij een nieuwe scheppingsdaad door een nieuw, veelal hooger georganiseerd organisch geheel vervangen te worden, dan is het antwoord spoedig gereed. Eigenlijk is er dan zelfs geen antwoord noodig. Immers evenals weleer voor hen, die met een ‘lettre de cachet’ binnen de muren der Bastille gebracht werden, het vragen naar het waarom en hoe meestal overbodig en nutteloos mocht heeten, zoo ware het doelloos naar eene verklaring te zoeken van schijnbaar vreemde punten van verschil en overeenkomst in de dierlijke en plantaardige voortbrengselen van uiteenliggende of naburige gewesten, zoo deze hun ontstaan daar ter plaatse aan eene scheppingsdaad dankten. Dan zou het niet aan menschelijke hersenen gegeven zijn de motieven na te speuren, die daarbij hebben voorgezeten, dan blijft na de waarneming geen plaats over voor eenig probleem en gevoelt niemand meer behoefte aan verdere verklaring. Een geheel ander karakter hebben die vrageu voor hem, die aan Darwin's meesterhand het gebied der ontwikkelingstheorie betreden heeft. Is hij eenmaal tot de overtuiging gekomen, dat de leer van eene steeds voortgaande transformatie der soorten met de waargenomen feiten overeenstemt, dan moet voor hem ook iedere groep van soorten en van geslachten haren oorsprong vinden in een gemeenschappelijken stamvader, die zelf in de meeste gevallen is uitgestorven, maar wiens toenmalige woonplaats aanduidt, waar zich de bakermat der tot nieuwe soorten of geslachten ontwikkelde afstammelingen bevonden heeft. Nu leert ons de palaeontologie - de wetenschap, die zich met de fossiele overblijfselen der dieren- en plantenwereld van vroegere geologische perioden bezig houdt - dat in vele gevallen de uitgestorven stamgroepen van zeer vele diersoorten geheel andere werelddeelen bewoonden, dan die waar men de thans levende vertegenwoordigers aantreft. Hieruit volgt dus, dat tegelijk met de transformatie eene onvermijdelijke verspreiding van de afstammelingen in verschillende richtingen moet hebben plaats gehad. Deze verspreiding kan tegengehouden of wel bevorderd zijn door tal van verschillende oorzaken, gelegen òf in de geographische gesteldheid van de landstreek (aanwezigheid van hooge gebergten, van breede en diepe zeearmen), òf in eigenaardigheden van het klimaat (sterke winden, temperatuurswisselingen), òf in langzame seculaire wijzigingen | |
[pagina 443]
| |
in de verdeeling van land en water (opheffing van streken langs de zeekusten, verzinking van deze onder de wateren van den oceaan), òf eindelijk in de scherpe mededinging, den strijd om het bestaan, die door iedere soort gevoerd wordt met de andere dierlijke bewoners der zelfde streek. Hand in hand met deze verspreiding vertoonen zich nieuwe transformatie-processen, die een des te sneller verloop nemen en des te spoediger aan sterk gewijzigde afstammelingen het aanzijn geven, naarmate de nieuwe levensvoorwaarden, waaraan de oorspronkelijk gelijksoortige diervormen zijn blootgesteld, sterker afwijken van die, waaronder de gemeenschappelijke stamvader leefde. Kunnen zij aan die wijzigingen geen weerstand bieden of bevinden zij zich in hunnen strijd om het bestaan tegenover grootmachtiger mededingers, dan is hun vonnis geveld en zijn zij onherroepelijk tot uitsterven gedoemd. Deze eeuwige afwisseling van het organische leven op onze planeet, uitgaande van het lagere, minder samengestelde en steeds strevende naar het hoogere en volmaaktere, dit worden en vergaan, is een schouwspel waarvoor eerst sedert één en twintig jaren onze oogen zijn opengegaan. Hij, die eenmaal in de taal waarin dit grootsche wordingsdrama gespeeld wordt is ingewijd, wordt daardoor steeds sterker geboeid en onweerstaanbaar meêgesleept. Daarom mag het geen verwondering baren dat het aantal dergenen, die zich met biologische studien, met de leer van het leven in al zijne uitingen en in den meest uitgebreiden zin van het woord, bezighouden, meer dan verdrievoudigd is sedert Darwin ons den sleutel gaf op de vraag, welke band al deze levensuitingen onderling verbindt. Keeren wij terug tot de verschillende oorzaken, die tot wijziging in de verspreiding van diersoorten aanleiding gegeven hebben en dit nog voortdurend kunnen doen. Vooraf moet ik in herinnering brengen, dat de kring waarbinnen bepaalde diersoorten verspreid zijn, zeer verschillende afmetingen kan hebben. Terwijl enkele kosmopolitische vogel- en vischsoorten in alle hemelstreken en werelddeelen worden teruggevonden, zijn andere tot een bepaald gedeelte van het vaste land, of tot een bepaald eiland, soms zelfs tot een zeker gebergte of uitgestrekt bosch beperkt, en worden zij daarbuiten nergens aangetroffen. De onderscheiding van gewone en zeldzame diersoorten is eene gedeeltelijke erkenning van deze waarheid, gedeeltelijk ook het bewijs dat de soorten binnen den kring hunner verspreiding, | |
[pagina 444]
| |
om het even of deze beperkt dan wel meer uitgebreid is, door een groot of een klein aantal exemplaren kunnen vertegenwoordigd zijn. In het eerste geval, indien dus de exemplaren eener zelfde soort in een zekere landstreek talrijk zijn, mag men veilig aannemen dat deze soort aldaar beter op haar plaats is hare levensvoorwaarden beter vervuld vindt, dan eene andere, zeldzamere soort. Ontstaan echter wijzigingen in klimaat en plantengroei, zooals de geologie ons bewijst dat op alle punten van den aardbodem herhaaldelijk zijn voorgekomen, dan worden daarmede die levensvoorwaarden gelijktijdig veranderd, en tevens het evenwicht verbroken, dat zich onder de vroegere omstandigheden langzamerhand gevormd had, niet alleen tusschen deze beide maar evenzeer tusschen alle andere soorten die deze zelfde landstreek bewonen. Dit evenwicht is een noodzakelijk gevolg van den strijd om het bestaan, die in den loop der tijden aan de hand der natuurkeus iedere soort juist pasklaar maakt voor den kring barer verspreiding en voor den invloed van klimaat, bodem en mededinging waaraan zij daarbinnen blootstaat. Dit evenwicht kan nimmer verbroken worden, zonder eene geheele reeks van verstrekkende gevolgen in het leven te roepen. Een sprekend voorbeeld ter verduidelijking hiervan geeft Darwin in zijn ‘Origin of Species’. Hij levert het betoog dat eene vermeerdering van het aantal katten in eenig deel van Engeland van waarneembaren invloed zou kunnen zijn op de meerdere of mindere menigvuldigheid van roode klaver in die zelfde streek. Immers het voortbestaan van die klaver is alleen door tusschenkomst van hommels verzekerd. Deze brengen het stuifmeel van de eene bloem op de andere over en zijn dus de onmiddellijke oorzaak dat in die bloemen het zaad voor nieuwe planten tot ontwikkeling kan komen. Proefondervindelijk bewees Darwin dat honderd klaverplantjes, die vrij door de hommels bezocht konden worden, 2700 zaadjes opleverden, terwijl zich in een gelijk aantal plantjes, die tegen de bezoeken van hommels beschermd waren, geen enkel zaadje vormde. Nu wordt het aantal hommels in eene bepaalde streek sterk verminderd wanneer hunne nesten aan groote verdelging zijn blootgesteld. De grootste verwoesters der hommelnesten zijn de veldmuizen; worden deze laatsten op uitgebreide schaal verdelgd - en een groot aantal katten zal daartoe voorzeker in de eerste plaats in staat zijn - dan komen weder meer hommels tot ontwikkeling en kan de voortplanting van de kla- | |
[pagina 445]
| |
ver op veel uitgebreider schaal plaats vinden. Door dit betoog is aangetoond, hoe verbreking van het bestaande evenwicht in de onderlinge getalsverhouding van bepaalde diersoorten, op eene bepaalde plaats van den aardbodem, een wijzigenden invloed op eene geheele reeks van andere organismen uitoefent. Twee der gewichtigste oorzaken, die tot voortdurende verbreking van zulk een evenwicht hebben medegewerkt, somtijds reeds toen het ter nanwernood tot stand was gekomen, zijn, gelijk ik hierboven herinnerde: 1o. wijzigingen in het klimaat; 2o. wijzigingen in de uitwendige configuratie van het vaste land op den aardbol, en in de verdeeling van land en water. Welk gebruik moeten wij van deze beide machtige factoren maken bij de oplossing der moeilijke problemen omtrent de verspreiding van de dieren over den aardbodem? Nu de versteeningen, die in de Poolstreken uit den bodem aan het licht zijn gebracht, ons het onomstootelijk bewijs leveren, dat op diezelfde plekken in vroegere perioden een bijna tropische plantengroei gebloeid heeft en dat daar dieren gevonden werden, die men thans nog alleen in veel warmer luchtstreken aantreft, mogen wij nu nog volstaan met te zeggen: er heeft hier voorzeker eene belangrijke wijziging in het klimaat plaats gehad, omtrent wier oorzaken wij echter in volslagen duisternis verkeeren? Of eischt de wetenschappelijke methode, dat wij eene poging aanwenden om die oorzaken nader op te sporen, zij het ook voorloopig door middel van hypothesen, die wellicht door latere onderzoekers, aan wie meer gegevens zullen ten dienste staan, als overbodig zullen ter zijde gesteld worden? Mij dunkt het antwoord is niet twijfelachtig, al voert het ons ook op wegen, die wij in alle richtingen met vaak onoverkomelijke moeilijkheden zullen bezaaid vinden. Wallace heeft die moeilijkheden stoutmoedig onder de oogen gezien en wij zullen in de gelegenheid zijn daarmede nadere kennis te maken, zoodra wij hem straks in zijn betoog betreffende de oorzaken van den vroegeren weelderigen plantengroei in de noordpoolstreken en van den min of meer regelmatigen terugkeer van zoogenaamde ‘ijsperioden’ in het noordelijk halfrond gaan volgen. Wat den anderen factor betreft, waarvan wij het gebruik vooraf moeten overwegen: de wijzigingen die in de verdeeling van land en water op de aardoppervlakte kunnen voorkomen, is het noodzakelijk dat wij reeds dadelijk indachtig zijn aan de verschillende gevaren waaraan hun lichtzinnig gebruik ons | |
[pagina 446]
| |
blootstelt. Het is eene door de geologen sedert lang erkende waarheid, dat langzame opheffingen en dalingen van het vaste land ten allen tijde plaats vinden en dat, zoodra op die wijze een deel van het aardoppervlak tijdelijk onder den waterspiegel verkeert, daarop door bezinking de vorming van nieuwe lagen kan plaats hebben. Omgekeerd vindt, nadat de opheffing van ditzelfde of van een ander deel wederom tot de vorming van een eiland, een continent of een gebergte heeft bijgedragen, door de afwisselende invloeden van het klimaat voortdurend verweering en afslijting plaats, waardoor dan weder het materiaal tot nieuwe bezinksels (voornamelijk aan de mondingen der rivieren) geleverd wordt. Zoo is dan ook deze vraag van het allermeeste gewicht: kunnen alle deelen van de aardkorst, ook die welke thans den bodem van den oceaan vormen, daar waar zij het diepst is, tengevolge van een dergelijk opheffingsproces op hunne beurt in vast land worden veranderd? Met andere woorden: heeft de verdeeling van land en water op de aardoppervlakte ooit zoodanige wijzigingen ondergaan, dat de oceanen van heden uitgestrekte continenten waren en omgekeerd? Of wèl zijn bij de vele en herhaalde wisselingen, die de oppervlakte van het vaste land ondergaan heeft - waarvoor de sprekendste bewijzen geleverd worden door zeedieren, wier fossiele overblijfselen men hoog in het gebergte uit den bodem graaft - bijna alle deelen van dat continent afwisselend voor korteren of langeren tijd door het water bedekt geweest, zonder dat daarom in hoofdtrekken de verdeeling van land en water op de aardoppervlakte belangrijk gewijzigd werd? Is, terwijl Europa in verschillende eilanden gesplitst was, Azië door zeearmen doorsneden werd en met Amerika verbonden was, dit laatste op zijn beurt dichter tot het Europeesche vasteland naderde of daarmede zelfs samenhing, toch, evenals thans, steeds de hoofdmassa van het vaste land in het noordelijk, de hoofdmassa van het water steeds in het zuidelijk halfrond gebleven, en dus ter plaatse waar wij thans den Stillen Oceaan en de Indische zee kennen, van groote continenten nooit sprake geweest? Deze vraag is in verschillenden zin beantwoord; de antwoorden werden met verschillende argumenten verdedigd. Wallace is de laatste opvatting toegedaan en breekt een lans voor wat hij ‘the general permanence of oceans and continents’ noemt. Waarlijk niet om de oplossing van de moeilijke vraagstukken gemakkelijker te maken, want het behoeft geen betoog, dat wie naar | |
[pagina 447]
| |
willekeur in zijn bewijsvoering beschikken kan over plotseling oprijzende continenten, die de verst uiteenliggende eilanden op eenmaal in direct onderling verband zouden brengen, ter plaatse waar wij alleen den oceaan kennen, spoedig met eene verklaring gereed kan zijn, waarom dergelijke eilanden somtijds bewoond worden door soorten, die onderling eene zeer sterke gelijkenis vertoonen en die in al de tusschen gelegene landstreken gemist worden. Zoo zijn bijvoorbeeld Cuba en Madagascar de beide eenige streken der geheele aarde, die bewoond worden door vertegenwoordigers uit de familie der Centetidae, kleine op egels en spitsmuizen gelijkende, insektenetende zoogdieren. Denkt men zich dat een continent, waarvan Cuba en Madagascar de uiterste punten zijn, in vroegere perioden algemeen met deze dieren bevolkt was en dat eene dergelijke landmassa door daling van den bodem sedert heeft plaats gemaakt voor de West-Indische eilanden, voor denZ uid-Atlantischen Oceaan, voor het vaste land van Afrika, het kanaal van Mozambique en Madagascar, zoo behoeft men alleen nog maar hunne verdelging door krachtiger diersoorten in Afrika aan te nemen, om tot de verklaring van hun overblijven op de beide genoemde eilanden te geraken. Op die wijze wordt ongetwijfeld de knoop doorgehakt; niet volgens den eisch der wetenschap, ontward. Toch is Wallace's bewering dat de groote oceaanbekkens en de groote landmassa's, door alle geologische perioden heen, ten opzichte van elkander in hoofdtrekken ongeveer dezelfde uitgebreidheid en ligging behouden hebben, in strijd met wat ook thans nog in de meeste geologische leerboeken gevonden en door de meeste geologen voor waar gehouden wordt. Benige mannen van naam hebben zich echter in de laatste jaren aan de zijde geschaard, waar ook Wallace in dezen stand kiest. Hunne bewijsvoering verdient dus alleszins onze nadere beschouwing. Het is eene algemeen erkende waarheid op 't gebied der geologische wetenschap, dat verreweg het grooter deel van de rotsen, steenmassa's en gebergten, die het vaste land in beide halfronden vormen, als bezinking ontstaan is, hetzij in groote binnenmeeren, hetzij onder de zee. De regelmatige afzetting van deze steensoorten in evenwijdige lagen, het daarin voorkomen van versteende dieren, waarvan vele nooit in zoet water gevonden worden en dus alleen uit zeewater afkomstig kunnen zijn, worden, met nog vele andere, als bewijzen hiervoor aangevoerd. | |
[pagina 448]
| |
Waar kwam intusschen dat bezinksel van daan? En waar bezonk het? De oorsprong van het bezinksel - het is wellicht overbodig hier deze elementaire stellingen nogmaals in de herinnering te roepen - moet gezocht worden in den verweerenden invloed, dien het klimaat op de gebergten en landmassa's uitoefent. Hevige regenbuien slijpen telkens kleinere of grootere gedeelten weg van de hellingen waarlangs zij, tot bruisende bergstroomen aanzwellende, naar beneden storten. Is de steen soort week en poreus, dan heeft dit somtijds in zóó sterke mate plaats, dat zelfs iedere leek in de geologische wetenschap zich daarvan door eigen waarneming kan overtuigen. Zoo bijvoorbeeld in de Sächsische Schweiz, waar de afgeslepen en ingewaterde steenmassa's in de meeste grillige vormen het oog treffen en waar nog zeer kort geleden een groote bergmassa plotseling verzakte en in de Elbe geschoven werd. Ook de gletschers voeren in hunne langzame nederdalende beweging groote steenmassa's - de zoogenaamde moraine - mede, die van de rotsen, waartusschen de gletschers zijn ingesloten, werden afgebrokkeld. Eindelijk mag men den afschurenden invloed van alle beken, rivieren en stroomen op hunne bedding niet voorbijzien en daarmede is de verklaring gevonden van de herkomst van het rijke bezinksel, dat als rivierslib naar zee gevoerd, op den bodem van oceaan wordt nedergelegd. De allereerste rotsen (graniet, gneiss enz.), die het materiaal tot de eerste afslijping en het oudste bezinksel geleverd hebben, bestaan dan ook niet uit lagen, maar zijn zoogenaamde plutonische gesteenten, die, naar men vermoedt, bij de afkoeling van de aardkorst zijn ontstaan. Heeft de neerslag van het bezinksel werkelijk over den geheelen zeebodem min of meer gelijkmatig plaats, zooals tot in den allerlaatsten tijd vrij algemeen is aangenomen? Dan zou het antwoord gevonden zijn op onze vraag van straks: waar bezinkt het? De nasporingen van den laatsten tijd, op groote schaal vooral door Engelschen en Amerikanen ondernomen, die in de eerste plaats op het verkrijgen van eene nauwkeurige kennis van den diepzeebodem gericht waren, hebben echter tot een tegenovergesteld resultaat geleid. Daardoor is bewezen, dat het medegevoerde slib niet over den geheelen zeebodem gelijkmatig neergelegd wordt, maar dat het bezinken plaats heeft op betrekkelijk geringen afstand van de kustlijn, in elk geval binnen een gebied, dat niet verder dan 50-100 (zelden tot 200) zeemijlen van de kust verwijderd is. De zwaarste | |
[pagina 449]
| |
en grofste slibdeelen bezinken in de nabijheid van de riviermonden; het allerfijnste slib verspreidt zich over eene grootere oppervlakte en reikt tot aan de uiterste grens van het hier bedoelde gebied. Daarbuiten ligt het veel uitgestrektere deel van den zeebodem, dat uitsluitend uit zeer fijn verdeelde materie bestaat, waarin anorganische overblijfselen van zeedieren, alsmede uiterst fijne deeltjes van vulkanischen oorsprong, eene groote rol spelen. Te zamen vormen deze bezinksels de zoogenaamde roode en grijze diepzeeklei. Reeds nu is het genoegzaam zeker dat de afzetting van deze diepzeeklei uiterst langzaam plaats heeft, vooral in vergelijking met het door de rivieren medegevoerde slib, dat in de nabijheid der kust blijft, en slechts bij zeldzame uitzondering, door de onderzeesche stroomingen langs den bodem, verder naar het diepere oceaanbed meêgevoerd wordt. Achtereenvolgens gaat Wallace de argumenten na, die pleiten voor de opvatting, dat de verschillende steensoorten, waaruit onze continenten gevormd zijn, volgens de zooeven beschreven wijze op vrij geringen afstand van de kust gevormd zijn. Een eerste bewijs hiervoor vindt hij in het feit, dat zelfs de oudste en dikste steenlagen der eerste, Palaeozoische periode telkenmale en op de meest verschillende diepten versteende golfkabbelingen vertoonen, waarin ringwormen hun spoor hebben nagelaten en de door hen geboorde gangen nog zichtbaar zijn. Ook de verschijnselen van ongelijkmatige opdroging, zooals deze langs de oevers van het water nu en dan kunnen worden waargenomen, zijn in deze steenlagen menigvuldig. Daaruit mag met zekerheid afgeleid worden dat deze lagen werkelijk langs de kustlijn werden afgezet, en dus ongeveer op boven omschreven wijze tot stand zijn gekomen. Geldt dit voor de alleroudste sedimentaire lagen, met niet minder recht meent Wallace dit ook te mogen vaststellen voor de steenkolenlagen en latere gesteenten der secundaire periode. Zelfs het krijt, dat tot voor korten tijd algemeen als een diepzee-bezinksel beschouwd werd, heeft waarschijnlijk op de boven ontwikkelde wijze zijn ontstaan gevonden. De daarin voorkomende fossiele zeeschelpen zijn, naar het oordeel van bevoegde deskundigen, voor de grootste meerderheid, vormen, die uitsluitend in ondiep water, somtijds zeer dicht nabij de kust worden aangetroffen. De belangrijke afzetting van krijtbergen, die men in een groot deel van Europa aantreft, heeft hoogstwaarschijnlijk in eene omvangrijke binnenzee plaats gehad, die ten noorden door Scan- | |
[pagina 450]
| |
dinavië, ten zuiden door de Alpen begrensd werd. In dien tijd versperde waarschijnlijk een opgeheven strook lands tusschen IJsland en Scandinavië aan het warmere water van den golfstroom den weg noordwaarts en stelde hem deze binnenzee tot eindpunt. Daardoor werd de ontwikkeling van talrijke steenkoralen en de aanwezigheid van atlantische Foraminiferen, die beide tot de vorming van het ons bekende krijt hun aandeel leverden, in de hand gewerkt. Getuigen dus eenerzijds de rotssoorten zelve, waaruit het vaste land is opgebouwd, voor de waarschijnlijkheid, dat zij allen in water van betrekkelijk geringe diepte en meestal in de nabijheid van de kust zijn gevormd, aan de andere zijde is het een zeer opmerkelijk verschijnsel, dat geen der zoogenaamde oceanische eilanden steensoorten bevatten, die tot het primaire en tot het secundaire geologische tijdvak behoorenGa naar voetnoot1. Wel een bewijs, dat gedurende die beide tijdvakken, welke meer dan drie vierden van de geheele geologische tijdrekening innemen, de oceaan, waarin die eilanden gevonden worden, evenals thans oceaan, en niet vast land was. In het laatste geval toch zou voorzeker afslijping en bezinking in voldoende mate hebben plaats gehad en thans nog in den vorm van sedimentaire gesteenten tot ons spreken. Darwin zelf was de eerste, om op dit belangrijke argument ten gunste van het blijvend karakter, dat aan de oceanen moet worden toegekend, onze aandacht te vestigen. Daarbij mag niet uit het oog verloren worden, dat men omgekeerd de bezinksels, die zich in de diepere gedeelten van den oceaan op den bodem vormen (de roode en grijze diepzeeklei) en die eerst in de latere jaren aan een voldoend onderzoek zijn onderworpen, nergens als gevormde steensoorten, wier samenstelling een gelijksoortigen oorsprong verraadt, op het vaste land terugvindt. Hoe nu, naast die stabiliteit in de relatieve plaats, die land en water op onzen aardbol innemen (wat hun omtrek in het groot betreft) toch eene voortdurende wisseling in de bijzonderheden van hunne configuratie heeft plaats gehad, hoe hierdoor telkens een nieuwe stoot tot wijziging van de dierenwereld werd gegeven, | |
[pagina 451]
| |
dit heeft Wallace in de volgende woorden voortreffelijk geschilderd: ‘Iedere vierkante mijl oppervlakte van het vaste land is telkens en telkens weder door water bedekt geworden, somtijds slechts tot eene diepte van enkele honderden voeten, somtijds wellicht tot eene van meerdere duizenden. Meeren en binnenzeeën zijn gevormd, zijn weder gevuld met bezinksels, om ten slotte tot heuvels of zelfs tot bergen te worden opgeheven. Zeearmen hebben het vaste land in de meest verschillende richting doorkruist en de afgesneden gedeelten voor korteren of langeren tijd volkomen geïsoleerd. Zeeën werden veranderd in woestijnen, woestijnen in zeeën. Vulkanen zijn tot bergen gegroeid, zijn weder gedaald en beneden de oppervlakte van de zee verzonken, zijn daar met bezinksels bedekt en eindelijk weder tot bergketens opgeheven, terwijl andere bergen gevormd werden door de opgeheven koraalriffen, die in binnenzeeën ontstaan waren. De bergen van het eene tijdvak zijn verdwenen door verweering of door inzinking van den bodem, terwijl andere bergen van het volgende tijdvak langzaam uit de golven omhoog rezen. De valleien, de ravijnen en de bergspitsen zijn herhaaldelijk en bij afwisseling uitgesneden en wederom opgevuld. Het is niet mogelijk den invloed te overschatten, zelfs niet hem behoorlijk te waardeeren, dien deze eindelooze wisselingen op de dierenwereld moeten hebben uitgeoefend. Langzaam maar zeker is de geheele levende bevolking voorwaarts en achterwaarts gedreven, van oost naar west en van noord naar zuid, van de eene zijde van continent of halfrond naar de andere. Omdat de groote landmassas, merkwaardig genoeg, elkaar noordwaarts vrij dicht naderen, werd aan dieren en planten dikwerf de mogelijkheid geopend zelfs naar andere continenten te verhuizen, waar velen in den strijd voor hun bestaan omkwamen, terwijl zij, die krachtig genoeg waren om zich staande te houden, tot die overal voorkomende groepen behooren, wier verspreiding ons tot hiertoe zoo dikwerf moeilijk te verklaren scheen. Tengevolge van de totale afzondering van deelen van het vaste land gedurende lange tijdvakken - somtijds zelfs meermalen herhaald - konden bepaalde diervormen aldaar tot ontwikkeling komen, die, wanneer zij later de mededinging weder moesten hervatten met de fauna waarvan zij vroeger gescheiden waren, de oorzaak geworden zijn van | |
[pagina 452]
| |
nieuwe wedkampen onder steeds toenemende verwikkelingen, welke ten slotte tot de wording en het behoud van al die wapenen, gewoonten en instincten moesten voeren, waardoor, hoe dan ook, de veiligheid en het blijvend bestaan van de verschillende diersoorten werd verzekerd’.
Hebben wij hiermede den aard der wijzigingen nagegaan, die de configuratie van het vaste land onderging en hun invloed zoowel op de verspreiding der dieren, als op het worden en vergaan der soorten, nog blijft ons de niet minder machtige factor der wijzigingen van het klimaat ter nadere beschouwing over. Hierboven maakten wij reeds met een enkel woord melding van het onwederlegbaar bewijs, dat in de poolstreken vroeger een zeer mild klimaat geheerscht en een weelderige plantengroei gebloeid heeft. Daartegenover moet in de zoogenaamde ijsperiode, een groot deel van Europa met sneeuw en gletschers overdekt geweest zijn. Wellicht vernamen we meermalen de bewering, dat dergelijke perioden met regelmatige (geologisch gesproken misschien zelfs vrij korte) tusschenpoozen zijn ingetreden en wederom intreden zullen. Hoe kunnen wij die warmere pooltijdvakken verklaren en wat hebben wij van den regelmatigen terugkeer van de ijsperioden te denken? Want deze beide klimatologische verschijnselen zijn zoo grootsch van aard, dat zij een gewichtigen invloed op de verspreiding der levende organismen over den aardbodem moeten hebben uitgeoefend. Waar is vooreerst het bewijs te vinden, dat een groot deel van Noord-Europa, de Britsche eilanden, Scandinavie en de Alpen inderdaad met een ijskorst van groote dikte en uitgebreidheid zijn bedekt geweest, zooals wij die thans nog in Groenland en in de onherbergzame Zuidpoolstreken waarnemen? Zal zoodanig bewijs inderdaad afdoende zijn, dan behoort het naauwkeurig overeen te komen met de verschijnselen, die zich nog in onze dagen in met gletschers bedekte berglanden voordoen. Men weet dat alle gletschers eene langzame naar beneden voortschrijdende beweging hebben, dat daarbij het ijs op de rotsvlakken, die het insluiten, talrijke fijne en grove krassen en insnijdingen teweeg brengt, die onderling grootendeels evenwijdig zijn. De afgebrokkelde stukken worden op het gletscher-ijs als zoogenaamde randmoraines medegevoerd en eerst dáár neder- | |
[pagina 453]
| |
gelegd waar de gletscher eindigt. Is de gletscher zoo uitgebreid in afmeting, dat hij niet alleen uit de samenvloeing van kleinere, hooger in het gebergte liggende, zijdelingsche gletschers gevoed wordt, maar bovendien zelf weder groote valleien geheel opvult om in zijn voortschrijdende beweging niet dan door een nieuwe bergketen te worden gestuit, dan zullen tegen de helling van laatstgenoemde keten vele der medegevoerde blokken nedergelegd worden, vooral wanneer gedurende een warmer tijdvak de geheele gletschermassa in dikte afneemt, en daardoor verkleind en schijnbaar teruggedrongen wordt. Zoo vindt men in Zwitserland aan de zuidwestelijke helling van de Jura groote, hoekige blokken verspreid liggen, in maaksel geheel verschillend van de steensoorten waaruit het Jura-gebergte bestaat. Zij komen daarentegen in alle bijzonderheden overeen met de rotssoorten die de Alpenketen aan de tegenovergestelde zijde van de groote Zwitsersche centraalvallei opbouwen. In de ligging dezer blokken is voor den geoloog het bewijs gelegen, dat deze geheele vallei, die eene breedte heeft van ongeveer 15 uren gaans, indertijd ééne samenhangende gletschermassa uitmaakte, wier dikte kan bepaald worden door de hoogte waarop men nog thans die steen blokken aantreft. Deze dikte moet alzoo afwisselend tusschen 900 en 2000 voet boven den bodem van het dal hebben bedragen. Hieruit blijkt dus dat te dien tijde het klimaat van Zwitserland een geheel ander was dan hetgeen daar thans wordt gevonden. Ongeveer in dezelfde geologische periode vinden wij dergelijke verschijnselen, zelfs op nog uitgebreider schaal, in geheel Noord-Europa, vooral in Schotland, Ierland en Scandinavie. Ook de verschijnselen van afslijping, zooals zij op den bodem der met gletschers bedekte valleien plaats vindt - waar de hardste steensoorten tot ronde verhevenheden, zoogenaamde ‘roches moutonnées,’ worden gepolijst - zijn overal in de genoemde landstreken waar te nemen; in Schotland was de dikte van de ijsmassa zóó belangrijk, dat alleen de bergspitsen, die meer dan 3000 tot 3500 voet hoog waren, daarboven uitstaken, terwijl van alle lagere bergen de toppen afgerond en met groeven voorzien zijn. In Amerika vertoonen zich soortgelijke verschijnselen, zelfs op nog grooter schaal. De zoogenaamde zwerf blokken, die op onze vaderlandsche heidevlakten gevonden worden, zijn evenzeer door ijsschollsn | |
[pagina 454]
| |
en ijsbergen derwaarts heengevoerd, toen een deel van die vlakten nog door den waterspiegel bedekt was. Zoo hebben wij dus in de bekraste rotsen, in de overblijfsels van moraines en zwerfblokken en in de gladgeslepen steensoorten op den bodem van valleien en ravijnen, het bewijs gevonden, dat in een tijdvak, hetwelk volgens de meest algemeen aangenomen zienswijze ongeveer 200,000 jaren achter ons ligt, uitgestrekte gletschers een groot deel van Europa bedekten en eene periode, waaraan men den naam van het ijstijdvak geeft, haar hoogtepunt bereikte. Men onderstelt dat deze ijstijd 240,000 jaren geleden is aangevangen en 80,000 jaren geleden een einde nam. Intusschen leveren de fossielen, die uit de hier aangeduide periode van 160,000 jaren afkomstig zijn, ons het bewijs, dat ook in dit ijstijdvak warmere en koudere klimaten elkaar bij tusschenpoozen hebben afgewisseld, zoodat zelfs de hippopotamus gedurende die warmere tusschenpoozen tot in Noord-Engeland is kunnen doordringen. Deze nieuwe klimatologische complicatie mag hier niet onvermeld blijven, omdat wij straks bij het nasporen der oorzaken, die het ijstijdvak te voorschijn roepen, ook op deze daarmede samengaande kleinere klimaatschommelingen op nieuw de aandacht moeten vestigen. Van al de verschillende oorzaken, waaruit men het ontstaan eener zoogenaamde ijsperiode heeft willen verklaren, zooals daar zijn: vermindering van de oorspronkelijke warmte van onze planeet; wijzigingen in de helling van de ecliptica; verandering van den stand van de omwentelingsas van de aarde; wisseling van de hoeveelheid warmte door de zon uitgestraald; temperatuursveranderingen van de ruimte; gecombineerde uitwerking van den teruggang der nachteveningen en van de uitmiddelpuntigheid van de zon in de elliptische loopbaan der aarde; veranderingen in de verdeeling van land en water; behoeven wij alleen de beide laatste ernstig in aanmerking te nemen, daar de overigen óf geheel ontoereikend zijn om tot verklaring van het ijstijdvak te dienen, óf zóó hypothetisch, dat daarbij aan wetenschappelijke demonstratie voorloopig niet te denken valt. De voorlaatst genoemde oorzaak heeft zeker in veler ooren een recht barbaarschen klank. De ruimte van mijn bestek in deze bladzijden laat niet toe, dat ik hier eene uitvoerige uiteenzetting zou mogen geven van de astronomische wetten, waardoor de zooeven genoemde ver- | |
[pagina 455]
| |
schijnselen beheerscht worden: evenmin, dat ik die verschijnseien zelve nauwkeurig omschrijve. Genoeg zij het te vermelden, dat, bij eene toeneming van de uitmiddelpuntigheid der zon in de elliptische loopbaan van de aarde, de ongelijkheid in de lengte van zomer en winter vermeerdert, zóó zelfs dat bij een maximum van excentriciteit de zomer voor één der beide halfronden 28 dagen korter kan zijn dan de winter. Die korte zomer is dan des te heeter, de lange winter evenzeer des te kouder, omdat de afstand van de zon tot de aarde in den zomer zooveel kleiner en in den winter zooveel grooter is. Gelijktijdig heeft alsdan het andere halfrond een korten, warmen winter en een langen, koelen zomer. Ten gevolge van den teruggang der nachteveningen wisselen het noordelijk en zuidelijk halfrond elke 10500 jaar met elkaar van stand, zoodat, indien de uitmiddelpuntigheid der zon in dienzelfden tijd geene belangrijke wijziging ondergaat de rollen van de beide halfronden juist omgekeerd zijn. Terwijl die teruggang der nachteveningen dus een zeer regelmatig verloop neemt en telkens in 21,000 jaar een cyclus volbracht wordt van het verschijnsel, dat ook onder den uitheemschen term van de ‘precessie der equinoxen’ bekend is, zijn de wijzigingen in de uitmiddelpuntigheid der zon, die, zooals gezegd, het lengteverschil in zomer en winter te weeg brengen, niet aan eene even gelijkmatige afwisseling onderworpen. Men heeft die wijzigingen langs astronomischen weg berekend, niet alleen voor de toekomst, maar ook voor het verleden. Voor zoover op de betrouwbaarheid dier berekeningen valt staat te maken, is daarbij gebleken, dat in het laatst verloopen millioen jaren de uitmiddelpuntigheid twee malen een maximum bereikt heeft, eenmaal nu 210,000 jaren geleden, eenmaal, in nog hooger mate, voor 850,000 jaren. Eerstgenoemd maximum valt in eene periode, welke men nu 80,000 jaren geleden als geëindigd mag beschouwen. Deze periode wordt door eene gemiddeld veel belangrijkere excentriciteit gekenmerkt dan sedert is voorgekomen. Zij omvat een tijdperk van 160,000 jaren, en dit tijdperk - wij vermeldden het hierboven reeds - wordt de laatste ijsperiode genoemd. Het samentreffen der gevolgen van deze twee astronomische oorzaken schijnt dus op het ontstaan der ijsperiode onmiskenbaren invloed te hebben uitgeoefend. Doch nu doet zich de vraag voor of de grootere koude, die, in perioden van groote excentriciteit, gedurende de langere | |
[pagina 456]
| |
wintermaanden heerscht niet opgewogen wordt door de zooveel heetere zomers? En dus in die perioden de ijsvorming wel vermeerderd, maar in gelijke mate ook de ontdooiing verhaast wordt? Om deze bedenking naar waarde te schatten moeten wij nagaan, welke de verschillende eigenschappen zijn van lucht, water, sneeuw en ijs, ten aanzien van het klimaat. Dan zal tevens blijken, dat ook de geographische gesteldheid eener landstreek belangrijken invloed op het intreden eener ijsperiode hebben kan. De gemakkelijke verplaatsbaarheid van het water en de nog veel grootere bewegelijkheid van de lucht zijn de twee belangrijke factoren, waaraan de tropische luchtstreek hare bewoonbaarheid te danken heeft; zonder deze zou de zonnewarmte den mensch het verblijf aldaar onmogelijk maken. Het verwarmde aardoppervlak staat een groot deel van zijne warmte aan de lucht af; die verwarmde lucht stijgt op en wordt door zijdelings toestroomende koelere luchtlagen (passaatwinden) vervangen, terwijl het verwarmde zeewater in breede stroomen naar de gematigde en koude wereldstreken wegvloeit, kouder water daarentegen van de polen naar den aequator stroomt en hier de hitte helpt temperen. De warmte, door de zon uitgestraald, wordt dus niet in belangrijke mate vastgelegd op eenig bepaald punt van den aardbodem, maar verdeelt zich zeer spoedig, terwijl daarentegen de koude - volgens het oude spraakgebruik verschillend van en zelfs tegenovergesteld aan warmte! - door het ontstaan van sneeuw en ijs wordt samengehoopt. Denken wij ons een regenbui, wier droppels slechts weinige graden in temperatuur verschillen van de vlokken eener sneeuwbui, die in eene aangrenzende streek nedervalt, dan zal het water afvloeien, zich tot beekjes en stroomen vereenigen en eindelijk weder de zee bereiken, na de lucht en den bodem eenigermate afgekoeld te hebben; echter niet zóó of eenige uren zonneschijn zullen deze afkoeling weder kunnen te niet doen. Anders is het met de sneeuw; deze heeft geene bewegelijkheid en het is genoegzaam bekend hoe lang, zelfs bij zonnig dooiweder, een betrekkelijk dun sneeuwlaagje aan dien verwarmenden invloed weerstand biedt. En zoolang het niet gesmolten is houdt het zoowel de aardlaag, die er zich vlak onder, als de luchtlaag, die er zich vlak boven bevindt, op eene temperatuur, die zeer dicht nabij het vriespunt is gelegen. Voor grootere sneeuwmassa's geldt dit natuurlijk in nog ruimer mate en wanneer dan de geheele | |
[pagina 457]
| |
zomerwarmte niet voldoende is om die massa's te smelten, heeft men de grenslijn der eeuwige sneeuw, die in het hooggebergte op een zeker aantal meters boven den waterspiegel gevonden wordt, overschreden. Hoe groot inderdaad de hoeveelheid warmte is, die vereischt wordt om een zekere hoeveelheid sneeuw weder in water om te zetten, zal door de volgende voorbeelden nog sprekender in het licht treden. Om een kubieken meter ijs te smelten (d.i. om te zetten in water van 0o) is eene hoeveelheid warmte noodig, die toereikend zou wezen om een kubieken meter water te verwarmen van 0o tot 80o C. (32o Fahr. tot 176o Fahr.)! Om een laagje ijs van 1 decimeter dikte te smelten wordt evenveel warmte vereischt als om eene kolom lucht, wier grondslag aan de grootte van dat ijslaagje gelijk en die 640 meter hoog is, van het vriespunt tot op de tropische warmte van 88o Fahrenheit te brengen! Deze voorbeelden leeren ons hoe krachtig de invloed van sneeuw en ijs zich kan doen gelden om eene blijvende lage temperatuur te veroorzaken en te bestendigen. En tevens hoe die invloed, zonder de onbewegelijkheid van sneeuw en ijs, zich geenszins in diezelfde mate zou doen gevoelen. Daarbij mogen wij een ander, zeer opvallend verschijnsel niet uit het oog verliezen, dat er n. 1. ten huidigen dage op den aardbodem nergens een uitgebreide streek laag en vlak land, bedekt met eeuwige sneeuw, te vinden is. Zelfs de allernoordelijkste grensvlakten van Siberie zijn in den nazomer vrij van sneeuw, hetgeen onlangs ook Nordenskjöld op zijn reis van Noorwegen naar de Behringstraat op nieuw bevestigd vond. Daarentegen zijn de berglanden in de poolstreken, een deel van Spitsbergen, Groenland, enz. wel degelijk met eeuwige sneeuw bedekt en reiken de gletschers hier tot in de zee, zelfs wanneer die streken op een veel lageren breedtegraad gelegen zijn, zooals bijv. met een groot deel van Groenland vergeleken met Noord-Siberië het geval is. In de zuidpoolstreken, waar uitgestrekte hooglanden met hooge bergen afwisselen, waar deze aan alle zijden door met vocht beladene en dus sneeuw aanvoerende zeelucht omgeven zijn, is dit in nog veel hooger mate het geval. Dáár vindt men inderdaad alle voorwaarden vervuld, die voor het intreden van een ijstijdperk vereischt worden. Ook wordt meer vochtige, warme lucht van den evenaar naar de zuidpool toegevoerd - en daar in sneeuw omgezet - dan naar de noordpool, en wel omdat de zuidoostpassaatwinden van de zuidpool naar den evenaar, die de aanlei- | |
[pagina 458]
| |
dende oorzaak van dezen tegenovergestelden luchtstroom zijn, op hun beurt sterker zijn dan die van de noordpool, tengevolge van de grootere koude, die in de zuidpoolstreken heerscht. Zoo is dus die grootere koude wederom de indirecte oorzaak, dat de sneeuwneerslag toeneemt, waarmede de afkoeling dan weder op nieuw voortschrijdt en de sneeuwvorming eveneens in toenemende mate in de hand wordt gewerkt. Is eenmaal eene ijsperiode ingetreden, zoo wordt zij dus, omdat oorzaak en gevolg elkaar te dezen aanzien telkens weder op nieuw versterken, bestendigd en uitgebreid. Op dergelijke wijze moet nu in het noordelijk halfrond de ijsperiode 200,000 jaren geleden zijn ingetreden. Rijkelijke neerslag van vochtige zeedampen in den vorm van sneeuw was daarvan de inleiding; deze heeft in de belangrijkste mate in die streken van Europa plaats gehad, waar de jaarlijksche hoeveelheid regen het grootst is. Bergachtige streken in de nabijheid van de kust geven, wanneer vochtige lucht uit zee wordt aangevoerd, onvermijdelijk aanleiding tot neerslag van dien waterdamp en werkelijk vinden wij dan ook dat in twee landen, die het meest aan deze voorwaarde beantwoorden: Scandinavië en de West- en Noordkust der Britsche Eilanden, niet alleen jaarlijks de grootste hoeveelheid regen valt, maar ook dat juist daar gedurende het ijstijdperk de verschijnselen van gletschervorming enz. het hevigst zijn geweest. De laatste ijsperiode van het noordelijk halfrond heeft dus waarschijnlijk daar haren aanvang genomen. Eenmaal ingetreden moesten de verschijselen, zooals ik hierboven het aangetoond, steeds in hevigheid toenemen: zelfs de zonnehitte, toen zij eenmaal niet meer toereikend was om gedurende den zomer het ijs te doen verdwijnen, werd daarenboven door de talrijke wolken en nevels, die in met sneeuw en ijs bedekte berglanden bijna dagelijks voorkomen, in haren doortocht naar de aardoppervlakte nog belangrijk belemmerd en getemperd, zoodat hierdoor aan de telkens vermeerderende toeneming van sneeuw en ijs nieuw voedsel werd verstrekt. Ook de geographische gesteldheid van de poolstreken kan de ijsvorming tegengaan of in de hand werken. Is daar veel water en weinig vast land, dan zal de sneeuw op den duur slechts geringen invloed kunnen uitoefenen, en zullen ook warme zeestroomingen van den evenaar veel gemakkelijker diep in de poolgewesten kunnen doordringen. Denkt men zich dat Engeland, zij het slechts door een smalle landstreek, met het | |
[pagina 459]
| |
vaste land, en bovendien met IJsland en Groenland verbonden was, dan zou de geheele invloed van den Golfstroom aan de noordelijke zeeën onttrokken worden en zonder twijfel zou eene zeer merkbare temperatuursverlaging in die streken daarvan het onmiddellijk gevolg zijn. Bijzonderheden in de geographische configuratie kunnen dus van overwegend belang worden voor het intreden of het uitblijven van eene ijsperiode Nog moet hierbij vermeld worden, dat de afwisselende phases van het precessieverschijsel ook gedurende het ijstijdvak elke 10,500 jaar elkaar opvolgen en dat hiervan zeker eene gedeeltelijke verbetering van het klimaat het gevolg is geweest, waardoor de hippopotamus tot in Noord-Engeland kon doordringen. Dit bewijzen niet alleen deze en andere dierlijke overblijfselen, maar ook de wijze waarop het puin, dat de gletschers van de rotsen schuurden, in de geologische lagen wordt aangetroffen, hier en daar afwisselende met zandig slib uit eene kortere warmere periode, maar dadelijk weder door een nieuwe dikkere laag gletscherpuin gevolgd. De oorzaken, die den ijstijd te voorschijn riepen, bleven dus in volle kracht doorwerken. Deze uitwerking was tijdens het hoogtepunt dier periode waarschijnlijk zóó hevig, dat toen de bedoelde precessiephases haren ontdooienden invloed niet konden uitoefenen. Overtuigd, dat deze vluchtige uiteenzetting van de gezamenlijke verschijnselen, die een ijstijdperk doen ontstaan en van eenige der voornaamste oorzaken, die daarbij voorzitten, uiterst onvolledig is, bevelen wij de lezing der aan het hoofd van dit opstel vermelde werken allen aan, die met een meer uitvoerig betoog verlangen kennis te maken. Nog een andere vraag bleef hierboven onbeantwoord. Het is deze: zijn zulke ijsperioden regelmatig en met betrekkelijk korte tusschenpoozen teruggekeerd? Deze vraag beantwoordt Wallace ontkennendGa naar voetnoot1, al was hij vroeger, evenals vele anderen, de meening toegedaan, dat iedere precessie-phase, d.i. dus ieder tijdvak van 21,000 jaren, hare ijsperiode met zich bracht. Nadat wij hierboven aan de talrijke, voorzeker niet minder gewichtige bijkomende oorzaken, die allen gelijktijdig moeten samenwerken, een vluchtig woord gewijd hebben, bevreemdt het ons niet, dat | |
[pagina 460]
| |
Wallace zijne eerste meening liet varen. Te minder omdat de sporen van die eventueele vroegere ijsperioden ontbreken, althans niet in die mate voorhanden zijn, als waarin wij ze voor het laatste ijstijdvak hebben leeren kennen. Daarentegen kan met even groote waarschijnlijkheid uit de gesteenten bewezen worden, dat tijdens de voorafgaande beide perioden van bijzonder hooge excentriciteit - nu 850,000 en 2,500,000 jaren geleden - wel degelijk locale sterke vermeerdering van sneeuw- en ijsmassa's heeft plaats gevonden, dáár waar de geographische gesteldheid daartoe medewerkte, namelijk in de Alpen. Wij zullen zoo dadelijk nagaan waaraan het is toe te schrijven, dat gedurende dit lange tijdvak het overige noordelijk Europa, zelfs met inbegrip van de poolgewesten, door een warm klimaat begunstigd werd en aan een weelderigen plantengroei het aanzijn gaf. Vooraf moeten wij de bewijzen kennen, waarop de overtuiging rust, dat werkelijk een onafgebroken warm, soms zelfs half tropisch klimaat gedurende dit lange tijdsverloop, dat ongeveer samenvalt met wat men in de geologie de tertiaire periode noemt, in ons halfrond geheerscht heeft. De mannen van gezag, die de voornaamste bewijzen hiervoor hebben bijgebracht, zijn Nordenskjöld en Oswald Heer. De eerste had tijdens zijne talrijke tochten naar Spitsbergen herhaaldelijk gelegenheid waarnemingen omtrent de geologische gesteldheid van die eilanden te doen. Hij richtte daarbij vooral zijn aandacht op het voorkomen van overblijfselen van zwerfblokken of van moraines in de talrijke sedimentaire lagen, die daar boven elkander gevonden worden en over eene groote uitgestrektheid, waar zij de zijwanden van steile rotsen uitmaken, vrij aan den dag liggen. Hoewel zeer verschillende geologische tijdperken, zoowel oudere als jongere, in die lagen vertegenwoordigd zijn, vond hij nergens eenig spoor van ingesloten zwerfblokken, die voor het bestaan van gletscher-ijs daar ter plaatse en in die perioden kunnen pleiten, terwijl toch dergelijke zwerfblokken, ook in gevallen van locale ijsvorming, zooals hierboven voor de Alpen vermeld werden, in de destijds gevormde naburige sedimentaire lagen uiterst talrijk en in het oog vallend zijn. En daar nu in diezelfde steenlagen van Spitsbergen door den Zwitserschen botanicus Oswald Heer een rijke schat van fossiele planten is aangetroffen, die in hoofdtrekken geheel overeenstemmen met anderen, welke in Groenland en in Zwitserland | |
[pagina 461]
| |
nabij Oeningen uit dezelfde geologische tijdperken verkregen zijn, is daarmede eenerzijds de ongestoorde duur van dat warmere poolklimaat en anderzijds het bijna tropisch karakter van den eigenaardigen plantengroei aangetoond. Deze verkrijgt dit karakter door het voorkomen van fossiele sequoia's - overeenkomende met de bekende reuzenboomen van Californië - kastanjes, eiken, beuken, wijnstok, zelfs magnolias, pruimenen notenboomen. Niet alleen deze en andere boomen en heesters, maar ook een honderdtal bloeiende planten, waaronder een iris, een waterlelie, enz behooren tot de uitgestorven flora van Groenland en Spitsbergen! Welke oorzaken kunnen hebben medegewerkt om deze schijnbaar zoo geheel onverklaarbare verspreiding van den plantengroei over den aardboden teweeg te brengen? Wallace leidt ons daartoe op een tot heden geheel onbetreden spoor, dat ter gegevener tijd waarschijnlijk blijken zal tot de juiste oplossing te leiden of deze althans te naderen. Hij wijst vooreerst op den bijzonder grooten invloed (waarop ook vooral Dr. Groll in zijn bekend werk ‘On ocean currents’ nadruk gelegd had), dien warme zeestroomingen uitoefenen op het klimaat en wel omdat zij de snelle overbrenging van de warmte, die door de loodrechte zonnestralen tusschen de keerkringen aan het water wordt medegedeeld, naar noordelijke, zelfs arctische gewesten, bevorderen. De groote invloed van den Golfstroom, die aan alle isotherme lijnen tusschen Engeland en Spitsbergen een noordelijk gerichte bocht heeft gegeven, en die niet alleen op het klimaat van Ierland, maar zelfs op dat van Scandinavië en Spitsbergen zijn temperen den invloed doet gevoelen, is hiervoor een bekend bewijs. Nu bereikt behalve de Golfstroom geen tweede warme equatoriaalstroom de noordelijke poolgewesten, daar een dergelijke strooming, die in de oostelijke helft, van den Stillen Oceaan zijn ontstaan vindt, door de nauwe Behringstraat in zijn voortgang gestuit en het grooter deel van dezen warmen Japanschen stroom dus weder oostwaarts en zuidwaarts langs de kust van Noord-Amerika teruggebogen wordt. Intusschen bewijst de afzetting der steensoorten in verschillende gedeelten van het tertiaire tijdvak en de plaats, waar wij deze aantreffen, dat, gedurende een groot deel van de tertiaire periode, Centraal- Europa, tusschen de Oost-, de Caspische- en de Zwarte Zee, zich onder water bevond en dat tevens door de vallei | |
[pagina 462]
| |
van den Euphraat en de Perzische golf eene directe communicatie tusschen den Indischen Oceaan en deze Noordelijke zeeën moet hebben bestaan. Men mag zich echter dien gemeenschapsweg niet als een open zeevak denken, daar een archipel van grootere en kleinere eilanden ter plaatse werd aangetroffen. Vervolgens was er een zeearm daar waar thans Egypte ligt en werd door haar eene tweede verbinding van de Indische met de westelijke Middellandsche en met de Zwarte Zee tot stand gebracht. Niet minder waarschijnlijk is het dat tenzelfden tijde de Oostzee met de Witte Zee in onmiddellijke breede verbinding stond en Scandinavië dus een eiland was. Ook de Zuidpunt van Vóór-Indië was door een breeden zeearm van het Himalaya-gebergte afgescheiden, terwijl versteende zeedieren, die wij in de gebergten van West-Thibet ter hoogte van 16,500 voet aantreffen en die tot de oudste tertiaire lagen behooren, er op wijzen, dat in die periode ook langs dezen weg eene meer directe waterverbinding tusschen de West- Aziatische en de noordelijke Poolzeeën kan tot stand zijn gebracht. Ook in Noord-Amerika zijn de bewijzen voor belangrijke dalingen van den bodem in ditzelfde tijdvak talrijk. Al deze wijzigingen in de gesteldheid van landstreken, die wij thans als uitgestrekte continenten kennen, geven Wallace het middel aan de hand om voor de warmere klimaten in de poolstreken eene gelukkige hypothese op te werpen. Immers, evenals thans in den Atlantischen Oceaan met den golfstroom het geval is, konden te dien tijde ook in de Indische Zee equatoriaal-stroomingen ontstaan, die door de passaatwinden - destijds hier bij de veranderde configuratie van het land nog de plaats der moessons innemende - bij voorkeur naar den noordwestelijken hoek zouden gedreven worden, ter plaatse waar juist door de beide hierboven genoemde zeearmen aan het verhitte equatoriale zeewater vrije doortocht naar de poolzeeën geopend werd. Deze krachtige zeestroomingen, gevoegd bij den invloed van andere, wellicht door de Atlantische en de stille Zuidzee evenzeer noordwaarts gezonden, moeten een wonderdadig gunstigen invloed op het klimaat van het noordelijk halfrond hebben uitgeoefend; ook omdat deze stroomen door de betrekkelijk nauwe kanalen, waardoor zij poolwaarts gevoerd werden, minder warmte verloren hadden eer zij daar aankwamen. Nu moet niet vergeten worden, dat de poolzomers, waarbij de zon zoo lang boven den horizon blijft, veel heeter kunnen zijn, wanneer | |
[pagina 463]
| |
de zonnewarmte niet tot het smelten van sneeuw en ijs dienst moet doen, dan de zomers in onze gematigde luchtstreek, en dat zij ook daardoor krachtig koesterend aan het ontstaan van een weelderigen, hoog-noordelijken plantengroei het hunne zullen toebrengen. Voeg daarbij het feit, dat Noord-Azië toen evenzeer voor een groot deel door de zee moet bedekt geweest zijn, en dat Spitsbergen, blijkens zijn sedimentaire lagen, minder hoog boven de zee uitstak en dus minder aanleiding kon geven tot een blijvenden neerslag van sneeuw en ijs, dan zijn in dit alles genoegzame factoren aanwezig, om het schijnbaar zoo vreemde verschijnsel van warme klimaten in de poolstreken op afdoende wijze te verklaren.
Zoo hebben wij dus, aan de hand van Wallace, een deel van het terrein doorkruist, waar de oplossing van verschillende schijnbaar onverklaarbare verschijnselen in de verspreiding der dieren over den aardbodem moet gezocht worden. De talrijke aanrakingspunten, die dit gebied met dat der physische geographie, der meteorologie, der geologie enz. aanbiedt, maken het gedurig noodzakelijk bij gezaghebbende deskundigen in deze wetenschappen ter schole te gaan en dit heeft Wallace geenszins verzuimd Geologen als Archib, Geilde, Dana e.a., physische geographen als James Croll, geven ons den waarborg, dat, waar wij gedeeltelijk op het gezag hunner uitspraken afgaan en daarop kritisch voortbouwen, onze grondslag betrouwbaar is. Meer geheel op zijn eigen terrein voert Wallace ons waar hij in het tweede gedeelte van ‘Island Life’ achtereenvolgens de dierlijke bevolking van verschillende eilandengroepen schildert en ze in verband brengt met die van de meest nabijliggende continenten of naburige eilanden. Een verband, dat somtijds zeer eenvoudig en natuurlijk schijnt, maar dat in andere gevallen, zelfs waar de afstand veel geringer is - hierboven werden Bali en Lombok, Florida en de Bahama eilanden reeds als voorbeelden aangehaald - ten eenenmale schijnt te ontbreken of zachtst genomen zeer ver gezocht moet worden. Na het hierboven aangevoerde zal het niemand vreemd schijnen, dat een sterk verschil, zooals er tusschen Bali en Lombok bestaat, eene zeer diepliggende, in het geologisch verband van den geheelen Archipel ingrijpende oorzaak hebben moet. Werkelijk wordt thans algemeen aangenomen - en wederom twee Engelschen: Sclater en Wallace, zijn de voornaamste baanbrekers | |
[pagina 464]
| |
van deze denkbeelden - dat men uit de betrekkelijk ondiepe zeeën (100 meter), die de groote Sunda-eilanden van elkander en van Achter-Indië scheiden, besluiten mag, dat deze eilanden in vroegere geologische perioden met elkaar en met het vaste land hebben samengehangen, waartoe ook de dierlijke bevolking vele argumenten levert. En daarnevens, dat de groote diepten in de Moluksche Zee er voorzeker in de laatste geologische perioden toe hebben bijgedragen, om het vaste land van Australië van dat van Azië gescheiden te houden. Nieuw-Guinea, dat evenals de Sunda eilanden van Achter-Indië, door betrekkelijk ondiep water van Noord-Australië gescheiden is, kan, tijdens latere opheffingen en dalingen van den bodem, meer dan eenmaal rnet het vaste land van Australië in directe landverbinding geweest zijn; de Molukken daarentegen, met Timor en de eilanden tot Lombok inbegrepen, hebben den samenhang met het Australische vastland reeds sedert veel langer tijd opgegeven, hoewel hunne dierlijke bewoners toch van dien vroegeren samenhang sterk sprekende getuigen zijn. Dat desniettemin tot op zekere hoogte een uitwisseling, vooral onder de gevleugelde bewoners, heeft plaats gevonden, ligt in den aard der zaak. Tusschen die beide gedeelten van onzen Archipel, waarvan het eene naar rechts Australische, het andere naar links Aziatische verwantschappen vertoont, ligt het eiland dat wegens zijne combinatie van diervormen tot een der meest onverklaarbare behoort, het eiland Celebes. Dit eiland moet zijn viervoetige bewoners reeds in zeer ver achter ons liggende geologische tijdvakken - toch waarschijnlijk wel van Azië uit - ontvangen hebben en sedert nooit weder met eenig vast land onmiddellijk verbonden geweest zijn. Een ander leerrijk voorbeeld bieden ons de Azorische eilanden in den Atlantischen Oceaan en de Galapagos Archipel in de Stille Zuidzee op den evenaar op circa 600 zeemijlen van het Amerikaansche continent gelegen. Beide eilandengroepen zijn vulkanisch; wij bezitten de meest klemmende bewijzen voor de waarheid, dat deze nooit met het vaste land verbonden waren, maar in de volle beteekenis van het woord als oceanische eilanden moeten worden beschouwd. Zij danken hunne dierlijke bevolking dan ook niet aan een der verhuizingen of plaatsverwisselingen, die, zooals wij hierboven hebben besproken, een voortdurend gevolg zijn van wijzigingen in de geographische gesteldheid door geologische werking of van veranderingen in | |
[pagina 465]
| |
het klimaat, maar veeleer aan toevallige samenwerking van meer alledaagsche oorzaken, waarbij vooral winden en stroomen een groote rol spelen. Een nader onderzoek zal ons doen zien langs welken weg winden en stroomen tot de bevolking dier eilandengroepen kunnen hebben bijgedragen en hoe deze bevolking harerzijds ons weder de tastbare bewijzen voor oogen voert van de verschillende klimatologische omstandigheden, waaraan zij zijn blootgesteld. Vooraf vermeld ik nog, dat op beide eilandengroepen inheemsche landzoogdieren geheel ontbreken en dat op de Azoren zelfs geen slang, hagedis, kikvorsch of zoetwatervisch voorkomt. Wel zijn door den mensch achtereenvolgens Europeesche dieren, als muizen, geiten, katten, goudvisschen enz. ingevoerd, hetzij opzettelijk, hetzij toevallig, en zijn deze dieren dan ook plaatselijk wel verwilderd en belangrijk vermeerderd, maar voor onze beschouwing hebben thans alleen die dieren belang, welke aan de groep van nature eigen zijn. Hoewel de Azoren ongeveer 900 zeemijlen van de Portugeesche kust verwijderd zijn, vindt men daarop toch niet minder dan 53 vogelsoorten, waarvan 31 sterke vliegers zijn, die aan deze eigenschap een zeer wijden kring van verspreiding te danken hebben en wier tegenwoordigheid op deze eilanden ons dus niet bevreemden kan. Anders is het met de landvogels. Twee-en-twintig Azorische vogelsoorten behooren zeer bepaaldelijk tot deze groep, en tot onze groote verwondering blijkt het, dat, niettegenstaande de eilanden zoo uitermate geisoleerd liggen, al deze soorten op één enkele na ook in Europa en Afrika gevonden worden. Dat in vroegere tijdperken de voorouders ook van deze vogels al vliegende deze eilanden bereikt hebben, wordt zeer waarschijnlijk gemaakt door het feit, dat de meest oostelijke eilanden der groep veel sterker met vogels bevolkt zijn dan de westelijke, die verder van Europa verwijderd zijn. Toch moet het ons daarbij verwonderen, dat eenerzijds het geheele isolement en anderzijds de invloed van de zoo sterk gewijzigde omstandigheden, waaraan die vogels, dank zij het eigenaardig klimaat van de Azoren, die midden in den Golfstroom liggen, zijn blootgesteld, niet reeds sedert lang die verdwaalde vogelsoorten zóó hebben gewijzigd, dat nieuwe soorten, often minste afwijkende variëteiten ontstaan zijn. Immers een dergelijk gevolg zou men naar de beginselen van de ontwikkelingsleer hier in de allereerste plaats moeten verwachten. Toch vertoont het zich niet. | |
[pagina 466]
| |
Het uitblijven daarvan en dus de voortdurende overeenkomst tusschen de gevederde bewoners der Azoren en hunne Europeesche verwanten, moet op rekening gesteld worden van de hevige stormen, die in dit gedeelte van den oceaan zoo algemeen zijn. Zij vallen somtijds samen met de periode, waarin de trekvogels bij groote scharen hunne reizen langs de Europeesche en Afrikaansche kusten ondernemen en hebben waarschijnlijk nu en dan tengevolge gehad, dat op nieuw enkele exemplaren der oorspronkelijk daarheen verdwaalde soorten de Azoren bereikten en door dezen zich herhalenden aanvoer van nieuwe emigranten de soort in hare oorspronkelijke zuiverheid bewaard blijft en de wijzigende invloed, die de veranderde omgeving zou moeten teweegbrengen, wordt tegengegaan. Deze oplossing wordt duidelijk bevestigd door het feit, dat de ééne Azorische vogel, die werkelijk van de Europeesche soortelijk verschilt, geen trekvogel, maar een zeer bepaalde boschvogel is en dat dus, zoo hare stamvaders al onder zeer bijzondere omstandigheden hierheen konden verdwalen, de gelegenheid voor nieuwe emigranten derzelfde soort om de Azoren te bereiken, zich zeer zelden of misschien wel nooit meer heeft voorgedaan. Onder de torren zijn vooral de vleugellooze soorten en die met kleine vleugels in verhouding talrijker, dan op het vaste land. Van de 212 soorten worden er ook in Europa 175 gevonden. De vleugellooze insecten hebben op deze en andere oceanische eilanden (waar ze steeds in grooteren getale voorkomen dan op het vaste land) een belangrijk voordeel boven de vliegende, daar zij van zelf aan het gevaar ontkomen om al vliegende door den wind naar zee gedreven en zoodoende verdelgd te worden. Van daar dat juist zij onder de werking der natuurkeus zich in toenemende verhouding konden vermenigvuldigen. Omgekeerd bemerkt men, dat de sterkgevleugelde soorten, die zich niettemin op die eilanden in stand weten te houden, van hunne naaste verwanten op het continent veelal door nog sterkere ontwikkeling der vleugels onderscheiden zijn en dus anderzijds bij hen de natuurkeus de verbetering der vliegwerktuigen heeft, voortgebracht. Wat daartusschen ligt: de zwakke vliegers of die met zware, massieve lichamen (zandkevers, meikevers), kan in eene door stormen zooveel bezochte eilandengroep niet blijven bestaan en werkelijk vinden wij dat deze kevers aldaar geheel ontbreken. | |
[pagina 467]
| |
Ook in de flora vinden wij zeer duidelijk het bewijs, dat de plantengroei dezer eilanden aan Europa ontleend is. Boomen en heestergewassen, die groote en zware vruchten voortbrengen als eiken, kastanjes, appels, dennen enz., ontbreken op de Azoren. Zulke daarentegen, die besvruchten voortbrengen of wier zaden gemakkelijk door den wind vervoerd of in het water drijvende kunnen blijven, vormen de groote meerderheid. De zaden van besvruchten kunnen zeer goed door vogels overgebracht zijn: zelfs na een min of meer langdurig verblijf in het darmkanaal van enkelen dezer zijn zij in vele gevallen nog voor ontkieming geschikt. Niettegenstaande nu de Galapagos Archipel bijna de helft dichter bij Amerika (600 zeemijlen) dan de Azorengroep bij Europa gelegen is, zoo zijn de verschijnselen op eerstgenoemde groep sterk verschillend van wat wij zooeven op de Azoren gevonden hebben. Zoowel in de vogel- als in de plantenwereld is veel meer een eigenaardig karakter merkbaar; van de 31 landvogels zijn allen op één na uitsluitend aan deze eilandengroep eigen, juist tegenovergesteld dus aan het verschijnsel, dat wij op de Azoren aanschouwden. Zelfs gaat het verschil tusschen de Galapagos-vogels en die van tropisch Amerika, waarmede zij overigens de meeste verwantschap vertoonen, zóó ver, dat men voor meer dan de helft van de landvogels der Galapagos eigen geslachten heeft moeten aannemen, daar het verschil grooter was, dan hetgeen men gewoon is als soortelijk onderscheid op te vatten. Talrijke krachtige vliegers en zwemvogels komen verder nog op de Galapagos-eilanden voor, die echter niet tot dezen archipel beperkt zijn, maar ook in Amerika gevonden worden. De eenige uitzondering onder de landvogels is een soort van rijst-vogel, die in grooten getale over geheel Amerika verspreid is. Dit leert ons, dat naarmate de gelegenheid voor Amerikaansche vogels om, hetzij door eigen krachtige vlucht, hetzij door overgroote talrijkheid, op den Galapagos-archipel te verdwalen, geringer is, ook werkelijk geen emigratie daarheen plaats vindt en de voorouders der thans aldaar gevonden landvogels reeds in ver achter ons liggende tijden door toevallige omstandigheden derwaarts verdwaalden, zonder dat dit feit zich later op nieuw heeft herhaald. De natuurkeus kon dus met volle kracht onder deze nieuwe bewoners van den Galapagosarchipel hare wijzigende werking doen gevoelen. Hetzelfde geldt voor den plantengroei. De Galapagos-eilanden hebben | |
[pagina 468]
| |
een viermaal grooter aantal eigene, inheemsche plantsoorten clan de Azoren. De verklaring van dit belangrijke verschil, dat nog wel in omgekeerde evenredigheid staat tot den afstand waarop ieder dezer eilandgroepen zich van het vaste land bevindt, moet uitsluitend gezocht worden in het feit, dat de Galapagos-archipel in een uiterst kalme zee gelegen is, waar stormen slechts hoogst zelden voorkomen en aanhoudende harde winden onbekend zijn. Bovendien komen in tropisch Amerika geen trekvogels voor, die onderweg door storm overvallen zeewaarts zouden kunnen worden heengedreven, terwijl wij bij de Azoren zagen, dat juist de op deze wijze verdwaalden een zeer bepaald aandeel namen in de vogelbevolking van die groep.
Voerden ons deze beide laatste voorbeelden meer onmiddellijk op het gebied, waarop Wallace nog eerst sedert kort nieuwe wegen voor ons gebaand heeft, reeds konden wij daaruit leeren, dat alleen een geduldig opmaken van statistische tabellen, gesteund door eerie grondige kennis van de soorten en de varieteiten, een vasten bodem voor verder reikende gevolgtrekkingen leveren kan, en dat anderzijds ook eerst dan, wanneer men den geheelen stapel van dit schijnbaar droge materiaal verwerkt heeft, resultaten te voorschijn komen, die tot de meest glansrijke bevestigingen van de juistheid der evolutieleer en van Darwin's hypothese der natuurkeus mogen gerekend worden. Wat Darwin zelf in zijn grooter werk ‘Animals and Plants under Domestication’ zich voornam: uitbreiding en meer in bijzonderheden afdalende omwerking van een der gewichtigste hoofdstukken uit zijn ‘Origin of Species’, dit was ook Wallace's doelwit. Twee andere hoofdstukken uit dat meesterwerk (XI en XII) hebben in hem eenen voortreffelijken vertolker gevonden. Waar het gebouw van de evolutieleer op dergelijke wijze door de hand van den meester zelven en door die van de beste zijner leerlingen nader afgewerkt en voltooid wordt, vertoont het zich telkens in grooteren luister als de tempel, waarin voortaan alle biologische wetenschappen eendrachtig samenwerken aan de verklaring van het groote, nimmer uitgelezen boek der natuur. Eén der grondslagen van dien tempel scheen in den aanvang, nu eenentwintig jaren geleden, nauwelijks sterk genoeg om te durven voorspellen, dat daarop met goed gevolg zou worden voortgebouwd. En toch lag juist hier een der ge- | |
[pagina 469]
| |
wichtigste hoeksteenen. Ik bedoel de palaeontologie, die zich met de kennis der fossiele overblijfselen van dieren uit vroegere tijdvakken bezighoudt, en die, zoo de evolutieleer waarheid bevat, ons de versteende bewijzen van hare juistheid in den vorm van sedert uitgestorven overgangsvormen moet aanbieden. Darwin schreef daarom boven het hoofdstuk hieraan gewijd: ‘the imperfection of geological record.’ Gelukkig zijn sedert de stoutste verwachtingen te dezen aanzien overtroffen en heeft men in het verloop van korte jaren dit fundament door tal van nieuwe feiten dermate kunnen verzwaren dat thans de hechtheid van het geheel e gebouw en de zekerheid van de voltooiing voor goed gewaarborgd is. Wellicht bieden de bladen van dit tijdschrift mij later gelegenheid zijne lezers ook met de resultaten van het onderzoek op dat gebied kennis te doen maken.
Leiden, Maart 1880. A.A.W. Hubrecht. |
|