De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 130]
| |
G.J. Mulder's autobiographie.De roman neemt in onzen tijd zulk een, groote plaats in, dat andere letterkundige voortbrengselen daardoor gevaar loopen te worden voorbijgezien. Het zou jammer zijn, wanneer dat lot Mulder's autobiographie trofGa naar voetnoot1. Mulder zelf was een man van den onden Stempel; sedert hij in de scheikundige wereld schiterde is er veel veranderd; de man van het proteïne leefde in zijn laatste jaren teruggetrokken van de wereld, blind en eenzaam. Een nieuw geslacht is opgestaan, voor wien Mulder een groote naam is gebleven wel is waar, maar niet veel meer dan dat. Velen zullen misschien zijn levensschets inzien, zich stooten aan het weinig moderne, soms stroeve Hollandsch, een glimlach besteden aan het naïeve motto: ‘L'homme naquit pour être reconnaissant’ (Humboldt) en het dan ter zijde leggen, om een roman van Ouida ter hand te nemen. Misschien kan een overzicht van Mulder's werk strekken hen te overtuigen, dat zij in dat geval geen goeden ruil deden. Het is altijd belangwekkend een man in zijn genesis te bespieden, ten minste wanneer die man een karakteristieke persoonlijkheid is zooals Mulder; men vindt hier zooveel merkwaardige dingen omtrent beroemde personen en krijgt zulk een verrassend kijkje in het wetenschappelijke en maatschappelijke leven van ons land gedurende drie vierden dezer eeuw (Mulder werd in Dec. 1802 geboren en de schets loopt tot het einde van 1877), dat men gaarne de zonderlingheden van taal en stijl en de soms wat langdradige uitweidingen en bespiegelingen op den koop toe neemt. | |
[pagina 131]
| |
Mulder acht het een groot voorrecht uit den burgerstand te zijn voortgekomen. ‘De middelstand is de gelukkigste; dáar schuwt men de luiheid en moet men werken voor zijn brood.’ De jeugd van den knaap viel, samen met een zeer duistere periode uit de geschiedenis van Nederland. Mulder's vader, heelkundige te Utrecht (de chirurgie was toen een echte kunst, en nog zeer weinig kunde), was goed maar streng. Gemak en moeheid waren woorden die hij niet wilde hooren; vroeg op, slapen in een zeer koud vertrek, 's winters met sneeuw wasschen, eenvoudig eten, nooit snoepen, altijd bezig, zoo voedde hij den knaap op. Zitten was niet geoorloofd, ledigheid doodzonde. Het leeren werd afgewisseld door visch-expedities (de netten moest hij 's winters zelf breien) en Mulder zegt dat hij meer aan dat visschen en loopen in de vrije natuur verschuldigd is, dan aan de meeste boeken zijner jeugd. Dat Mulder's vader kamerarius was aan de Bemuurde Waard (zoo iets van onder-burgemeester eener wijk van Utrecht), bracht den knaap reeds vroeg in kennis met allerlei aangelegenheden van publiek of hygiënisch belang. Hij nam deel aan het blusschen van branden, leerde tuinen verzorgen en met de beesten van het veld omgaan. ‘In het kort, aan mijn vader het ik het te danken, zoo er iets universeels in mij gekomen is.’ Toen Mulder 3 jaar oud was ontstond er 's avonds brand in een huis, niet ver van dat zijner ouders; het was winter en men was niet zonder zorg voor de beiendende woningen. De brand maakte zulk een diepen indruk op het kind, dat hij dien nooit vergat; zijn geheele leven bleef hij bang voor brand en hij kreeg een afkeer van slapen. Nooit wilde hij op een bovenkamer slapen, en vandaar dat hij tegen reizen opzag. Jaren later liep hij drie uren te Amsterdam rond om een slaapplaats te vinden in een benedenkamer. Op rijperen leeftijd had Mulder perioden van slapeloosheid, die soms 20 tot 30 dagen duurden, eens zelfs een van 74 etmalen, en dat alles door den brand, dien hij als kind van 3 jaren bijwoonde. Mulder zegt, dat hij kort na zijn geboorte monstrueus dik werd en in dien tijd ongemeen prikkelbaar moet geweest zijn; als hij zijn zin niet kreeg maakte hij zulk een misbaar, dat men voor zijn leven vreesde; zijn vader leerde hem dit af met een middel, dat Mulder probaat noemt, maar niet nader aanduidt. Krachtige straf acht hij goed voor kinderen. ‘Help hen moedig in het vernietigen van hunne groote gebreken; tot groot nadeel der menschen geraakt dat uit de | |
[pagina 132]
| |
wereld, uit zoogenaamde humaniteit, die echter eene valsche is’. Op 12jarigen leeftijd was de knaap mager en volgroeid, rnaar prikkelbaat bleef hij en, even als zijn vader, rusteloos en voortvarend. Nooit was iemand in zijn oogen ijverig genoeg en zijn fout was dan ook dikwijls - hij erkent het zelf - die van ‘trop de zèle.’ Op zijn vierde jaar werd de jongen naar de Hollandsche school van Meester van Hall gezonden, waar hij met de ‘plak’ kennis maaakte, die hij als schoolinstrument warm verdedigt. Het kon niets geen kwaad op den handpalm een klap te krijgen met een honten schijf aan een steel verbonden. De werkdadigheid der straf zat in de schande en deze was groot. De schoolmonarch wierp den schuldige een bal toe, dien deze hem moest terugbrengen, en dan wist hij al hoe laat het was. De schuldige trok dan wel eens een haar uit het hoofd en plakte dat op zijn handpalm; het heette dan ‘dat de plak geen pijn deed’. Mulder bleef tot zijn 9e jaar op de school van Meester van Hall, waar hij leerde spellen en lezen; kon men de Opregte Haarlemsche lezen, dan was men volleerd en werd naar een Fransche school gezonden. Ook daar leerde de jongen niet veel, maar hij was vlug in het rekenen en werd al spoedig door ‘Monsieur’. Terwogt als ondermeester gebruikt. Hij was toen 1½ maal zoo lang als de andere jongens en meisjes, die toen nog bij elkander zaten. Op zijn 11e jaar verliet Mulder de school van ‘Monsieur’ Terwogt, met een gebrekkige kennis van het Fransch, ‘dat ik nog niet goed ken. Ik het alle talen verwaarloosd, en dat wel omdat ik er in mijne jeugd niet één geleerd het en ik er later, geen moed voor had.’ Mulder's vader, grootvader en ooms waren chirurgijns geweest; ook hij moest dat worden, aldus decreteerde de vader. Reeds vroeg moesten de elementen der anatomie er in worden gestampt. Toen de jongen lezen kon, kreeg hij naast de Psalmen Davids Plenk's ontleedkunde. Geen zakgeld Zondags of een Psalm moest uit het hoofd zijn geleerd. De Zondagen vond de knaap vervelend, om de kerkgangen en preeken. Menschenbeenderen waren zijn eerste speelgoed. Heeds op zijn 7e jaar kende Mulder osteologie; toen kwam aderlaten aan de beurt, en op zijn 8e jaar moest het kind, staande op een stoof, een aderlating doen op een vrouw uit de buurt! De Spieren werden daarna bestudeerd, altijd uit vader Plenk, maar het memoriseeren uit boeken voldeed hem niet. Menschenlijken schenen hem | |
[pagina 133]
| |
onbereikbaar, maar vogels, honden en konijnen werden geseceerd, zelfs vivisecties uitgevoerd en weldra had Mulder een kabinetje van opgezette dieren en Skeletten bijeen. Eindelijk besloot de weetgierige jongeling een menschenlijk te stelen. Met het bespaarde weekgeld werd de man der schoonmaakster omgekocht om hem in het boevenstuk te helpen. Met een waschzak gewapend trokken de misdadigers naar de begraafplaats, openden een kist, die daar pas was neergelaten, en kwamen met het lijk thuis. Vader Mulder echter snapte zijn zoon en begreep na dit voorval, dat hij goed zou doen met zelf voor lijken te zorgen. De jongen had later diep berouw over deze groote misdaad zijner jeugd, zooals hij 't noemt. Hij wist toen nog niet wat graven beteekenden en begreep niet dat hij eenig kwaad deed. Zucht naar kennis beheerschte alles bij hem. ‘Wat mij betreft’, zegt hij nog, ‘men moge veilig mijn lijk gebruiken, wanneer men wil; ik hecht er niets aan en hen zelfs onbepaald tegen elk teeken op de graven. Men behoorde hoogstens er op te schrijven: lijk van N. Praalgraven zijn mij een ergernis... enz.’ Mulder's moeder, een vrome vrouw, gaf den knaap reeds vroeg een bijbel in de handen, waaruit elken dag werd voorgelezen; een bijbelsch prentenboek diende tot dagelijksche uitspanning. Dominé Brouwer, die den 13jarigen knaap tot lidmaat der Hervormde kerk aannam, kon diens weetgierigheid niet bevredigen; verborgenheden kon Mulder niet duldeu en hij wenschte daarom in de theologie te studeeren, iets waarvan zijn vader niet hooren wilde. ‘Na mijn 13e jaar het ik niemand meer geraadpleegd over duistere punten, want ik had bespeurd dat niemand mij helpen kon.’ Mulder nam van den bijbel aan wat weerklank in hem vond; de rest verwierp hij. Men had Mulder vroeg geleerd nooit bang te zijn in de eenzaamheid en in het duister; avond-expedities in den tuin tegen dieven ondernam hij zonder vrees en eens zelfs posteerde hij zich 's avonds op den weg, dien een befaamde moordenaar van uit het kreupelhout moest volgen, met het plan hem te pakken Dat hij op zijn 9e jaar, toen Napoleon I te Utrecht kwam, met moordplannen rondging op den tyran, bekent hij eerlijk: ‘Ik zag hem tweemaal met de diepste ontroering, maar met een ontroering die alleen voortkwam uit het gemis van een pistool, waarover ik tijden lang had gedroomd.’ Het dicht bij het ouderlijk huis gelegen buitenverblijf Zijdebalen en ‘Robinson Crusoe’ hadden een grooten invloed op den knaap. In | |
[pagina 134]
| |
het eerste dwaalde hij rond en vond zijn verbeelding voedsel in natuurbespiegelingen; het tweede trok hem machtig aan. Voorbeelden geven meer dan preeken, meent Mulder terecht. ‘Houd een jongen exempels voor, daar komt liet op aan, geef hem de boekjes van Smiles in de hand, desnoods in 16o, opdat hij ze in zijn zak kan dragen en in verloren oogenblikken - als die er zijn voor een jongen - kan inzien’. Dankbaar erkent Mulder wat hij aan de groote voorbeelden van Franklin, Humboldt, enz. verschuldigd is, maar ook den burgerman Dorsma vergeet hij niet, die vaak met hem uit varen ging en over alles met hem praatte. De jaren van 11 tot 15 gingen voor Mulder zoo goed als verloren; zijn vader dacht er niet aan hem naar de Latrjnsche school te zenden en alles wat hem aanvankelijk overbleef was de anatomische lessen bij Beulland bij te wonen en zich zel te oefenen. Hij las veel en maakte vischtuigen, maar was hiermede niet tevreden. De potten en flesschen in zijns vaders chirurgijnswinkel, met latijnsche namen in vergulde letters prijkende, waren voor hem gehein innige dingen, die hij doorgronden wilde, maar niet doorgronden kon. De kast met flesschen plaatste hij vele jaren ter herinnering aan die dagen in het scheikundig laboratorium te Utrecht. Op zijn 12e. jaar reeds woonde Mulder de lessen in de heel- en verloskunde van den lector aan de Hoogeschool Heyligers bij. Een half jaar later werd hij aan het prepareeren van lijken gezet, voor het onderwijs aan de vroedvrouwen. Op raad van Heyligers kreeg Mulder les in het Latijn, maar toch. gevoelde de knaap zich ongelukkig. Hij haatte de chirurgie; het zetten van bloedzuigers en lavementen, het verbinden van zweren waren zijn ‘schoonste’ bezigheden; als misdadigers moesten gegeeseld worden, was het een voorrecht hun ruggen te mogen insmeren en het brandmerk te verzorgen! Toen Mulder 15 jaar was geworden, stelde zijn vader hem voor in de medicijnen te studeeren; de knaap bedankte: hij achtte de beste jaren voorbij om te studeeren; na eenige dagen beraad echter besloot hij het aanbod aan te nemen en op 16jarigen leeftijd werd hij student. Het admissie-examen was toen armoedig, zegt hij zelf, maar toch altijd niet zoo armoedig als dat voor aspirant-maires in den Napoleontischcn tijd te Utrecht. De prefect zeide tot de candidaten: ‘Ecrivez citron’; zij die het met een s schreven werden naar huis gezonden! Wat doet het er ook toe, meent Mulder; examens zijn | |
[pagina 135]
| |
waarborgen voor eene school, niet voor de maatschappij. Geschiktheid blijkt bij een examen nooit.
In den beginne gingen Mulder's vorderingen als student den slakkengang. Hollandsch had hij nooit goed geleerd, Fransch had hij bijna vergeten, het Latijn zat er dun op, het Grieksch nog dunner; Duitsch en Engelsch kende hij niet, geregeld onderwijs had hij nooit bekomen, van wiskunde wist hij niets en de lessen, die toen overal nog in het Latijn werden gegeven, verstond hij niet. De moed zonk hem in de schoenen. ‘Nederiger student, dan ik was, is er nooit geweest.’ Het eerste jaar verliep onder teleurstelling, hij durfde niet respondeeren, ja zelfs niet met anderen over eenige studiezaak spreken. Spoedig echter werden de leemten aangevuld, wiskunde, talen en physica bestudeerd; maar de chemie scheen hem onbereikbaar te zullen blijven en aan zijn vader was zijn antwoord steeds: ‘Chemie leer ik nooit’. Om althans de feiten te kennen besloot hij Orfila's ‘Eléments de Chimie médicale’ (2 deelen in octavo) van buiten te leeren, en toen was het ergste achter den rug. Van zijn leermeesters trokken vooral Moll en Schröder hem aan. Vele vrienden verwierf hij zich reeds in dien tijd en ook als schrijver trad hij op (met een opstel over Wenckebach en een over Schröder). In de tweede groote vacantie beantwoordde hij de physische prijsvraag. De geneeskundige colleges beletten hem niet die van Moll en Schröder over hoogere wiskunde, logica, metaphysica en moraal, astronomie, physica en waterstaat, te blijven volgen. Eigenlijk trokken hem die vakken meer aan dan de eigenlijke geneeskunde, hoewel hij reeds een jaar nadat de propaedeusis achter den rug was, candidaats-examen deed. Twee jaren waren toen regel, ‘maar wij (Snellen en Mulder) zagen dat wij toen van die zaken op de lessen toch niet meer leeren zouden dan wij wisten... Het geneeskundig onderwijs was toen niet breed... De professoren zaten in vrij fraaie koetsen en praktiseerden in de geneeskunde.’ Mulder zag het verderfelijke hiervan voor het onderwijs zoo goed in, dat hij, toen hij later zijn aanstelling kreeg als professor te Utrecht en daarin las, dat hij alleen consultatieve geneeskundige praktijk mocht uitoefenen, zeide: ‘Die woorden hadt gij u kunnen sparen.’ Hij gaf geen enkel consult. Een zeer aanlokkelijk beeld geeft Mulder van zijn studententijd. Hij | |
[pagina 136]
| |
leidde een zeer werkzaam leven, richtte met andere Studenten gezelschappen. op, waarin gedisputeerd en gedoceerd werd, maakte uit goede boeken excerpten, die hij steeds op de wandelingen, of als hij hier of daar wachten moest, bij zich droeg. Slapen deed hij slechts 4 uur van de 24, hetgeen hij jaren lang, ook na zijn promotie, volhield. ‘Toch waren wij geen halsen, sukkels of klazen. Wij waren als kinderen zoo vroolijk en als vogels zoo dartel.’ Men wandelde geregeld en dronk vaak samen thee, deed liefdesverklaringen aan een beeldschoone juffrouw, die buiten de Wittevrouwenpoort voor een raam zat, sprong in de Maliebaan rond, hield draafpartijen, maar te 6 uren zat ieder weer aan het werk. ‘Zijn de tijden dan veranderd en speelt een student niet meer als een groot kind?’ vraagt Mulder. ‘Ik weet dit wel, dat wij toen kinderen-studenten waren.’ Mulder was een van de Studenten, die Moll en van Beek bij hun proeven over de voortplanting van het geluid hielpen. Met warmte herdenkt hij die dagen; het resultaat van de veelzijdigheid zijner bemoeiingen als student was, dat hij zich ook later even gemakkelijk in verschillende vakken bewoog en zich op één dag wel in tien verschillende richtingen kon wenden. Ook de practische richting, in zijn jeugd aan zija leven gegeven, was niet zonder vrucht; ‘mijne handen althans het ik wel kunnen gebruiken’. Mulder kreeg het accessit bij de beantwoording van de prijsvraag over de Entozoa en de medaille voor de beantwoording van de prijsvraag over de wateren van Utrecht, hoewel hij van niemand onderwijs had gehad in de analytische of practische chemie. Hij hielp professor Jan Wolterbeek, die altijd uit dictaten doceerde, bij het vaccineeren in het Noscomium. Wolterbeek, die gaarne mooie vrouwen zag, zeide dan wel: ‘Die zal ik inenten’ (die was het kind door de mooiste vrouw gedragen). ‘Best, professor, zei ik, en plaatste mij altoos dadelijk bij dat kind’. Wolterbeek keek dan donker en gaf hem na de vaccinatie nog een duchtigen zet, maar bleef toch vriendelijk. Op zijn colleges respondeerde men om den kagchel geschaard, met een lange pijp in den mond en een glas madera naast zich. In de praktijk der geneeskunde oefende Mulder zich toen reeds door een wijk van dr. de Fremery waar te nemen. Van de professoren in de geneeskunde roemt hij vooral Vosmaer, den schrijver van ‘Meester Maarten Vroeg’. Inmiddels bleef Mulder in het chemisch laboratorium werken, waar hij soms vrij verlegen stond bij | |
[pagina 137]
| |
hoogst eenvoudige cement-analysen, die aan professor de Fremery waren opgedragen en in de werken van het Kon. Ned. Instituut werden gedrukt, maar door Mulder alleen zonder leiding of hulp werden gedaan. Mulder zelf noemt die, met de analysen van de Utrechtsche wateren, ‘nauwkeurige modellen van de allerslechtste analysen, die er ooit gedaan zijn’. Hij wist dat, toen hij ze deed, maar de hulpmiddelen waren ellendig en de professor wist er niet meer van dan hijzelf. ‘Een fatsoenlijk man ging toen in het zwart gekleed met zijden vest; daarmede verdroeg zich geen practische scheikunde’. Met een proefschrift over de bestanddeelen van den opium en hun working (‘in abraca-dabra latijn’) werd de jonge Mulder tot doctor in de medicijnen bevorderd. De Fremery drong er op aan, dat hij ook in de pharmacie zou promoveeren en hij deed dat. Zijn examen als zoodanig was volgens zijn eigen zeggen zoo treurig en zijn kennis van de simplicia zoo gering, dat hij, alvorens het judicium zou worden uitgesproken, aldus de faculteit toesprak: ‘Mijne heeren, na zulk een examen moogt gij geen graad geven en ik geen graad aannemen; zoo gij het voornemen daartoe hebt, dank ik u’. Na lang heen en weer praten werd hem beduid, dat hij zich in het onvermijdelijke moest schikken en een graad aannemen. Op 22jarigen leeftijd verliet Mulder de hoogeschool.
In Juli 1825 vestigde Mulder zich als doctor te Amsterdam; hij kreeg tamelijk veel practijk, genoot den omgang van vele beschaafde gezinnen, schreef in den ‘Recensent ook der Recensenten’, las in Felix Meritis en gaf een verhandeliug uit over de wateren en de lucht van Amsterdam. Na zeven maanden vertrok hij naar Rotterdam, waar hij Jan van der Hoeven als lector aan het Bataafsch Genootschap opvolgde. Hij zelf zegt dat het verkeerd van hem was, maar hij deed het toch. Behalve het lectoraat kreeg hij een paar ziekenbussen en gaf hij op aandrang van eenige apothekers les in de botanie, een vak dat hij niet goed meester was, maar weldra meester werd. Een uitstapje van vier weken naar Hoorn, waar in den herfst van 1826 bijna de geheele bevolking aan bedenkelijke koortsen leed en toen nog slechts één geneesheer gezond genoeg was om de zieken te helpen, bezorgde hem een getuigschrift van het Nut, maar deed een | |
[pagina 138]
| |
storm rijzen van het Bataafsch Genootschap. De bestuurders zeiden dat hij eerst permissie had moeten vragen om naar Hoorn te gaan, en hielden hem 28 gulden af van de 280, die hij voor 30 voorlezingen moest ontvangen, aangezien hij er nu slechts 18 kon houden! Er was zelfs sprake van hem te ontslaan, maar toen Moll daarvan hoorde, schreef hij aan Mulder, dat de bestuurders dan op eenmaal een baliemand met diploma's zouden terugbekomen, en weggejaagd werd Mulder dus niet. De gegoeden te Hoorn waren ontevreden, omdat hij daar niet langer gebleven was. In één woord, dat uitstapje, waarmede Mulders belangen niet gebaat waren en waarmede hij zijn practijk te Rotterdam gedeeltelijk verloor, was hem in velerlei opzicht een treffende school, zooals hij zegt. Mulder werd lector in de botanie en chemie aan de Geneeskundige School; de lessen, de voorlezingen op het Bataafsch Genootschap, de practische oefeningen in het laboratorium, daarbij de geneeskundige practijk, men ziet het dat hij het druk genoeg had. Voor zijn lessen schreef hij alles op, maar zorgde dat hij zijn papieren weinig of niet behoefde te raadplegen. (Van de muizen, die al zijn excerpten verslonden of onbruikbaar maakten, leerde hij later geen wetenschappelijke aanteekeningen meer te maken). Op raad van van der Hoeven gebruikte hij, om zich voor zijn lessen te prepareeren, slechts één goed auteur voor elk vak. Door het vertrek van een vriend, die een uitgebreide practijk had, kreeg hij de meeste van diens patienten. Hij moest nu met een rijtuig visites afleggen, en gaf zijn betrekking aan het Bataafsch Genootschap en het lectoraat in de botanie aan de Geneeskundige School op. Mulder berekent, dat hij in dien tijd 60 à 80 visites daags maakte en jaarlijks ƒ 10,000 met de practijk verdiende. Terwijl hij van de autoriteiten te Rotterdam zegt, dat ze in dien tijd nog niet recht wisten wat autoriteit beteekent, roemt hij de Rotterdammers als beste menschen voor een doctor. De cholera-epidemie in 18 3 2 gaf hem veel werk en zelfs de vier uren slaap werden hem niet gegund: sedert dien tijd, zegt Mulder, verloor ik voor jaren de faculteit om te kunnen slapen. Aanhoudende congesties en neusbloedingen dwongen hem rust te nemen; hij beterde, maar zijn geheugen was verzwakt en inspanning was hem onmogelijk. De lessen aan de Geneeskundige School werden voortgezet, maar met groote moeite; thuis deed hij niets dan belegering spelen. In 1837 was hij in zoover hersteld, dat hij het eeuwfeest der Utrechtsche hooge- | |
[pagina 139]
| |
school kon meêvieren, maar zijn geheele praktijk weer opvatten ging niet en tot 1840, toen hij als professor in de scheikunde te Utrecht werd aangesteld, bezocht hij slechts weinige zieken. Door het onderwijs aan de Geneeskundige School was de chemie zijn lievelingsstudie geworden, maar gebrekkig onderlegd als hij in dat vak was, kon hij eerst in 1836 zeggen dat hij recht op gang was. Elementairanalysen gaven hem veel moeite: elke proef kostte hem aanvankelijk zeven uren en 100 analysen waren noodig om één goed resultaat te verkrijgen. In de ‘Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen’ (1826-1832) komen eenige onderzoekingen van Mulder voor, ‘niets dat van eenige waarde is,’ zegt hij zelf. In 1833 begon hij zijn ‘Natuur- en Scheikundig Archief’ uit te geven, hij schreef een ‘Scheikundige Werktuigkunde’ en met dr. van der Pant ‘Iets over de Cholera.’ In 183 6 werd het ‘Archief’ met Wenckebach voortgezet; met Berzelius stelde Mulder zich in betrekking en in 1838 werd het ‘Archief’ vervangen door het met Wenekebach en Miquel uitgegeven ‘Bulletin de Neêrlande’, dat spoedig echter ophield te verschijnen. In zijn terugblik op zijn verblijf te Rotterdam zegt Mulder, dat hij van zijn patienten hartelijkheid en vertrouwen genoot, met uitzondering van eenige Katholieken (hij had zich eens tegen een pastoor verzet die een gereformeerde vrouw, die met haar roomschen man in één kamer ziek lag, naar een andere kamer wilde verdrijven, om den man te laten biechten. De pastoor wreekte zich door hem tegen te werken). ‘Dagelijks’, zegt Mulder, ‘vond ik iets in mijn koets, soms een kleinigheid, een aardigheid, wat vruchten, bloemen, een stuk taart’. Zijn kelder was altijd ruim voorzien van fijne wijnen, die men hem ten geschenke zond. De vrouwen hielden veel van hem, en hij hield veel van de Rotterdamsche vrouwen, die hij om hare hartelijkheid en zorgzaamheid, haar eenvoud en natuurlijkheid warm prijst. Daarentegen was hem de koopmansgeest te Rotterdam antipathisch. De minder aangename ervaring met het bestuur van het Bataafsch Genootschap stond niet op zich zelf. De geneeskundige autoriteit liet alle misbruiken toe. Mulder wilde dat het verkoopen van muizenkoekjes belet werd, de commissie lacht hem daarover uit. Het verkoopen van kwakzalversmiddelen werd ongestraft toegelaten, de medicijnen in de ziekenbussen waren soms ellendig en een apotheker leverde aan alle menschen van de bus een zelfden bruinen drank, aftreksel van allerlei afval, onder den naam van ‘de- | |
[pagina 140]
| |
coctum Jan’. Doctoren maakten contracten met apothekers; van elk recept bij hen bezorgd kregen zij dan provisie. Dat alles ergerde Mulder. Hij liet een Delftschen kwakzalver, die een zijner patienten door irriteerende middelen had gedood, vervolgen en werd daarover ‘doorgehaald’. Mulder kwam ook op tegen het toelaten van militaire artsen (ze moesten bij het leger, dat tegen de Belgen optrok, worden ingedeeld), zonder genoegzame voorbereiding. Men verweet hem ‘dat hij van zijn discipelen professoren maakte’ en sommige der nieuwe artsen wisten weinige dagen voor hun examen niet eens of ‘fel tauri’ (ossengal) een mineraal, een plantaardig, of een dierlijk product was! Het laboratorium, waarin Mulder dagelijks werkte, was vol ongedierte (het was een oude kazerne). De amanuensis had als bewijs altijd een bierglas vol diertjes staan; zij vielen uit de reten van den zolder op Mulder's kleeren. Het duurde jaren alvorens op zijn klachten gelet werd; hij dreigde het laboratoriuni te zullen sluiten; toen kwam een dignitaris der stad en behandelde Mulder op onbeschofte wijze, maar de gegrondheid zijner Klachten was niet te onlkennen en het laboratorium werd onmiddellijk gesloten. Ook uit een financiëel oogpunt was M.'s verblijf te Rotterdam niet voordeelig, nadat hij door gezondheidsredenen verplicht was zijn drukke practijk op te geven. Geen wonder dat hij het beroep naar Utrecht gaarne aannam, hoewel zijn moeder en Moll reeds overleden waren. Voor een professoraat aan het Amsterdamsch Athenaeum had hij te voren bedankt. Mulder deelt nog mede, dat hij te Rotterdam geregeld las wat er op letterkundig gebied in het Engelsch, Fransch en Duitsch verscheen en jaren lang gewoon was opstellen te maken over alles wat hij las. Te Utrecht, waar hij die methode spaarzaam voortzette, veischeurde hij alles; hij schat de beschreven massa op 12 riemen papier. Tot de Rotterdamsche periode behoort nog Mulders inmenging in de quaestie van de droogmaking van het Haarlemmermeer, waarbij hij zich aan de zijde van van Geuns schaarde tegen Pool, waarvoor hij ‘duchtige Poolsche straffen bekwam’ zegt hij. Behalve van Geuns leerde hij in dien tijd ook Schneevoogt kennen, waarvan hij zegt, dat hij beter was dan hij zelf wist. Eens na een discussie over het materialisme - Schneevoogt gaf zich uit voor een volkomen materialist - liep Mulder haastig weg, want het was laat geworden. ‘Geeft ge mij geen hand?’ vroeg Schneevoogt. ‘Wat zou ik u een hand geven?’ antwoordde Mulder. ‘Zou ik mijn phosphas calcis door den uwen | |
[pagina 141]
| |
doen knijpen?’ ‘O!’ riep Schneevoogt uit, ‘er is iets anders; o! ik erken het’, ‘en nooit gaven twee menschen elkander hartelijker de hand dan wij toen’, laat Mulder er op volgen.
Uit Mulder's levensschets vernenen wij, dat Berzelius hem buiten zijn weten om aan Koning Willem I had aanbevolen voor een professoraat in de scheikunde en toen dat van de Fremery te Utrecht vacant werd, koos de Koning hem, hoewel de Fremery's eigen zoon buitengewoon hoogleeraar was. De onde de Fremery zelf kon van Mulder niets ongunstigs getuigen, dan alleen ‘dat hij duur was’. Duur was hij inderdaad, want er was toen te Utrecht aan alles gebrek om de Studenten in staat te stellen tot practische oefeningen. Van curatoren en Studenten ondervond hij de meeste welwillendheid. Van de stad en de provincie Utrecht kreeg Mulder een subsidie voor het laboratorium. Wat hij ontving voor het onderwijs aan de pharmaceuten gaf hij aan het nieuwe laboratorium, waarin in 1849 het borstbeeld van Berzelius was geplaatst. Mulder's vele geschriften en onderzoekingen in de periode 1840-51 bewijzen, dat hij niet werkeloos was; met zijn talrijke colleges en openbare voordrachten, zijn bemoeiingen voor het Departement van Koloniën, de oprichting der ‘Technische school’ onder leiding van Grothe, die van de ‘Vereeniging tot bevordering van nuttige kennis’, waarvan hij jaren voorzitter was, zijn medewerking aan de Nederlandsche Pharmacopaea, stukken in de ‘Geneeskundige Bijdragen’, zijn werkzaamheden als lid der commissie ter herziening der geneeskundige wetten, enz., enz., getuigen van een bijna ongeëvenaarde werkzaamheid. Door zijn toedoen werd Donders tot hoogleeraar benoemd. Na 1851 namen Mulder's werkzaamheden voor het Departement van Koloniën en voor de Nederlandsche Handelmaatschappij veel van zijn tijd in. Hij dacht er over zijn professoraat neer te leggen, want hoewel hij, vroeger broodmager, een gezet man was geworden, achtte hij zich niet meer krachtig genoeg om zijn taak naar behooren te vervullen. Tegen een verzoek om ontslag werd echter van alle kanten geijverd, zijn taak werd tijdelijk verlicht en Mulder bleef. De politieke rol die Mulder speelde is bekend; hij was vele jaren voorzitter van de vereeniging ‘Koning en Vaderland’, onder wier vlag zich al wat anti-ultramontaansch was vereenigde. Dat Mulder | |
[pagina 142]
| |
door eerzuchtige bedoelingen was gedreven, noemt hij eenvoudig laster; zeker is het in elk geval, dat hij geen voordeel trok van zijn politieke bemoeiingen, van zijn uitgebreide correspondence, van zijn brochures en dagbladartikelen, die hij niet behoefde te teekenen, ‘want elkeen kende mijn stijl, dien ik nooit verzaakte’. Met het aftreden van Simons hing hij de politiek aan de wilgen. Na 1851 gaf Mulder een paar jaren geen wetenschappelijke geschriften uit; van 1854 af echter begon de ader weer ruina te vloeien; het in 4 deelen verschenen ‘Scheikunde der bouwaarde’ schreef hij in één jaar. Hoewel zijn gezondheid veel te wenschen overliet, bleef hij voorlgaan met colleges geven; ze werden druk bezocht en de studenten stelden ze op prijs. In 1867 was hij genoodzaakt het hem tot herstel van gezondheid ongevraagd verleend verlof van een jaar aan te nemen en in 1868, toen het bleek dat hij niet beter werd, nam Mulder zijn ontslag als hoogleeraar. Hij vestigde zich te Bennekom bij Wageningen, en leefde daar zeer eenzaam; bezoeken kon hij slechts weinige ontvangen, een hartziekte ondermijnde hem. Lezen deed Mulder veel, en hoewel lijdende bleef hij in alles belang stellen. Ook 's winters stond hij vroeg op. Beweging werd hem echter verboden, het linkeroog was door de staar onbruikbaar geworden en in 1874 daalde ook het gezichtsvermogen van het rechteroog. Schrijven en lezen werd voor hem nu hoogst bezwaarlijk en ten slotte onmogelijk. In 1875 staakte hij ook zijn bemoeiingen voor het Dep. van Koloniën. De benauwdheden namen toe; aan een cataract-operatie wilde hij zich niet onderwerpen, want hij was zoo goed als zeker den eersten nacht na de operatie niet één seconde te kunnen slapen. Snellen-drong er dan ook niet op aan, te meer daar Mulder's gezondheid geen schok meer kon verdragen. Mulder berustte in zijn lot, en dat hij den moed niet verloor bleek uit zijn in 1876 verschenen ‘Getuigenis in zake Hooger Onderwijs’, dat hij in vele opzichten zijn wetenschappelijk testament acht; in 1878-79 verscheen zijn werk ‘De Geneeskunst-oefenaren naar de Nederlandsche wetten’ en in het begin van 1880 een brochure ‘Over de noodzakelijkheid van gymnasiale opleiding van Geneeskunst-oefenaren’. Kort daarop, in April 1880, overleed hij. | |
[pagina 143]
| |
Men ziet het, de wakkere man was tot het laatst toe voor het onderwijs in de bres. In zijn levensschets beslaat het onderwijs een voorname plaats, hij komt er telkens weer op terug, maar wij meenden niet daarbij te moeten stilstaan juist met het oog op zijn ‘Getuigenis’, waarin die zaken nog breedvoeriger worden behandeld. Ook is veel van hetgeen hij schreef nu niet meer van toepassing, sedert de nieuwe wet op het hooger onderwijs werd ingevoerd. Enkele dingen verdienen nog te worden gereleveerd. Zijn stiptheid was voorbeeldeloos; nooit kwam hij te laat op college. ‘Ik droeg chemie voor alsof er de wereld aan hing, wel wetende dat het niet waar was. Maar ieder op zijn post in de wereld! en als de conducteur eener diligence en een smid zoo denken, komt gij met een heelen hals thuis en zit gij u des winters te warmen bij den haard’. Zijn taak als hoogleeraar vatte hij zeer breed op en hij getuigt van zich zelf, dat hij als onderwijzer nut heeft gesticht, meer nog dan als scheikundige. Het hoogleeraarsambt acht hij een der schoonsta in onzen tijd; geen is er waarin men betrekkelijk meer nut kan stichten; hij waarschuwt tegen het zich eenzijdig voortbewegen in één richting. Zijn Machten omirent karige bezoldiging der hoogleeraren, die meestal niet gefortuneerd zijn (‘Onder ons is het arbeiden meer of min aangeschreven in de zoogenaamde hoogere standen, als het bij de negers is; het is oneer’, zegt hij ergens. ‘In Engeland is een lord een man van fortuin, maar tevens van essentie: hij werkt gaarne’), zijn thans door de nieuwe wet opgeheven. Hoe er in Mulder's tijd met het Hooger onderwijs werd omgesprongen, dat leze men in de Levensschets. Diep verontwaardigd zegt hij: ‘Help u zelven in onderwijs, of word koopman (in Nederland). In de grondwet komt voor: “het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering”. Ik het er in het Hooger onderwijs niets van bespeurd’. En hij verhaalt dan dat hij 40 jaren van staatswege openbaar onderwijs gaf en in dien tijd nooit met een regeeringspersoon over onderwijs een enkel woord zelfs sprak. Niet éenmaal betrad men van regeeringswege de localen waar hij zijn leven doorbracht. ‘Treffende aanhoudende zorg!’ roept hij uit. Zoowel de discussies over de wet op het lager onderwijs, als die bij de behandeling van de wet op het middelbaar onderwijs gaven hem reden over de Staten-Generaal te klagen. Van de wet op het lager onderwijs werd een partijzaak gemaakt. ‘Alles liep over de woorden “Christelijk beginsel”, die de goede van Rap- | |
[pagina 144]
| |
pard er nog wist door te krijgen. Bij de behandeling van de wet op het lager onderwijs is er meer over onderwijs gehandeld, maar niet grondig. In onze Staten-Generaal zitten zeer weinig leden, die daarvan eenige kennis hebben’. Op bladz. 318 leest men: ‘Bij de behandeling dier wet (Heemskerks hooger onderwijswet) in de Tweede Kamer werd een schouwspel beleefd, bijna alsof gij u bevindt in een stuk van Jan Klaassen, dat bij speelt met Saartje Jans; eene logica om van te rillen en te beven; en dus natuurlijk de logica uit het Hooger onderwijs verdreven, het Hooger onderwijs van de hoogescholen verbannen en van dezen vakscholen gemaakt enz.’ Zij die Mulders ‘Studium Generale’ gelezen hebben, zullen begrijpen toe het den schrijver te moede was bij die discussies. De hoogescholen, die hij toch al als inrichtingen belachelijk noemt (blz. 304), ‘zoo klein en nietig bij hetgeen elders bestaat’, werden nu nog meer ingekrompen. Hij kwam dan ook tot de overtuiging, dat onderwijs evenmin een regeeringszaak moest zijn als kunst. Thorbecke, die dit laatste aphorisme op zijn geweten had, zeide ook, dat een Begeering geen hart moet hebben. ‘Welnu’, zegt Mulder, ‘dan moet zij zich, zeker niet met het onderwijs bemoeien, want dat is vóór alles een zaak van het hart’. Dat Thorbecke Mulder's sympathieën niet bezat, daarvan maakte Mulder nooit een geheim, hoewel hij voor den mensch Thorbecke eerbied had. Met den Koning was hij op een goeden voet en toen hij te Amsterdam Z.M. kwam gelukwenschen met de meerderjarigheid van den toenmaligen Prins van Oranje, zeide Willem III tot den Prins: ‘Ziedaar een eerlijk man.’ Toch had hij indertijd, toen hij politieke artikelen schreef over de grondwetsherziening, en de Koning hem deed vermanen dat na te laten, geantwoord, dat hij dat niet kon ‘als vrije Nederlander’. ‘Dit voor de knechten en slaven’, schrijft Mulder naar aanleiding hiervan. Dat de Koning zijn onafhankelijk karakter eerbiedigde, bleek uit zijn benoeming tot regent van 's Konings school te Apeldoorn. Ten slotte nog eenige details, die den man karakteriseeren. Toen op de Kempenaar's voordracht aan Mulder voor de voltooiing der Pharmacopoea een gouden medaille en ƒ 500 werden gezonden, nam hij de eerste aan en zond hij het geld aan de Delftsche Akademie. De Kempenaar was namelijk een man van bezniniging en dacht er over de Delftsche Akademie op te heffen. Toen de Koningin hem | |
[pagina 145]
| |
eens vroeg welk stelsel van philosophie het zijne was en met welken philosoof hij zich het best kon vereenigen, antwoordde hij, ‘dat hij er zulke dingen niet op nahield en dat hij zijne gansche philosophie wel op een receptenpapiertje kon plaatsen’. Mulder deed niet aan speculaties; een theorie was voor hem ‘een band die feiten vereenigt’, meer niet. Dat Mulder zulk een vinnigen strijd voerde tegen Liebig, had niet alleen verschil van denkwijze tot grond, maar ook Liebig's onleschbare dorst ‘to make money’. Niets hinderde Mulder meer, dan dat een wetenschappelijk man zich uit winstbejag vernederde tot kunstjes, onder den schijn van het algemeen belang te bevorderen. Liebig's algemeene meststof, amorphe chinine en vleeschextract vonden in hem een onverbiddelijken vijand; het is waar, dat heeft Liebig niet belet er rijk meê te worden. Meer op daden dan op woorden kwam het er bij Mulder aan. ‘Lief hebben is nuttig zijn voor anderen’. Om den ‘vox populi’ gaf hij weinig; met de emancipatie der vrouw had hij weinig op. Hoewel hij in menige vergadering zat en van meer dan één commissie deel uitmaakte, uit hij zijn afkeer van beiden op kluchtige wijze. ‘Ik bid u, ga toch niet in commissies. Zoo gij wat goeds wilt doen, doe het dan alleen, of met één, twee fidelen’ (blz. 203). Van het gedrukte verslag der commissie voor de oprichting eener landbouwschool (hij was lid daarvan) zegt hij: Al weder eene commissie, al weder een verslag ‘en ze lieten de zaak zooals zij was’. Wetenschappelijke vergaderingen waardeerde hij om den band, die daardoor vaster wordt aangehaald tusschen de beoefenaars van dezelfde of van aanverwante wetenschappen. ‘Vooral daar waar men gemeenschappelijk eet en drinkt’. Reeds wezen we op het motto van Mulder's levensschets: ‘L'homme naquit pour être reconnaissant’. Dankbaarheid is dan ook een grondtrek van zijn karakter; de herhaalde herinnering aan de vriendschap en diensten hem door anderen bewezen, kan daarvan tot bewijs strekken. Treffend is de verklaring (blz. 300): ‘Al wat ik goeds moge gevoeld, geleerd, gekend, gedacht, gehandeld hebben, daarvan moet ik aan mijne Moeder een aanzienlijk deel toekennen; aan de overige goede menschen, die ik het aangetroffen, het overige. Mij alleen komt toe, wat ik niet goed gedaan heb; ik hen er mij volkomen van bewust’. De levensschets eindigt met een warme dankbetuiging aan haar, die | |
[pagina 146]
| |
hem gedurende de laatste achttien jaren van zijn leven ter zijde stond en verpleegde.
Het was den schrijver van dit overzicht niet te doen Mulder's Verdiensten als geleerde in het licht te stellen. Dat was volkomen onnoodig. Het doel was een denkbeeld te geven van Mulder's groote: beteekenis als mensch, van zijn eigenaardig karakter, van zijn leven en opvatting van het leven, van zijn opvoeding en verbazende werk-kracht. Vooral jongeren van dagen kunnen van een man als Mulder veel leeren. Bij het lezen van Mulder's levensschets zal menigeen zich Hein gevoelen; al was het alleen daarom is de lectuur van dit boek aan te bevelen.
Den. Haag, Maart 1881. Dr. J. De Jong. |
|