De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Thomas Carlyle's leerjaren.Thomas Carlyle, - gedurende zijn leven den orthodoxen in Engeland eene ergernis, den liberalen eene dwaasheid, den onverschilligen telkens op nieuw eene verrassing, - heeft het middel gevonden, om ook nog na zijn dood vrij algemeene ontevredenheid op te wekken. Een aantal opstellen van zijne hand zijn onder den titel van Reminiscences door zijn vriend J.A. Froude in 't licht gegevenGa naar voetnoot1. Zij vormen een deel der papieren nalatenschap welke Carlyle aan Froude heeft toevertrouwd, om die als bouwstof voor zijne levensbeschrijving te gebruiken. Wel achtte hij het zelfs voor Froude, die hem het best gekend had, onmogelijk een ware levensbeschrijving van hem te geven; maar dat er graden van onwaarheid denkbaar zijn, moest hij erkennen; en daar nu eenmaal zijn leven aan eene beschrijving niet kon ontsnappen, zou Froude het best in staat zijn, om tot een minimum van onwaarheid te geraken. Aan deze bemoedigende opdracht is Froude begonnen gevolg te geven, door in de Nineteenth Century voor Juli van dit jaar een artikel te plaatsen onder het opschrift: The early life of Thomas Carlyle. Reeds vroeger evenwel heeft hij het raadzaam geacht, eenige opstellen uit te geven, door Carlyle gewijd aan de herinnering van zijn vader James Carlyle, van zijn boezemvriend Eduard Irving, van den stichter der Edinburgh Review, later Lord Advocate van Schotland, Lord Jeffrey, en vooral van zijn hartelijk geliefde vrouw Jane Welsh. Die opstellen waren, toen zij geschreven werden, niet voor openbaarmaking bestemd; en schoon Carlyle later, vooral omdat Froude zulks wenschte, | |
[pagina 386]
| |
het voornemen gehad heeft om enkele daarvan uit te geven; - en Froude bovendien volledige volmacht ontvangen heeft om met de hem toevertrouwde papieren te handelen gelijk hem goeddacht, heeft men hem de openbaarmaking van deze opstellen, zonder nadere toelichting of herziening, van verschillenden kant kwalijk genomen. In weerwil van zijn (door allen die hem kennen, om 't zeerst geprezen) buitengewone goedhartigheid en menschenliefde, -heeft Carlyle nooit uitgemunt door de zachtheid van zijn oordeelvellingen over zijne medemenschen. In deze Herinneringen is hij kwistiger dan ooit met zijne ephitheta ornantia: imbecility, hidebound stupidity, futility, blockheadism, mother of dead dogs, enz. zijn de meest gewone uitdrukkingen waar hij over de moderne maatschappij komt te spreken; en, terwijl hij in zijn overige geschriften slechts zelden letterkundigen onder zijne land- en tijdgenooten bij name noemt, brengt de aard van deze herinneringen mede, dat hij hier zijn oordeel uitspreekt over een groot aantal bekende schrijvers, met welke hij in den loop van zijn letterkundige werkzaamheid in aanraking is geweest. Die komen er dan, met een zeer enkele uitzondering, bitter slecht af: voor de grand literary and other figures, die den roem van Engeland in de eerste helft van deze eeuw hebben uitgemaakt, heeft ‘een boersche en hopeloos gegermaniseerde ziel’ als die van Carlyle weinig bewondering. Voor Coleridge heeft hij hoogstens medelijden, maar in geen enkel opzicht achting; Wordsworth heeft zijne verdiensten, o.a. groote intellectueele vermogens, en een sterk karakter: maar in hem een groot dichterlijk genie te vereeren, slechts voor weinige uitverkorenen genietbaar en verstaanbaar, gelijk zijne bewonderaars hem noemen, dat komt bij Carlyle niet op. In zijn oog zijn des dichters goddelijke overdenkingen en onpeilbaarheden slechts een flauwe, uit de tweede hand aan Coleridge ontleende weerkaatsing van het onmetelijke duitsche fonds van onpeilbaarheden! Charles Lamb heeft een onoverwinnelijke neiging tot den jenever: wat hij zegt is verachtelijk onbeduidend, getuigt van verwonderlijke onwetendheid en ondiepte, zelfs als hij ernstig en welgemanierd spreekt, hetgeen hij zelden doet; ‘gewoonlijk is zijn onderhoud in hooge mate ongemanierd, tot ijzige kunstigheden, tot spookachtigen schijn van geest opgeschroefd, kortom, het gelijkt meer op aangelengde krankzinnigheid dan op echte jokkernij, humor, of vroolijkheid van gemoed.’ Zelfs goede vrienden, mannen met | |
[pagina 387]
| |
wie Carlyle jaren lang omgegaan heeft en die hem in zijn werk krachtig geholpen hebben, moeten zich met zeer matigen lof tevreden stellen: John Stuart Mill's onderhoud is ‘winterachtig’, ‘zaagselachtig’, maar altoos oprecht en goed op de hoogte van het onderwerp. Van de gesprekken die zij op hunne zondagsche wandelingen met elkaar gehouden hebben, herinnert Carlyle zich weinig meer; behalve dat die nimmer opwekkend voor zijn gemoed geweest zijn, en dat hij ze gebruikte als wijn waar geen nectar, of zelfs als dun bier waar geen wijn te krijgen was. Leigh Hunt, de fijne, geestige essayist, met zijn zorgelooze, hoopvolle levensbeschouwing, komt in de eerste jaren van Carlyle's verblijf te Londen bijna elken dag hem en zijne vrouw bezoeken: hij is door en door beleefd, vriendelijk van zin, en praat als een vogel zingt, maar zonder wijsheid van de echte soort, en zonder waar inzicht in de werkelijkheid. Een man, onschuldig van hart, maar verdoold, eigenlijk gezegd nog al zot, onpractisch en dikwijls lijdend. Ziedaar het portret dat Carlyle van hem teekent. Het ‘lui, pedant en ziekelijk’ van Droogstoppel klinkt bijna even vleiend. Als de beste en door Carlyle, à tout prendre, het meest gewaardeerde tijdgenooten, er zoo afkomen, dan vormen natuurlijk deze Herinneringen in hun geheel het tegendeel van een loflied op de engelsche letterkundige geschiedenis van deze eeuw. Door de ‘able critics,’ zooals Carlyle ze zou noemen, is Froude dan ook om deze uitgave vrij algemeen gelaakt; en inderdaad, is er ook in mijn oog een gebrek aan piëteit in de wijze van openbaarmaking. ‘De lezer,’ aldus spreekt Froude in zijne voorrede, ‘krijgt hier Carlyle's eigen handwerk voor oogen, maar zonder diens laatste toetsen, niet door hem uitgegeven, niet door hem gecorrigeerd, misschien voor het rneerendeel niet voor openbaarmaking bestemd, en slechts neergeschreven als bezigheid, voor eigen genoegen.’ Zooals zij daar liggen, moeten de Herinneringen een onjuist denkbeeld geven van den schrijver; zonder nadere toelichting en ordening van den inhoud brengen zij den lezer in verwarring of op een dwaalspoor. Maar als materiaal voor eene levensbeschrijving zijn zij van zeer groote waarde. Onsamenhangend, dikwijls tegenstrijdigGa naar voetnoot1, | |
[pagina 388]
| |
meestal vermengd met onbeduidende of alleen voor den schrijver merkwaardige bizonderheden, stellen zij toch dengeen, die er met geduld en goeden wil op tuurt, in staat, om in verband met hetgeen van elders, en vooral uit Carlyle's overige geschriften, bekend is, eene schets te ontwerpen van het leven van den man, die in onze negentiende eeuw het Oud- of Nieuwtestamentische profetentype het meest nabijkomt. Het essentiëele van zijn leven, meende Carlyle zelf, kon men uit zijne werken leeren kennen; wat in zijn privaatleven was voorgevallen, ging de wereld niet aanGa naar voetnoot1. Doch het is meer dan nieuwsgierigheid, wat ons dankbaar doet zijn voor de uitgave der Herinneringen. 's Menschen geest is nu eenmaal zoo ingericht, dat hij gedrongen wordt van gevolg tot oorzaak op te klimmen. Hoe merkwaardiger een verschijnsel, hoe meer het afwijkt van het alledaagsche, hoe sterker die drang zich doet gevoelen. Nu is er in de engelsche litteratuur, zeker niet sedert Tristram Shandy, misschien ook niet sedert Gulliver's Travels, zulk een abnormaal phenomeen waargenomen als het artikel, waarin Carlyle in 1827 in de Edinburgh Review een overzicht gaf van de duitsche wijsbegeerte en letterkunde van de laatste vijftig jaren; het bracht, gelijk hij zelf ergens zegt, vele tongen aan het kwispelen, en eenige weinige hersenen aan het bedenken, welk vreemd monster dit wel kon zijn, dat de rust en de vastgestelde orde der Natuur kwam verstoren?Ga naar voetnoot2 Die vraag is met min of meer nadruk bij alle latere werken van den schrijver herhaald. Het antwoord er op is eerst mogelijk geworden, sedert men met den inhoud van Carlyle's geschriften de thans eerst bekende omstandigheden en invloeden heeft kunnen vergelijken, onder welke hij grootgebracht en gevormd is. Dat is de taak waarvan ik mij in het volgend opstel het trachten te kwijten. De vervulling er van is, naar ik mij durf vleien, niet overbodig geworden door de verschijning van de eerste aflevering van Carlyle's biographie door Froude. Vooreerst toch schrijft deze voor een engelsch publiek. - 't geen lang niet alleen uit de taal blijkt die hij gebruikt; - in de tweede plaats brengt ons deze aflevering slechts tot het midden van het jaar 1821, en schijnt Froude van oordeel | |
[pagina 389]
| |
te zijn, dat de voorbereiding tot Carlyle 's loopbaan als schrijver met dat jaar afloopt. Uit den inhoud van mijne bijdrage kan, dunkt mij, blijken dat de leerjaren langer geduurd hebbenGa naar voetnoot1. | |
I.James Carlyle, de vader van onzen schrijver, was omstreeks 1791 te EcclefechanGa naar voetnoot2, een klein dorp in Dumfriesshire, een der zuidelijkste graafschappen van Schotland, komen wonen en oefende daar, door zijn ongetrouwden broeder bijgestaan, het beroep uit van metselaar. Zijn eerste vrouw, Janet Carlyle, een verre aanverwante, stierf spoedig na de geboorte van haar eenig kind John. In 't begin van 1795 hertrouwde James met Margaret Aitken, die hem negen kinderen schonk, van welke het oudste, Thomas, op 4 December 1795 werd geboren. Het dal der Annan, waarin Ecclefechan ligt, loopt uit op de Solway Frith, den zeeboezem, die aan de westkust Engeland van Schotland scheidt. Vóór de vereeniging der beide rijken in den aanvang der achttiende eeuw, had het tot eene ruwe streek behoord, waarvan de bewoners, aan beide zijden der grens, telkens strooptochten op elkaars grondgebied ondernamen. Met verloop van tijd hadden de strooptochten opgehouden; doch de gevolgen van die vroegere ruwheid bleven voortduren, en de strijdbare man, ‘the gallant man’ in diestreek was lang gebleven, wat Carlyle ‘a wild, natural, almost animal man’ noemt. Evenwel was nergens de gehechtheid aan het meest onvoorwaardelijke Calvinisme grooter dan in Annandale, waar de herinnering aan de vervolgingen der Cameronians onder Jacobus II steeds voortleefde. Eenige weinigen hadden zich omstreeks het jaar 1760 tot een afgescheiden gemeente vereenigd, niet wegens een verschil van dogma met de schotsch-presbyteriaansche Kirk, maar omdat deze en hare woordvoerders hun toeschenen alleen of te veel | |
[pagina 390]
| |
aan uiterlijkheden en vormelijkheden gewicht te hechten. Zoo ontstond de ‘Burgher’-gemeente te Ecclefecchan, en James Carlyle sloot zich met volle overtuiging bij haar aan. Thomas Carlyle noemt deze Dissenters ‘a Free Kirk, making no noise.’ Hetgeen James daar hoorde bevredigde ten volle zijn diep religieuse behoeften; nimmer kwam een twijfel bij hem op aan de oude theorie van 't Heelal. Hij bezat, ofschoon zeer gebrekkig opgevoed, een bizonder scherpzinnig en helder verstand, en een aangeboren talent om zijne gedachten en voorstellingen kernachtig uit te drukken; doch over het algemeen was hij meer tot zwijgen dan tot spreken geneigd. Over geheel zijn wezen lag iets dat meer ontzag dan liefde inboezemde. Voortreffelijk werkman en overal om zijn degelijk werk geacht, zag hij dat werk gedijen, en mocht hij zich in den loop zijns levens in steeds toenemende welvaart verheugen. Ook zijn tweede vrouw, de moeder van Thomas, was eene naar hart en ziel vrome, misschien nog meer dan James aan den overgeleverden godsdienst gehechte vrouw, doch daarbij veel zachtmoediger van aard; met grenzenlooze toewijding en liefde vervulde zij haar moederplicht. Ziehier de herinnering, die de huiselijke kring van zijne kinderjaren bij den oudsten zoon heeft achtergelaten: Zuinigheid en vlijt, een zekere deftige rust en ernst (niet zonder dwang, waarvan wij destijds den druk wel eenigszins gevoelden, doch die nu zijne vruchten draagt) waren de regel van ons huisgezin. Ons allen werd voornamelijk geleerd dat (wereldlijk of geestelijk) werk het eenige was wat wij te doen hadden, en door voorschrift en voorbeeld werd ons ingeprent dat goed te doen. Een onbuigbaar element van gezag omgaf ons allen. Van den beginne af gevoelden wij (een nuttig iets) dat onze eigen wensch dikwijls niets in de zaak te zeggen had. - Het was geen vreugdevol leven (welk leven is dat?) maar een veilig, een rustig leven; meer dan de meeste andere (of eenig ander waarvan ik getuige hen geweest) een gezond leven. Wij waren meer tot zwijgen geneigd dan spraakzaam. Maar, werd er weinig gezegd, dat weinige had doorgaans een zin. Ik kan niet dankbaar genoeg zijn voor mijne ouders...Ga naar voetnoot1 Men ziet, dat er al vroeg een grondslag gelegd werd voor die eigenaardige bewondering voor het zwijgen en het gezag, | |
[pagina 391]
| |
die als een roode draad door alle geschriften van Thomas heenloopt. Het eerste onderwijs, o.a. in het rekenen, ontving hij van zijn vader, - daarna bezocht hij eene school te Ecclefechan; terwijl de predikant der Burghergemeente hem in de eerste beginselen van het latijn onderwees. Toen hij elf jaar oud geworden was plaatste zijn vader hem op de Academie (wij zouden het een Gymnasium noemen) te Annan, op zes engelsche mijlen afstand van Ecclefechan. De knaap was, gelijk trouwens de meesten van zijn geslacht die in deze herinneringen genoemd worden, opvliegend van aard. Of het daarom verstandig van de moeder geweest is, hem bij zijn vertrek naar school te doen beloven dat hij nimmer terug zou slaan als hij geslagen werd? Ik zou 't betwijfelen. In de eerste jaren deed hij zijn woord gestand: natuurlijk ten koste van menig een heeten traan. Dit werd dan voor zijne schoolmakkers een rede te meer om hem te plagen en te kwellen. ‘Het waren jongens,’ laat Carlyle zijn Diogenes Teufelsdroeckh zeggen, ‘meestal onbeschaafde jongens, en zij gehoorzaamden aan de aandrift der natuur, die de reekudde het gewonde hert doet aanvallen, die de vlucht eenden elken broeder of zuster met gebroken vlerk doet dooden en allerwege maakt dat de sterke over den zwakke tyranniseert’Ga naar voetnoot1. Dat veranderde eerst, toen Thomas, zijne belofte uit het oog verliezende, zich begon te verweren als men hem aanviel. Toen liet men hem aldra met rust; ook had hij in dien tijd met een paar jongens van zijn leeftijd vriendschap gesloten. Niettemin bleven deze schooljaren in zijne herinnering ten einde toe smartelijk en hatelijk. Over het soort onderwijs dat hij te Annan genoot, kan ons Teufelsdroeckh wederom inlichten: Mijne onderwijzers waren dikhuidige pedanten, zonder kennis van de menschelijke natuur, of van die der jongens, of van iets ter wereld behalve hunne woordenboeken en driemaandelijksche rekeningen. Tallooze doode woorden (niet doode Talen, want zelf kenden zij geen Taal) pompten zij ons in, en noemden dat opkweeking van den geest. Hoe kan een onbezielde werktuigelijke Gerundium- | |
[pagina 392]
| |
draier, welks evenbeeld in een volgende eeuw te Neurenberg uit hout en leder vervaardigd zal worden, hoe kan die iets opkweeken: laat staan den Geest, die niet groeit als groente (door etymologische bemesting der wortels) maar als een Geest, door geheimzinnige aanraking met geest...? Wel was er aan de Academie te Annan een English Master, naar 't schijnt tevens hoofd der school, die geheel anders doceerde. Hij heette Adam Hope, en Carlyle geeft een alleraardigst portret van dezen onverbiddelijken redeneerder, dezen volbloed Calvinist en Burgher, die elken zondag de zes mijlen van Annan naar Ecclefechan heen en weer aflegde, om eene Burgherpreek te hooren. Zeer omvangrijk was zijne kennis niet; maar wat hij wist, wist hij door en door, en niemand kon beter dan hij die wetenschap tot vorming van het denkvermogen aanwenden. Doch slechts bij uitzondering, als de onderwijzer van zijne klasse tijdelijk verlof had, mocht Carlyle van Adam Hope les ontvangen. Ook Mr. Morley, den onderwijzer in de wiskunde, herinnerde Carlyle zich later met liefde en dankbaarheid. Maar behalve in laatstgenoemd vak mag men aannemen, dat de schooljaren te Annan van geringen invloed geweest zijn op de verstandelijke ontwikkeling van den jongeling. Hij verliet de Academy na drie jaren en werd toen naar Edinburg gezonden om daar athesis en Theologie te studeeren. Het huisgezin der Carlyle's was talrijk, en de middelen, waarover de kleine metselaarsbaas te beschikken had, niet ruim. Het plan was dus, Thomas eerst eene plaats als onderwijzer in de wiskunde te verschaffen; in die betrekking kon hij dan in de theologie voortstudeeren. Als hij dan elk jaar eenige dagen te Edinburg doorbracht, en daar eenige proefpreeken hield, kon hij na zes jaar het radicaal van landgeestelijke verkrijgen. Dit programma werd, behalve het slotnummer, getrouw uitgevoerd. Thomas kwam op 9 November 1809 voor het eerst te Edinburg aan; de voetreis van Ecclefechan derwaarts had drie dagen geduurd, - en geschiedde in gezelschap van een ouderen schoolkameraad, die al een jaar vroeger te Edinburg was gaan studeeren. Een veertienjarige student, als Thomas, zoo dachten de ouders, heeft raad, steun en bescherming noodig, en Tom Smail was als raadsman en beschermer uitverkoren. Het valt te bewijfelen of de keuze gelukkig te noemen was; ziehier hoe de pupil zijn voogd beschrijft: | |
[pagina 393]
| |
Een zeer onschuldig, ingebeeld, onbeteekenend maar nauwgezet orthodox schepsel, waarvoor ik, wetende dat hij weinig wist en een zwak oordeel had, in mijn hart zeer weinig eerbied koesterde, ofschoon ik hem beleefd volgde in de dingen die hij beter kende dan ik, zoo bij voorbeeld in de straten van Edinburg, op mijn eersten avond aldaar!... Van de vijf jaren die Carlyle te Edinburg studeerde worden in de Reminiscences geen bijzonderheden vermeld; de eenige hoogleeraren die hij noemt zijn Leslie en Christison; van laatstgenoemden zegt hij alleen dat het erg ‘...duister was in de college-kamer van den goeden Hoogleeraar, in physieken en anderen zin.’ Maar Edinburg had in die dagen den roem van een rationalistische, progressistische Universiteit te zijn: en over hetgeen aan zulk eene instelling geleeraard werd, heeft Carlyle zich later in den Sartor Resartus duidelijk genoeg uitgelaten. De hongerige kleinen, zoo besluit hij zijne diatribe aldaarGa naar voetnoot1, keken op naar hunne geestelijke voedsters: en als voedsel werd hun bevolen den oostewind te eten. Het ijdel gezwets over controverse Metaphysiek, Etymologie en werktuigelijke Handgrepen, valschelijk Wetenschap genoemd, dat daar in omloop was, het ik terdege geleerd, beter misschien dan de meesten. Wat de lessen der Hoogleeraren hem niet gaven, zocht hij zich langs anderen weg eigen te maken. | |
[pagina 394]
| |
Uit den chaos der Bibliotheek gelukte het hem moer boeken op te visschen, dan de bewaarders misschien zelf wisten, dat er waren; en zoo werd de grondslag gelegd voor een letterkundige loopbaan; door eigen studie stelde hij zich in staat om in bijna alle beschaafde talen, en over alle vakken van wetenschap, vloeiend te lezen. Uit de door Froude gevonden brieven van Carlyle's studievrienden, blijkt dat hij al spoedig om zijn groote gaven en zijn buitengewone belezenheid als het middenpunt van den vriendenkring werd beschouwd; terwijl de bijnamen van Jonathan, Dean of Doctor, waarmede hij toegesproken wordt, te kennen geven dat zijne sarcasmen reeds toen aan den beroemden en beruchten Deken van St. Patrick, Jonathan Swift, deden denken. Ook nemen zijne vrienden soms een loopje met zijn zwartgallige levensbeschouwing, en geven hem den raad om zich daarvan te bevrijden door verliefd te worden, - een raad dien hij in deze jaren niet schijnt opgevolgdte hebben. De studie der wiskunde, - welk vak het eenige is, waaromtrent Rationalisten, Scepticisten, Mysticisten en alle overige Isten wel gedwongen zijn het eens te zijn, - gedijde inmiddels bij Caryle uitnemend. In den zomer van 1814 kwam hij met glans door een vergelijkend examen voor de aanstelling als leeraar in de wiskunde aan dezelfde Academy te Annan, waar hij drie jaren lang schoolgegaan was. Carlyle werd benoemd en zoo was dan het programma van zijne loopbaan, wat het eerste gedeelte betreft, naar wensch afgeloopen. Naar wensch.... maar gelijk bleek, niet tot bevrediging van den jeugdigen leeraar in de wiskunde. Van den beginne gevoelde hij een afkeer van het schoolmeesteren; en zijne omgeving te Annan kon hem daarmede niet verzoenen. Hij gevoelde zich al even verlaten als vroeger, toen hij voor het eerst schoolging. Wel is waar laad hij zelf daaraan schuld: ik kan mij de verontwaardiging van de notabiliteiten der kleine provinciestad best voorstellen, toen deze eenzelvige, in zich gekeerde jongeling niet eens moeite deed om zich te laten ‘presenteeren,’ 'tgeen toch onvermijdelijk moest voorafgaan aan eene uitnoodiging hunnerzijds!Ga naar voetnoot1 Maar Caryle was nu eenmaal te menschenschuw, misschien ook te trotsch daartoe. | |
[pagina 395]
| |
De eenige goede zijde van zijn nieuw beroep was, dat het hem de kost deed verdienen, zonder zijnen ouders tot last te zijn. In dezen stand van zaken kwam echter verbetering, toen hij naar Kirkcaldy werd verplaatst, want daar volbracht hij althans wat hij zoo aardig noemt, de gezegende verovering van een vriend in deze wereld! De wijze hoe deze vriendschap ontstond teekent het karakter van Carlyle zoo juist dat ik niet kan nalaten, zijn verhaal van die episode in hoofdzaak over te nemen. Op bijna alle scholen leeft bij elk geslacht van leerlingen eene herinnering voort aan een of ander oud-leerling die zijne tijdgenooten verre vooruit was en in wiens schaduw geen der epigonen kan staan. Toen Caryle te Annan schoolging, heette deze schoolheros uit het verleden Edward Irving. Eens had Thomas het geluk gehad hem met eigen oogen te zien: Irving, destijds student in de theologie te Edinburg, kwam zijn ouden leermeester Adam Hope eens opzoeken, die hem in de klasse bracht, waar Caryle en zijne makkers zaten. Wij hoorden niet alles, schrijft Caryle, eigenlijk hoorden wij niets wat de moeite waard was zich te herinneren. Het gesprek liep over Edinburg, over dezen en genen professor, over hunne verdiensten en methoden, ‘eene wereld vol wonderen daar in de groote stad, dachten wij, - en deze vent is daar geweest en kan er op zoo'n koelen, gemakkelijken toon over spreken I’ Eerst zeven jaren later had de tweede ontmoeting plaats. Carlyle had in dien tusschentijd gedurig van Irving gehoord, van zijn uitstekende studiën, van zijn schitterend succes als onderwijzer. Hij had vernomen, dat twee professoren der edinburgsche Universiteit hem hadden opgedragen om te Haddington, een plaatsje op zestien engelsche mijlen oostelijk van Edinburg, eene Academy in te richten, en dat iedereen aldaar door zijn nieuwe methoden in verrukking gebracht werd. Later was Irving, met evenveel succes, naar een nieuwe school te Kirkcaldy, in Fifeshire, verplaatst. Ik herinner mij niet, schrijft Carlyle, dat ik immer eenigen kwaadwilligen nijd gevoeld het tegenover dezen grooten Irving in het verre verschiet. Zijne grootheid in studie en geleerdheid zou ik zeker geneigd zijn geweest te benijden, had ik niet tegen die neiging geworsteld en getracht van don nijd wedijver te maken: ‘Handel eveneens, Handel eveneens al kost het u meer moeite!’ | |
[pagina 396]
| |
Wat zijn schoolmeesters-succes betrof, daar gaf ik weinig om, en wierp die gedachte gemakkelijk van mij af, als zij mij voor den geest kwam. Maar natuurlijk had dit rondbazuinen van Irving in mijne tegenwoordigheid (waaronder ik soms een spoor van kwaadwilligheid tegen mij kon ontdekken) in mij geen liefde tegenover dezen overwinnaar doen ontstaan. ‘Ich gönnte Ihm,’ gelijk de Duitschers zeggen; maar strict genomen, ook niets meer. Nu wilde het toeval, dat Carlyle, met Kersttijd 1815 te Edinburg zijnde, om daar eenige van de vroeger vermelde proefpreeken te houden, eens op de kamer van een verren neef, die daar studeerde, zat te praten, toen Irving met een ander vriend, Nichol genaamd, binnenkwam. Ik was drie of vier jaar jonger dan de overigen, schrijft Carlyle; en hier stond Trismegistus Irving, een overwinnende bashaw, terwijl ik arme juist het tegendeel was........ Irving richtte een geheele reeks van vragen betreffende Annan tot mij, meestal over menschen met wie hij daar had omgegaan, en over hun huiselijke aangelegenheden; waarvan ik weinig wist, en waarover ik minder dan geen wensch had om te spreken, ofschoon ik beleefd poogde, wat ik wist kortelijk te antwoorden. Bij dien goeden Irving was dit alles zeer natuurlijk, en er was bij hem, daarvan hen ik zeker, geen het minste denkbeeld om mij te kwetsen of over mij te tyranniseeren. Juist het tegendeel was zijne neiging ten allen tijde en tegenover alle menschen. Maar er was, naar ik gis, iets van bewuste ontwijfelbare meerderheid, van zorgeloos, van zelfsprekend de haut en bas dat mij zeer deed, en mijne antwoorden mogelijk al korter en korter maakte. Ja, mijn geringe voorraad van kennis begon op te raken; en meer dan eens had ik op zekere punten, als ‘Heeft Mevr. - een kindje? Is het een zoon of een dochter?’ en dergelijke, openhartig geantwoord: ‘Ik weet het niet.’ - Ik denk dat twee of drie zulke antwoorden op zulke vragen op elkaar gevolgd waren, toen Irving, niet op zijn gemak en gevoelende dat het spel misliep, op eenigszins brommigen maar niet boosaardigen toon antwoordde, ‘Ge schijnt niets te weten!’ Waarop ik terstond met nadruk en op gekrenkten toon hervatte: ‘Mijnheer, met welk recht onderzoekt Ge mijne kennis op deze wijze? Zijt Ge groot-inquisiteur, of hebt Ge de bevoegdheid om de menschen te ondervragen en te cross-examineeren? Ik het nooit belang gesteld in de geboorten te Annan, en het zou mij niets kunnen schelen al moest het proces van geboorte en menschenteelt daar geheel ophouden!’ ‘Een slechte raad, dat!’ riep Nichol en barstte in 't lachen uit; ‘dat zou mijne zaak volstrekt niet zijn ik die leerlingen broodnoodig heb!’ | |
[pagina 397]
| |
Zoo werd over de zaak heengelachen, en 't bleek weldra dat Irving den uitval van Carlyle niet kwalijk genomen had. Maar uit het verhaal blijkt ook, dat geduld Carlyle's hoofddeugd niet was, en dat hij het contrast tusschen hem en Irving in de volgende woorden juist aangeeft: Irving ontbrak het niet aan een zekere opvliegendheid, en in deze voorspoedige jaren zijner jeugd was er in zijne wijze van zijn een soort van vroolijken bluf op te merken; maar de grondtrek van zijn Ik was ten allen tijde een mooie mannelijke behoefte aan gezelligheid, en de gulste oprechtste welwillendheid. Zeer verschilde hij van den nieuwen vriend dien hij op 't punt stond te winnenGa naar voetnoot1. Geen bluf bij dezen laatste, maar een gebrek er aan dat bijna nog erger was. Niet sanguien en mededeelzaam was deze, maar bilieus en hartstochtelijk. Veel te sarcastisch voor een jong mensch, zei menigeen in de eerstvolgende jarenGa naar voetnoot2. Na zulk een eerste ontmoeting had men nauwlijks verwacht dat er ooit vriendschap tusschen hen zou zijn ontstaan; te minder nog daar de aanleiding tot Carlyle's verplaaatsing naar Kirkcaldy voor Irving niet aangenaam kon zijn. Eenige der vroegere bewonderaars van Irving's leermethode waren allengs gaan vinden, dat hij te streng was, te veel van zijne leerlingen vergde. Zij besloten daarom den hoofdonderwijzer van de school der kerkelijke gemeente te Kirkcaldy, een luien, afgetobden sukkel, te pensioneeren, en in diens plaats een meester te doen benoemen, die de school tot nieuwen bloei zou brengen. Carlyle werd op aanbeveling van de edinburgsche Hoogleeraren. Leslie en Christison daartoe benoemd. Hij zou, zoo werd afgesproken, den staat van zaken te Kirkcaldy eens gaan opnemen, en zich daarna omtrent de al of niet-aanvaarding der benoeming verklaren. Kort tevoren ontmoette hij Irving nog eens te Annan: met warmte drong deze er op aan, dat Carlyle bij hem zou komen logeeren; ‘mijn huis,’ zeide hij, ‘en al wat ik voor u kan doen is ter uwer beschikking; twee menschen uit Annandale moeten in Fife geen onbekenden zijn!’ De ‘ongeloovige Thomas’, zoo verhaalt Carlyle, dorst dit niet zoo grif aannemen, zoo ridderlijk was het; maar gevoelde zich toch aangenaam aangedaan door den gullen en oprechten toon waarop het gezegd werd. | |
[pagina 398]
| |
In Augustus 1816 ging Carlyle hierop naar Kirkcaldy, waar hij met open armen door Irving ontvangen werd. Binnen weinige dagen waren zij intiem met elkaar; dit en het vooruitzicht op een nuttiger werkkring dan te Annan, deden Carlyle alras besluiten om dezen nieuwen werkkring te aanvaarden. De twee of drie jaren, hier doorgebracht, behielden in de herinnering van onzen schrijver vriendelijker tint dan de voorgaande en onmiddellijk daarop volgende, - dank zij vooral den omgang met Irving, wiens liefde voor het goede, aangeboren scherpzinnigheid, eerlijkheid van gemoed en goed humeur Carlyle niet genoeg kan roemen. Uit Irving's welgevulde boekerij putte Carlyle nieuw voedsel voor zijn onverzadelijken weetlust. Met hem doorliep hij de heerlijke omstreken van zijn nieuwe woonplaats, - met hem bezocht hij de schilderachtigste plekken aan beide zijden van de Frith of Forth. Kirkcaldy ligt aan den noordelijken oever van deze breede riviermonding, of eigenlijk zeeboezem, schuins tegenover Leith en Edinburg. Met prachtige kleuren weet Carlyle de schoonheden van dit landschap te penseelen; - dengeen, wien de Frith of Forth niet onbekend is, roept hij met enkele trekken de heerlijkste herinneringen voor den geest. Zoo bij de beschrijving van een tocht naar het eilandje Inchkeith, in 't midden der baai, op ongeveer gelijken afstand (5 engelsche mijlen) van Kirkcaldy en van Leith. De zon op 't punt van tegenover ons onder te gaan, achter Ben Lomond in het verre verschiet. Edinburg met zijne torens; de groote zilveren spiegel van den Frith in zulk eene omlijsting van bergen gevat; steden, rotsen en akkers en golvend landschap allerwege rondom ons; in rechte richting tot ouder onze voeten, dit herinner ik mij, kwam een breede zuil, als van goud, van de op dit oogenblik wegzinkende zon, een brandende as, als 't ware, tot 't middenpunt der wereld neerdalende! Voorts werden de zomervacantiën besteed om, meestal met Irving, tochten te doen naar de bergstreken van westelijk Schotland, de Trossachs, en Loch Lomond en de Clyde Falls van Lanarkshire, - of ook over het karig bewoonde hoogland der Cheviot-Hills; welke tochten dan meestal met een bezoek aan Carlyle's ouders werden verbonden. Dezen woonden thans te Mainhill, eene boerderij, die James Carlyle in 1815 gepacht had; want wijselijk, zegt zijn zoon, had hij het metselaarsambacht verlaten, toon de algemeene verarming en ijdelheid aan ver- | |
[pagina 399]
| |
tooning en goedkoopte de voorkeur deden geven boven degelijkheid; toen het met eerlijkheid in het ambacht uit was, gelijk James met nadruk verklaarde. Op den dnur echter konden Irving noch Carlyle het te Kirkcaldy uithouden. De omgang aldaar was ook al niet veel beter dan te Annan. Het eenige huisgezin, waar zij vrij veel kwamen, was dat van den predikant Martin, met wiens oudste, volgens Carlyle weinig aantrekkelijke en bepaald onschoone dochter,Irving in stilte verloofd was, en later ook werkelijk trouwde. Een bezoek in dien huiselijken kring vond Carlyle af en toe niet onaangenaam. De predikant was een streng orthodoxe, onschuldige, schoolvossige man; maar er was althans meer intellectualiteit in den omgang met hem dan met het gewone slag van menschen te Kirkcaldy. Nog eene, gewichtige, uitzondering op den regel trof Carlyle toen hij kennis maakte met Miss Gordon, een gewezen leerlinge van Irving, die eenige maanden bij haar oude tante te Kirkcaldy kwam doorbrengen. Van goeden huize, wel opgevoed, doch onbemiddeld, - bevallig, ernstig en toch niet streng, geestig en verstandig tevens, maakte zij een diepen indruk op den jeugdigen schoolmeester. Aan een huwelijk viel echter in de bestaande omstandigheden niet te denken. Indien zij, gelijk Froude beweert, het origineel is van de Blumine in Sartor Resartus, dan heeft zij haar minnaar ten minste den wreeden slaggespaard, dien Blumine aan Teufelsdroeclch toebrengt, door met diens besten vriend te trouwen. Ik kan mij overigens niet ontveinzen, dat Carlyle niet te beklagen schijnt, indien deze zijne eerste liefde niet naar wensch afliep. Bij haar vertrek uit Kirkcaldy schreef Miss Gordon hem een langen afscheidsbrief, aan 't einde waarvan zij hem eenige welgemeende wenken ten beste gaf: Kweek de zachtere neigingen van uw hart aan. Onderdruk de meest buitensporige visioenen van uwe hersenen. Mettertijd moeten uwe bekwaamheden bekend raken. Bij uwen kring worden zij reeds met verbazing en vreugde erkend. Later zullen zij gewaardeerd worden door hen wier oordeel waarde heeft. Het genie zal u groot maken. Moge de deugd u bemind doen zijn. Verminder den ontzaglij ken afstand tusschen u en gewone menschendoor welwillende en vriendelijke manieren. Handel zacht met hunne minderheid en wees overtuigd dat zij u even hoog zullenachten en meer zullen lief hebben. Waarom de echte goedheid verborgen die uw hart bezielt?.... | |
[pagina 400]
| |
De raad was uitmuntend, en het ware te wenschen, dat Carlyle dien beter ter harte genomen had. Maar kan men zich veel huiselijk geluk voorstellen van een huwelijk tusschen hem en deze ‘ernstige en verstandige’ vrouw? Een dagelijks wederkeerende oorzaak van spijt en mismoedigheid was de werkkring dien de beide vrienden te Kirkcaldy hadden te vervullen, ‘het schoolmeesteren, met zijn kleingeestige tegenstrijdigheden en armzalige resultaten,’ gelijk Carlyle het noemt. Eindelijk werd de kwelling ondragelijk. Op een mooien dag besloten zij hunne betrekkingen op te zeggen, en volvoerden dat besluit terstond. ‘Liever nog’, dacht Carlyle, ‘stikken in een sloot, als 't noodig is, dan met zulk een ambacht de kost verdiend.’ Een vrij wanhopig besluit, vooral in 't geval van Carlyle. Irving's ouders waren welgesteld, en hij was tot het predikambt toegelaten: zijn merkwaardige welsprekendheid was in engeren kring reeds bekend, en hij mocht een schoone toekomst als predikant te gemoet zien. Anders stond het met Carlyle. Van nature reeds weinig aangetrokken door een ambt, waarbij spreken hoofdzaak was, begon hij ook in deze jaren twijfelingen te koesteren, die hem al meer en meer van den heiligen dienst afkeerig maakten. Eerst had hij, uit piëteit voor den wensch zijns vaders, zich geweld willen aandoen: hij had het zelfs tot een bezoek gebracht bij Ds. Ritchie, die met de inschrijving der landgeestelijken belast was. Maar toen hij dien niet t'huis vond, besloot hij nu ook maar niet terug te komen. Zoodat Carlyle, toen hij op zijn drie en twintigste jaar zijn schoolmeesterschap vaarwel zeide, geen ander vooruitzicht had dan hetgeen hij ‘potentiëele litteratuur’ noemtGa naar voetnoot1, welk vak hij zich voorstelde te Edinburg te gaan beoefenen. Hij stond, zoo schrijft hijGa naar voetnoot2, aan den ingang van de vier of vijf meest ellendige, sombere, kranke en drukkende jaren zijns levens. Zijne geldmiddelen bedroegen stellig geen 100 £. Hij was zonder vrienden, zonder ervaring of aanknoopingspunt in de wereld der zaken, menschenschuw van humeur, trotsch genoeg en meer dan genoeg, en had zijn langen cursus van slechte spijsvertering begonnen, die nimmer zou eindigen! | |
[pagina 401]
| |
II.Twee oorzaken werkten samen om deze periode in Carlyle's leven tot een diep ongelukkige te maken; een zuiver lichamelijke, de straks vermelde slechte spijsvertering, dyspepsia, maar veel meer nog dan deze, een onstoffelijke oorzaak, het ziekteproces der ziel, hetwelk hij te doorworstelen had, eer hij tot vollen mannelijken wasdom geraakte. Wij hebben gezien, onder welke godsdienstige invloeden hij zijne kindsheid en jongelingsjaren had doorleefd. De herinnering aan de kerkgangen te Ecclefechan bleef nog bij den schrijver der Reminiscences weldadig: het Meetinghouse, waar hij elken zondag den Rev. Johnstone hoorde prediken, dien armoedigen tempel zijner kinderjaren noemt hij heiliger in zijn oog dan de grootste kathedraal destijds zou geweest zijn: ruw, landelijk eenvoudig, kaal, - maar heilige flikkeringen, tongen van authentiek vuur uit den hemel brachten daar het beste dat in hem was in gloed, een gloed die op zijn zeventigste jaar nog niet was uitgebluscht. De grondtoon van zijn wezen was godsdienst, geloof. Maar hetgeen zijn vader gespaard werd, de twijfel, daaraan kon hij met zijn groote belezenheid, met zijn meer hartstochtelijk gestel, met zijn studietijd aan een rationalistische Hoogeschool, onmogelijk ontsnappen. De fransche encyclopedisten, Voltaire, d'Alembert, Helvetius, Diderot, - vooral de Essays van Hume, die hij in de laatste jaren gelezen had, bleven niet zonder invloed op zijne wijze van denken. Stuk voor stuk ontvielen hem de overgeleverde dogma's, te rijker aan troost, te onmisbaarder, naarmate zijne ziel zich meer doordrong van 't gevoel der menschelijke zwakheid, en hij van nature meer geneigd was de schaduw- dan de lichtzijde der dingen op te merken. En hij was te eerlijk van hart om zich een geloof op te dringen aan hetgeen voor hem ongeloofbaar geworden was. Voor een godsdienstig gemoed als het zijne de grootste foltering die zich laat denken. Hoezeer hij in die dagen geleden heeft, het sombere hoofdstuk van den Sartor Resartus, dat tot opschrift draagt, the Everlasting No, het Eeuwige Neen, kan het ons leeren, want uit de Reminiscences blijkt dat de biographie van Teufelsdroeckh ook hier eene autobiographie van Carlyle mag heeten. Onvertaalbaar als die ontboezeming is, wil ik er toch enkele | |
[pagina 402]
| |
trekken aan ontleenen, die mij het best den gemoedstoestand van den gefolterde schijnen weer te geven. Twijfel was tot ongeloof verduisterd; schaduw op schaduw trekt dreigend over uwe ziel, totdat ge niets voor oogen hebt dan het onveranderlijke, starrelooze zwart van den Tartarus. - Voor lezers, die over 's menschen leven hebben nagedacht, wat kan genoemd worden nagedacht; en die hebben ontdekt, in tegenstelling met veel Winst- en Verlies-Wijsbegeerte, beschouwend en practisch, dat ziel geen synoniem is van Maag, die derhalve verstaan....... ‘dat voor 's menschen welzijn, Geloof eigenlijk het eenige noodige is; dat, met Geloof, Martelaren, anders zwak, met blijdschap schande en kruis trotseeren; en dat, zonder Geloof, Wereldlingen hun misselijk bestaan, te midden der weelde, door zelfmoord uitbraken, voor zulke lezers zal het duidelijk zijn, dat voor een reine zedelijke natuur, het verlies van haar godsdienstig Geloof gelijk stond met het verlies van alles.....’ De te Edindurg gangbare wijsbegeerte had hem zijn geloof ontnomen, en wat had zij hem daarvoor in de plaats | |
[pagina 403]
| |
aangeboden? Een utilitarische levensbeschouwing, die in geen enkel opzicht zijn godsdienstige behoefte kon bevredigen. In zijne. Sentimental Journey laat Sterne zijn optimisme bestrijden door zekeren Smellfungus, die op zijne reizen alles even naar en onaangenaam gevonden heeft: ‘Ik zal het,’ roept Smellfungus uit, ‘aan de geheele wereld bekend maken....’ ‘Vertel het liever,’ zegt Yorick, ‘aan uw geneesheer.’ Carlyle's eigen voorbeeld in de Reminiscences volgend, het ik de oorzaken van diens lijden in deze jaren in stoffelijke en onstoffelijke onderscheiden. Carlyle zelf is niet altoos even zorgvuldig. In datzelfde hoofdstuk, waaruit ik zoo straks vertaalde, geeft Teufelsdroeckh toe dat de mensch met ‘Stupidity aud sound Digestion’ veel kan doorstaan. Men behoeft dan ook evenmin als Yorick materialist te zijn om aan te nemen, dat de kwaal waaraan Carlyle leed, op zijne wereldbeschouwing in een tijd toen hij den strijd tusschen traditie en ongeloof doorworstelde, een zeer nadeeligen invloed gehad heeft: en het oogenblik der overwinning, onverschillig in welke richting, jaren lang heeft kunnen tegenhouden. Het lichamelijke lijden, dat hij in die jaren onderging, omschrijft hij als eene soort van laaghartige vrees voor aanraking met. zijne minder fijngevoelige medemenschenGa naar voetnoot1, dus ook reeds als een psychologisch verschijnsel. Kan het anders, of do gemoedsbezwaren, de twijfelingen, het opzien tegen mogelijke oplossingen, moeten bij zulk een zenuwgestel nog moeilijker te overwinnen zijn geweest dan anders? Alles in den mensch grijpt trouwens inéén: in deze zelfde jaren ging Carlyle gebukt onder een ontmoedigenden twijfel aan eigen talent, aan vermogen om iets voort te brengen. Wie zal zeggen hoeveel van die moedeloosheid voor rekening komt van zijne kwaal? En toch had hij reeds toen eene soort van onbestemd bewustzijn, dat er iets in hem zat, 't welk alleen uit zijne werken zou te voorschijn treden. ‘Wat wij uitrichten,’ zegt Teufelsdroeckh, ‘is de spiegel waarin onze geest voor het eerst zijn wezenlijke trekken herkent. Van daar ook de dwaasheid van dat onopvolgbare voorschrift: Ken U zelven, totdat het veranderd wordt in dit gedeeltelijk opvolgbare; Weet waaraan Ge kunt werken.’ | |
[pagina 404]
| |
Aanmoediging van buiten af, zegt iemand allicht, had hem over deze ondiepte heen kunnen helpen. Misschien, - schoon er naturen zijn, en Carlyle is een zoodanige, die eer door tegenspraak dan door instemming tot werken geprikkeld worden. Hoe het zij, aanmoediging noch tegenspraak werd in deze eerste jaren zijn deel, en ongeloof aan eigen kracht bleef geruimen tijd den eenigen weg versperren waarlangs de twijfelaar tot een gezonder, hoopvoller, meer positieve levensbeschouwing kon geraken. Wat het uitwendige betreft, hebben wij ons Carlyle evenmin in benijdenswaardige omstandigheden voor te stellen. Hij en Irving waren naar Edinburg gegaan in de hoop van daar door het geven van privaatlessen den kost te verdienen. Irving vond een enkelen leerling, - en werd reeds binnen het jaar naar Glasgow beroepen. Carlyle vond aanvankelijk niemand om les aan te geven. Hij begon inmiddels in de rechten te studeeren; de advocatie, dacht hij, was een vak, waarin men althans zijne onafhankelijkheid kon bewaren, en niet alleen voor geld werkte. Doch de omgang met sommige practiseerende advocaten te Edinburg, - en zelfs de college's van den beroemden rechtsgeleerde Hume gaven hem al spoedig den indruk, dat ook in dit vak geld eigenlijk de eenige belooning was, waarnaar gevraagd werd. Na een paar rechtsgeleerde werken doorgewerkt te hebben, gaf hij daarom deze studie op. Zijn vader mocht hij niet tot last zijn; zelfs achtte hij zich verplicht de £ 90, die hij in zijne betrekking als schoolmeester had overgelegd, ter beschikking te houden van het huisgezin, dat te Mainhill, - een armoedige, weinig vruchtbare pachthoeve, - hard moest werken om rond te komen. Zijne levenswijze in de schotsche hoofdstad was dan ook van de allereenvoudigste. Maandelijks bezorgde de vrachtrijder uit Ecclefechan hem zijn voorraad havermeel, koek, boter en schoon ondergoed, en nam dan het gebruikte mee, dat bij moeder aan huis gewasschen en hersteld werd. Verdere kost, en inwoning, kwamen hem op ongeveer vijftien shilling 's weeks te staan, welke som hij als een bewijs aanhaalt van de duurte van 't leven te Edinburg. Eerst in het tweede jaar van zijn verblijf aldaar vind ik melding gemaakt van een paar leerlingen; een van hen gebruikt hij o.a. om een tijdschriftartikel in het net te schrijven. Hij had namelijk eindelijk besloten en dat besluit ‘in weer- | |
[pagina 405]
| |
wil van veel physieke en andere ellende’ zegt hij, ten uitvoer gebracht, om eene bijdrage in te zenden aan de Edinburgh Review, destijds het meest invloedrijke en best geredigeerde tijdschrift van geheel het Vereenigde Koninkrijk. De bijdrage bevatte eene beoordeeling en wederlegging van een nieuwe Theorie der Gravitatie van den zwitserschen wiskundige Pictet. Het in het net geschreven artikel bracht hij zelf op een avond naar het huis van Jeffrey, den oprichter en redacteur der Review. ‘Ik herinner mij best (zoo schreef hij in 1867) het stuk in handen gegeven te hebben van den bediende, en toen in de duisternis te zijn weggegaan, met allerlei gedachten en twijfelingen. Mijne verwachtingen waren nimmer hoog of zelfs in eenige mate gerezen: maar gedurende een dag of veertien kwijnden zij niet geheel weg, en toen liepen zij uit op een absoluten Nul; geen. antwoord, geen terugzending van het handschrift, volstrekt geen teeken van leven, welke vorm van catastrophe vollediger was dan hetgeen ik zelfs had verwacht! In mijn hoofd verrees de voorstelling van een stekelig briefje, aan den grooten man door den kleinen onbekenden dito geschreven, met fijne hatclijkheden ten zijnen gerieve; doch ik oordeelde wijselijk dat het nog waardiger zou zijn de zaak te laten liggen zooals zij was, en wat mij overkwam tot eigen voordeel te besteden’Ga naar voetnoot1. Eigenlijk was dit reeds de tweede ondervinding van dien aard, die hij opdeed: een paar jaar te voren, te Kirkcaldy, had hij met volkomen hetzelfde resultaat een kleine beschrijving van een tochtje door Yarrow naar Annandale aan den redacteur van een of ander tijdschrift te Edinburg ingezonden. Men kan zich voorstellen boe mismoedig de herhaling van het geval hem maakte. Eerst veel later kwam hij, evenals velen vóór en na hem, tot andere gedachten: misschien, dacht hij toen hij zijne herinneringen opteekende, misschien was het voor een schrijver volstrekt niet onvoordeelig, in de wereld der litteratuur niet toegelaten te worden, dan na vooraf de deur ettelijke malen voor zijn neus te hebben zien toeslaan. Inmiddels bleef alles in en rondom hem in zijn oog somber en hopeloos. Met de politiek van den dag bemoeide hij zich niet. Maar dat de eerbied voor bestaande toestanden evenmin tegen zijne twijfelzucht bestand was als zijn geloof aan den | |
[pagina 406]
| |
overgeleverden godsdienst, spreekt van zelf. De langdurige economische crisis, welke als een gevolg van den grooten worstelstrijd tegen Napoleon, in de jaren 1816 en volgende in Engeland heerschte, drukte al meer en meer op de arbeidende bevolking en in 1820 kwam er een oogenblik, waarop men ernstig beducht werd voor een socialen opstand in de groote middelpunten van fabrieksnijverheid, als Glasgow. Te Edinburg was de meening, niet alleen onder het volk, maar ook bij de gezeten burgerij zeer algemeen, dat het gevaar van den kant der Radicalen te Glasgow gering of denkbeeldig, en dat hunne grieven daarentegen wel degelijk gegrond warenGa naar voetnoot1. Met nadruk, zegt Carlyle, was dit ook mijn eigen voorstelling van de zaak. Een bekende, die als vrijwilliger dienst genomen had in een korps rustbewaarders, ontmoette hij eens op diens weg naar het exercitieveld te Edinburg; in 't voorbijgaan klopte de vriend op zijn geweer en riep Carlyle toe: ‘Gij moest ook zoo'n ding dragen.’ ‘Hm! ja,’ antwoordde Carlyle, maar ik hen het nog niet met ‘mijzelf eens aan welke zijde’Ga naar voetnoot2. Van een soortgelijke stemming getuigt het als hij gedurende het plechtstatige bezoek van Koning George IV te Edinburg in 1821 de stad verlaat. De stedelijke regeering had bij aanplakking haar wensch kenbaar gemaakt, dat iedereen zich gedurende 's Konings verblijf te Edinburg zoo goed mogelijk zou kleeden, - kon het zijn, met zwarten rok en witte linnen broek! Een aardige bijdrage tot de kennis van 'tgeen in de oogen van dien merkwaardigen modekoning belangrijk was. De lezers van Thackeray's Four George's zullen zich daarover niet verbazen; evenmin over de verontwaardiging van een man als Carlyle. ‘Schandelijke flunkey's!’ bromde hij binnensmonds. ‘Als ik van kleeding veranderde, zou ik liever een witten rok en een zwarten broek aantrekken!’Ga naar voetnoot3 en hij vertrok terstond naar Mainhill bij zijne ouders. Daar bracht bij, zoowel om gezondheids- als om zuinigheidsredenen in deze jaren doorgaans zijne zomers door. Ook vond hij in de zich nimmer verloochenende liefde van zijne moeder, in den omgang van zijne broeders en zusters (het huisgezin bestond thans uit drie zoons en vijf dochters) eenige leniging | |
[pagina 407]
| |
voor zijne gemoedskwellingen. Dat hij niet als zijne ouders dacht over hetgeen voor dezen het heiligste was, kon niet verborgen blijven. Lees den Bijbel en herlees dien, was het voorschrift, waarmede de vrome moeder de eerste nog flauwe symptomen van twijfel bij haar lieveling bestreed. - Hij las ook wel in den Bijbel, maar bij voorkeur het boek Job, en dat schonk hem niet veel troost; en al bracht hij het ten langen leste ‘zoover, dat hij zonder onwaarheid van zijne zijde, vroom en tot tevredenheid van zulk een vrome ziel kon spreken,’ moet hem dat niet weinig ‘oordeelkundige inspanning,’ gelijk hij het noemt, gekost hebben; want zijne moeder hield, alseen echte dochter van hare vaderen, veel van theologisch-dogmatische gesprekken. Carlyle's vader, schoon teleurgesteld in zijne plannen voor de toekomst van zijn zoon, liet hem op het punt van het geloof wijselijk met rust. Irving woonde thans te Glasgow, als hulppredikant naast den befaamden Dr. Chalmers, wiens welsprekendheid en zegenrijke werkzaamheid op het gebied der armverzorging nog thans in Engeland met liefde en bewondering worden herdacht. De bezoeken die Irving doorgaans een paar maal in den loop van den zomer bij zijne familie te Annan deed, waren dan voor Carlyle welkome gelegenheden om van Mainhill uit zijn vriend, te ontmoeten; meer dan eens ook ging hij dezen te Glasgow bezoeken, waar Irving al meer en meer door zijn talent als redenaar, en. door zijn innemende, meeslepende wijze van omgang met menschen van alle standen, de juistheid van blik deed waardeeren van hen die dezen nieuwen werkkring voor hem hadden ontsloten. Daar te Glasgow maakte Carlyle dan kennis met een geheel nieuwen kring van personen, ‘zindelijke, welgestelde, benijdenswaardig en Vriendelijk uitziende goede schotsche heeren’, noemt hij ze, die ook al veel van dogmatiseeren hielden, hetgeen den jongen twijfelaar nog niet begon te vervelen: ofschoon hij zich toch herinnert, dat hij liever de lachende, praatzieke dochters van die theologiseerende oude heeren ontmoette. In welke herinnering ik een eerste symptoom meen te vinden van een omkeer in 's mans gemoedsgesteldheid. Om van het Everlasting No, het - volstrekte ongeloof tot het Everlasting Yea, het zaligmakende geloof, te komen, moet ieder, zegt Teufelsdroeckh, door het Centre of Indifference gaan, en als kenmerk van dezen trap van spiritueele ontwikkeling noemt | |
[pagina 408]
| |
hij het volgende: de twijfelaar of ongeloovige, die tot dusver van de eene wonderdadige heilige bron naar de andere heeftgezworven, zonder zijn dorst naar geestelijke wateren te kunnen lesschen, vindt voortaan hier en daar een kleine wereldlijke bron, waaruit hij van tijd tot tijd eenige lafenis put; hij houdt thans wel niet geheel, maar toch bij tusschenpoozen op, met zijn eigen hart te verslinden: en grijpt om zich heen, naar het Niet-Ik, om gezonder voedsel. Als nu Carlyle, te Glasgow met de voormelde lachende en praatzieke meisjes kennis makende, tevens opmerkt, dat die zich veel minder smaakvol weten te kleeden dan de dames te EdinburgGa naar voetnoot1, - dan zie ik daarin een aanvankelijk bemoedigend teeken, dat hij niet meer geheel door zijn zielelijden wordt beheerscht, maar ook belang begint te stellen in 'tgeen in zijne omgeving gebeurt. Wel moeten er nog jaren verloopen, eer de oorzaak van dat zielelijden, de twijfel, wordt weggenomen. Wel luistert hij thans nog met eerbied, doch zonder eenige overtuiging, naar een gemoedelijk betoog van Dr. Chalmers, die de waarheid van het Christendom wil bewijzen door de in 't oog loopende geschiktheid van dien godsdienst voor de menschelijke natuur. Een jaar daarna verklaart hij aan zijn vriend Irving, dat hij niet als deze denkt over den christelijken godsdienst en dat het ijdel is te verwachten dat hij het ooit zal doenGa naar voetnoot2. Toch begint thans hoop voor hem te dagen. Wederom aan Irving heeft hij dit te danken. Deze wilde niets hooren van Carlyle's somber wantrouwen in zich zelf: bekend te worden, was het doel waarnaar hij in 't eerst te streven had; dan zou. hij wel zelf inzien, wat hij vermocht. Toegegeven al dat hij niet goed kon spreken (namelijk niet voor een gewoon publiek van verstrooide toehoorders) kon hij dan niet schrijven? Had hij niet een onmetelijken rijkdom van belezenheid en van gedachten, was er iemand die beter dan bij groote hoeveelheden feiten te beheerschen, te groepeeren wist? Gelijk wij gezien hebben, had Carlyle, zonder zijn vriend er iets van te laten merken, diens raad gevolgd, doch zonder eenig succesGa naar voetnoot3. Irving ging voort, op hetzelfde aanbeeld te slaan: | |
[pagina 409]
| |
het was al onzin, wat Carlyle van belemmeringen, van onmoglijkheden vertelde: onmogelijk was alleen, dat zulk een talent zich op den duur geen baan brak. ‘Ge zult het nog zien,’ zei hij soms, op een mooien dag zullen wij elkaar de hand schudden, gij als No. 1 in de letterkunde, ik als No. 1 in de godgeleerdheid, en dan zullen de menschen zeggen: ‘Deze kerels zijn beide uit Annandale. Waar ligt Annandale?’ Meer dan eens hoorde Carlyle hem aldus spreken, en door dat hoopvolle zelfvertrouwen, die onzelfzuchtige eerzucht, gevoelde hij zich medegesleept. ‘Edele Irving!’ roept hij uit, ‘hij was mijn trouwe oudere broeder in die jaren: grootmoedig, verstandig, weldadig zijn al zijne handelingen en gesprekken met mij geweest. Wel mag ik mij die bezoeken te Annan enelders als zegeningen in mijn ieven herinneren, en gevoelen dat hij meer dan alle anderen hulprijk Voor mij geweest is, toen ik het meest hulp noodig had’Ga naar voetnoot1. De grootste weldaad evenwel, door Irving aan zijn vriend bewezen, is deze geweest, dat hij hem in kennis bracht met Jane Welsh, welke later Carlyle's vrouw werd. Zij was op de Academy schoolgegaan, die Irving te Haddington had opgericht; daar was Irving alras met de familie Welsh intiem geworden; te Kirkcaldy had hij met Carlyle dikwijls over haar gesproken, altoos op een toon van ontzag en eerbied die zijn vriend getroffen had. Den Heer Robert Welsh, een gewezen militairen heelmeester met een uitgebreide praktijk, noemde Irving een der wijste, oprechtste en waardigste mannen van de wereld. Hij was echter reeds in 1818 gestorven, zoodat Carlyle hem niet gekend heeft. Van de dochter Jane sprak Irving als van een onovertroffen toonbeeld van schoonheid en van begaafdheid, en voor Carlyle was het geen geheim, dat indien Irving niet reeds met Miss Martin te Kirkcaldy verloofd ware geweest, hij op niemand dan op Jane Welsh zijne hoop gevestigd zou hebben. In den zomer van 1821 had Irving aangenomen, te Haddington eene predikbeurt te vervullen; hij noodigde Carlyle uit, met hem mede te gaan, en zoo kwam het dat Carlyle, in 't halfdonker van zekeren zomeravond, voor het eerst dat heldere paar oogen vragend en nieuwsgierig op hem gericht zagGa naar voetnoot2, | |
[pagina 410]
| |
dat later zijn droevig leven met zooveel moed, zooveel kracht, en zooveel troost zou zegenen. ‘Ik was in de hoogste mate dyspeptisch en onwel gedurende die drie of vier dagen’, zoo schrijft Carlyle, - ‘en toch waren die voor mij de aanvang van een nieuw leven’Ga naar voetnoot1. Spoedig werd ook hij met het huisgezin Welsh, thans alleen uit moeder en dochter bestaande, bevriend, en reeds in het voorjaar van 1822 vinden wij hem in drukke briefwisseling met Jane, en hoort hij langs dien weg veel en dikwijls van Irving, en van zaken die hem thans veel meer dan Irving interesseerenGa naar voetnoot2.... Een duidelijk teeken wederom, dat hij op weg was, om te genezen; gelukkig ook, dat de liefde den patiënt kwam troosten, toen hij juist den steun der vriendschap moest gaan missen. Want gedurende de twee jaren die Irving te Glasgow werkzaam geweest was, had zich de roem van zijne welsprekendheid ver buiten Glasgow verspreid, - en nu had de schotsche presbyteriaansche kolonie te Londen gemeend, hare keuze op geen waardiger leider te kunnen vestigen dan op den jeugdigen Glasgowschen predikant. Irving, eerzuchtig en sanguinisch als altijd, had het beroep aangenomen en was in de laatste maanden van 1821 naar Londen verhuisd. Hij ging daar eene, althans in den aanvang, roemrijke en gelukkige toekomst te gemoet; al wat in die dagen te Londen, binnen en buiten den kring der schotsche Kirk, naar vollediger bevrediging van godsdienstige behoeften verlangde, vereenigde zich weldra rondom den kansel te Hatton Garden, waar de bezielde, diepdenkende redenaar zijn vurig geloof aan de schare mededeelde. Van brievenschrijven kwam in de eerste maanden van zijn verblijf te Londen al zeer weinig, - en Carlyle had zich opzijn mistroostige, hypochondrische manier reeds diets gemaakt, dat hij vergeten werd; wat was dan ook natuurlijker, dacht hij: ‘Welaan dan, laat hem gelukkig zijn en overwinnen, Gij zijt ellendig en zult dat wel blijven, - overwinnen zult Ge zeker niet!’ Zijn lichamelijke kwaal nam weer toe en hij gevoelde zich voortdurend ziek; ook zijn financiëele positie werd er niet beter op, en sedert zijn mislukte poping om eene bijdrage in de Edinburgh Review geplaatst te krijgen had hij van zijn litte- | |
[pagina 411]
| |
ririschen arbeid alleen de karige vruchten geplukt welke eenige kleine bijdragen in Brewster's Edinburgh Encyclopedia opleverden. Verrassend en aangenaam tevens was dus het aanbod, hem door tusschenkomst van Irving gedaan, om zich tegen een honorarium van £ 200 's jaars met de leiding te balasten van de studiën van een jong Engelschman, die de Edinburg zou komen studeeren. Hij heette Charles Buller, en was de zoon van een schatrijken indischen Nabob, die evenmin als zijne vrouw weg wist met de vlugheid en levendigheid van den vijftienjarigen zoon. Te Harrow had deze geleerd wat daar te leeren was, 't geen volgens Carlyle neerkwam op de ‘schillen’ van Latijn en Grieksch; hij Avas te jong om alléén naar Oxford of Cambridge te gaan, en onderwijl gaf hij veel meer om de edele kunst van het boksen, en achtte de kennis daarvan veel nuttiger dan die van den Peloponnesischen oorlog; eene stelling, die, door hem en zijne moeder vaak gedebateerd, den huiselijken vrede dreigde te verstoren. Irving, door een zijner voorname londensche vriendinnen, Mevrouw Strachey, zuster van Mevr. Buller, geraadpleegd, gaf als zijn oordeel te kennen, dat men Charles naar Edinburg moest sturen, om te studeeren onder de leiding van een letterkundigen vriend dien hij daar had. De raad werd, na ingewonnen informatiën, opgevolgd, niet slechts ten aanzien van Charles, maar ook van diens ietwat jongeren broeder Arthur, - en op een schoonen zomermorgen van 't jaar 1822 ging Carlyle zijn beide discipelen ten huize van den predikant Avaar zij zouden wonen, ontvangen, om terstond eene wandeling met hen te doen. Nog op zijn een en zeventigste jaar verklaart Carlyle zich weinig aangenamer wandelingen te herinneren. Zoo all-intelligent, noemt hij Charles Buller; alles wat Ge zeidet met zulk een bevatting aangrijpende, zoo eerlijk van hart, zoo ridderlijk, zoo argeloos, blijkbaar even ingenomen met mij, als ik met hem.... Beide jongelingen hechtten zich onvoorwaardelijk aan mij, en ik aan hen; en wij hebben onder elkaar nooit iets gehad wat op twist geleek of zelfs op vermoeidheid of verveling: een ‘leeraarschap’ gelijk ik voor of na dien tijd nimmer het beleefd! Door zijne hoedanigheden, zijn onschuldige weetgierigheid, zijn schitterende vermogens, zijn karakter, was Charles feitelijk voor mij eer een genoegen dan een last. Als wij zamen wandelden, tgeen ik mij herinner dat soms gebeurde, was hij het beste gezelschap dat ik te Edinburg kon vinden. | |
[pagina 412]
| |
Welk een vondst voor den zwartgalligen, mismoedigen, eenzelvigen leermeester! Zeker mag ook de nieuwe werkkring, dien hij aan zijn vriend Irving te danken had, onder de omstandigheden medegerekend worden, die Carlyle op den weg zijner ontwikkeling in deze jaren hebben voortgeholpen, - of, om met den Sartor Resartus te spreken, die hem hebben geholpen in het verdrijven van de Legio of Satanische school, welke in zijn hart zoolang gehuisd en gespookt had! | |
III.Den raad, dien Sterne aan Smellfungus geeft, had Carlyle natuurlijk meer dan eens gevolgd. Hij verhaalt o.a. dat een beroemd geneesheer te Edinburg van oordeel was, dat zijne kwaal van 't rooken kwam. Waarop de patiënt zijne pijp ver wegwierp, en zich maanden lang van rooken onthield; zonder gunstig gevolg evenwel, hetgeen hem deed vermoeden, dat hij zijn lijden evengoed in het lauge harige oor van den eersten ‘besten ezel’ had kunnen opbiechten. Meer en meer kreeg bij de overtuiging dat zijne kwaal hem op 't levenspad ten einde toe zou bijblijven. Bleef alzoo, wat het lichamelijke betreft, de toekomst even somber als vroeger, het zielelijden van den geloovig-ongeloovige verminderde allengs; de twijfel aan eigen onvermogen begon althans te verdwijnen. Daartoe had hij den eenigen goeden weg ingeslagen: werken, werken, en altoos werken. Ingevolge opdracht van Brewster, vertaalde hij in 1822 de Meetkunde van Legendre; hij kreeg £ 50 voor de vertaling, - en ofschoon zulk een loon niet veel meer gaf dan water en brood, vond hij dat toch, met Jean Paul, een ontzaglijk avans op loon dat alleen water, zonder brood, gaf. Evenwel, alleen om loon was het hem thans te doen, als hij zich nog met wiskunde bezig hield. In de laatste jaren had hij zich bij voorkeur gewijd aan de studie der duitsche letterkunde. Meer en meer troffen hem de schoonheden, de diepzinnigheid, de nieuwheid van de onsterfelijke werken van Klopstock, van Schiller, van Jean Paul, vooral van Goethe, den koning van allen! En als hij om zich heen zag, dan stond hij verbaasd over het weinige dat zijne landslieden uit dien overvloedigen schat zich hadden toegeëigend. In Engeland's voorstelling was | |
[pagina 413]
| |
Kotzebue nog de vertegenwoordiger van een volk 'twelk hem verachtte: Schiller was voornamelijk bekend door het onschoone werk van zijne jongelingsjaren, en Klopstock door een verhakstukt en mishandeld beeld van zijn Messias, waarin een schoon gedicht tot een theosophische rhapsodie werd verwrongen. Goethe kende het engelsche publiek alleen uit een waterige vertaling van den Wertner; hij moest in Engeland voor een droefgeestigen hypochondricus doorgaan, wiens ocgen voortdurend van trauen overvloeiden, wiens lang leven besteed was ont in. verrukking te versmelten bij het aanschouwen van watervallen, en van wolken, en van het zedelijk verhevene, - of om zich op te lossen, in hysterische weeklachten over geschiedenissen van ongelukkige liefde, en over de ellenden van 's menschen levenGa naar voetnoot1. Hoe verder Carlyle in deze studie vorderde, hoe meer hem de onkunde en de minachting hinderden, waarmede men over Duitschland oordeelde; toen de moed om te werken terugkeerde, getuigde daarvan de reeks van vertalingen en oorspronkelijke bijgedragen, die hij aan de duitsche letterkunde wijdde. In den nazomer van 1823 verscheen het eerste dier werken: een leven van Schiller, 't welk door tusschenkomst van Irving in eenige opvolgende nummers van ‘The London Magazine’ werd geplaatst. Carlyle schreef dit werk te Kinnaird, nabij Kenmore, aan de monding der Tay, bij den hoofdoprit van het heerlijke landgoed van den Marquis of Breadalbane; de familie Buller had aldaar een nieuw gebouwde villa voor de zomermaandenbetrokken; Carlyle had twee kamers ter beschikking gekregen in het thans verlaten oude heerenhuis. Hij kon daar naar hartelust werken, te oordeelen naar hetgeen hij vanzijne werkkamer zegt: goede kaarsen, een goed vuur van brandhout, een behoorlijk droog en dragelijk zindelijk huis en een stilte en volslagen ontstentenis van gezelschap, goed of slecht, zooals ik vroeger of later nooit het ondervonden. Nog herinner ik mij het grootsche suizen van die bosschen; of soms, op de stilste oogenblikken, het plassen van de Tay in de verte. Niets om mee om te gaan dan dit en mijn eigen gedachten, die nooit een oogenblik vroolijk geweest zijn, soms daarentegen hartroerend treurig. Ik was ellendig ziek van. dyspepsia.... | |
[pagina 414]
| |
Doch laat mij dit toevoegsel, 'twelk in de Reminiscences aan de vermelding van elken nieuwen arbeid van onzen schrijver wordt vastgeknoopt, niet meer herhalen. De lezer gelieve zich wel in te prenten, dat Carlyle zich zijn levenlang allerziekst gevoeld heeft, en gevoele daarvoor zooveel medelijden als zijn hart hem ingeeft: ik acht het waarschijnlijk, dat de herhaalde mededeeling van het feit zelf de strekking niet heeft om dat medelijden te versterken. Op den Schiller volgde de vertaling van Wilhelm Meister's Lehrjahre. In het zieleleven van Carlyle kan, gelijk wij zien zullen de kennismaking met dit boek als een keerpunt beschouwd worden. Hij had, - 't is een verschijnsel dat zich bij vele lezers voordoet, - eerst moeite gehad om zich aan de lezing van het werk te zetten: ‘Twee jaren te vuren,’ schrijft hij, ‘was ik eindelijk, na eenige vergeefsche pogingen, tot het hartje van den Wilhelm Meister doorgedrongen, en las nu het werk met graagte uit.’ De indruk was terstond diep. ‘Grootsch, harmonieus samen gesteld, vérziend, wijs en waar,’ noemt hij het boek; ‘wanneer had hij in de laatste jaren, ja, in zijn geheele leven tot dus-ver, zulk een boek gelezen?’Ga naar voetnoot1Reminiscences, Dl. I, blz. 210. De vertaling geschiedde niet zonder groote inspanning, maar hij beschouwde het als een plicht, zijne landgenooten met zulk een werk bekend te maken, en rustte niet, eer hij in het voorjaar van 1824, zijn arbeid ten huize van zijne ouders had voltooid. Voor het eerst vond hij dezen keer een uitgever, die hem behoorlijk honoreerde; de vertaling van den ‘Meister’ bracht den vertaler de voor hem lang niet onbelangrijke som van £ 180 op. Carlyle was in dezen tijd nog steeds met de leiding belast van den jongen Buller, doch die betrekking zou niet meer lang duren. Mevrouw Buller, een ‘fine lady and princess’gelijk die te Calcutta bewonderd worden, vriendelijk, goedhartig, soms niet ongeestig, doch lichzinnig en wispelturig, hield het zelden lang op een en dezelfde plaats uit. Den nazomer van het jaar 1824 zou de familie ergens in Wales gaan doorbrengen; voorloopig was zij nog te Londen, en daar zou nu ook Carlyle voor het eerst van zijn leven heengaan. Hij bleef tot Juni in Schotland en reisde toen over Leith naar | |
[pagina 415]
| |
Londen. Vooraf bracht hij echter een bezoek aan Mevrouw Welsh en hare dochter, te Haddington, - en uit de omstandigheid, dat hij in zijne Reminiscences aan dit bezoek een bizondere beteekenis hecht, maak ik op, dat hij toen uitzicht gekregen heeft op een huwelijk met JaneGa naar voetnoot1. Toen hij te Londen aankwam, wareu de plannen van Mevrouw Buller weer veranderd en door andere vervangen, die telkens afwiselend geen van alle de rust schenen te beloven, welke Carlyle voor zich en zijn leerling noodig achtte. Hij eindigde dus met den raad te geven, Charles na de vacantie maar naar Cambridge te sturen, en hem onderwijl door een of ander repetitor voor het toelatingsexamen te doen voorbereiden. Charles zelf was de eenige die zich tegen dit voorstel verzette; de ouders namen het aan, en zoo bevond zich Carlyle in Juni 1824 ten tweeden maal buiten eenige vaste betrekking. Dank zij de vertaling van den Wilhelm Meister, ontbraken hem althans voor het oogenblik de middelen van bestaan niet; door Irving aangemoedigd, - misschien ook met halfbewust vertrouwen op het geheugen van het londensche publiek, 't welk in de Times een gunstige recensie van zijn Life of Schiller had kunnen lezen, - besloot hij voorloopig nog te Londen te blijven. Hij had eerst zijn intrek genomen bij Irving, doch ging thans op kamers wonen. Dit eerste verblijf te Londen opende voor hem een wijderen gezichtskring dan hij tot nu toe gekend had. Onder de vele bekenden van zijn vriend, waren het vooral twee huisgezinnen die hem aantrokken, en waar hij het leven van een nieuwe zijde leerde kennen. In Edward Strachey, gewezen rechter in Bengalen en thans een der hoofden van het India-House, den zetel der Oost-Indische Compagnie, ontmoette hij voor het eerst een ‘Utilitarian’ dien hij achting kon toedragen; in diens villa te Shooter's Hill vond hij, gelijk hij zegt, eerlijkheid, gezond verstand en glimlachenden ernst als regel,niet als uitzondering. De huisheer hield, met al zijne nuttigheidstheorie, bovenal van den dichter der Canterbury Tales, en las en herlas zijn Chaucer; hij had de bestgehumeurde verachting voor den algemeen verspreiden humbug, en trachtte eerlijk zijn plicht te volvoeren. Godsdienst in afgebakenden vorm bezat hij niet, maar hij eerbiedigde den gods- | |
[pagina 416]
| |
dienst van zijne vrouw, welke hij teeder beminde en hoogachtte: een man van vele hoedanigheden, in wiens nabijheid men zich gaarne bevond. Ten zijnen huize ontmoette Carlyle aangename vriendelijke menschen, wier manieren, ‘if nothing else,’ voegt hij er bij ‘struck me as new and superior’. Meer nog had hij op met Mevrouw Strachey: jaren na haar dood herinnert hij zich die als ‘een paarl van eene vrouw, rein als dauw, doch vol liefde, onbekwaam tot onwaarheid, tegen-over zich zelve zoowel als tegenover anderen.’ Zij en haar nichtje Kitty Kirkpatrick, welke bij haar inwoonde, (zij was de dochter van een hooggeplaatst ambtenaar, die in Indië een inlandsché princes gehuwd had) waren de groote vriendinnen van Irving,en gevoelden zich terstond aangetrokken door den ongelikten - schotschen beer, die thans voor het eerst in beschaafde kringen werd ingeleid. Niet minder welwillend werd hij ontvangen door een geheel andere familie, de Basil Montague's: het hoofd des liuisgezins was een Chancery barrister met groote praktijk, een gewelding wijs man, alle dagen van zijn leven bezig met de werken van Bacon, en onophoudelijk een verfijnde zedeleer predikende van welwillendheid, vrijgevigheid, gezondheid, vrede, en onfeilbaar geluk. ‘Much a bore to you by degrees, and considerably a humbug if you probed too strictly.’ Hier was het dus niet de huisheer, wiens omgang Carlyle op prijs stelde; doch des te meer Mevrouw Montague, - die van Irving den bijnaam van the noble lady had ontvangen. Zij was de derde vrouw van Mr. Montague, en was zelf reeds vroeger eenmaal gehuwd geweest; uit al deze vier huwelijken woonden kinderen in dit huisgezin bijeen, en de spruiten uit de huwelijken van den vader waren volgens de beschrijving van Carlyle bijna allen op weg om te mislukken. Mevrouw Montague had zeker geen gemakkelijk leven: Irving vergeleek haar met den bevelvoerder der oproerige bemanning van een schip dat op het punt staat in brand te vliegen. Onvolprezen was de wijze waarop deze merkwaardige vrouw (hoog en tragisch noemt Carlyle haar) hare moeilijke taak vervulde. Op vijftigjarigen leeftijd behield zij nog de overblijfselen van een koninklijke schoonheid; ook sprak zij als eene koningin tot onderdanen spreekt, wier liefde zij wil winnen. Haar huiselijk bestuur moest allen zweem van hardheid vermijden, moest oordeelkundig,staatkundig zijn, - maar zij bestuurde en bleef besturen, | |
[pagina 417]
| |
en men gevoelde dat dit een weldaad was. Er waren er die veel op haar te zeggen hadden; doch de waarheid is, zegt CarlyleGa naar voetnoot1, dat zij menschelijke volmaaktheid liefhad en trachtte te bereiken, terwijl de weg die haar derwaarts voerde niets was dan een steile berg van rammelende steenblokken en loopend zand. Br schoot dus niets over, bij voortgezet streven naar het ideaal, dan dit niet te bereiken, en zich toch tevreden te houden, En dit deed zij in ruime mate. Ik het haar hooren spreken van den spartaanschen jongeling die den vos onder zijn gewaad verborgen hield en hem in zijn lichaam liet bijten, liever dan zich de eer van zijn diefstal te laten ontnemen. 't Is zeker, dat Carlyle van eene vrouw als die hij hier met zooveel vereering beschrijft, veel had kunnen leeren, als hij gewild had, o.a. in 't vak van lijdzaamheid en zelf beheersching. De taak van Mevrouw Montague werd er niet lichter om, dat zij en haar man er prijs op stelden, allerlei letterkundige beroemdheden bij zich te ontvangen. Op Carlyle maakten die beroemdheden geen gunstigen indruk: ‘een verward en obscuur mengelmoes van “geniussen”, zoo noemt hij ze, (doorgaans van een nog onbeschreven soort, onschadelijk en onnut) fladderde bij buien in het huis rond: ik geloof dat zij die eenige werkelijkheid bezaten er genoeg van hadden gekregen en weg waren gegaan’Ga naar voetnoot2. Charles Lamb werd wel geprezen, maar verscheen nimmer. Er kwam een zekere Crabbe Robinson, die te Weimar geweest was, als eerste der ‘particuliere correspondenten’ (over Goethe, enz.), die later zoo talrijk geworden zijn. Er kwam een Mr. Fearn, dien men een diepzinnigen metaphysicus noemde, en dien Carlyle uitermate vervelend en droog vond. Er kwam ook een Dr. Sir Anthony Carlyle, een geneeskundige van naam, een Utilitariaan in merg en been, die eens aan Irving verteld had dat dichtkunst ‘het voortbrengsel eener onbeschaafde eeuw was’. De beste van het gezelschap was, naar Carlyle's oordeel, Bryan Walter Procter, de verloofde van Miss Stepper, Mevr. Montague's dochter uit haar eerste huwelijk. Onder den pseudoniem Barry Cornwall had hij eenige zeer verdienstelijke gedichten in 't licht gegeven, en hij was de auteur van ‘Mirandola’, een treurspel dat in 1821 in Covent Garden ten tooneele werd gebracht. Met hem bleef Carlyle nog in latere jaren bevriend; ofschoon, | |
[pagina 418]
| |
zegt onze schrijver ergens, ‘ik hem nauwlijks eenmaal in een kwart eeuw ontmoet’; 'tgeen zeker geen overmatig druk vriendschapsverkeer aanduidt. De meest beroemde van dezen letterkundigen kring was Coleridge, dien men echter nimmer te zien kreeg dan ten huize van zijn vriend Gilman te Highgate, waar hij woonde. Irving en Mevr. Montague begeleidden onzen schrijver een paar maal naar de plaats waar dit Orakel van Dodona zijne uitspraken ten beste gaf op dien heuvel benoorden Londen, waar achter een weelderigen voorgrond van bevallige villa's en welaangelegde tuinen, met hun groene lawns en veelkleurige bloemen, het nevelachtige panorama zich uitspreidt van dien oceaan van huizen en torens dien men Londen, noemt, golvend om den voet van den machtigen koepel van St. Paul, wiens gouden kruis als door een aureool omringd u toeschittert. In de oogen van het aankomende geslacht, vooral van de onderzoekende geesten, was Coleridge een profeet, een toovenaar, meer nog dan een groot dichter, ofschoon de Ancient Mariner en Christabel hem onder de dichters van zijn land voor alle tijden eene eereplaats verzekeren. Maar hij had den roem van een nieuwen godsdienst gevonden te hebben, die de kritiek van Hume en Voltaire in haar volle waarde liet bestaan; zijn christendom verrees op de Kantiaansche Bede in tegenstelling van het verstand, als grondslag, en heette aan de Engelsche Staatskerk haar recht van bestaan voor alle tijden te verzekeren. Gaarne besprak hij deze leer in urenlange gesprekken, die hem den naam bezorgd hadden van den besten prater van zijn tijd. Ook Irving behoorde tot de vereerders van Coleridge, en trachtte zich diets te maken, dat hij onschatbare wijsheid aan dezen grooten man ontleende; toch, zegt Carlyle, zal hij wel eens daaraan getwijfeld hebben. Zelf kreeg onze schrijver een geheel anderen indruk van hetgeen hij Coleridge hoorde zeggen: Niets kon overvloediger zijn dan zijn gesprek; en bovendien bestond het, in 't wezen der zaak of zelfs letterlijk, in een monoloog; hij duldde geen tusschenspraak, hoe eerbiedig ook; haastte zich alle toevoegsels, opmerkingen, of de meest onschuldig bedoelde verzoeken om toelichting ter zijde te zetten als welgemeende doch doellooze overbodigheden. Buitendien was het een redeneeren, dat niet als eene rivier in een bepaalde richting stroomde, maar zich naar alle richtingen als een meer of eene zee in niet te ontwarren | |
[pagina 419]
| |
stroomingen en kolken verspreidde; het toonde een vreeselijk gebrek aan bepaalde slotsom of doel, ja dikwijls aan logische verstaanbaarheid; wat ge te gelooven of te doen hadt, ten aanzien van wat dan ook op aarde of in den hemel, weigerde stokstijf voor den dag te komen. Zoodat ge meestal een gevoel hadt als van een logische schipbreuk, als waart ge met gevaar van te verdrinken omgeslagen in dezen vloed van vernuftig gevonden woorden, die zich ongebonden verspreidden als om de wereld te overstroomenGa naar voetnoot1. Mij verwondert het dus niet als ik Carlyle hoor verklaren dat Coleridge hem van niet het minste nut geweest is in de oplossing der vraagstukken, welke hem nog steeds kwelden. Er zijn er echter, in Engeland en elders, die meenen, dat hetgeen Carlyle hier van Coleridge zegt in mindere of meerdere mate op de godsdienstige en philosophische leerstukken van toepassing is, die Carlyle zelf eenmaal zou verkondigen. Doch hierover later. Nog één persoon uit Carlyle's omgeving te Londen mag ik niet onvermeld laten, - zijn meest intiemen vriend, Irving. Hij was helaas niet meer de gelukkige, zelfvertrouwende, hoopvolle man, dien Carlyle te Kirkcaldy en nog geen drie jaren geleden te Annan en te Glasgow had gekend. In 't eerste jaar van zijn verblijf te Londen had hij een ongehoord succes gehad; er waren dagen geweest, waarop dames van hoogen rang, als Lady Jersey, in de kerk waar hij preekte geen plaats hadden kunnen vinden dan op de traptreden van den preekstoel; zondag op zondag zag hij mannen als Canning, Brougham, Mackintosh onder zijn gehoor. Met heilige vreugde had zijn edele, al te hoopvolle ziel hieruit de verwachting geput, dat de christelijke godsdienst wederom in waarheid, niet slechts in schijn, de wereld zou beheerschen, en dat hij onwaardige daartoe het uitverkoren werktuig was. Niet lang evenwel had deze waan geduurd; al bleef Irving een populaire predikant, 't warenthans niet meer de hoogstgeplaatsten in de aristocratie vangeboorte en verstand, die zijne kerk kwamen vullen, hoogstens de welgestelde burgerklasse, en dit had hij zich bitter aangetrokken. Carlyle merkte op, dat hij niet gelukkig was, maaronrustig, in tweestrijd met zich zelven, zonder vertrouwen in de toekomst. Sedert een jaar was hij met Miss Martin | |
[pagina 420]
| |
gehuwd, en ofschoon deze haar best deed om hem het leven aangenaam te maken, was zij de vrouw niet om daarin te slagenGa naar voetnoot1. Een treurige geschiedenis, die van de latere jaren van Edward Irving! Wat hij verloren had, de bewondering, den steun van het beste londensche publiek, trachtte hij terug te winnen door allerlei religieuse excentriciteiten, - door uitlegging van oud-testamentische en apocalyptische profetieën, - door bij zijne volgelingen dwaze religieus-hysterische verschijnselen aan te moedigen of te dulden, die moesten doorgaan voor inwerkingen van den Heiligen Geest, enz. enz. Dat liep dan uit op ontzetting van zijn predikambt bij de Suhotsche Kerk, - op rondreizen als hageprediker, - op hatelijke proceduren en op een vroegtijdigen dood. - Den oorsprong van al deze rampen vindt Carlyle in het feit, dat Irving de hoop nimmer heeft opgegeven om de positie te heroveren die hij aanvankelijk te Londen innam, - en in eene soort ijdelheid, die Carlyle omschrijft als liefde voor de liefde van anderen, en welke overprikkeld werd door de vleitaal van hen die én zedelijk, én verstandelijk ver beneden Irving stonden. Want, zegt onze schrijver, vestig in dit gulhartige Londen Uwen kring (van kennissen) ééne sport lager dan Uzelf, en ge zult zooveel vleierij krijgen als ge kunt veleu. Ieder heeft die evenals papieren munt maar voor het drukken, en is bereid een kleine hoeveelheid koopwaar voor een. onbeperkte kwantiteit van die niunt te koopeu. De edelmoedige Irving ontdekte dit niet zoo spoedig als sommige erge brompotten. onder onsGa naar voetnoot2. Reeds in deze maanden, die Carlyle te Londen doorbracht, was Irving in aanraking met personen, die zich onledig hielden - met de uitlegging van bijbelsche profetie. Eens nam hij zijn vriend mede brj een ambtenaar van zijne kennis, die op dat gebied zeer sterk heette te zijn. Irving en zijn medeprofeet raakten druk aan het praten over profetische aangelegenheden, - terwijl Carlyle stil bleef zitten luisteren. Den ambtenaar, ‘the Honourable Something,’ beschrijft Carlyle als een toonbeeld van beleefdheid en van onbeteekenendheid; ‘zijn zwaar gerimpeld geblaat hield niet op met glimlachen en heen en weer bewegen | |
[pagina 421]
| |
en in den glimlach scheen een ijzige smart te zetelen, iets dat aan krankzinnigheid grensde.’ Toen zij het vertrek weder uit waren, vroeg Carlyle, misschien met te veel nadruk: Gelooft Ge werkelijk dat die man U op eenig punt ter wereld kan voorlichten? Op ernstigen toon antwoordde Irving: Ja, dat geloof ikGa naar voetnoot1. Niet lang daarna begon hij zijne Millenniumprediking. De tijd, dien Carlyle 's afwezigheid buiten Schotland duurde, (Juni 1824-Maart 1825,) werd niet uitsluitend te Londen doorgebracht. Eerst ging hij een paar maanden logeeren bij een vriend der Montague's, zekeren Mr. Badams, te Birmingham, die hem bij kennismaking terstond zeer was bevallen, en die zijn hart stal door hem een regime voor te schrijven, hetwelk hem van zijne kwaal zou verlossen; wat evenwel niet mocht gelukken. Daarna nam hij van Mevrouw Strachey de uitnoodiging aan, om eenige weken met haar en de Irvings te Dover te komen doorbrengen; en toen ook de Heer Strachey van zijne ambtsbezigheden vrijkwam, nam hij Carlyle en Miss Kirkpatrick voor een tiendaagsch uitstapje mee naar Parijs. Die dagen behooren tot de aangenaamste herinneringen van onzen schrijver. De reis ging langs denzelfden weg, dien Yorick op zijn Sentimental Journey volgde, langs Montreuil, Nampont, - waar men bijna verwachtte den dooden ezel van Sterne op straat te zien liggen; - langs Abbeville, Beauvais, - dat Carlyle veel minder merkwaardig toeschijnt om zijn prachtige kathedraal, dan om een toonbeeld van menschelijk ennui dat hij daar aantreft in den persoon van een fransch officier, in een verlaten Café troosteloos heen en weer stappende; - dan over Montmorency, met de schim van Jean Jacques, - en St. Denis, waar juist op dit oogenblik het lijk van Louis XVIII te pronk ligt, - naar de hoogte van Montmartre, waar op eens de groote hoofdstad te voorschijnt komt, door een heldere Octoberzon beschenen, onberookt, onbeneveld, elk dak, elke koepel, elke torenspits en schoorsteen duidelijk zichtbaar, en de dakvensters glinsterend als diamanten. Waar ter wereld is zulk een gezicht op zulk eene stad! - Te Parijs zijn het vooral de straten en gebouwen, waaraan historische herinneringen verbonden zijn, die Carlyle's aandacht trekken; hij doorkruist de stad in alle richtingen; en doet aldus de | |
[pagina 422]
| |
lokale kennis op, die hem jaren daarna in staat zal stellen om aan zoo menig tafereel uit de fransche Revolutie een aangrijpende, bijna tastbare werkelijkheid te geven. Doch wij vinden hem ook dikwijls in den Louvre, waar hij verklaart, van de schilderijen weinig voordeel, maar ten minste geen nadeel getrokken te hebben, aangezien hij op dat punt stom ‘en doof is’Ga naar voetnoot1, - welke raadselachtige uitspraak ik aan Heeren kunstcritici als een staaltje geef van de moeilijkheden en verrassingen welke de lezing der Reminiscences aanbiedt. Eens komt de nieuwe Koning Karel X, terwijl Carlyle in de lange gaanderij van den Louvre staat, naar eene schilderij kijken, voorstellende de geboorte of den doop van l'enfant du miracle, den nageboren zoon van den vermoorden Hertog van Berry, ‘hodie Henri V in partibus.’ Karel X is donker van gelaatskleur, nog al nietig van gestalte, en ziet er insipide uit, maar heeft toch in hooge mate het uiterlijk van een gentleman; op insipide wijze tracht hij te glimlachen en populair te zijn, - terwijl het dungezaaide publiek, onverschillig en nagenoeg zwijgend, hem voorbij ziet gaan. Dit, voegt de schrijver er bij, ‘is al wat ik ooit van de legitieme lijn der Bourbons gezien heb, met wier tragische lotgevallen ik in de eerst-volgende tien jaren meer te doen stond té hebben.’ Uit Frankrijk teruggekomen, bleef Carlyle nog eenige weken met de familie Strachey te Dover, en ging toen terug naar Londen, waar hij zich nog een viertal maanden ophield. Het was hem gelukt een uitgever te vinden voor een afzonderlijke uitgaaf van zijn Leven van Schiller, - eene samenvoeging (met verbeteringen en toevoegsels) van de vroeger in de ‘London Magazine’ verschenen afleveringen; en nu kwam hij te Londen zijne taak vervullen. Zij was verre van aangenaam: zelf had hij thans weinig op met zijn eersteling; hij vond de innerlijke waarde er van uiterst gering, den inhoud mager en alledaagsch. Alleen om wat te verdienen had hij zich aan het werk gezet. Daarbij gevoelde hij zich weder krank naar lichaam en ziel, vol twijfel aan de toekomst, geheel verlaten sedert de vriendschap met Irving van aard was veranderd: in één woord, zoo rampzalig als ooit te voren. Gelukkig vond hij thans de kracht | |
[pagina 423]
| |
om zich spoediger uit dien toestand wakker te schudden, en een kloek besluit te nemen. Echt Carlyle'sch is weer de aanleiding daartoe. Op een morgen ziet hij uit het raam van zijne slaapkamer op het kleine grasperk in de binnenplaats een mooie flinke kip ijverig heen en weer stappen en het voedsel oppikken dat ze daar vindt. ‘Zie,’ zegt hij tot zichzelf, kijk, gij dwaas! Hier is een tweebeenig schepsel met nauwlijks een half vingerhoedje vol armzalige hersenen; gij noemt Uzelf een man met niemand weet hoeveel hersenen en met eene rede die daarin huist; aanschouw nu hoe het ééne en hoe het andere leven is geregeld. In God's naam, concentreer, breng bijeen al ‘wat ge aan rede bezit, en richt het op het eenig noodige.’ Die symbolische kip raadplegende komt hij allengs tot de volgende besluiten: vooreerst en vooral, dat hij met opoffering van alle eerzucht, van alle kansen op ‘fine openings,’ en tegen den raad van zijne vrienden, naar Annandale terug moet keeren; dat hij daar naar eene plek moet uitzien waar hij kan paard rijden, zijn regime volgen en zonder hinder van rumoer ('tgeen te Londen ondragelijk is) kan gaan werkenGa naar voetnoot1; misschien vindt hij dusdoende een weinigje gezondheid terug. Maar dan moet hij ook beginnen met zijne verloofde haar woord terug te geven; aan een ziekelijken, hypochondrischen broodschrijver zonder vooruitzichten, mag hij de toekomst van zijn geliefde Jane niet opofferen. Zoodra nu het leven van Schiller het licht had gezien, betaald was en aan de zeer natuurlijke veronachtzaming van ‘'t menschdom overgelaten,’ gaf Carlyle aan bovenvermelde besluiten uitvoering. Hij vertrok in den aanvang van Maart uit Londen en reisde, met eenig oponthoud onder weg bij vrienden in de buurt van Manchester en Yorkshire, naar Mainhill terug. Hij verhuisde echter weldra vandaar naar Hoddam Hill, een kleine hoeve in de buurt, die zijn vader voor hem pachtte en die door zijn jongeren broeder Alick (Alexander) werd bebouwd. Op 26 Mei 1825 vestigde hij zich daar met zijne boeken, papier, pen en inkt, en begon ‘German Romance’ te schrijven, eene bloemlezing van uit het duitsch vertaalde verhalen van Musäus, Fouqué, Tieck, Hoffmann, Richter en Goethe, met voorrede en biographische inleidingen; - een werk niet van eigen liefhebberij, maar dat hij als een eerlijk | |
[pagina 424]
| |
werkman op bestelling verrichtte om het loon dat daaraan verbonden wasGa naar voetnoot1. | |
IV.Meermalen reeds het ik op uiterlijke kenteekenen gewezen, die in deze laatste jaren beterschap aanduidden in het zieleleven van onzen schrijver. Het dunkt mij van groot belang, thans den verderen verloop na te gaan van de ziekte, welke den vromen Calvinist tot een wanhopigen godloochenaar gemaakt had, - en te weten te komen hoe Carlyle van het - meest absolute ongeloof tot de bezielde prediking van een nieuw Godsrijk is gekomen. Eene aanteekening van Carlyle's hand, door Froude aan het licht gebracht, geeft het oogenblik te kennen vanwaar hij zijn geestelijke wedergeboorte dagteekent, en waarin die in zijne voorstelling heeft bestaan. Het feit had in 1821 plaats gehad, op een heeten Junidag, toen hij van Edinburg naar het strand bij Leith wandelde, om daar te baden. Wat toen in hem is omgegaan, verklaart hij letterlijk te hebben beschrevenin het hoofdstuk the Everlasting No van den Sartor Resartus. Ik neem daarom hier het slot over van Teufelsdroeckh's beschrijving van zijn folterend ongeloof aan God en Plicht. Aldus had het jarenlang geduurd, als in bitter gerekten doodstrijd. Het hart in mijn binnenste, door geen enkelen hemelschen dauwdruppel bevochtigd, smeulde in zwaveldamp en langzaam verterend vuur. Nagenoeg van mijn vroegste herinnering af had ik nooit een traan gestort; of eenmaal slechts, toen ik halfluid den Doodszang van Faust opzeide, dat wilde: Selig der den er im Segesqlanee findet, en toen ik bedacht dat zelfs ik dezen laatsten Vriend niet had verloren, dat zelfs het Noodlot mij niet kon doemen om niet te sterven. Ik had geen hoop, doch ook geen bepaalde vrees voor Mensch of Duivel: ja, ik gevoelde dikwijls, alsof er tioost in kon liggen, zoo de Aartsduivel in eigen persoon, hoezeer ook met Helsche schrikbeelden omgeven, voor mij kon verrijzen, opdat ik hem eens de les kon lezen. En toch leefde ik. vreemd genoeg, in een voortdurenden, onbepaalden, verterenden angst: sidderend, kleinmoedig, opziende tegen ik wist niet wat: het scheen alsof alles in de Hemelen daarboven en op Aarde hier beneden mij zou deren; als of Hemel en Aarde slechts de | |
[pagina 425]
| |
grenzenlooze kaken waren van een verslindend monster, waartusschen ik popelend het oogenblik afwachtte van verslonden te worden. - In zulk eene gemoedsstemming, en misschien de rampzaligste man in de fransche hoofdstad..... (hier gelieve de lezer, met toepassing op Carlyle, de schotsche hoofdstad in plaats van de fransche, en Leith Walk in plaats van de Rue Saint-Thomas d'Enfer te lezen:) liep ik eens langs Leith Walk..... toeu op eens eene Gedachte in mij opkwam, en ik mijzelf afvroeg: ‘Waarvoor zijt Ge toch bevreesd? Waarom, loopt Ge als een lafaard voortdurend te piepen en te janken, waarvoor kruipt Ge en beeft Ge? Verachtelijke tweevoeter, wat is het allerergste dat U kan overkomen? De Dood? Welnu, de Dood; en voeg er de pijnigingen bij van Tophet, en al wat de Duivel en de Mensch tegen u mogen, willen of kunnen uitrichten! Hebt Ge dan geen hart? Kunt ge niet lijden, wat ook kome; kunt Ge niet, als een kind der Vrijheid, schoon verworpeling, Tophet zelf onder uwe voeten vertrappen, terwijl het u verteert? Nu, laat het komen; ik ga het tegemoet en tart het uit.!’ - En, toen ik zoo dacht, stortte als een vurige stroom zich over gansch mijne ziel uit, en ik schudde elken lagen Angst voor altoos van mij af. Ik was krachtig, van ongekende kracht; een geest, bijna een god. Van dien tijd af was de aard van mijne smart veranderd: geen Vrees meer, geen jankende Treurigheid meer, maar Verontwaardiging, en Uittarting met vlammende oogen. Aldus herdacht Carlyle in 1834, toen hij den Sartor Resartus schreef, deze phase van zijn zieleleven. Wel wist hij echter, dat de aldus geestelijk geboren man nog jaren van twijfel en van strijd had te doorworstelen eer hij zijn vollen geestelijken | |
[pagina 426]
| |
wasdom, had bereikt. In symbolischen vorm omschrijft hij ook dien ontwikkelingsgang in de volgende hoofdstukken der biographie van Teufelsdroeckh. In Carlyle's eigen leven moet, sedert de verschijning der Reminiscences, de voltooiing van die geestelijke opvoeding in het jaar 1826 geplaatst worden; de twaalf maanden, te Hoddam Hill doorgebracht, kunnen das als het laatste van Carlyle's leerjaren worden aangemerkt. Hij leefde daar zeer stil, werkte veel, reed veel alleen te paard, en dacht, en dacht, en dacht, zonder oponthoud: zijne gedachten zwierven door de eeuwigheid, door den tijd, door de ruimte heen, zoover hij die had leeren kennen, en nu kwamen zij met berichten tot hem terug! In dit jaar bevond ik, zoo schrijft hijGa naar voetnoot1, dat ik al mijn seepticismen, mijn kwellende twijfelingen, mijn vreeselijke worstelingen met de onreine en lage en zielmoordende slijkgoden van mijne eeuw ten einde gebracht had, dat ik verlost was van erger dan dien Tartarus, met al zijne Phlegetons en slijk-moerassen, en vrij naar den geest opdook in het eeuwige blauw des ethers, waar ik, de hemel zij gezegend! in gecstelijken zin voortaan altijd geleefd heb, neerziende op de menigte en millioentallen mijner arme medemenschen, die zich. in dat noodlottig element zijn blijven wentelen; en ik het mij volstrekt niet bemoeid met hun Puseyismen, ritualismen, metaphysische strijdvragen en spinraggerijen, - en het dienaangaande niets gevoeld dan eerlijk, zwijgend medelijden met de ernstigen of godsdienstigen onder hen, - en bij gelegenheid ook, om den wille van 't arme menschdom, verontwaardiging over de lichtzinnigen en ongodsdienstigen, met hun algemeen stemrecht, hunne Neger-emancipatie, hunne Maatschappijen tot bescherming van luiaards en boeven, en hun ‘voorbeeldelooze welvaart’, zoolang als die duurt! Na welke ontboezeming de uitroep niet ongepast schijnt: Hoed U, o Carlyle, voor geestelijken hoogmoed!Ga naar voetnoot2 Dit staat intusschen vast, dat de twijfel voor goed verdwenen, of althans ten onder gebracht was, en dat de leer die Carlyle in geheel zijn verdere loopbaan zou verkondigen, in den loop van dit jaar bij hem tot zekerheid was geworden. | |
[pagina 427]
| |
Hoe hij nu van het keerpunt in zijn zielsstrijd, dat hij zelf in den Sartor beschrijft, tot zulk een zaligmakend geloof gekomen? Het protest tegen het Eeuwige Neen was toch minder beeldrijke taal overgebracht, niet anders dan een vast besluit om, daargelaten het al of niet bestaan van een God, die 't goede gebood en het kwade verbood, voor zich zelf het onderscheid tusschen goed en kwaad, tusschen ja en neen, naar de inspraak van zijn geweten te handhaven, en daarop zijn plichtbesef te gronden. Om van dit standpunt tot een godsdienstige overtuiging te geraken, als die welke Carlyle's werken zonder uitzondering doorgloeit, heeft hij een moeilijke en langen weg moeten doorloopen. Waarlangs ja zelfs werwaarts die hem gevoerd heeft, is niet gemakkeliik te zeggen, zelfs na de uitgave van de Herinneringen. Wat hij eenmaal van Jean Paul zegtGa naar voetnoot1, dien hij toch ten minste even goed kende als wij hem, is ten volle op hem toepasselijk: ‘Te omschrijven, welke godsdienstige meemngen en aspirates hij in 't bizonder koesterde, hoe dat alleredelste gedeelte van 's menschen belang zich aan zulk een geest voodeed, zou lang duren, zelfs indien wij het met zekerheid wisten.’ Onder Carlyle's beste vrienden zijn er, die nooit te weten hebben kunnen komen, wat Carlyle eigenlijk geloofde. Leigh Hunt maakt er, in zijne Autobiographie, op zijn geestige manier grief van tegen den schotschen Profeet. Tertellende, hoe hij in 1834 met dezen bekend raakte, noemt hij hem een der vriendelijkste en beste, en tevens welsprekendste mannen die er zijn, ‘ofschoon’, zegt HuntGa naar voetnoot2, ‘hij in zijn ijver voor wat voortreffelijk is, het soms zijn plicht acht om niet den vriendelijksten toon aan te slaan, en hij, in zijn welsprekend aandringen op een of ander hartgrondig onvoorwaardelijk geloof bii elk onzer, niet juist het voorbeeld geeft van ons rekenschap te geven van zijn eigen geloof.’ Wel beweert John Stuart Mill, eveneens in zijne Autobiographie, dat hij er niet aan wanhoopt, om het ware in de leer van Carlyle van het valsche af te scheiden, en eerstgenoemd bestanddeel in termen weder te geven, die verstaanbaar en niet afstootend zouden zijn voor zijne geestverwanten in de wijsbegeerteGa naar voetnoot3. | |
[pagina 428]
| |
Doch Mill heeft zich nimmer van die taak gekweten, - en met hem is de hoop ten grave gedaald, dat wij een utilitarischbenthamistisch extract uit de leer van den felsten tegenstander der Utilitariërs te genieten zouden krijgen. Ik voor mij zoek de oplossing van het vraagstuk dat mij bezig houdt, in de verklaring van Carlyle, dat hij voor zijne bekeering oneindige verplichting gevoelt aan Goethe. De duidelijkheid der oplossing springt niet dadelijk in het oog; toch helpt de verklaring ons langs een omweg waar wij willen wezen. Goethe, zoo schrijft CarlyleGa naar voetnoot1, had het eerst van alle modernen het steile steenachtige pad afgelegd, aan welks einde hij zelf zich nu bevond. Van de sombere, bijna wanhopige hypochondrie van Werther was Goethe langs dat pad opgeklommen tot den zonneschijn die over de wereld van den Wilhelm Meister verspreid ligt; die wereld waar poëzie en proza niet meer in strijd met elkaar zijn; want des dichters oogen zijn thans geopend: hij ziet de veranderingen van het veelkleurige Bestaan, hij ziet den liefelijken en diepen zin welke daarachter verscholen ligt; verscholen voor het oog van den gewonen mensch, maar zichtbaar voor dat des dichters, omdat het ‘open geheim’ voor hem geen geheim meer is, en hij weet dat het Heelal vol is van goedheid; dat wat aanzijn heeft schoonheid heeft. Ziedaar, volgens Carlyle, de stemming van Goethe's Meisteren van al diens latere werkenGa naar voetnoot2. Maar, vraag ik nu hoe Goethe,weleer zoo wanhopig en somber, zich die heerlijke stemming heeft kunnen eigen maken, - dan geeft mij Carlyle wel toe,dat ik gelijk het die vraag te stellen, want bij de beantwoording er van heeft ieder het grootste belang, - maar dan verklaart hij tevens dat hij dat antwoord niet zal geven; hetis, zegt hij, voor niemand te vinden zonder lange ijverige studie, zonder veel aan te leeren en veel af te leeren. Alleen wijst hij op ééne eigenaardigheid bij Goethe, welke hem toeschijnt veel lich op diens zedelijke overtuiging te werpen: hij bedoelt den geest waarin Goethe zijne kunst beoefent: de | |
[pagina 429]
| |
edele, onzelfzuchtige, bijna godsdienstige liefde waarmede hij de Kunst in het algemeen beschouwt en haar te bereiken zoekt als het onfeilbare, hoogste, ja eenige goed. Als voorbeeld van die opvatting deelt hij dan de ontboezeming van Wilhelm Meister mede, waarin de rechtmatige plaats van den Dichter in de maatschappij wordt aangewezenGa naar voetnoot1. Hieraan nu knoopt Carlyle eenige opmerkingen vast, die mij eenigszins nader brengen bij de beteekenis van hetgeen hij zijne bekeering noemt. Het kon, zoo schrijft hij, voor een man van Goethe's talent niet moeilijk zijn vele zulke stukken rethoriek betreffende de waardigheid en de aangeboren onafhankelijkheid van den dichter te stellen: maar die gevoelens op te nemen in zijn ‘sober practical persuasion,’ in zijne werkdags-overtuiging, sit venia verbo, te gevoelen en te gelooven dat dit de hooge roeping van den dichter is en steeds moet zijn; zijn standpunt te kiezen op dezen bodem van het algemeen menschelijke, en van een aiouden en thans bijna | |
[pagina 430]
| |
vergeten adel des geestes, en dit te midden van deze kleingeestige, spotzieke, afgeleefde, ongeloovige dagen: die overtuiging in practijk te brengen, vooral in een leven als het zijne geweest is, dat acht Carlyle de stoutmoedigste en moeilijkste onderneming die eenig man kon beginnen: dat hem die onderneming in groote mate gelukt is, is de hoogste lof, dien men Goethe kan geven. Ook deze opmerkingen zullen voor velen nog niet allen twijfel opheffen: maar zij bewijzen met genoegzame dnidelijkheid hoe Carlyle den ontwikkelingsgang van Goethe's leven opvat; een aanvankelijk zuiver aesthetische, wijsgeerige theorie heeft volgens hem de duitsche dichter langzamerhand zoodanig in zijne ziel opgenomen dat zij zijn geloof geworden is, een levend geloof, dat als zoodanig de oorzaak wordt van des dichters daden. Wanneer wij nu uit Carlyle's mond de verzekering krijgen, dat zijn voortgang van ongeloof naar geloof langs denzelfden weg heeft plaats gehad als bij Goethe, dan kunnen wij thans aannemen, dat in de jaren die onmiddellijk op zijn protest tegen het. Everlasting Nozijn gevolgd, een of andere wijsgeerige levensbeschouwing bezit nam van zijn inwendigen mensch, zijn geheele ziel langzamerhand doordrong, totdat zij eindelijk al zijne geestvermogens, niet slechts zijn verstand, maar zijn gevoel, zijne verbeelding, zijn wil beheerschte. Zoo werd hetgeen aanvankelijk een wetenschappelijke meening was geweest en als zoodanig slechts een betrekkelijke en van bewijzen afhankelijke waarde had, voor hem tot eene geloofsovertuiging. Vergis ik mij niet in deze opvatting van Carlyle's zieleleven, dan is de verklaring tevens gevonden, waarom Leigh Hunt hem heeft kunnen beschuldigen van zijn geloof voor zich te houden. Want de philosophische leer welke Carlyle in al zijne werken gepredikt heeft, moet voor een geest als Leigh Hunt reeds als wijsgeerig theoreem vreemd genoeg geklonken hebben: dat de kern daarvan voor Carlyle meer geworden was dan een theoreem, waarmede zijn verstand vrede kon hebben, dat hij er bevrediging in vond voor zijn diep gevoel en zijn geweldige verbeeldingskracht, in één woord dat die leer zijn godsdienst geworden was, - dat heeft noch Leigh Hunt, noch eenig ander kunnen bevroeden; die zich niet rekenschap wist te geven van de geestesgesteldheid die men de mystieke noemt. Welke nu de leer is, die dezen machtigen invloed op den | |
[pagina 431]
| |
twijfelaar verkreeg, is aan de lezers van den Sartor Resartus,van de Lectures on Hero-worship, van de French Revolution, - in één woord van Carlyle's werken bekend genoeg. Het is het Idealisme van Kant en van Fichte, dat hij in de jaren van zijne studie der duitsche wijsbegeerte en letterkunde heeft leeren kennen en dat in hoofdzaak hierop neerkomt. Het door de zintuigen waarneembare Heelal heeft slechts een relatief bestaan; het bestaat alleen voor zoover wij het waarnemen, en als product van eene verhouding tusschen onzen geest en de Goddelijke Idee die zich achter de wereld der verschijnselen verschuilt. Tijd en ruimte hebben evenmin een werkelijk bestaan; het zijn slechts denkvormen waarin onze geest genoodzaakt is te werken. De hoogste faculteit in ons is de rede, welke ons het gebied ontsluit van de Kunst, de Deugd en den Godsdienst; op welk gebied het menschelijk verstand, dat alleen dient om de waarneembare wereld der verschijnselen te beheerschen, zijn gezag verliest. Ziedaar in hoofdtrekken de leer die Carlyle tot de zijne maakte. Wel doordacht, en getoetst aan de schatten van inen uitwendige waarneming die hij in zijne jongelingsjaren had vergaard, schonk hem die leer den troost, en de zekerheid, die hij zoo lang ontbeerd had. Zij bevredigde zijn nimmer uitgedoofde behoefte aan een godsdienstig geloof. Eeuwigheid en alomtegenwoordigheid, 't waren thans geen wonderen meer; God had tijd en ruimte geschapen, had die als wetten gesteld voor ons, maar niet voor zich zelf; voor Hem was het overal Hier, altoos Nu. De oude strijd tusschen stof en geest was uitgestreden, want zie, de stof zelf was vernietigd; en ‘het zwarte spooksel Atheïsme’ verdween voor altoos in 't niet. Voorts, als het waar is, gelijk Kant beweert, dat het logische mechanisme van onzen geest willekeurig is ingericht, om zoo te zeggen, en anders had kunnen gemaakt worden, dan volgt daaruit, dat alle inductieve sluitredenen, alle sluitredenen van het Verstand, slechts betrekkelijke waarheid bezitten, waar zijn voor ons,en indieniets anders waar is. Maar dan hebben ook de uitspraken van het verstand op het gebied van hetgeen aan zinnelijke waarneming ontsnapt, geen waarde hoegenaamd meer; en worden dus de tegenstrijdigheden tusschen het gezond verstand en het christelijk geloof, onder het hoogere licht der Rede opgelost, of opgeheven. Op de ontwikkeling van die rede komt het | |
[pagina 432]
| |
dus aan, - wil de mensch achter den sluier der verschijnselen de Goddelijke Idee erkennen. Zij, die daarin geslaagd zijn, zijn de heroën, uit wier daden en woorden de wereldgeschiedenis bestaat; allen, hetzij zij als profeet, als priester, als koning, als dichter of als geleerde optraden, hadden bewustzijn gehad van het goddelijke, en hadden dat geopenbaard. Als de hoogste, heiligste heros in dien zin van het woord is Christus te beschouwen. Vóór hem heeft de wereld de godsdiensten gekend, die Goethe in de Wanderjahre de ethnische en de philosophische noemt, gegrond de eerste op vereering van hetgeen boven ons is, - de tweede op vereering van hetgeen op onze hoogte staat, van de wereld rondom ons. Maar Christus heeft ons geleerd ook nederigheid en armoede, spot en verachting, schande en ellende, lijden en dood als goddelijk te erkennen, ja zonde zelfs en misdaad niet als hindernissen maar als middelen tot bevordering van het Heilige te vereeren en lief te krijgenGa naar voetnoot1. Wat behoeft dan nog gezocht te worden naar bewijzenvoor dien christelijken godsdienst? Heilig is hij: eene Civitas Deigelijk nimmer te voren is opgebouwd, - verreweg de meest grootsche arbeid, dien ooit de menschelijke ziel tot stand gebracht heeft, daartoe door de ingeving van den Allerhoogste bij voortduring bezield!Ga naar voetnoot2 Deze en soortgelijke overdenkingen hebben wij ons voor te stellen, als wij Carlyle hooren spreken van de gedachten, welke hij over de onmetelijkheid van het Heelal in tijd en ruimte, had doen uitvliegen, en die thans, als Noach's duif, met tijdingen terugkwamen, welke hem met zalige blijdschap vervulden. Hoort hem nog jaren daarna juichen: | |
[pagina 433]
| |
Arm, onbekend, zonder vooruitzichten, bijkans zonder hoop in de wereld, was ik van de wereld onaf hankelijk geworden. Wat was zelfs de dood, in wereldschen zin, in vergelijking met hetgeen ik doorleefd had? Thans verstond ik wel wat de oude Christenen bedoelden met ‘bekeering,’ met God's oneindige genade tegenover hen. Ik had, inderdaad, een ontzaglijke overwinning behaald, en ondervond gedurende een aantal jaren een onveranderlijk inwendig geluk, geheel koninklijk en verheven, in tegenstelling waarmede alle wereldsch kwaad voorbijgaand en onbeteekenend was, en hetwelk mij in 't wezen der zaak is bijgebleven, schoon veel vaker in geëclipseerden staat, en dieper liggend dan destijds. Nog eens, ik dank den Hemel voor zijn hoogste gaveGa naar voetnoot1. Het eigenaardige nu bij Carlyle in tegenstelling met anderen, op wie Kant en Fchte invloed hebben uitgeoefend, als b.v. Goethe en de Schlegels en zelfs Richter, komt mij voor dit te zijn, dat zijn idealisme niet slechts een wijsgeerige theorie is, die hem vrijheid laat, om gelijk Goethe met de meest ongestoorde kalmte de wereld der verschijnselen, zoolang hij zelf daartoe behoort, als werkelijkheid te behandelen en lief te hebben en te bestudeerenGa naar voetnoot2: Carlyle wordt als het ware bezeten door zijn idealisme: werkelijk heeft, wat hij met de zintuigen waarneemt, ook in het alledaagsche leven voor hem geen bestaan en geen waarde; voortdurend is hij overtuigd, dat het niets is dan schijn; vooral verliest hij nooit het bewustzijn dat tijd en ruimte alleen belemmeringen zijn, waarmee het verstand rekening moet houden, doch die alleen dienen om de wereld der wonderen, de wereld der werkelijkheid te verbergen. 't Is de onvervalschte Carlyle, die in de volgende ontboezeming van Diogenes Teufelsdroeckh te voorschijn treedt. Zijn wij niet Geesten, die in den vorm van een lichaam, van een Verschijnsel zijn gekneed; en die weder verdwijnen in ijle lucht en onzichtbaarheid? Dit is geen metaphoor, het is niets dan een wetenschappelijk geconstateerd feit: wij verrijzen uit het Niet, treden te voorschijn, en zijn Verschijningen; rondom ons, als | |
[pagina 434]
| |
rondom het meest heusche spook, is de Eeuwigheid: en tegenover de Eeuwigheid zijn minnten gelijk aan jaren en aeonen. Hoort Ge niet tonen van Liefde en Geloof, als van hemelsche har'psnaren weerklinken, als het Lied van zalig geworden zielen! Wederom, piepen en knersetanden wij niet (in het valsche uilengekrijsch van onze debatten en twisten) en glijden wij niet onhcilspellend en slap en angstig rond, of razen en tieren wij niet in onzen dollen Doodendans, - tot dat de geur van den morgen ons naar onze stille Woning roept, en de droomzieke Nacht in Dag overgaat?.... Spoken! Er zijn er nagenoeg duizend millioen die de Aarde op dezen middag bewandelen; een half honderd zijn er verdwenen, een half honderd zijn er verrezen eer uw horologie éénmaal tikt. - O Hemel, het is geheimzinnig, het is ontzagwekkend, te bedenken, dat wij niet alleen een toekomstig Spook in ons dragen, maar dat wij feitelijk spoken zijn! Deze ledematen, waar hebben wij die vandaan, deze stormachtige Kracht, dit levensbloed. met zijn gloeiende Hartstochten? Het is al stof en schaduw; een samenstel van schaduw rondom ons Ik neergeslagen: waarin, gedurende eenige oogenblikken of jaren, de Goddelijke Essentie in den vleesche moet geopenbaard worden. Aanschouw dien krijgsheld op zijn sterk strijdros, vuur schittert uit zijne oogen; kracht woont in zijn arm, in zijne borst: maar krijgsheld en strijdros zijn een visioen: een geopenbaarde Kracht, meer niet. Statig stappen zij over de Aarde, als ware het eene zelfstandigheid: dwaas! De Aarde is slechts een vlies; het barst in tweeën, en krijgsheld en strijdros verzinken dieper dan het dieplood kan peilen. Het Dieplood! De Verbeelding zelfs kan hen niet volgen. Een oogenblik geleden, en zij waren niet; een oogenblik, en zij zijn niet, zelfs hunne asch is niet.... Gegeven zulk eene voorstelling van de wereld en van hare verhouding tot het goddelijke, - gegeven -daarbij eene verbeeldingskracht als die uit deze woorden spreekt, - wie zal zich dan verwonderen, als Carlyle soms visioenen gehad heeft, die voor hem in even sterke mate werkelijkheid bezaten, als voor ons de ons omringende natuur? Ziehier een voorbeeld, uit een latere periode van des schrijvers leven, die, welke onmiddellijk volgt op de voltooiing van het heerlijke boek over de fransche Revolutie. Carljle, die sedert 1834 te Londen woont en wiens zenuwgestel vreeselijk is overprikkeld door de inspanning, waarmede hij zich drie jaren lang vastgeklonken heeft aan zulk een ‘flamy cut-throat kind of thing, infernal and celestial both in one,’ Carlyle gaat eenigen tijd ten | |
[pagina 435]
| |
huize van zijne moeder uitrusten, die in die jaren te Scotsbrig woont, in de buurt van Annan. Zijn broeder Alick komt hem te Annan afhalen, en samen wandelen zij naar Scotsbrig; onderweg gaat Alick iemand bezoeken en Thomas blijft, alleen. Hij staat tegen een steen en mijlpaal aangeleund, met het gezicht naar Annan, dat met de breede Solway Frith en de grootsche en liefelijke bergen van Cumberland een prachtig tafereel vormt, waarvan elke trek, zelfs de steen waartegen hij leunt, hem wel bekend is; hierlangs had zijn weg geleid naar de school te Annan. Volkomen onbeneveld, zoo schreef hij dertig jaren later, was mijne bekendheid met elk onderdeel van dit natuurtooneel, duizenderlei de herinneringen, die er mij mede verbonden, vele daarvan eer treurig en smartelijk dan verblijdend! En nu was hier alles weer als vroeger en hier was ik alweer. Geen woorden kunnen den woesten en spookachtigen indruk van dit tooneel op mij weergeven; het scheen alsof Hades zelf en het sombere rijk der dooden en der eeuwigheid mij door deze armzalige, van ouds bekende voorwerpen aanstaarden; alsof geen wonder wonderbaarlijker kon zijn dan dit stukje ruimte en dit stukje tijd, dat daar voor mij uitgespreid lag. Tevens gevoelde ik hoe ellendig onwel ik moest zijn; en was zonder twijfel blij, toen Alick terugkeerde en wij weer op weg gingen. Wat aan dit helder stukje herinnering voorafgegaan of daarop gevolgd is, is alles vervlogenGa naar voetnoot1. Zoo heeft dan voor Carlyle, - gelijk hijzelf van Novalis zegt, - de onzienlijke wereld niet alleen eene werkelijkheid, zij alléén heeft werkelijkheid; het overige is, letterlijk alweer, ‘Schall und Rauch umnebelnd Himmels-Gluth.’
Die onzienlijke wereld is in onze nabijheid, of liever zij is hier en rondom ons: werden de stoffelijke kluisters van onze ziel weggerukt, dan zouden de heerlijkheden van het Onzienlijke op dit eigen oogenblik rondom ons zijn. Aldus, niet slechts in woorden, maar in waarheid en in sober geloof, gevoelt hij zich omgeven en omvangen door de Godheid; gevoelt hij in elke gedachte, dat hij in ‘Haar leeft, beweegt en zijn aanzijn heeft’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 436]
| |
Ziedaar wat Carlyle zijne bekeering noemt. In mijn oog is zij het besluit van zijne leerjaren: wat hij naar den geest zou zijn en blijven, was hij door haar geworden. Hij had nu iets gevonden dat hij aan zijne landgenooten moest verkondigen. In de talrijke bijdragen welke hij in de eerstvolgende jaren in verschillende edinburgsche en londensche tijdschriften aan de groote dichters en schrijvers van de achttiende eeuw, en vooral aan de duitsche letterkunde wijdde, is de invloed zijner transcendentaal-idealistische levensbeschouwing terstond zeer duidelijk. Wel toont hij nog eenige terughouding, als hij van de fichtiaansche metaphysiek sprekende voor hare deugdelijkheid niet schijnt te willen instaan; maar dat is alleen schijn en komt aldus te pas in den betoogtrant, dien hij in het hier bedoelde artikel over Novalis heeft gekozen. In den Sartor Resartus,die onbeschrijfelijk barokke, van schoonheden, van liefelijkheid, kracht en humor overvloeiende biographie van Diogenes Teufelsdroeckh, wordt de leer dat de wereld het uiterlijk gewaad, en nog wel een schijngewaad van het Onzienlijke is, met al wat daaruit voortvloeit, als onder bengaalsch vuur aanschouwelijk voorgesteld, - niet bewezen of betoogd, want dat doet Carlyle haast nooit, evenmin als Jesajaa of de schrijver der openbaring. En diezelfde leer, of laat mij haar bij haar waren naam noemen, datzelfde geloof vormt dan den achtergrond van die reeks van apocalyptische heldensagen, waarin Carlyle zijne Heroën, een Cromwell, een Napoleon, een Luther, een Knox, een Frederik de Groote verheerlijkt heeft. Hen die de gelegenheid missen, om Carlyle in het oorspronkelijke te lezen of in de hollandsche vertalingen die van Sartoren French Revolutionzijn verschenen, - hen meen ik te mogen verwijzen naar een overzicht van Carlyle's werken dat ik, nu tien jaren geleden, in dit tijdschrift gegeven heb. Ik zie geen reden om op de daar uitgesproken meening, dat Carlyle's leer tot zeer gevaarlijke gevolgen kan leiden, terug te komen. Immers zijn, volgens hem, Hecht en Macht één, - eigenlijk tengevolge van iets dat men een vernuftige woordspeling zou kunnen noemen. Volgens Carlyle kan alleen hij gezegd worden macht te hebben, die God's wil kent en daarnaar handelt; die wil vindt zijne verwezenlijking, is identiek met de reality of fact,met de werkelijkheid, welke zich achter de zinlijk waarneembare wereld verbergt; daar het nu ondenkbaar is dat God het onrecht | |
[pagina 437]
| |
zou willen, beteekent de spreuk: ‘Recht en Macht zijn één’, bij onzen schrijver alleen, dat het voldongen feit, voorzoover het met God's wil of de reality of factstrookt, rechtvaardig is. - Maar nu heeft het woord factook nog de gewone beteekenis van een zinlijk waarneembaar feit: welke verwarring van begrippen tusschen recht en onrecht hierdoor moet ontstaan, - hoe willekeurig Carlyle de eigenschap van reality,van rechtmatigheid, aan een feit toekent of ontzegt, is licht te bevroeden. Met zijne leer vergoelijkt hij de verdeeling van Polen, den 18den Brumaire, de annexatie van Lotharingen en Elzas bij Duitschland (maar weer niet die van Lotharingen en Elzas bij Frankrijk in de zestiende en zeventiende eeuw!) terwijl hij op soortgelijke gronden de verbetering der gevangenissen, de emancipatie der negers, enz. bestrijdt. Ik kan hef dan ook niet betreuren, dat zijn invloed op de meeningen en handelingen zijner tijdgenooten, ondanks zijne talrijke pamfletten over politieke en sociale vraagstukken, gering is gebleven. Maar vraagt men mij welk nutCarlyle dan gesticht heeft en waarom ik mij aan 't nagaan van zijn denken en handelen laat gelegen liggen, dan antwoord ik gelijk hij dezelfde vraag ten aanzien van Dante beantwoordt: ik wil Carlyle evenmin taxeeren als Johannes, of Pascal, of Dante: maar ook de zon wensch ik niet te schatten naar de hoeveelheid gaslicht die zij ons bespaart.
Juli 1881. J.A. Sillem. |
|