De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 363]
| |
Bibliographisch album.
Leven, Lieven, Zingen. Nieuwere liederen en gedichten van G. Antheunis. 's Gravenhage, Henri J. Sternberg, 1880.
| |
[pagina 364]
| |
schrijvers, die met jeugdiger kracht den strijd willen volhouden, nu de oude garde langzamerhand de gelederen ziet dunnen. Antheunis roept zijn tegenstanders toe: ‘Gij dooft den dietschen zang niet meer,
Die galmt met kracht, met tracht;
Ons Dietsch, het ducht uw dwang niet meer;
Hoezee! het volk is macht!
En eigen taal bij eigen haard,
Gelijk voor wet en recht,
Dat is de trouwe Vlaming waard;
Een Vlaming is geen knecht.
En vraagt gij wie dat al verricht,
Gesticht, gewonnen heeft,
Dat heeft ons lied, ons Vlaamsch gedicht,
Waar 't Vlaamsche hart in leeft.’ -
En eindelijk de stem van het opkomend geslacht: een student aan de Hoogeschool te Gent opent den Gentschen Studenten-Almanak met een bijdrage, waarvan het slot-couplet luidt: ‘In Vlaandrens grijze steden,
Daar zijn nog gebouwen zoo schoon:
Zij spreken van 't verleden,
't Zijn perels van Vlaanderens kroon....
Maar in die steden wonen
Thans Heeren, verfranscht en ontaard;
Zij hebben, laffe zonen,
Hun taal noch hun zeden bewaard.’ -Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 365]
| |
Adolf Beernaert, de dichterlijke notaris van Alveringem in Vlaanderen, trad reeds in 1851 met zijn bundel ‘Verlaten Veldbloemen’ voor het Vlaamsche volk op en sedert verschenen nog vier achtereenvolgende bundels, waarvan de Kunstdroomen de laatste ontboezemingen uitmaken. De gedichten zijn meestal van lyrischen aard, waarbij ‘de liefde voor taal en volk’ zoowel als de duidelijk uitgesproken wenschen om Vlaanderen aan den slaafschkerkelijken geest te onttrekken als grondtonen der bezieling elkander afwisselen. Dit laatste reeds zou voldoende zijn om den dichter de opmerkzaamheid te schenken, die zijn medestanders in den strijd bij ons Noord-Nederlanders verdienen. Natuurlijk is in den laatsten bundel den tijd van zijn verschijnen duidelijk merkbaar. Dichters en schrijvers, die in een tijdperk van verzet optreden, wij zien het overal elders, slaan op gevorderden leeftijd of in de dagen der grijze haren een minder forschen toon aan, en een sombere klacht wordt, ook vaak buiten het gebied van den eigenlijken strijd, herhaalde malen geuit. Hoe zou het anders? De verwezenlijking hunner wenschen en vurige verwachtingen zal zelden onmiddellijk merkbaar zijn, of, zoo zij zich vertoont, zal zij den patriot of vrijheidsprediker niet in allen deele bevredigen. Een enkele maal treffen vroegere klanken nog zijn oor, maar: ‘Misschien zijn 't echo's van weleer!
Een lang vervlogen minnezucht,
Een schaduw aan den horizont,
Een zoet geheim, - verboden vrucht -
Een hartgegil, een zielewond;
Soms 't helder licht der hoop die blonk,
Waarop de ontgoochling dra verscheen,
Maar walging door tot 't harte drong,
Waarop in eens al 't heil verdween.’
Een andermaal ook is het een dichterklacht bij het aanschouwen van verschijnselen op maatschappelijk of kunstgebied, die van verval of ontaarding getuigen, ‘Waar al te vroege rijpheid schaadt en deert;
Waar twijfelgeest de hand geeft aan mistrouwen,
Waar 't waarheid en waar 't deugd aan kracht ontbeert.’
Of ook met het oog op het jonger geslacht: ‘Wij zijn bejaarde kinderen; vol gebreken, -
Door de eeuw ons ingeplant.’
| |
[pagina 366]
| |
Of eindelijk met het oog op de literatuur van den dag: ‘De kunstsmaak raakt van lieverleê bedorven,
De gunst is aan 't wanstaltig' nu verworven;
Voor al wat rein en eêl is blijft men koud;
Iets prikklends wil men thans, ja, iets met zout
En met Cayennapeper opgestoofd!
Slechts Zola kan doen hijgen, 't hart ontroeren
Door zijn schandalen!’
Niettemin voelt de dichter menigmaal dat zijn hart nog jong is; als hij zich tot zijn Muze richt moet hij wel erkennen: ‘het tal van jaren
Ziet ge nan de zilverdraden van mijn haren,’
doch de tijd van vertrouwelijken omgang met de vriendin zijner jeugd is daarom niet voorbij, want ‘zijn mijn jonglingsjaren lang verdwenen,
Toch in mijn binnenst blaakt nog jonglingsgloed;
Nog voel 'k me soms door zoete droomen wiegen,
Ja, gudst mij naar het hart nog krachtig bloed;
Daarom wil ik nog aan geen winter denken,
Zoolang gij, Lieve, mij uw gunst blijft schenken.’
Van die meer opgewekte stemming getuigen enkele liederen en vertalingen, die niet de minst gelukkige proeven in den bundel zijn. Zoo vinden wij hier een lied van Arndt met den schoonen aanhef: ‘Wees eenvoudig van gemoed, -
Dan komt vreugde in overvloed,
Kinderhart en kinderspelen
Doen de reinste liedren kwelen.’
Het bekende lied naar Feiligrath's ‘O lieb so lang du lieben kannst’ bevat mede goed geslaagde coupletten, enkele zelfs beter dan de vertaling van Bernard tar Haar, die in zijn ‘Laatste Gedichten’ voorkomt. Of de vertaling van ‘The Song of the Shirt’, ons door. Beernaert gegeven, die van Potgieter evenaart, zon ik sterk betwijfelen. Waarschijnlijk wist de Vlaamsche dichter niet dat ze bestond, anders had hij er zich zeker niet aan gewaagd. Zelfs de poging van Potgieter toont de waarheid aan, dat een vergelijking met het oorspronkelijke dergelijke gedichten voor een vertaling ongeschikt verklaart. Wat in Vlaamsche bundels nog de aandacht trekt, is de innige vereeting van de Zuid- Nederlandsche dichters voor elkander en de wederzijdsche waardeering van hun pogingen in den | |
[pagina 367]
| |
onafgebroken strijd. Ook deze bundel geeft daarvan weêr overvloedig bewijs. Slechts het slot-couplet van een herinnering aan Ledeganck willen wij aanhalen; bij het dwalen door Gent is het huis van genoemden dichter voor Beernaert een ‘heilige stede’, die hem bezielt en ten slotte doet uitroepen: ‘Zoo toefde ik daar in lauwen zomernacht
En stond een uur er peinzend, of nog langer;
Met stillen weemoed heb ik er gedacht
Aan Vlaandrens waardsten zoon en eêlsten zanger ’
En eindelijk, ik zou bijna zeggen, alleen in een Vlaamschen bundel kan men een lied ontmoeten als het volgende, waarmeê wij van Beernaert afscheid nemen. Het vertrekken der zwaluwen.
De vogelen zijn al vertrokken,
Zij togen naar 't Zuiden weêr heen;
Slechts meerlaar en vink zijn gebleven,
Met roodkopje en koninkje alleen.
De zwaluwen bleven de lesten;
Octobermaand gaat op heur end;
Hoe zullen de jongen in Spanje
Geraken, de reis niet gewend?
Een paar vloog nog gistren al zwirrelend
Aan de ozing, waar 't nest was gemaakt,
Alsof zij vaarwel wilden zeggen
Der plaats waar hun min heeft geblaakt.
Zij zweefden er stil heen en weder
En rustten een poos op den rand,
Als voelden zij pijn bij 't verlaten
Van 't nestjen in Vlaanderenland.
Gerust moogt ge zijn, lieve beestjes,
Ik zal, tegen regen en wind,
Uw nest met een plankje beschutten,
Zoodat ge in de lente 't nog vindt.
Leven, Lieven, Zingen, - ook in dezen titel van Antheunis' jongsten dichtbundel herkent men de Vlaamsche afkomst. Zangerig zijn die lyrische ontboezemingen, die van liefde getuigen voor al wat schoon is en wèlluidt, van liefde voor Vlaamsche taal | |
[pagina 368]
| |
en zeden en den Vlaamschen geboortegrond, van liefde voor Vlaamsche broeders en medestrijders, waar de dichter optreedt voor vrijheid recht en gezonden volkszin, van liefde eindelijk voor de natuur in den eenvoud harer poëzie. Zangerig ook zijn die uitingen van sympathie voor de verschijnselen van het onbedorven volksleven, door het dichterlijk oog nagespeurd en met ingenomenheid aanschouwd, die uitingen van smart en vreugde beurtelings, waar eigen gemoedsleven, blijde of bittere ervaring, huiselijk lief en leed of de altijd frissche bron der poëzie van het kinderleven den dichtergeest vaardig maken. Bij het beoordeelen van de voortbrengselen der Vlaamsche letterkunde, vooral van bundels poëzie, moet men billijkerwijze zich zelven eenige voorwaarden stellen. Het is niet bovenal de vraag, of onze letterkunde met de uitgave van dergelijke bundels als boven vermeld staan buitengewoon gebaat is, of de dichter zich in zijn werken een monument heeft gesticht, dat zijn beteekenis met de jaren zal blijven behouden. Het voegt niet hier met nadruk op datgene te wijzen, wat den Vlamingen ontbreekt, hun poëzie er een verwijt van te maken, dat zij haar onmacht maar al te vaak toont en dat haar scheppingskracht tot heden binnen grenzen beperkt blijft, die slechts een bescheiden gebied omvatten. Voorloopig moet men zich tevreden stellen, zoo het antwoord bevestigend is op de vraag, of de verschijning van dezen of genen bundel van frisch en opgewekt leven blijft getuigen, zoo het bewijs geleverd wordt dat een letterkunde die geeft wat zij ons telkens opnieuw aanbiedt, aan haar toekomst niet behoeft te wanhopen. De bundel van Antheunis, ‘Leven, Lieven, Zingen’ laat omtrent die vraag en dat bewijs geen twijfel overig: de verschijning er van mag dus niet onopgemerkt voorbijgaan, maar moet integendeel met ingenomenheid begroet worden. Bij erkenning daarvan kan het den Vlamingen met dat al geen geringe dienst zijn op de tekortkomingen, waar zoo even sprake van was, te wijzen, zoo zij althans zelf niet de wenschelijkheid gevoelen, dat de grenzen van hun dichtergebied wat werden uitgezet. Die aanhoudende liefheid en zangerigheid zouden op den duur wel wat eentonig kunnen worden. De menschelijke geest heeft hooger behoeften dan de krekel of zelfs dan de nachtegaal en kan dus niet uitsluitend met liederen bevredigd worden, ‘hoe liefelijk en zoet ze ook klinken’. Minneklanken, blauw bloemelijn, van het starrekijn, avondrood, morgenkrieken, dat alles zal, naar te hopen is, altijd de | |
[pagina 369]
| |
etherische stof blijven, waaruit de schoonste en fijnste liederen geweven worden, maar een letterkunde die niets hoogers heeft aan te wijzen, heeft, bij een zeer betrekkelijke waarde, ook haar bedenkelijke zijde. Liefheid en liefelijkheid ontaarden licht in weekelijkheid. De dichter Antheunis gevoelt dit trouwens zelf wel eenigszins. Hij erkent, vrij van alle aanmatiging, dat hij de maatstaf omtrent de waarde van een deel zijner liederen niet te groot neemt, blijkens het volgende. ‘Een rijmken hier, een rijmken daar,
Bij arbeid en zorgen en plichten;
De zonne schijnt zoo lachend en klaar,
Men moet eens zijn zinnen verlichten.
Een rijmken daar, een rijmken hier,
Men kan toch niet altijd duchten;
De bloemen fleuren in vollen zwier,
Men moet eens zijn harte verluchten.
Een rijm van minne, een rijm van lust,
Zoo als er ons ouderen zongen;
Wanneer de vogel zijn gaaiken kust,
Men moet zijn gemoed eens verjongen.
Men kan wel oud zijn op dertig jaar,
't Geluk heeft grillige vlerken;
Een rijmken hier, een rijnaken daar,
Dat moet ons verkwikken, versterken.’
Doch in meer dan éénen zin zouden wij 's dichters woord er tegenover willen plaatsen: ‘Droomen moogt ge uw jonglingsdroomen,
Mits ge als man en zonder schroomen
Tijdig vroeg,
Dweperij en droomen stakend,
Tot de werkelijkheid ontwakend,
Uwe hand legt aan den ploeg.’
Wij vreezen na het aangevoerde volstrekt niet, dat de dichter Antheunis op ons zal toepassen, wat zijn vriend Beernaert in een lied tot hem gericht in het midden brengt: ‘En komt er een vitter, die zegt dat 't uw lied
Ontbreekt aan gemoed'lijke tonen,
't Is dat hem de snaar van het hart is verstompt;
Och, wil ook dien neuswijs verschoonen!’
Want inderdaad, aan gemoedelijkheid ontbreekt het den zangerigen liederdichter in geenen deele; dat te beweren zou erger dan | |
[pagina 370]
| |
vitten, zou onrecht plegen zijn. Van die gemoedelijkheid getuigen de liederen, die den groep ‘Binnen Huize’ vormen, gelijk menig ander aan kinderen en het volk gewijd. Een reine kinderlijke zin ademt ons in de meeste zangen te gemoet. Bij een exemplaar van een vroegeren dichtbundel voegde de dichter het lied, dat in deze verzameling geplaatst is en waarvan enkele coupletten verdienen aangehaald te worden om den dichter aller hart te doen winnen. ‘En is er in mijn dicht en zang,
Iets dat den lezer raakt,
Dat het ik u te danken, kind,
Ze zijn voor u gemaakt.
Wanneer ik aan het zingen was
Uit volle borst en lust,
Ik vond de schoonste klanken dan
Als ik in had gekust.
Ik weet eerst wat de liefde kan
En wat het hart vermag,
Sinds tot in 't diepste van mijn hart
Weergalmde uw kinderlach.
Sinds ik in uwen klaren blik
Den hemel had ontdekt;
Sinds gij zoo streelend zoet en schoon
Uw armkens naar mij strekt,’ enz.
Geen wonder dat de dichter, die ook bij de vadervreugde de vadersmart heeft gekend, in weemoedvolle tonen bij het verlies van een dierbaar kind het hart lucht geeft. Een dezer liederen doet ons onwillekeurig denken aan een oud Vlaamsch lied. Het is getiteld: van 't wiegsken in 't graf.
‘Er blies een nijdige rukwind,
En knakte een bloemeken af;
Een kindeken is gestorven;
Van 't wiegsken naar het graf.
Wie zal zijn graveken dekken?
De madelievekens blank.
Wie zal het stillen en sussen?
De vogels met lied en zang.
Wie zal hem sprookjes vertellen?
De linde in den maneschijn,
Wie zal het trouw bewaken?
Het blikkerend starrekijn.
| |
[pagina 371]
| |
Wie zal het kindeken drenken?
De dauw valt lavend neêr.
Wie zal het 's morgens wekken?
Och, niets en niemand meer.’
En ongetwijfeld zal de dichter alle Nederlandsche moeders voor zich winnen, als hij een toon aanslaat gelijk in het volgende lied. Er blijkt opnieuw uit, dat de Vlamingen, hoe betrekkelijk beperkt het gebied hunner dichtergave moge zijn, het geheim van het lied, eenvoud en zangerigheid, volkomen kennen en in dat opzicht geleerd hebben met de taal te woekeren. De liefelijkste tonen weten zij er aan te ontlokken. ‘ik het er twee’.
Ik het er twee! Ja, ziet ze daar,
Ze slapen dichte bij malkaar,
En blozen
Als rozen,
Nog reiner dan de eerste morgenlach.
Oh, dat ik ze nu niet kussen mag.
En als ik aan mijn kindren denk,
De bloemekens zijn daar op een wenk,
En zwieren rondom mij.
Zij lonken
En pronken,
Zij blikken
En knikken
Zoo hertig
En pertig,
Zoo jeugdig en vreugdig en blij.
Maar 'k zeg hun: Bloemekens, laat mij gerust,
Mijn kinderen alleen zijn mijn hartelust;
En wat gij lonkt en knikt en doet,
Gij zijt niet half zoo schoon en zoet
‘Als zij.’
Ik het er twee! Ja, ziet ze daar, enz.
En als ik voor mijn kindren zing,
De vogelkens maken eenen kring
En fladdren rondom mij,
Zij kweelen
En spelen
En zingen
En springen,
Zoo luchtig
En vluchtig,
Zoo taterend, snaterend blij.
| |
[pagina 372]
| |
Maar 'k zeg hun: Vogelkens, laat mij gerast,
Mijn kinderen alleen zijn mijn hartelust;
En wat gij kweelt en zingt en doet,
Gij zijt niet half zoo streelend zoet
‘Als zij.’
Ik het er twee! Ja, ziet ze daar, enz.
En wieg ik mijn kinderen thans,
De sterrekens ook aan 's hemels trans
Verschijnen rij aan rij.
Zij klimmen
En glimmen,
Zij dalen
En stralen,
Zoo zachtjes
Met lachjes
Zoo tooviend, veroverend blij.
Maar 'k zeg hun: Starrekens, laat mij gerust,
Mijn kindren alleen zijn mijn hartelust;
En wat gij glimt en straalt en doet,
Gij zijt niet half zoo rein, zoo zoet
‘Als zij.’ -
Waar een Noord-Nederlandsche uitgever een zoo aantrekkelijken liederbundel in zulk een keurig uiterlijk het lezend publiek aanbiedt, daar is het dubbel plicht de Noord-Nederlanders tot kennismaking met den Vlaamschen dichter op te wekken. Verdienen de pogingen van onze Vlaamsche broeders en de strijd dien zij hebben te voeren onze ingenomenheid en belangstelling, hoeveel te meer, wanneer dichter en uitgever een beroep doen op het bewustzijn van eenheid bij den Dietschen stam, waarbij de staatkundige grenzen wegvallen. Nu Antheunis in dezen bundel zich voor goed den dichterrang verzekerd heeft, hopen wij in het belang van onze letteren, dat 's dichters laatste groet aan de muze van het lied in vervulling zal komen. ‘Wij zullen beide als voog'len vrij,
Of 't lente, zomer, winter zij.
Nog menig rijmken dichten.
Dus geen vaarwel; tot wederziens!
Mijn lied, mijn zang, mijn dichten.
Een rijmken hier, een rijmken daar,
Dat maakt den geest en 't harte klaar,
En stemt tot werk en plichten.’
Breda, 1881. A.S. Kok. | |
[pagina 373]
| |
H. van Herwerden. Lapidum de dialecto Attica testimonia. Trajecti ad Rhenum apud J.L. Beijers, 1880.Nicolaas Wecklein, die zich in den laatsten tijd naam heeft gemaakt door zijne scherpzinnige onderzoekingen op het gebied van de dramatische poëzy der Atheners, schreef voor omstreeks tien jaar zijne Curae Epigraphicae ad Grammaticam Graecam et poetas soenicos pertinentes. De gedachte, die bij het samenstellen van dit boekje den schrijver leidde, was juist en hij leverde alles, wat men binnen de grenzen, die hij zich gesteld had, in billijkheid kon vorderen. Het is eene bekende zaak, dat er eenige onzekerheid heerscht omtrent de juiste spelling van sommige woorden en woordvormen bepaaldelijk in het Attische dialect. De handschriften, die zoovele eeuwen jonger zijn dan de schrijvers, wier werken daarin bewaard worden, leveren dikwijls, ook na zeer zorgvuldige vergelijking, geen voldoend betrouwbaar resultaat. Zoo kwam Wecklein op het denkbeeld om ten behoeve der vier scenische dichters, aan wier producten hij zich meer bijzonder laat gelegen liggen, een onderzoek in te stellen naar de wijze, waarop enkele betwijfelde vormen gespeld worden in de gelijktijdige Attische inscripties, terwijl hij ten overvloede de door hem verkregen resultaten vergeleek met hetgeen hij uit de oudste codices en de overblijfsels van de werken der Alexandrijnsche grammatici kon bijeenbrengen. Door zijne zorg zijn thans enkele vroeger betwistbare punten voor goed opgelost. Wecklein had gedaan wat in 1869 alleen mogelijk was: in hoofdzaak had hij zich moeten bepalen bij Böckhs uitgave der Grieksche opschriften. Eerst in 1873 is door de Berlijnsche Academie een begin gemaakt met eene nieuwe uitgave van de zeer talrijke Attische Inscripties, d.w.z. juist van die afdeeling, welke voor de studie waarvan hier sprake is, een zoo buitengemeen gewicht heeft. De verzameling is niet alleen veel rijker dan die van Böckh, want in vijftig jaar zijn in Attica heel wat steenen tafelen aan den dag gekomen, maar tevens zijn die oude teksten naar de tegenwoordige eischen der wetenschap met buitengewone zorg op nieuw vergeleken en onderling in verband gebracht. Wij staan op de schouders van Böckh en het moge hard zijn om te hooren voor het langzamerhand wegstervend geslacht, dat hem nog persoonlijk gekend en gewaardeerd | |
[pagina 374]
| |
heeft, maar het laatste deel van zijn Corpus Inscriptionum was onder toezicht zijner volgelingen nauwelijks voltooid, of het eerste deel, dat de Attische opschriften bevat, was reeds volkomen verouderd en slechts half bruikbaar. De arbeid van Wecklein moest nu ook worden aangevuld en die taak heeft de heer van Herwerden op zich genomen. Het oorspronkelijke plan der Curae Epigraphicae heeft eene aanzienlijke uitbreiding ondergaan. Wel ontbreken de aanhalingen uit de oude grammatici - hetgeen trouwens eene vrij onverschillige zaak is, want de bedoelde plaatsen zijn binnen ieders bereik, - maar bij de mededeeling van hetgeen hij in het nieuwe Corpus gevonden heeft tot opheldering van min of meer twijfelachtige punten in onze kennis van het Attische dialect, beperkt de schrijver zich niet tot hetgeen voor de dramatische poëzy van gewicht is, vraagt zelfs niet alleen, welke schrijfwijze in Athene gebruikelijk was tot op den tijd van Alexander, maar, om ook het minder belangrijke niet over het hoofd te zien, voegt hij er meermalen de spelling bij, welke door de steenhouwers gevolgd werd in den Romeinschen keizertijd. Dat kleine boekje bevat nagenoeg alles wat voorshands over dit onderwerp kan geweten worden: het is een zeer nuttig hulpmiddel, dat ik aan onze Nederlandsche philologen gaarne en met ingenomenheid aanbeveel. Ik kan mij moeilijk voorstellen, dat ik na de aandachtige lectuur van eenig boek, groot of klein, geene aanleiding zoude hebben tot eenige opmerking. Zoo ook hier. Mijn vriend van Herwerden heeft het plan van Wecklein uitgebreid: dat is uitmuntend; maar ik twijfel of hij zich volkomen rekenschap heeft gegeven van de grenzen, welke hij zich zelven moest stellen. Men kan de taal op zich zelve beschouwen als een wetenswaardig voorwerp van kennis: in dat geval zijn weinig vergissingen van den steenhouwer zonder beteekenis, want de fouten leeren het verschil tusschen de grammatica der school en de taal, zooals zij leefde in den mond des volks. Die fouten geven bovendien voor eene doode taal allerlei merkwaardige gegevens om te bepalen, welke uitspraak met de overgeleverde letterteekens overeenstemde. Men kan in één woord die oude monumenten beschouwen als kostbare bijdragen voor de zoogenaamde vergelijkende laalstudie. Daarmede verwant is het streven van hen die de interpretatie en aanvulling dier oude gedenkstukken zelven tot hun hoofdstudie hebben gemaakt, de beoefenaars der epigraphiek. Voor dezen | |
[pagina 375]
| |
en voor genen is nauwelijks eenige bijzonderheid denkbaar, die beneden hunne aandacht behoort te blijven. Het vreemde, het onregelmatige, het verkeerde, althans het in het oog der school verkeerde, geeft hun juist aanleiding tot de meest verrassende nasporingen. Voor deze beoefenaars zijn onregelmatigheden, vreemde spellingen, zonderlinge klankverwisselingen, ongehoorde anomaliën in de constructie, van de grootste beteekenis. De eigenlijke literatuur is hun tot op zekere hoogte onverschillig, maar zij vorschen na, hoe het volk gesproken heeft: dat idioom wenschen zij in het leven terug te roepen; de theorie der school heeft hunne belangstelling verbeurd. Daartegenover staat de richting van hen, die het vrij onverschillig achten, hoe het volk heeft gesproken, maar die in de eerste plaats wenschen te weten, hoe Plato of Aristophanes schreef. Laat het volk slordig gesproken hebben: het gaat hun streng genomen niet aan. Vertel hun, hoe de uitspraak der doode talen waarschijnlijk geweest is; zij beschouwen zulk een onderzoek als eene niet onbelangrijke curiositeit. De literatuur trekt hunne aandacht. Hadden de oude volken geene schrijvers voortgebracht, wier kennismaking de moeite loont, dan zouden zij zich even weinig getrokken gevoelen tot de taal van Grieken en Romeinen als tot die der Hottentotten. Hoe schreven de groote mannen in het bloeitijdperk van Athene? Dat wenschen zij te weten. Zij zijn dankbaar, dat de epigraphica eenige gegevens aan de hand doet en zijn ten volle bereid daarvan gebruik te maken, maar die epigraphica is hun slechts eene hulpwetenschap, welke zij niet wenschen te verheffen op den troon. Ik denk er niet aan, een dezer beide richtingen aan te bevelen. Ontdaan van alle eenzijdigheid en overdrijving heeft elk haar recht van bestaan en ieder moet voor zich zelven weten, welke beschouwingswijze het best strookt met zijn bijzonderen aanleg. De heer van Herwerden heeft intusschen ontwijfelbaar partij gekozen: hij behoort tot de zoogenaamde Leidsche school, welke oneindig meer belang stelt in de schrijvers dan in hetgeen men tegenwoordig de moderne taalwetenschap noemt. Hij beoefent het Grieksch, omdat in het Grieksch lezenswaardige boeken geschreven zijn. Hij verheugt zich in een zuiveren tekst van Thucydides en eigenlijk kan het hem weinig schelen, hoe het Attisch in der tijd door heele of halve barbaren mag zijn bedorven en mismaakt. Hij ontkent volstrekt | |
[pagina 376]
| |
niet het goed recht eener andere richting, maar hij eischt plaats voor de zijne: onze auditoria zijn talrijk genoeg, om de vertegenwoordigers van deze en gene opvatting achtereenvolgens aan het woord te laten. De heer van Herwerden is in zijn recht en ik zal mij in deze materie zeker niet van hem afscheiden. Wij miskennen de diensten der spottenderwijs aldusgenaamde Comparativi niet, mits men ons in het bezit late van het oude patrimonium der Nederlandsche philologen. Maar bij dat alles moeten wij met juistheid weten wat wij willen en, naar ik oordeel, heeft de heer van Herwerden dit een paar maal uit het oog verloren. Hij deelt allerlei mede nopens de fouten in verbuigingen en vervoegingen door de oude steenhouwers begaan: dat mag uit anderen hoofde zeer belangrijk zijn, maar de emendatie der Attische schrijvers is daarmede niet gebaat. Een aanmerkelijk deel van zijn boekje hadden wij op ons standpunt kunnen missen. Maar, zal men zeggen, dat alles is dan toch voor de epigraphica en palaeographie van belang. Natuurlijk geef ik toe, dat veel van het door mij bedoelde overtollige zijn goede plaats zou vinden in een handboek voor epigraphica en palaeographie. Edoch wat hier geleverd wordt, is voor zulk een doel te oppervlakkig en te weinig samenhangend. In het kort: Wecklein wist juist wat hij zeggen wilde en wat hij wilde verzwijgen: van Herwerden geeft alles, wat zijne collectanea hem aan de hand deden. Die tallooze fouten der steenhouwers leeren ons wellicht, wat de taal is geweest van het Atheensche gepeupel, maar wat den heer van Herwerden en mij in de eerste plaats belang inboezemt, is de taal van hen, die boven dat gepeupel stonden door beschaving en keurigheid van dictie. Voor ons, ouderwetsche philologen, geeft hij meer dan genoeg; voor epigraphici en comparativi geeft hij op verre na niet alles, waaraan zij behoefte hebben. De heer van Herwerden heeft zijn boek geschreven ten behoeve van philologen, natuurlijk niet ten nutte van eerstbeginnenden. Hij behoefde dus ook niet uit te weiden over hetgeen algemeen bekend is. Dit neemt niet weg, dat in het belang onzer jonge philologen, in wier handen ik dit geschrift wensch te zien, een paar algemeene aanmerkingen wellicht niet overtollig zullen zijn. Het vervolg is niet bestemd voor mijn hooggeschatten ambtgenoot, die dit alles beter weet dan ik. Die de Grieksche inscripties wenschen te gebruiken tot verbetering van de teksten der oude schrijvers moeten, naar mijne meening, | |
[pagina 377]
| |
twee zaken zeer bijzonder in het oog houden. Allereerst bemerken wij slag op slag, dat die steenhouwers, wat trouwens niet vreemd is, weinig ontwikkelde menschen zijn geweest: zij maken tal van fouten uit slordigheid, uit onkunde, uit overhaasting en denken meer aan de uitspraak des dagelijkschen levens dan aan de regels der grammatica. Vandaar tallooze vergissingen, die ten eeuwigen dage onverbeterd zijn gebleven, omdat de grondstof zich moeilijk leende tot de correctie van zelfs vrij hinderlijke overijlingen. Bovendien houde men in het oog, dat de stellers zelven, zoowel der openbare gedenkstukken als der private monumenten, zeer dikwijls weinig geletterde personen zijn geweest, wier stijl en spelling geen richtsnoer mogen zijn voor de vaststelling van den tekst der geschriften van de uitnemendsten onder hunne tijdgenooten. De opmerking behoeft slechts te worden uitgesproken, om zich zelve te rechtvaardigen. Wanneer wij dagelijks lezen dat dezen eersten steen is gelegd geworden door den jongste zoon van den bouwmeester; erger nog, wanneer wij ons herinneren dat voor weinige jaren de Provinciale Staten van zeker Nederlandsch gewest eene medaille hebben aangeboden aan haren verdienstelijken voorzitter, dan zullen wij het niet in het hoofd krijgen naar deze oudwijfsche grammatica onze eerste schrijvers te gaan verbeteren. Het komt mij voor, dat de Grieksche opschriften niet zorgvuldiger gebeiteld zijn dan de Nederlandsche. Alleen zullen de werklieden door gestadige en dagelijksche oefening oudtijds waarschijnlijk wat vlugger gearbeid hebben. Eene andere opmerking is gewichtiger, omdat zij niet in gelijke mate voor de hand ligt. Het is zeer der aandacht waard, in hoe korten tijd de taal een min of meer veranderden vorm aanneemt. Max Muller beweert ergens, dat bij een volk zonder geschreven literatuur de taal in weinige tientallen van jaren bijna tot onherkenbaarwordens toe kan verbasteren. Datzelfde verschijnsel bemerkt men niet in gelijke mate, maar toch in vrij opmerkelijke wijze, bij de volken, wier taal reeds sedert lang in de literatuur gefixeerd is. Tot bevestiging dezer stelling behoeven wij den vaderlandschen grond niet te verlaten. Het Hollandsch van de jufvrouwen Wolff en Deken, het Hollandsch van van der Palm, zelfs het Hollandsch, dat Thorbecke in zijne jonge jaren schreef, verwijdert zich op meer of minder punten van de taal, die wij thans bezigen in 1880. In | |
[pagina 378]
| |
eene kleine landstreek als Attica, wier oppervlakte vrij wel overeenkomt met Noord-Holland, met eene zeer wisselende bevolking, die nog meerendeels uit slaven bestond, waarvan slechts eene fractie in Attica zelve was geboren, moest dat verloop der taal onvergelijkbaar veel sneller geschieden. Zelfs zonder behulp der inscripties en zonder het geoefend oor, dat ieder medebrengt, waar het de beoordeeling zijner moedertaal geldt, bemerken wij lichtelijk, dat onmiddellijk na de Sicilische expeditie de oude reinheid der taal eenigermate bezoedeld wordt. Dit is eene nuttige vingerwijzing. Men zij steeds indachtig, uit welk jaar de inscriptie stamt, welke men bij deze of gene taalkwestie wenscht te gebruiken. Uitspraak, woordvorming, woordenkeus, syntaxis zijn aan gestadige wisseling onderhevig: alleen mag eene uitzondering worden gemaakt voor de eigennamen en enkele vaste, veelal aan het staatsrecht ontleende formules, die een ietwat langer leven hebben. Die dit alles niet in acht neemt, doet beter het Corpus Inscriptionum Atticarum maar ongeopend weg te zetten. Ik schat het nut der Grieksche opschriften ook op het terrein, dat ons thans bezig houdt, niet gering, maar eene algemeene opmerking moet mij nog van het hart. In het Bibliographisch Album van ‘de Gids’ zijn, naar ik meen, onderzoekingen van détail niet recht op hare plaats, maar wel mag ik den algemeenen indruk uitspreken, welken dit onderdeel dezer studie op mij maakt. Men kan de opschriften, die in vele duizendtallen tot ons zijn overgekomen, uit tweeërlei opzicht beoordeelen: sommigen vragen wat zij geven voor de kennis van de geschiedenis der oudheid en de zoogenaamde antiquiteiten; anderen letten meer op de taalvormen, die op deze bronzen of marmeren tafelen gebeiteld staan. Nu komt het mij voor, dat, als geheel genomen en met eerbiediging van alle zeer gewichtige uitzonderingen, de Inscripties, welke Italië heeft opgeleverd, ruim zoo belangrijk zijn om de taal als om den inhoud, terwijl ik bij de Grieksche de omgekeerde verhouding meen op te merken. Wanneer ik bij deze beschouwingswijze niet dwaal, dan volgt hieruit, welke richting bij de beoefening der epigraphiek de vruchtbaarste is. Zonder de inscripties zouden wij weinig of niets weten van de geschiedenis der Italische talen. Het organisme van den Atheenschen staat wordt ons in vele belangrijke opzichten eerst duidelijk uit de studie der gelijktijdige gedenkteekenen. Omgekeerd | |
[pagina 379]
| |
zijn de geschiedenis van het oude Italië en het beloop van de wijzigingen der Grieksche taal slechts zeer onvolledig samen te stellen uit dezelfde monumenten, die op het andere gebied zoo veelzijdige vrucht afleveren. Het is goed, dat noch de eene richting, noch de andere verwaarloosd worde; maar men hoede zich voor misrekeningen. In ieder geval zal men zich moeten verheugen, als het voorbeeld van den heer van Herwerden onze jongere philologen aanspoort, zich op de studie dezer monumenten toe te leggen, die thans in betrouwbare afdrukken voor ieder toegankelijk zijn. Voor Grieksche en Latijnsche epigraphiek heeft Nederland nog weinig of niets gedaan: het is meer dan tijd, dat dit anders worde. Van Böckh tot Mommsen heeft de geschiedenis van dit vak bijna zonder uitzondering slechts Duitsche namen op te geven. Er zijn genoeg lauweren behaald, om onze jeugdige literatoren uit den slaap te houden. Wij wachten nieuwsgierig op de vruchten hunner nachtwaken.
Amsterdam, 19 September 1880. S.A. Naber. | |
Historische atlas van Noord-Nederland, van de 16e eeuw tot op de scheiding van België, door Mr. G. Mees Az. Leiden, 1881.Een zeer nuttig en zeer noodig werk! Vraagt men voor wie? Voor allen en een iegelijk, die - hetzij dan gedwongen of uit vrije aandrift - zich bezighouden met het bestudeeren van Neerlands verleden, zoo zij ten minste van die studie iets meer willen meedragen dan een dor schema. Iedereen, van den schoolknaap af tot den professor in de geschiedenis toe, kan dit werk gebruiken en moet er nut van hebben. De leerling der lagere school - althans de meer gevorderde - zal wellicht de opsomming van Maurits' heldenfeiten minder droog en onbelangrijk vinden, wanneer de kaart, toegelicht door den onderwijzer, hem duidelijk maakt, welk belang er gelegen was in de inneming van Grol, Breevoort, Lochem, Rheinberg en zoovele andere plaatsen, die gesticht schijnen om door onze veldoversten in het begin der 17e eeuw genomen, verloren en herwonnen te worden en daarna | |
[pagina 380]
| |
spoorloos te verdwijnen; - éen blik op de kaart van Nederlands bezittingen buiten Europa iu de 17e eeuw zal het jeugdige gemoed waarschijnlijk meer indruk geven van de macht en de beteekenis onzer voorvaders dan het van buiten leeren der barbaarsche namen, die de jongen zeer zeker geen drie dagen onthoudt. Toch, niet voor hem in de eerste en voornaamste plaats schijnt deze atlas bestemd. Voor het schoolonderwijs zijn de kaarten wellicht te klein, is de begeleidende tekst te.... bijna had ik gezegd te goed. Dit werk behoort vooral te huis in de studeerkamer, maar ook in de bibliotheek van elken beschaafden en geletterden Nederlander: het heeft daar zelfs recht op eene eervolle plaats. Men moet het ondervonden hebben om te begrijpen, welke dringende behoefte men dikwijls aan eene kaart van een bepaald tijdvak hebben kan. Eén enkele blik op eene kaart, zij het niet eens eene bijzonder uitvoerige, geeft veelal de oplossing eener moeielijkheid, die ook na de uitvoerigste beschrijving is blijven bestaan. En het gemis van dit onontbeerlijke hulpmiddel is te meer voelbaar, daar het in de meeste gevallen niet te verhelpen is. Een der meest natuurlijke gevolgen van het totale gebrek aan belangstelling in de geschiedenis bij het Nederlandsche volk is het ontbreken eener behoorlijke kaartverzameling bij bijna al onze openbare bibliotheken. Immers de onmisbaarheid van graphische hulpmiddelen bij het onderwijs en de studie der geschiedenis ligt alweder iets minder voor de hand dan de noodzakelijkheid van andere voorwerpen, in de eerste plaats boeken, en het spreekt dus van zelf, dat de verzorgers van de bedoelde verzamelingen, zoo zij nog ten behoeve der weinige belangstellenden historische boeken aankoopen, de aanschaffing der toch zoo nuttige kaarten en platen geheel nalaten. De historicus is dus wel genoodzaakt zelf eene collectie bijeen te brengen. Maar ook al heeft hij daartoe besloten, al bezit hij daartoe de middelen, de zaak blijft even moeielijk: het aanbod regelt zich naar de vraag, en waar vindt men tegenwoordig gelegenheid oude kaarten te koopen of althans eene eenigszins volledige verzameling bijeen te brengen? Dat de heer Mr. G. Mees Az. een nuttig werk verricht heeft, toen hij zijn ‘Historischen atlas’ samenstelde, zal, hoop ik, na het bovenstaande niet betwijfeld worden, - dat hij een degelijk werk deed, staat, naar ik vertrouw, ook zonder nadere aanwijzing vast. De atlas van Mees heeft toch reeds lange jaren hare plaats ook bij | |
[pagina 381]
| |
de bevoegde beoordeelaars veroverd. En naar mijne overtuiging terecht! Het werk is buitengewoon ‘inhaltschwer.’ De in deze editie slechts 64 bladzijden lange toelichting vertegenwoordigt eene verbazende studie: studie van kaarten, studie van geschiedenis, studie van wetten en besluiten, studie van topographie. Bij het hoofddeel van het werk, de kaarten, is de arbeid gedeeltelijk minder, waar men oude origineelen kon volgen; maar des te zwaarder, waar die ontbraken, b.v. bij de voorstelling van de kerkelijke indeeling der Nederlanden. Het komt mij voor, dat de heer Mees buitengewoon gelukkig geweest is in de keuze dier kaarten. Op slechts 12 bladen, opgehelderd en toegelicht door verschillende bijkaartjes, is hij er in geslaagd ons werkelijk een volledig overzicht te geven van de talrijke wisselingen onzer grensscheidingen gedurende den geheelen loop onzer geschiedenis. Bijzonder nuttig - en voor zoover mij bekend is oorspronkelijk - zijn de 7e - 9e kaarten, die de veranderingen veraanschouwelijken, in het woelige omwentelingstijdvak (1795-1813) voorgevallen. Is het onbescheiden, hier een wensch uit te spreken? Wanneer men het mij veroorlooft, zou ik willen zeggen, dat de uitsluiting der Middeleeuwen mij willekeurig voorkomt. Levert het in kaart brengen van de verdeeling der verachillende gewesten vóór 1530 wellicht te groote moeielijkheden bij niet overwegend groot belang, nu de kaart van 1530 bestaat, dan ware althans eene kaart van Nederlands vroegsten toestand nuttig geweest om de landaanwinningen en verliezen te constateeren, en aan te wijzen, wat men van de verdeeling van het terrein reeds weet; bezwaar had het overnemen dier kaart uit Van den Berghs Middelnederlandsche geographie niet geleverd. Zeker te veeleischend is het verlangen naar eene kaart, die ons de rechterlijke organisatie (juister, het gemis aan rechterlijke organisatie) van Nederland tijdens de republiek verduidelijkte: immers het is zeer de vraag, of zulk eene kaart op de schaal van den atlas zou kunnen geleverd worden. Eenigszins bevreemdend in een noodzakelijk zoo beknopt verband is daarentegen de opgave der bezittingen van het huis van Oranje in 1580 opkaart No. 3, terwijl op kaart No. 6 de (beter gemotiveerde) aanwijzing van de uitgestrektheid dier bezittingen in de 18e eeuw voorkomt. Laat zich de mededeeling van den plattegrond van | |
[pagina 382]
| |
Amsterdam omstreeks 1650 door het exceptioneele belang dier stad voor de Nederlandsche geschiedenis verdedigen, de opname van den plattegrond van Rotterdam is dunkt mij alleen uit het Rotterdamsche standpunt van den samensteller te verklaren en ware (als men nog een plattegrond geven wilde) zeer zeker beter vervangen door dien van 's Gravenhage, het tooneel, waar Nederlands geschiedenis in de 17e eeuw hoofdzakelijk werd afgespeeld. Maar het is immers onmogelijk het allen naar den zin te maken? Over dergelijke punten kan men lang twisten: natuurlijk zou iedereen weder iets anders willen opgenomen hebben, en schijnt dit of dat hem niet de moeite waard! Moeielijker is het over de kaarten zelven te oordeelen, voor wier samenstelling men in den toelichtenden tekst de bewijsplaatsen vindt. Dit is niet alleen niet iedermans zaak, maar het is bepaaldelijk niemands zaak daarover een oordeel te vellen dan alleen van hem, die den schrijver zijne geheele, zeer speciale en uiterst omvangrijke studie nadoet. Het is minder de taak van den historicus dan van den geograaf, en welbeschouwd is het ook de taak van dezen eigenlijk nog niet. Maken wij echter den schrijver ons welgemeend compliment over de bijzonder zaakrijke toelichting, die beknopt en helder doch tevens volledig is. Toonen wij eindelijk, dat wij haar met de noodige aandacht gelezen hebben, door de opmerkingen, dat de schrijver ten onrechte Antonie van Bourgondië huwen laat met zijn oudtante Johanna van Braband, en dat wij niet meenen te dwalen, wanneer wij beweren, dat alle betrekkingen met Duitschland ook voor Luxemburg sedert 1867 hebben opgehouden. Wat nu de nieuwe uitgave van den atlas betreft, die deze aankondiging geldt, ik verheug mij daarover, doch niet zonder eenig voorbehoud. Vreugde wekt deze tweede uitgave bij mij op, in zooverre er uit schijnt te blijken, dat de eerste uitgave van 1865 uitverkocht en dus in veler handen geraakt is, - vreugde ook, omdat de nieuwe, beknopter en zeker veel goedkooper uitgaaf zal medewerken om het boek in de handen van een nog veel uitgebreider publiek te brengen. Laat mij verder volmondig toegeven, dat uit het zeer vele, dat in de 1e editie gegeven werd, eene goede keuze is gedaan (de twee niet overgenomene kaarten der 1e editie waren toch nauwelijks historische kaarten te noemen) en dat de tweede uitgave relatief nog meer bevat dan de eerste. Maar ik betreur-het, dat | |
[pagina 383]
| |
er - om welke reden dan ook - geene aanleiding is geweest tot een onveranderden herdruk van den atlas. Deze tweede, aanmerkelijk besnoeide editie zal het hare er toe bijdragen om de eerste, volledige, uitsluitend in de handen van geleerden te doen blijven, en daartoe bevat zij te veel goeds, te veel wetenswaardigs ook voor wijderen kring. Leefden wij in Utopia, de verkorte uitgave zou hare plaats vinden in den schooltasch of althans op de banken der middelbare school, en de navraag zou dan zoo groot zijn, dat het meer ontwikkeld publiek van zelf de volledige uitgave zou verlangen; maar zal er werkelijk in Nederland in 1880 daarop kans bestaan, nu de groote toevloed van leervakken elk hunner (althans de letterkundige onder hen) tot een minimum van tijd terugdringt? Wie zal hier bevestigend durven antwoorden? Maar hoe dit zij, ik gun de jongste editie van harte een ruim debiet, mits ik den wensch moge uitspreken, dat zij hare oudere zuster niet verdringen zal.
Utrecht, December 1880. S. Muller, Fz. | |
Historisch-Geographische Atlas der Algemeene en Vaderlandsche Geschiedenis. Zevende druk; herzien door Dr. W.J.A. Huberts. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1881.Een atlas, die den zevenden druk bereikt heeft, heeft eigenlijk geen beoordeeling noodig: een goedkeurend oordeel, uitgesproken door de vele gebruikers, vertoont hij op het titelblad. Verscheidene jaren is het geleden, dat wij den historisch-geographischen atlas reeds gebruikten, die bij de Erven Thierry en Mensing te 's Hage werd uitgegeven, en toen al maakte hij op ons een gunstigen indruk: daar er hier te lande geen ander werk van dien aard bestond, voorzag hij in een dringende behoefte. Sedert zijn andere hist atlassen van Duitschen bodem bij ons overgeplant, doch die hebben den oorspronkelijken Nederlandschen atlas niet kunnen verdringen; integendeel heeft deze een eerste plaats blijven innemen, waartoe niet weinig heeft bijgedragen, dat hij in de verschillende drukken, onder de bekwame handen van Dr. Huberts, aanzienlijk vermeerderd en verbeterd is. | |
[pagina 384]
| |
Heeft hij evenwel geen gebreken? - De uitgever zal de eerste zijn om te erkennen, dat hij uit een cartographisch oogpunt zeer middelmatig is; de heer Huberts zal het gaarne willen toegeven, dat, in weêrwil van de vele verbeteringen, een zeer nauwgezette revisie uiterst noodig is. Wij hopen, dat deze zevende druk spoedig uitverkocht zij: eensdeels omdat de atlas een ruim debiet verdient, maar ook ten anderen omdat de bewerker dan in de gelegenheid zou zijn hem te zuiveren van de vele kleinere onnauwkeurigheden, die hem nog ontsieren.
A. P. |
|