De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De muntquaestie.Nooit heeft een wettelijke maatregel op het gebied van het muntwezen zulke belangrijke gevolgen teweeggebracht, als de invoering van den gouden standaard in Duitschland. Maar nooit ook is door een groot land een maatregel genomen, zoo ingrijpend, zoo radicaal. Het is meer gebeurd, dat een volk van standaard verwisselde, maar de overgang geschiedde dan meestal geleidelijk; men had den dubbelen standaard, door den loop van zaken maakte het eene metaal voor het andere plaats, en de wetgever bevestigde den nieuwen toestand door het verdwenen metaal ongangbaar te verklaren. Of wel, de beide metalen waren naast elkander in omloop en men ontmuntte een daarvan; zoo deed, bijvoorbeeld, Nederland in 1850. Doch ik weet mij niet te herinneren, dat een staat, waar slechts één metaal in omloop was en zoo uitgebreid als het Duitsche Rijk, dat metaal door een ander heeft vervangen. Hoewel de hervorming nog niet is afgeloopen, weet men nu genoeg om te beoordeelen, welk een taak Duitschland in 1873 op zijn schouders heeft gelegd. De hoeveelheid ingetrokken standpenningen bedroeg den 1 Januari 1879 (na dezen datum hebben geene intrekkingen plaats gevonden) 1053 millioen mark en men rekent dat er thans nog 460 millioen mark in omloop zijn: het totaal bedrag van het zilver, dat te ontmunten viel, is derhalve gebleken ruim 1500 millioen mark te zijn geweest. Trekt men hiervan af wat voor pasmunt was benoodigd, zoo houdt men nog ongeveer 1000 millioen mark, of ƒ 600 millioen, over. Deze zilvermassa in goud om te zetten, ziedaar dus wat de Duitsche wetgever van 1873 heeft ondernomen. De som is veel grooter gebleken, dan men zich aanvankelijk heeft voorgesteld, doch al waren de ramingen uitgekomen, toch zou de hervorming van het muntwezen, waartoe Duitschland in 1873 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft besloten, in strekking en omgang alles hebben overtroffen, wat ooit op soortgelijk gebied was beproefd. De gevolgen van den maatregel zijn bekend. De Latijnsche Unie - naar men weet, behooren hiertoe Frankrijk, Italië, Zwitserland, en België - bezat destijds den dubbelen standaard, op den voet van 1 : 15½; voor beide metalen stonden er de Muntinrichtingen open. Wat zou gebeuren, wanneer deze toestand gehandhaafd bleef? Was het niet waarschijnlijk, dat het Duitsche zilver bij millioenen toestroomen en het goud verdringen zou? Stond niet in de landen der Unie een waardevermindering van het ruilmiddel voor de deur? Terecht of ten onrecht, dit kwaad werd gevreesd; de Munten werden voor het zilver gesloten, eerst ten deele, later geheel. En alom in Europa volgde men dit voorbeeld; in sommige staten werd het niet eens afgewacht. Het duurde niet lang, of in ons gansche werelddeel was er geen enkel land meer, waar de vrije aanmunting van zilver nog werd toegelaten. Groote vermeerdering van aanbod, zeer sterke vermindering van vraag - kon het anders, of een aanzienlijke daling in de waarde van het zilver moest hieruit ontstaan? De jaarlijksche aanmuntingen van zilveren standpenningen in de Latijnsche Unie, Duitschland en Nederland bedroegen ongeveer ƒ 60 millioenGa naar voetnoot1; hieraan kwam nu plotseling een einde. Daarentegen bracht Duitschland van 30 September 1875 tot 31 December 1878 ruim 3 millioen kilogram zilver (ongeveer ƒ 300 millioen) ter marktGa naar voetnoot2; die hoeveelheid moest buiten Europa nemers vinden. De prijs van het zilver te Londen, die in 1872 nog gemiddeld 60¼, ir 1873 59¼ pence per ons bedroeg, daalde nu allengs. In 1874 was hij 585⅙, in 1875 56¾, in 1876 53 1/16, in 1877 54¾, in 1878 52⅝. Sedert dat jaar dobbert hij om het laatstgenoemde cijfer. In 1879 was hij dooreen 52¼, in 1880 52⅕16. Toch zou de daling zoo groot niet zijn geweest, en na de staking van Duitschlands zilververkoopen, in 1879, zou zij waarschijnlijk voor een belangrijke rijzing hebben plaats gemaakt, hadden niet twee oorzaken saamgewerkt om het kwaad te vergrooten. De eerste was de omstandigheid, dat Britsch-Indië, waar de zilveraanmunting steeds is vrij gebleven, sterk van dat metaal was verzadigd. De Amerikaansche burgeroorlog | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
droeg daaraan schuld. Toen de katoenprijzen, ten gevolge van de sluiting der zuidelijke havens, een ongekende hoogte hadden bereikt, was er in Europa een levendige vraag voor Indische katoen ontstaan, en de betaling had voor een groot bedrag plaats gevonden in zilver, zoodat Indië daarvan in groote hoeveelheden was voorzien. Hetgeen Duitschland na 1873 uitstootte, kon in Indië wel aftrek vinden, maar, gelijk altijd op een overvoerde markt, slechts tot lage prijzen. - Nog gewichtiger misschien was de andere oorzaak: de groote vermeerdering der zilverproductie. Van 1861-70 bedroeg deze, naar Soetbeer's ramingen, ruim ƒ 130 millioen per jaar: maar het gemiddelde van 1871-75 was ƒ 212, dat van 1876-79 ƒ 268 millioen! Men herinnert zich dat in 1873, toen de muntquaestie aan de orde was, door sommigen aan geen belangrijke duurzame daling van den zilverprijs werd geloof geslagen; misschien is de vermeerdering der zilverproductie wel de reden, waarom dit optimisme is beschaamd. Bij het sterke aanbod van Duitschland voegde zich nu een verdubbeling der voortbrenging! Doch wat daarvan zij, zooveel staat vast, dat Duitschlands maatregel op geen ongelegener tijdstip had kunnen genomen worden; terwijl de zilvermarkt in het Oosten verzadigd en de voortbrenging in het Westen vermeerderd was, had nu in Europa een staking der vraag, zelfs een onverwacht aanbod op groote schaal plaats. Door velen is beweerd, dat niet de ontmunting in Duitschland, maar de twee andere zoo even genoemde oorzaken de daling van het zilver hebben teweeg gebracht. Stellig hebben die oorzaken krachtig gewerkt; doch zoo Duitschland zijn ouden standaard had behouden, zou het metaal, dat in ruimer mate dan te voren uit Amerika toestroomde, in Europa een uitgebreide markt hebben gevonden. Thans vond het er alom een gesloten deur, waar reeds een ander, een groote mededinger, te vergeefs stond aan te kloppen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Sedert deze dingen zijn geschied, verkeert het muntwezen van geen land ter wereld in een bevredigenden toestand; want bevredigend is geen toestand, die òf reeds belangrijke nadeelen oplevert, òf rijk is aan gevaren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de landen met den enkelen zilveren standaard, zooals Britsch-Indië, zal het niet noodig zijn uit te weiden. Waardevastheid is een der voornaamste vereischten van een goed ruilmiddel, en deze eigenschap bezit het zilver thans allerminst. Men zag het in negen maanden tijds achtereenvolgens op 54, 47 en 58 genoteerd, afwisselingen alzoo van 14 en 24 percent. Het is waar, dat de sterkste bewegingen dagteekenen uit den tijd (1876-1877), toen het meeste Duitsche zilver ter markt kwam; doch ook sedert die verkoopen werden gestaakt, wisselt de zilverprijs aanhoudend, zij het in geringere mate; in Maart 1879 stond hij op 48⅞, zeven maanden later, in October, op 53¾; in Maart 1881 was hij weder tot 51¾ gedaald. En dit is geen voorbijgaand, maar een blijvend kwaad. Zoolang het zilver niet in eenige groote landen van Europa of Amerika als standaardmetaal is hersteld, zal het een afwisselende waarde behouden. Want in geen ander werelddeel bestaat een hoog ontwikkeld bankwezen, en men weet hoe gunstig de invloed is, die daardoor op de waardevastheid van het standaardmetaal wordt uitgeoefend. De Banken nemen het metaal op, wanneer het overvloedig is, en dan vermindert gelijktijdig hare ongedekte papieruitgifte; zij stooten het uit, wanneer het schaarsch wordt en vullen de leemte in den geldsomloop door kredietmiddelen aan. Zoo brengen zij in het totaalbedrag der ruilmiddelen een zekere gelijkmatigheid. Zij voorkomen heden een te sterke vermeerdering, morgen een te sterke vermindering, in het aanbod. Ik haast mij om over te gaan tot de landen met den étalon boiteux, dat is, waar zoowel goud- als zilvergeld wettig betaalmiddel is voor iedere som, doch alleen goud wordt aangemunt. Die ‘hinkende’ landen zijn thans buitengemeen talrijk. Daartoe behooren in de eerste plaats degenen, waar vroeger de dubbele standaard heerschte, waar men dus - want dit sluit het begrip van dubbelen standaard in - de beide metalen kon laten vermunten, zooals Frankrijk, Zwitserland, België, Spanje. Daartoe behoort in de tweede plaats ons eigen vaderland. Nadat in Maart 1874 de Muntwet was verworpen, heeft men aanvankelijk de Rijks-Munt te Utrecht voor het zilver weder opengesteld, maar weldra is zij opnieuw gesloten, eerst voor een aantal maanden, daarna, toen bij de Wet van 6 Juni 1875 het goud was ingevoerd, onbepaald. Maar tot diezelfde groep van landen behoort ook Duitschland, immers, het niet ingetrokken zilver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geld is daar nog wettig betaalmiddel voor elk bedrag. Men rekent dat er, naast 1400 millioen mark aan goud en 467 millioen aan nieuwe pasmunt, nog voor 460 millioen mark aan zilvergeld (één vierde der in omloop zijnde standpenningen) in wandeling is of in de Banken ligt opgestapeld. In deze landen, nu, is een wonderlijke toestand ingetreden. Wanneer een metaal vrij kan worden aangemunt, brengt iedere daling in zijn waarde een evenredige daling teweeg in de waarde der geldstukken, die er uit geslagen zijn: grondstof en fabrikaat zijn dan op het nauwst aan elkaar verbonden. Die band is thans in Europa, wat het zilver en het zilvergeld betreft, verbroken. Deze beiden zijn, om zoo te spreken, twee afzonderlijke goederen geworden; er is tusschen hen geen waardeverband meer aanwezig. Zilvergeld, wel is waar, kan ten allen tiide in zilver worden omgezet; maar het verlies op dezen omzet zou 15 percent bedragen, en hieraan denkt dus niemand, zoodat de toestand niet gewijzigd zou worden, indien dit onmogelijk ware. Wat regelt dan nu de waarde van het zilvergeld in Europa? Wat de waarde regelt van alle dingen, de equatie tusschen vraag en aanbod. Nieuw aanbod van zilvergeld, langs wettelijken weg althans, heeft niet meer plaats; de andere factor, de vraag, heeft dus hier een beslissenden invloed. Maar nu geve men zich rekenschap van het abnormale, het ongezonde, van den toestand. Vier rijksdaalders hebben in Nederland de waarde van een tienguldenstuk; maar de hoeveelheid zilver, die in vier rijksdaalders is begrepen, is niet meer dan zes zevenden van een tienguldenstuk waard. Ziedaar een voorbeeld, dat voor al de landen, die ik aanwees, van toepassing is; alom heeft er het zilvergeld een waarde, die de intrinsieke met ongeveer 18 percent te boven gaat! En wat het ergste is, in sommige landen maakt dit zilvergeld het hoofdbestanddeel van den Bankvoorraad uit: in Frankrijk voor twee derden, in Nederland voor een gelijk bedrag. Omtrent de Duitsche Rijksbank zijn wij niet nauwkeurig ingelicht, maar de hoeveelheid zilver in hare kelders moet belangrijk zijn. Wat nood, vraagt misschien deze of gene; waar ligt het gevaar, dat deze toestand oplevert? In Nederland, bijvoorbeeld, bestaat hij reeds verscheidene jaren en niemand bespeurt er eenig nadeel van. Het zilvergeld behield tegenover goud zijn volle waarde, zoowel hier als in de koloniën. en wat geeft aanleiding tot de vrees, dat daarin verandering zal komen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De vrees is maar al te gegrond, want de reden, waarom Nederland tot dusver van zijn gebrekkig muntwezen geen nadeelige gevolgen heeft bespeurd, ligt ten eerste in den merkwaardig gunstigen loop der wisselkoersen gedurende een lang tijdbestek; ten tweede daarin, dat ons zilvergeld in Indië nog niet in sterke mate door vreemde munten is verdrongen. Noch op de bestendiging van het eene, noch op die van het andere verschijnsel valt te rekenen. Het geluk heeft ons tot heden op bijzondere wijze gediend, maar wij mogen er niet op bouwen dat het ons zal blijven dienen. Een enkel woord om die twee punten toe te lichten. De loop der wisselkoersen, zeide ik, was ons merkwaardig gunstig. Enkele tusschenpoozen daargelaten, stond de wissel in de laatste jaren, met name sedert 1872, meestal zoo, dat er op uitvoer van goud geen voordeel was te behalen, en dikwijls liet hij belangrijke aanvoeren van dat metaal toe. Zonder dat van de zijde der Bank eenige kunstmiddelen zijn aangewend, zijn van lieverlede ongeveer ƒ 80 millioen aan goud in haar bezit gekomen; de Bank gaf er geen hoogeren prijs voor dan de legale waarde, na aftrek van het muntloon; het kwam van zelf. Ik wil den lezer niet onnoodig vermoeien, door statistieken mede te deelen, die elkeen in de Bankverslagen, of in de uittreksels die daarvan in het Jaarboekje zijn gegeven, kan vinden, en er alleen op wijzen dat de toestrooming van goad, die hier te lande gedurende een reeks van jaren heeft plaats gehad, benevens de doorgaand lage stand der wisselkoersen, die daarmede samenhing, alleropmerkelijkste verschijnselen zijn geweest. - Het is van algemeene bekendheid, dat de Bank gemeend heeft het publiek belang het best te dienen door het verkregen goud slechts zoo min mogelijk in omloop te brengen. Zij handelde alzoo om het des te bereidwilliger en zonder eenig opgeld voor uitvoer te kunnen afstaan. Want niet dit was meest begeerlijk, dat het blanke muntstuk in de wandeling door het gele werd vervangen, maar dat het zijn volle waarde behield. Hoe kon dit beter geschieden dan door elken overvloed van ruilmiddelen te voorkomen, dat is, door bij een rijzing der wisselkoersen al het goud voor uitvoer beschikbaar te stellen, dat noodig was om die rijzing binnen enge grenzen te beperken? De waarde van ons zilvergeld, gelijk wij zooeven hebben gezien, hangt af van de vraag daarnaar; maar die vraag zelve wordt voor een groot deel bepaald door de al of niet aanwezigheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van andere ruilmiddelen. Hoe meer men, bij een tijdelijken overvloed van geld, een gedeelte van die andere ruilmiddelen, met name van het goud, gelegenheid geeft zich te verwijderen, hoe meer men de vraag voor het zilvergeld versterkt. Maar niets is zoo wisselvallig als de loop der koersen; op een tijdperk van toestrooming van metaal pleegt een tijdperk van uitstrooming te volgen. Metterdaad is dit tijdperk reeds aangebroken; de doorgaande stand van den wissel is sedert eenige maanden eerder hoog dan laag. De goudvoorraad der Bank, die einde Mei 1880 nog ƒ 80,290,000 bedroeg, was een jaar later tot ƒ 49,430,000 verminderd. Gesteld nu die doorgaande vermindering houdt aan en al het goud vloeit van lieverlede naar het buitenland. Dit is verre van onmogelijk. Gelijk er oorzaken zijn geweest, die het goud van zelf herwaarts brachten, kunnen er oorzaken ontstaan, die het even geleidelijk wegvoeren. Even goed als wij ƒ 80 millioen in betrekkelijk korten tijd hebben ontvangen, kunnen wij een gelijke som in even korten tijd naar het buitenland zien stroomen. Hoe zal de toestand van ons muntwezen dan zijn? Dan zullen wij geen ander geld bezitten dan zilver, dat voor 18, ja misschien wel voor 20 of 25 percent boven zijn innerlijke waarde gangbaar is! Men zal zeggen: de Bank kan dit verhoeden door in tijds het disconto te verhoogen. Maar verlangt men, dat zij hare rente des noods zal opvoeren tot een onmatig peil, ten einde door dit middel de gebreken van ons muntwezen minder voelbaar te maken? Moet zij alleen het goud in hare kelders als eigenlijke dekking harer billetten en saldo's beschouwen, het zilver slechts als een additioneelen waarborg? Het geneesmiddel zou erger zijn dan de kwaal en voorwaar niet in den smaak van den handel vallen. Ik noemde in de tweede plaats Indië. Van dien kant dreigt ons het grootste gevaar. Wie had durven hopen, dat gedurende een reeks van jaren, gelijk nu is geschied, onze guldens en rijksdaalders in omloop zouden blijven voor hun wettelijke waarde, die, naar ons bleek, zoo belangrijk hooger is dan de intrinsieke, en dat niet alleen op Java, maar ook in de Buitenbezittingen? De Mexicaansche dollar, zooals men weet, houdt meer zilver in dan de Nederlandsche rijksdaalder; toch is hij, omdat de aanmunting der dollars nooit is beperkt, veel minder dan de rijksdaalder waard. Toen de daling van het zilver begon, vroeg men zich af, of een zoodanige stand van zaken | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lang zou kunnen voortduren; of de goedkoope dollar, in de Oost zoo welbekend, den duren rijksdaalder niet verdringen zou? Het Indisch Bestuur heeft met lofwaardigen ijver hiertegen gewaakt, zooveel het kon; het gevreesde kwaad bleef lang achterwege. Er bestaat echter reden om te duchten, dat het zich nu van lieverlede begint te vertoonen, want een verschijnsel doet zich voor, dat stof geeft tot ernstige bezorgdheid. Ik bedoel het volgende. In alle Oostersche landen, wier bevolking en handel niet verminderen, ontwaart men een gestadigen invoer van muntspecie, en Nederlandsch-Indië maakte tot dusver geen uitzondering op dien regel; altijd pleegde het zilver te trekken en dikwijls trok het groote hoeveelheden. Welnu, sedert eenigen tijd heeft het omgekeerde plaats:. Indië voert zilver uit; de rijksdaalders komen terug en vinden natuurlijk hun weg naar NederlandGa naar voetnoot1. Is dit niet een teeken, dat het terrein, waarop onze munt in omloop is, van lieverlede kleiner wordt? Een afdoend bewijs daarvan is het zeker niet; maar het verschijnsel, waarop ik doelde, is zoo ongewoon en verkrijgt zooveel bestendigheid, dat men schier gedwongen wordt aan het ontstaan van het gevreesde euvel te gelooven. Ik herinnerde zoo even aan de vermindering van den goudvoorraad der Bank. Het is niet weinig bedenkelijk, dat zij samenvalt met een vermeerdering van den zilvervoorraad. Houdt deze laatste beweging aan, zoo versterkt zij natuurlijk de eerstgenoemde. Met andere woorden, het tijdstip wordt verhaast, waarop wij geen ander metalen ruilmiddel dan innerlijk gedeprecieerd zilvergeld zullen bezitten.
Opzettelijk beschreef ik met eenige uitvoerigheid den toestand van Nederland; van al de landen met hinkenden standaard is het onze in de grootste moeilijkheden. Want nergens maakt het zilver zulk een belangrijk deel uit van het in omloop | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zijnde geld. In Duitschland, zagen wij, heeft men naast 4 of 500 millioen mark oude thalers, 1400 millioen mark aan goud. In de Latijnsche Unie is de verhouding wel niet zoo gunstig, maar algemeen wordt toch aangenomen, en op goede gronden, naar het schijnt, dat er meer goud in omloop is dan zilver. Maar bij ons is de toestand geheel anders. Ik geloof niet ver van de waarheid verwijderd te zijn door aan te nemen, dat Nederland en zijne koloniën te zamen een hoeveelheid zilvergeld bezitten, die tot het in de Bank en in omloop zijnde goud als 4 tot 1 staat! Maar al is de toestand elders minder ongunstig dan bij ons, nergens, waar de Etalon Boiteux bestaat, is hij gezond. Op economisch gebied is het meestal gewaagd te voorspellen dat deze of gene verschijnselen zich zullen voordoen; een gelukkige samenloop van omstandigheden wendt soms nadeelen af, die men ducht. Maar dit kan men verzekeren, en met nadruk verzekeren: een muntwezen, dat zoodanig is samengesteld, als het Fransche, of als het onze, is niet in orde. Wanneer de waardeverhouding tusschen de twee edele metalen 1 tot 18 of 1 tot 20 is, heeft men niet den minsten grond om aan te nemen, dat de waardeverhouding tusschen het gouden en zilveren geld steeds 1 tot 15½ zal blijven. Feitelijk was zij dit in Frankrijk vóór eenige weken niet meer: het goud heeft er tijdelijk in den groothandel eenig opgeld gedaan, en hoe licht kan dat verschijnsel terugkeeren? De Fransche Bank bezat op het eind van 1876 fr. 1530 millioen goud tegen fr. 638 millioen zilver; toen kon zij den toestand nog beheerschen; zij had, om zoo te spreken, de wisselkoersen in haar macht. Maar nu is de verhouding omgekeerd, want de staat van 26 Mei 1881 wijst fr. 1235 millioen zilver tegen fr. 625 millioen goud aan, en een groot gedeelte van dit goud, naar men verzekert, bestaat uit 5 en 10 franc-stukken, die voor uitvoer minder geschikt zijn. Deze stand van zaken behoeft slechts een weinig te verergeren om de Fransche Bank allen invloed op den loop der wisselkoersen, tenzij door discontoverhooging, te doen verliezen. Maar nog eens: door discontoverhooging de gebreken van een slecht ingericht muntwezen te verhelpen, is niet aanbevelenswaard.
Gaan wij nu den toestand na der landen met den enkelen gouden standaard. Deze is verreweg de beste en het laat zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gemakkelijk verklaren dat degenen, die in dezen toestand verkeeren, weinig geneigdheid betoonen om van stelsel te veranderen. Ik wil niet napleiten; waartoe zou het ook dienen? De ontwerpen der Commissie van 1872 zijn nu eenmaal niet aangenomen en wij moeten zien, hoe wij uit den impasse geraken, waarin wij ons bevinden. Er bestaat echter reden om jaloersch te zijn van rijken als Denemarken, Noorwegen en Zweden, die met groote voortvarendheid, eer nog het zilver belangrijk was gedaald, hun muntstandaard verwisseld hebben. Hadden wij in Nederland, in plaats van lang te redetwisten, evenzoo gehandeld, wij zouden de toekomst met vrij wat meer kalmte en onbezorgdheid kunnen aanzien, dan nu het geval is. Toch mag het niet verheeld worden, dat ook de toestand der landen met enkel goud niet vrij is van nadeelen en gevaren. Ten eerste is de onvastheid van den zilverprijs een bezwaar voor ieder volk, dat met het Oosten handel drijft, en hoe levendiger die handel is, hoe sterker dat bezwaar zich doet gevoelen. Van daar dat de beweging ten gunste van het bimetallisme zoo krachtig is in Lancashire, want Lancashire heeft bij vastheid van den Indischen wisselkoers veel belang. Het nadeel echter, waarvan ik spreek, vloeit niet onmiddellijk voort uit het bezit van den gouden standaard; het is daarvan het gevolg, dat een andere muntstandaard gebrekkig is geworden. Maar voor de landen met enkel goud bestaat een gevaar daarenboven, een gevaar, dat dikwijls wordt overschat, maar dat men, uit vrees van zelf in deze fout te vervallen, niet moet trachten weg te cijferen. Het goud zou namelijk in waarde kunnen stijgen, hetgeen een daling in alle geldprijzen en een verzwaring van last voor alle schuldenaren, voor den Staat in de eerste plaats, zou beteekenen. Ik kom hier op oorlogsterrein. Daar zijn er die beweren, dat de waardevermeerdering van het goud reeds is ingetreden: de prijsverlaging van vele goederen sedert 1873 zou daaraan zijn toe te schrijven. Hoe kon zij zijn uitgebleven? vraagt men ons. De voortbrenging van goud is verminderd; in 1851-60 was zij dooreen ƒ 338 millioen per jaar, in 1861-70 ƒ 310 millioen, in 1871-79 slechts ƒ 288 millioen. Maar dit is niet alles. In 1862 is Amerika oninwisselbaar papieren geld gaan uitgeven; daardoor heeft het zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
goud verjaagd en het aanbod van dit metaal vormeerderd. Hieraan is thans niet alleen een einde gekomen, maar Amerika is van aanbieder vrager geworden, sedert het zijn speciebetalingen heeft hervat. Voegt men hierbij de vraag der landen, die den gouden standaard hebben ingevoerd - in Duitschland alleen is van 1872-1880 voor 1747 millioen mark geslagen - zoo lijdt het geen twijfel of de verhouding tusschen vraag en aanbod van goud is dermate veranderd, dat een waardeverhooging van dit laatste onvermijdelijk werd. Wie eenige gronden wil kennen, waarop men doze meening - mijns inziens, met goed gevolg - kan bestrijden, leze het jongste opstel van Prof. Nasse in Conrad's Jahrbücher (Deel XXXVI, blz. 541-548). De vergelijking der prijzen met die van 1873 gaat niet op; 1873 was een jaar van sterke opwinding. En wat de vermindering van aanbod, de vermeerdering van vraag betreft, schoon noch de eene, noch de andere kan geloochend worden, is het zeer twijfelachtig of zij het gevolg moesten hebben, dat men aan hare werking toeschrijft. De productie van goud was vroeger overmatig; de verandering kan hierin hebben bestaan, dat nu vraag en aanbod met elkaar in evenwicht zijn gekomen. Doch laten wij dit ter zijde. Zooveel staat wel vast, dat de goudproductie thans niet te groot meer is; zij is voldoend of onvoldoend, maar zeker niet overmatig. Hieruit volgt echter, dat nieuwe vermeerdering van vraag een bedenkelijke zijde zou hebben; maar juist dit hebben wij te wachten, tenzij maatregelen worden beraamd om het zilver te ‘rehabiliteeren,’ zooals de uitdrukking luidt, die men thans zoo gaarne bezigt. In Italië is den 14 April 1881 een Wet tot stand gekomen strekkende tot intrekking van het papieren geld: van de ruim 900 millioen francs, die in omloop zijn, moeten ruim 600 millioen door metaal worden vervangen. Amerika heeft zijn Greenbacks reeds inwisselbaar gesteld, doch er loopt nog daarvan voor 346 millioen dollars, en het spreekt van zelf, dat dit muntpapier niet op den duur in de wandeling mag blijven. Oostenrijk en Rusland hebben uitsluitend papieren geld; in beide landen wordt aan hervatting der speciebetalingen gedacht. Maar tot welk metaal moeten al deze landen hun toevlucht nemen? Tot zilver? Amerika heeft het reeds gedaan. Ingevolge de zoogenaamde Bland-bill van 1878 mogen maandelijks 3 en moeten 2 millioen zilveren dollars van 24 gram fijn worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
aangemuntGa naar voetnoot1. Maar juist de ondervinding, die Amerika thans opdoet, maakt de andere volken omzichtig. Een groot deel van het publiek wil den zilveren dollar, die innerlijk zooveel minder waard is dan wettelijk, niet aannemen. Tot 1 November 1880 zijn er 72,847,750 stuks geslagen: hiervan bevonden zich op dien datum slechts 25,763,291 in omloop; het overschot, ten bedrage van 47,084,459 dollars, lag rustig in de kelders van het Treasury Department. Maar afgescheiden hiervan en al bleek het publiek van het zilver gediend, kan men een staat, die uit de ellende van het papier wil geraken, aanmoedigen om dat papier te vervangen door een metaal, dat weinig minder wisselvallig in waarde en misschien nog meer gedaald is? In Oostenrijk heeft het geval zich voorgedaan, dat het papier opgeld deed op het zilver. Toen heeft de regeering zich gehaast om de Munt voor het zilver te sluiten, en zeker zal zij op dien maatregel niet terugkomen, zoolang het zilver niet in zijn voormaligen rang is hersteld. De papierlanden hebben dus weinig keus: òf zij moeten bij het papier volharden, òf zij moeten de toevlucht nemen tot het goud. Maar gesteld nu, dat zij dit laatste doen en alzoo de vraag voor goud belangrijk vermeerderen, hoe zal de waarde ervan dan kunnen stijgen! Ziedaar een gevaar, dat inderdaad de landen met den enkelen gouden standaard bedreigt en waarvan men zich in de Vereenigde Staten dermate bewust is, dat men huivert tot dien standaard over te gaan. Ik het mij vroeger dikwijls afgevraagd, wat Amerika beweegt om te ijveren voor het bimetallisme en een tijd lang in de meening gedeeld, volgens welke die ijver gegrond zou zijn op den wensch om de eigenaars der zilvermijnen te bevoordeelen; maar het is mij duidelijk gebleken, dat ik hierin dwaalde. Natuurlijk zijn alle belanghebbenden bij de zilverproductie bimetallisten, maar daarom zijn niet alle bimetallisten belanghebbenden bij de zilverproductie. Degenen, die het sterkst voor bimetallisme ijveren, zijn de mannen, die op het gebied van het muntwezen gezonde beginselen voorstaan, wien daarom het in omloop blijven der ‘greenbacks’ een gruwel is. Zij vreezen echter, dat de waarde van het goud belangrijk zou stijgen, indien Amerika den enkelen gouden standaard, met terzijdestelling van het muntpapier, aannam. Dana Horton, een der warmste | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
voorstanders van het bimetallisme en zeker wel de geleerdste uit hun midden, heeft een boek geschreven, Silver and Gold, waarin hij de gegrondheid dezer vrees wetenschappelijk toelicht. Horton is van oordeel, dat het goud metterdaad reeds gestegen is; ik het reeds gezegd, dat die opvatting mij onjuist voorkomt. Toch geloof ik met hem, dat de goudproductie ontoereikend zou zijn voor de behoefte, indien Amerika en Italië, en nog ineer indien ook Oostenrijk en Rusland, hun papier door gond wilden vervangen. Prof. Stanley Jevons, die onlangs in de Contemporary Review het bimetallisme heeft bestreden, merkt aan dat dit voor Engeland geen nadeel zou zijn; stijgt het goud in waarde, des te beter, zegt hij: de vreemdeling zal ons een deel van onzen metaalvoorraad tot hoogen prijs afkoopen! De opmerking is cynisch, maar gelijk de meeste cynische opmerkingen slechts gedeeltelijk waar. Ja, de Engelsche eigenaars van goud zouden bevoordeeld worden, maar allen, die geld schuldig zijn aan anderen, zouden nadeel lijden, en voor den Staat zou de waardeverhooging van het goud gelijk staan met een vermeerdering van rentelast. Men denke voorts aan de stoornis in het verkeer, die altijd een rijzing in de waarde van het ruilmiddel vergezelt. Het Engelsche bankwezen is zoo fijn georganiseerd en daarom zoo uitermate gevoelig, zoo prikkelbaar, dat wel nergens meer dan in Groot-Brittannië die stoornis zich zou vertoonen. Sterke disconto-verhooging zou het begin zijn, daling in alle pachten en prijzen de voortzetting van het proces. Na verloop van tijd, wel is waar, zou alles zich schikken naar den nieuwen toestand; maar het tijdperk van overgang zou pijniijk wezen. De Amerikaansche bimetallisten bestaan eigenlijk uit twee groepen. Sommigen onder hen zijn bimetallisten quand-méme; zij zouden de Munt voor het zilver willen openstellen, al deed het geen ander volk. Wierd daardoor het goud verjaagd, het ruilmiddel in waarde verminderd, zij zouden het niet betreuren; liefst zagen zij op nieuw ‘soft money’ (muntpapier) in omloop gebracht, maar nu hiervan niets kan komen, zijn zij tevreden met den ‘dollar of the fathers.’ Ik het hier het oog op de zoogenaamde ‘Inflationists’; de mannen die alle heil verwachten van vermeerdering der ruilmiddelen. De ‘Bland bill’ van 1878 was zonder twijfel eene concessie aan deze partij, maar dat de concessie niet grooter was, dat de zilveraanmunting tot 3,000,000 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dollars per maand werd beperkt, bewijst dat zij de meerderheid niet heeft. Naast deze groep staat een andere, de zoo even genoemde. Zij is niet voor ‘soft money,’ en de ‘dollar of the fathers’ heeft als zoodanig niets dat haar bekoort. Een daling in de waarde van het geld zou haar een ramp schijnen. Maar even sterk is hare vrees voor de gevolgen van het omgekeerde. ‘We do not seek a pinched market,’ zeide Timothy Howe in de Parijsche Conferentie, pining for our so-called precious metals. We rather wish to find a busy and lusty world, to help consume the really precious fruits of our agriculture. We seek a thrifty world to pay for them. It is the profound belief of our Government that no such world is possible, if its money is to be limited to a single metal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Alom, derhalve, een onbevredigende toestand. In de landen met enkel zilver, een munt zonder waardevastheid; waar de étalon boiteux bestaat, als voornaam bestanddeel van het ruilmiddel een innerlijk gedepreciëerd teekengeld; in de landen met den enkelen gouden standaard, het gevaar dat alle prijzen zullen dalen, namelijk bij het veldwinnen van dien standaard zelf; eindelijk, in de landen met oninwisselbaar papier die met dit ellendig stelsel willen breken, het treurig dilemma van òf een metaal te moeten nemen, dat zijn vastheid van waarde heeft verloren, òf een metaal, dat men niet kan kiezen zonder anderen en zich zelf nadeel te berokkenen. Daarbij, en dit is schadelijk voor allen, in de wisselkoersen tusschen Azië en Europa een ongekende bewegelijkheid. Men moge in de waardeering dezer nadeelen van elkaar verschillen, niemand zal beweren dat de hier geschetste toestand bevredigend is te achten, zoodat het ijdel is naar middelen om te zien, ten einde daarin verbetering te brengen. De Parijsche Muntconferentie, die in 1878 op verlangen van Amerika heeft plaats gegrepen, had zoodanig onderzoek ten doel. Deutschland was er niet vertegenwoordigd, maar alle andere staten van eenige beteekenis hadden er hunne gedelegeerden, en daaronder waren mannen van veel naam en talent. Zij heeft echter onmiddellijk tot niets geleid. Grooter gemeenplaatsen dan de besluiten beheizen, die de conferentie van 1878 heeft aangenomen, zijn op het gebied van het muntwezen nooit verkondigd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Men zou zich nochtans bedriegen door te meenen, dat deze bijeenkomst onvruchtbaar is gebleven. Hare belangrij kheid ligt hierin: de muntquaestie is in 1878 verheven tot den rang van een internationaal vraagstuk, als ik mij zoo mag uitdrukken; dat is, tot een vraagstuk, welks oplossing door samenwerking van alle beschaafde handelsvolken moet worden beproefd. Het bleek nu op nieuw, welk een band van solidariteit door de verbetering der vervoermiddelen en de daaruit geboren uitbreiding van het handelsverkeer tusschen de beschaafde volken van den aardbodem is gelegd. Officiëel werd het uitgesproken, door een publieke daad werd het bevestigd, dat een groot volk zijn muntwezen niet eigendunkelijk kan regelen, zonder gevolgen te veroorzaken, die voor de anderen van belang zijn. Vergis ik mij niet, dan gaan wij met rassche schreden den tijd te gemoet, waarin datgene, wat in 1878 is erkend voor het muntwezen, erkend zal worden als een waarheid van veel algemeener strekking. Hoe groot de staatkundige verdeeldheid zij, economisch wordt de wereld hoe langer hoe meer een eenheid, en hoe sterker zij zich hiervan bewust wordt, hoe sterker ook de drang zal worden naar internationale regelingen. Reeds lang bestaan zij op het gebied van maten en gewichten; de stichting der Algemeene Post-unie, die thans 59 staten met 776 millioen inwoners omvat, was mede een belangrijk verschijnsel. De kring breidt zich uit; thans poogt men tot eenheid te komen ten aanzien van den muntstandaard. Gelukt dit, dan zal veel meer nog volgen. Maar nog door iets anders was de Muntconferentie van 1878 belangrijk, namelijk door de krachtige wijze, waarop er de nieuwe leer aangaande den dubbelen standaard werd verkondigd en hare toepassing aanbevolen. Met een duidelijkheid, die niets te wenschen overliet, is toen dit gebleken: óf de eenheid op het gebied van het muntwezen blijft ten eeuwige dage een droombeeld, óf zij zal hierdoor worden verkregen, dat algemeen de dubbele standaard wordt aangenomen. Het is hier de plaats om over de leer van den dubbelen standaard een paar woorden te zeggen. Met opzet noemde ik haar de nieuwe leer; er zijn personen - niet zoozeer in ons vaderland, als wel daarbuiten - die maar niet willen begrijpen, dat zij inderdaad dien naam verdient. Ten minste, nog steeds wordt zij aangevallen met argumenten, die haar in het geheel niet treffen, immers gericht zijn tegen hare voorgangster, welke | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
niemand meer in bescherming neemt. Algemeen wordt nu toegegeven, dat de dubbele standaard een verderfelijk stelsel is, zoolang hij wordt toegepast door een enkel land, of een zeer kleine groep van landen. Hetgeen men in onze dagen bepleit, bestaat hierin: men houdt vol, dat de nadeelen van dat stelsel verminderen, naar gelang het wordt toegepast op ruimer schaal, en zich in het geheel niet zouden vertoonen, indien het werd ingevoerd door alle groote staten van Europa en Amerika. Intusschen, onder hen, die deze meening voorstaan, heerscht geen volstrekte eenstemmigheid; er is ook hier een geavanceerde en een gematigde richting. De geavaneeerde richting is die van Henri Cernuschi, den hoogepriester van het bimetallisme, gelijk men hem heeft genoemd, wiens alom verspreide geschriften aan ieder, althans bij name, bekend zijn. Naar Cernuschi's overtuiging heeft de wetgeving, mits zij in alle landen gelijk zij, zooveel invloed op het gebied van het muntwezen, dat de dubbele standaard goed zou werken, al werd hij ingevoerd op den voet van 1 : 100, of van 1 : 1. Zooals de wet de verhouding bepaalt, zoo wordt zij van zelf. Men heeft maar te zeggen, hoe men het hebben wil; het eenige, wat vereischt wordt, is dat men eendrachtig zij. Goud- en zilvergeld, naar hij meent, zijn volkomen te vergelijken met de fiches, waarvan men zich bij het kaartspel bedient. Is men overeengekomen om een vierkant stuk evenveel te doen gelden als tien ronde, of wel één rond zooveel als tien vierkante, dan blijft dit zoo, totdat men de overeenkomst wijzigt. Cernuschi heeft zich door zijn onvermoeibaren ijver voor het bimetallisme zeer veel naam gemaakt; maar is de zaak, die hij voorstond, niet meer benadeeld door zulke tastbare overdrijvingen, dan gediend door de goede argumenten, die hij daarnaast heeft gebezigd? Op het bimetallisme kleeft alom, behalve in ons vaderland, waar het nooit in dezer voege is bepleit, een zekere smet. Men beschouwt het in sommige kringen als een soort van economische ketterij, erger nog, als een onzinnig stelsel, waarover het niet de moeite waard is na te denken. Ik meen dit te moeten toeschrijven aan de linkschheid, waarmede het dikwijls is verdedigd. Dat de wetgeving een zeer sterken invloed heeft op de waardeverhouding tusschen de beide metalen, is onloochenbaar, maar dat die invloed geen grenzen zou hebben, gelijk Cernuschi en vele zijner geestverwanten beweren, is onwaar, en door die bewering zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
luid en met zooveel nadruk te herhalen, nadat hare onjuistheid dikwijls is aangetoond, brengt men de zaak, die men voorstaat, in discrediet. Goud en zilver zijn gewone koopwaren; deze oude stelling moet het uitgangspunt wezen van elk betoog over het muntwezen. Een der Italiaansche gedelegeerden tot de Conferentie, die onlangs is verdaagd (Rosconi), heeft gezegd, dat, zoo die stelling juist ware, het bimetallisme veroordeeld zou zijn. Het bimetallisme, dat hij voorstond, dat van Cernuschi, zonder twijfel; maar niet het verstandig, het gematigd bimetallisme, dat zich vastknoopt aan de uitkomsten der wetenschap. Ik meen dit laatste aldus te kunnen omschrijven: Wanneer door een groot getal staten de dubbele standaard met een gelijke verhouding tusschen de beide metalen wordt aangenomen, wanneer die verhouding daarenboven met oordeel wordt gekozen, wanneer vervolgens geen middel ongebruikt wordt gelaten dat bevorderlijk kan zijn aan de goede werking van het stelsel, is het in hooge mate waarschijnlijk, dat de werkelijke verhouding tusschen goud en zilver met de wettelijk aangenomene zal overeenkomen, althans niet voor langen tijd en in sterke mate daarvan zal afwijken. Het komt mij voor, dat deze stelling zich op de beste gronden laat verdedigen; maar tevens, dat zij, hoe gematigd ook, een voldoende rechtvaardiging is van het door velen geopperde denkbeeld om den dubbelen standaard alom in te voeren. Deze twee punten wensch ik achtereenvolgens toe te lichten. Wat is het groote argument, waarmede men sedert twee eeuwen het stelsel van den dubbelen standaard heeft bestreden? De dubbele standaard, zeide men, is feitelijk de alternatieve standaard: het te laag geschatte metaal wordt altijd uitgevoerd, het te hoog geschatte blijft. Is bijvoorbeeld de wettelijk aangenomen verhouding 1 : 15½, terwijl inderdaad het goud 16 maal zooveel waard is als het zilver, dan zal het goud uit den omloop verdwijnen en het ruilmiddel feitelijk alleen uit zilver bestaan. Men vindt deze redeneering reeds in het Trattato mercantile della moneta van montanari, dat in 1680 is uitgekomen, en duizendmaal is zij herhaald. Om hare juistheid te bewijzen, beroept men zich op de ervaring van alle landen. Nergens, beweert men, is de dubbele standaard ingevoerd, of na eenigen tijd openbaarde zich zijn schaduwzijde in den hier beschreven vorm. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Men vergeet echter een belangrijke zaak. Deze redeneering pleit ten nadeele van de invoering van den dubbelen standaard in een enkel land, niet in een uitgebreide groep van landen. Het te laag geschatte metaal, zegt men, zal worden uitgevoerd. Maar als dit algemeen gebeurt, zal het spoedig niet te laag geschat meer zijn! Gebruiken wij nog eens hetzelfde voorbeeld: goud is wettelijk (in Engeland, Frankrijk, Duitschland, Amerika) op 15½ gesteld, maar als metaal geldt het 16. Nu zal men, zoo wordt ons gezegd, in al de genoemde landen goud gaan versmelten en uitvoeren, ten einde er drie percent meer voor te bedingen. Doch hoe lang kan dit op zulk een uitgebreide schaal aanhouden, zonder dat het voordeel op de handeling verdwijnt? In een Engelsch blad is voor eenige dagen beweerd, dat het bimétallisme een onrechtvaardigheid zou zijn: iedereen zal zijn schulden delgen in het metaal, welks waarde beneden het wettelijk peil is gedaald. Inderdaad? Maar dat is juist hetgeen wij beweren en wat ons vertrouwen geeft in de goede werking van ons stelsel. Denk u het zilver gedaald beneden het wettelijk peil; nu gaat men alom (in twee werelddeelen!) elkaar met zilver betalen; het goud blijft grootendeels ongebruikt. Hierdoor stijgt immers het zilver terstond, terwijl het goud een daling ondergaat, en deze beweging zal voortduren, totdat de werkelijke verhouding met de de legale overeenkomt. De ervaring, zegt men, getuigt tegen het bimetallisme. Hoe kan zij er tegen getuigen? Wat men thans beoogt - algemeene invoering van den dubbelen standaard op gelijken voet - is nog nooit beproefd. Doch voor zoover reeds eenige ervaring is opgedaan, spreekt zij ten gunste van het plan, want het hoofdargument der bimetallisten: het gedeprecieerde metaal zal steeds bij voorkeur worden aangemunt, is gebleken waar te zijn. Cijfers zijn geen verkwikkelijke lectuur, maar de volgende tabel is zoo belangrijk, immers voor het punt in quaestie zoo afdoend, dat ik haar den lezer niet onthouden mag. Zij geeft de aanmuntingen van goud en zilver in Frankrijk onder het stelsel van den dubbelen standaard in de jaren 1803-1873, en toont aan, hoe zeer de waardeverhouding tusschen die beide metalen steeds over het aandeel van elk hunner in het geheele bedrag der aanmuntingen heeft beslist. De legale verhouding was 15½, maar door het verschil in muntkosten kwarn zij iets hooger. Wat zien wij nu? Hoe verder het goud boven de 15½ stijgt, hoe meer men het verlaat en de toevlucht neemt tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zilver omgekeerd, hoe meer liet goud beneden de 15½ daalt, hoe meer men het verkiest en het zilver verwaarloost. Is echter de verhouding ongeveer 15½, zoo munt men goud en zilver ongeveer in gelijke evenredigheden aan; juist hetgeen zich liet verwachten.
Men zal misschien opmerken, dat de waardeverhouding dan toch gewisseld heeft. Wat echter opmerkelijk is, ja zeer opmerkelijk, is niet, dat het goud in die jaren niet altijd op 15½ is gebleven - bij de beperktheid van het terein, waarop de dubbele standaard werkte, was geen grootere vastheid te verkrijgen -, maar dat het niet belangrijk beneden dat cijfer is gedaald, kortom, dat de wisselingen zoo uitermate gering zijn geweest. Men herinnert zich wat er is voorgevallen. Van 1801- 1850 was de goudpraductie ruim ƒ 39 ruillioen per jaar geweest, de zilverproductie ongeveer ƒ 70 millioen,. deze laatste dus sterk overwegend. Hierin kwam nu plotseling door de goudontdekkingen in Amerika en Australië een ommekeer. Terwijl de zilverproductie in 1851-60 slechts tot ƒ 96 millioen per jaar toenam, steeg de goudproductie tot drie en een half maal dat cijfer, of ƒ 338 millioen. Van 1801-50, dus in vijftig jaar tijds, was voor ƒ 1983 milloen aan goud voortgebracht; in de daarop volgende vijf en twintig jaren kwamen ƒ 7960 millioen ter markt! Wat liet zich nu omstreeks 1850 te gemoet zien? Eene sterke daling van het goud tegenover het zilver? Men heeft die inderdaad gevreesd en ons vaderland gelukkig genoemd, omdat het in tijds het goud had ontmunt. De vrees is echter ongegrond gebleken; de edele metalen zijn wel tezamen gedaald, maar de verhouding tusschen heu - onze tabel wijst het aan - ondersing weinig verandering. De reden daarvan ligt hierin, dat destijds in Frankrijk de dubbele standaard heerschte. Frankrijk heeft zooveel goud opgenomen, daarentegen zooveel zilver uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gestooten, dat in weerwil der ontzettende massa's goud, die naar Europa zijn gestroomd, de vroegere evenredigheid vrij wel heeft stand gehouden. Ziedaar wat de dubbele standaard heeft gewrocht, toen hij op een betrekkelijk klein gebied bestond. Is er dan geen reden om te verwachten, dat hij een groote staudvastigheid in de waardeverhouding tusschen goud en zilver zal teweeg brengen, indien het gebied zoo aanmerkelijk wordt uitgebreid, als thans wordt beoogd? Mij dunkt, hieraan valt niet te twijfelen. En toch is de twijfel nog zeer algemeen. Illusiën, roept men ons toe; elke poging om de waardeverhouding tusschen twee koopwaren bij de wet te willen regelen rnoet op teleurstelling uitloopen. Deze opmerking rust echter op een misverstand. Wat de bimetallisten bij de wet willen regelen, is niet de waardeverhouding tusschen goud en zilver, maar de verhouding tusschen hun schulddelgend vermogen. Men wil bij de wet bepalen, dat ieder, die een geldsom heeft te voldoen, zich van beide metalen naar goedvinden kan bedienen, met dien verstande, dat een schuld van 1 kilogram goud lean worden afbetaald met 15½ kilogram zilver, en omgekeerd. Niemand zal ontkennen, dat iedere staat een wet kan maken, die zoo luidt. Welnu, de bimetallisten beweren slechts dit: indien alom zulk een wet wordt gemaakt, dan zal, krachtens de gewone regels van vraag en aanhod, een nagenoeg vaste waardeverhouding van 15½ daaruit van zelf voortvloeien. Hier ligt dus de geheele quaestie. De wet schept een oorzaak; zal die oorzaak voldoende zijn? De wet geeft aan 1 kilogram goud hetzelfde betalingsvermogen als aan 15½ kilogram zilver; laat zich nu verwachten, dat hierdoor ook de marktwaarde van goud tegenover zilver 15½ tot 1 zal worden? Acht men dit onwaarschijnlijk, men zegge waarom, doch men stelle de leer, die men bestrijdt, niet verkeerd voor. Dat de prijzen der dingen door vraag en aanbod worden bepaald, weet ieder kind. Maar kan de Wetgever aan de vraag voor de edele metalen niet zulk een richting geren, dat de equatie tusschen vraag en aanbod hier steeds op een verhoudingscijfer van 15½ tot stand komt? Ziedaar wat men moet loochenen om het bimetallisme met goed gevolg te bestrijden. Juister gezegd, men moet loochenen, dat het bedoelde resultaat waarschijnlijk is; want verder dan het waarschijnlijk te noemen, zou ik, zooals reeds werd opgemerkt, niet durven gaan. Er is in den laatsten tijd veel geschreven over den mogelijken | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
invloed der wet op de waardeverhouding tusschen goud en zilver; naar het mij voorkomt, is het niet zeer moeilijk een formule te vinden, waardoor die invloed vrij nauwkeurig wordt uitgedrukt. Wat regelt in het algerneen de waardeverhouding tusschen twee soorten van goederen, die beiden, doch in verschallende mate, voor dezelfde doeleinden kunnen gebezigd worden? Wat anders dan hun betrekkelijke nuttigheid? Denk u twee grondstoffen, waaruit hetzelfde product kan worden vervaardigd, maar om een zekere hoeveelheid van dat product te verkrijgen, heeft men tweernaal zooveel noodig van de eene stof als van de andere; hoe zal nu op den duur de ruilverhouding tusschen die twee grondstoffen zijn? Natuurlijk 1 : 2, want is hij tijdelijk hooger of lager, dan zal men aan de goedkoope grondstof zoolang de voorkeur geven en de durs zoolang ongebruikt laten, totdat de normale verhouding zich herstelt. Goederen, welker betrekkelijke nuttigheid nagenoeg vaststaat, zijn dan ook tegenover elkander bijna altijd evenveel waard; men denke aan Indische en Amerikaansche katoen, aan riet- en beetwortelsuiker, aan Australische en Kaapwol, aan rogge en tarwe. Leroy-Beaulieu (wiens geschriften van den laatsten tijd zijn vroegere weinig evenaren) heeft onlangs opgemerkt, dat de wet de ruilverhouding tusschen goud en zilver evenmin kan beheerschen, als die tusschen paarden en ezels. Zeker is zij tot dit laatste onvermogend, doch hare tusschenkomst wordt niet vereischt om zelfs hier een zekere vastheid te doen ontstaan. Acht iemand het denkbaar, dat ezels ooit duurder zullen worden dan paarden, tenzij onder den invloed van omstandigheden, die hun betrekkelijke nuttigheid veranderen? Om te weten, hoever de macht der wet in zake goud en zilver reikt, hebben wij dus te vragen, of de wet de betrekkelijke nuttigheid dezer metalen volkomen kan beheerschen? Het antwoord ligt, dunkt mij, voor de hand. Stellig niet volkomen, want er is één gebied, dat aan hare heerschappij geheel ontsnapt: het industriëel gebruik, dat zonder twijfel aanzienlijk is, schoon niet zoo aanzienlijk als het gebruik voor munt. Hier blijkt al dadelijk, waarom het ongerijmd is te beweren, dat bij algemeene invoering van den dubbelen standaard iedere verhouding even goed is. Men moet zorgen, dat men geen verhouding aanneemt, waardoor de industriëele vraag voor het eene metaal wordt geprikkeld, die voor het andere verzwakt. Maar daarvan afgezien, kan de Wet althans de betrekkelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
nuttigheid van goud en zilver als betaalmiddelen naar goedvinden regelen? Zelfs hier mag het antwoord niet onvoorwaardelijk bevestigend zijn. Stellig is haar invloed op di gebied bij zonder groot; de feiten, die zooeven zijn vermeld, bewijzen het; maar het is toch niet meer dan een invloed; andere invloeden kunnen daartegenover staan. Gesteld eens, de waarde der edele metalen daalde zoo sterk, dat het gewone dagloon van een arbeider tot ƒ 10 klom; het zilver zou dan zulk een lastig ruilmiddel worden, dat het waarschijnlijk grootendeels ongebruikt zou blijven. Het is ook denkbaar, dat een bevolking de voorkeur aan het goud verleent, omdat zij daaraan is gewend en het onbetamelijk wordt geacht iemand veel zilver in betaling te geven. In zulke gevallen kau een agio op het goud ontstaan, dat is, de waardeverhouding tusschen de beide metalen kan ruimer worden dan zij bij de wet is geregeld. Wie den dubbelen standaard eerst dan wil goedkeureu, wanneer volstrekte zekerheid verkregen is, dat de waardeverhouding tusschen goud en zilver nooit zal veranderen, blijve monometallist. Meer dan een groote waarschijnlijkheid kan niemand, die verstandig oordeelt, hem voorspiegelen. Deze waarschijnlijkheid kan echter aan zekerheid zeer nabij komen, indien van regeeringswege, waar dit mogelijk is, aan de centrale circulatiebanken zekere verplichtingen worden opgelegd. De eerste verplichting zou bestaan in het aankoopen tot vaste prijzen van goud en zilver. Zulk een verplichting bestaat reeds ten aanzien van het goud in meer dan één land: de Bank of England moet voor elke hoeveelheid goud, die men haar aanbiedt, £ 3.17.9 per ons troy geven, de Duitsche Reichsbank 1392 mark per Zollpfund; door deze bepaling tot het zilver uit te breiden, natuurlijk met inachtneming der wettelijke verhouding, en alom, waar dit kan geschieden, in te voeren, zou men aan die verhouding een groote vastheid verzekeren. De tweede verplichting zou hierin bestaan: men zou aan de centrale banken moeten voorschrijven, nooit eenigen agio op landsmunt te geven of te nemen, het gonden het zilvergeld derhalve, in dezen zin, op gelijken voet te behandelen. Een agio op het goud ontstaat niet gemakkelijk wanneer degeen, van wien hij wordt gevorderd, weet, dat de Bank geen agio erkent, en in de landen, waar centrale banken bestaan, zijn de betalingen aan deze laatsten zeer veelvuldig. Het opleggen dezer beide, verplichtingen is, voor zoover ik kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
nagaan, aan geenerlei bezwaar onderhevig. De centrale banken zijn min of meer publieke instellingen; de haar verleende voorrechten verkregen zij in het algemeen belang. Het is billijk, dat haar een gedragslijn wordt voorgeschreven, die met het algemeen belang strookt. Door zulke middelen gesteund, is de invoering van den dubbelen standaard geen groot waagstuk te achten. Men neemt geen willekeurig verhoudingscijfer aan, men prikkelt dus niet kunstmatig de productie van het eene metaal en de vraag naar het andere; van de zijde der bimetallisten is nooit een ander cijfer genoemd dan dat der Latijnsche Unie, 15 1/2, hetwelk ongeveer de verhouding uitdrukt, die den geheelen loop dezer eeuw heeft bestaan en slechts door oorzaken van zeer buitengewonen aard is gewijzigd. In één woord, erkennende dat de invloed der wetgeving ter verkrijging van een vaste waardeverhouding tusschen de twee metalen, hoe machtig ook, zijne grenzen heeft, tracht men zooveel mogelijk de werking van storende invloeden te voorkomen, die der wet te bevorderen. Door dit alles, ik geef het onmiddellijk toe, wordt geen volstrekte zekerheid ons deel, maar de waarschijnlijkheid toch zoo groot, dat zij den stap, dien de bimetallisten ons aanbevelen, volkomen rechtvaardigt. Vooral, nu zij dien aanbevelen met het oog op de omstandigheden, waarin het muntwezen thans verkeert. Ware de toestand bevredigend, in plaats van te zijn gelijk hij is, men zou met reden kunnen zeggen: houden wij ons aan het bestaande en wagen wij niets, hoe weinig ook. Maar zoo is de toestand niet; men heeft gezien, met welke gevaren sommige landen worden bedreigd, welke nadeelen anderen reeds ondervinden. Van de algemeene invoering van den dubbelen standaard is een groote verbetering te wachten, omdat dit geneesmiddel het kwaad bij den wortel aangrijpt: zijn oorzaak - de terzijdestelling van het zilver over een groot gebied - neemt het weg. Van geenerlei regeling van het muntwezen laat zich met zekerheid voorspellen, dat zij ten allen tijde goed zal werken, want niemand weet, wat gebeuren kan. De ontmnnting van het goud hier te lande, in 1850, was geen onverstandige inaatregel; toch zou thans ieder dezen maatregel ongedaan wenschen. Wat wij in het gegeven geval te vragen hebben is niet, of de dubbele standaard een volmaakt, maar of het een bruikbaar stelsel is en zijn algemeene aanneming ons in een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
aanmerkelijk beteren toestand zou breugen. Op deze vraag kan een bevestigend antwoord volgen, en dat zij ons genoeg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
III.De uitkomst van ons onderzoek is tweeledig: het muntwezen der wereld verkeert in een ongezonden toestand en het rniddel, dat tot genezing wordt aanbevolen, is goed. Menigeen zal nu vragen: waarom heeft men van dit middel niet eerder gesproken? Waarom is in 1872 hier te lande aangedrongen op de invoeriug van het goud alleen, terwijl men wist, dat de dubbele standaard beter is? Of wist men dit niet? Is het licht eerst later opgegaan? Men wist het zonder twijfel; reeds in 1868 is de nier voorgedragen leer door den Heer Mees in de Koninklijke Academie van Wetenschappen uiteengezet en verdedigd. Eer Duitschland tot zijn munthervorming overging, is zelfs van Nederlandsche zijde een poging aangewend om het daarvan terug te houden en tot aanneming van den dubbelen standaard te bewegen. Maar Nederland kon alleen dit stelsel niet invoeren, toen Duitschland er niet van hooren wilde; nog minder, toen de Latijnsche Unie het buiten werking bracht. In dien tijd was er een algemeene beweging naar het goud. De vraag was niet, of wij die beweging goedkeurden, of wat wij zelve wenschelijk achtten, maar wat ons, met het oog op de belangen van ons vaderland, te doen stond. Ik hen er niet zeker van, dat de taak, waarvoor wij in 1874 zijn teruggedeinsd, ons niet ten slotte, maar dan onder veel ongunstiger omstandigheden, zal worden opgelegd. Er is echter een lichtpunt; sedert eenigen tijd vertoont zich een krachtige strooming ten gunste van het bimetallisme. De Duitsche wetenschap is op den weg van volledige bekeering. In 1873 schreef Prof. Knies zijn werk: Das Geld; men vond er de oude bestrijding van den dubbelen standaard, doch niemand viel den schrijver daarover hard. Nu is de stemming anders geworden; Schäffle, Neuwirth, Adolf Wagner, Lexis, kozen partij voor het bimetallisme. In Engeland telt men onder de voorstanders van dit stelsel Gibbs, oud-directeur der Engeische Bank, en Grenfell, haar Gouverneur. In Frankrijk staan de mannen der wetenschap - Parieu, Bonnet, Leroy-Beaulieu - voor het meerendeel nog aan de overzijde; maar in de regee- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ringskringen is men bimetallistisch en de Gouverneur der Fransche Bank, Denorrnandie, verlangt niets liever dan de algemeene invoering van den dubbelen standaard. In België ijvert voor dit stelsel de Luiksche hoogleeraar Emile de Laveleye; de Indépendance belge neemt gaarne de talrijke hoofdartikelen op, waarin hij zijne denkbeeiden over het muntwezen uiteenzet. Men moet de beweging niet overschatten en evenmin den tegenstand gering achten, dien zij ontmoet, maar dat zij sterk is en dagelijks in kracht en omvang wint, valt niet te ontkennen. Ook de Internationale Muntconferentie, die den 19 April 1881 te Parijs is bijeengekomen, ditmaal op uitnoodiging van Noord-Amerika en Frankrijk tezamen, heeft hiervan het bewijs geleverd. Er is ten gunste van het bimetallisme gesproken door de afgevaardigden van Italië, Frankrijk en Amerika, voorts door Sir Louis Mallet, vertegenwoordiger van Britsch Indië. Oostenrijk legde welwillende gezindheden aan den dag; Spanje's afgevaardigde verheelde voor niemand, dat hij het stelsel van den dubbelen standaard was toegedaan. Tegenstand kwam van de zijde der Scandinavische landen, voorts van Portugal, België en Zwitserland. Er was dus zonder twijfel verschil van meening; maar de bimetallistische strooming was sterk, veel sterker, naar het mij voorkomt, dan in 1878. En algemeener was ook het bewustzijn, zoowel van het onhoudbare van den toestand, waarin wij zijn gebracht, als van de wenschelijkheid der invoering van den dubbelen standaard op een uitgebreid terrein. Koel, daarentegen, bleek de stemming van Duitschland en Engeland; aan toetreding dezer beide staten valt, naar ik vrees, voor alsnog ten minste, niet te denken. Duitschland volgt Engeland; om eenheid van standaard met dat rijk te verkrijgen, beweert het zijne munthervorming te hebben ondernomen, en in Engeland is de publieke meening nog alles behalve bimetallistisch. Het is hier niet de vraag, wat het gevoelen is van Grenfell, of Gibbs, of Sir Louis Mallet, zelfs van de kooplieden en fabrikanten in Lancashire; zij maken de minderheid uit en die minderheid is klein. Lang zal het duren, eer een Britsch Parlement zich bereid toont om den enkelen gouden standaard door den dubbelen te vervangen. Maar dan is al het spreken over het bimetallisme ijdel en de nieuwe bijeenkomst der conferentie op 30 Juni volkomen overtollig! Ben Unie wordt beoogd, waartoe al de groote Staten | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van den aardbodem zouden behooren; wat komt hiervan terecht, zoo Engeland en Duitschland zich onttrekken? Zeker kau een Unie, waaraan die beide landen ontbreken, niet alles heeten wat men begeert. Men zou echter te ver gaan door te beweren, dat het overtollig is, een onderzoek in te stellen naar hare levensvatbaarheid. Bedrieg ik mij niet, dan zal dit juist de taak zijn, die der conferentie op 30 Juni wacht, en ikhoud het voor een practische, een hoogst gewichtige taak. Tot dusver heeft men van beide kanten niet veel anders gedaan dan het terrein verkennen, zijn troepen monsteren, nagaan, wie bondgenooten zijn en wie vijanden. Thans zal moeten blijken of een practische uitkomst te verkrijgen is, en zoo ja, door welke middelen. Het denkbeeld eener partiëele Unie heeft bij den eersten aanblik weinig uitlokkends, inzonderheid voor hem, wiens geloof aan de goede werking van den dubbelen staudaard geen bijgeloof is. Doch laat ons nagaan wat er voor te zeggen valt; dit is meer, naar ik denk, dan men aanvankelijk zou meenen. Tot de goede werking van den dubbelen standaard zijn twee dingen noodig: het terrein voor het zilver moet groot, dat van het enkele goud moet klein wezen. Het eerste is noodzakelijk, omdat het zilver onmogelijk tegenover het goud zijn waarde kan behouden, tenzij het op ruime schaal wordt gebruikt; het tweede, omdat het goud, dat door de landen met dubbelen standaard wordt uitgestooten, een beperkte markt behoort te vinden, waar het terstond overvloedig is en vanwaar het dus spoedig terugkeert. De vraag is nu, of men, door een partiëele Unie te stichten, in genoegzame mate aan die twee vereischten zou voldoen. Wat het eerste betreft, hangt, dunkt mij, zeer veel daarvan af, in hoever men op de medewerking zou kunnen rekenen van Oostenrijk-Hongarije, waar thans nog, gelijk men weet, oninwisselbaar papier in omloop is. Gesteld eens, dit ware mogelijk; gesteld, namelijk, dat Oostenrijk al zijn klein papier introk en het groote inwisselbaar verklaarde tegen goud en zilver beide; dan ware, indien men daarenboven de toetreding verkreeg van al de hierbovengenoemde staten, die zich ten gunste van het bimetallisme hebben uitgesproken, een terrein aan het zilver toebedeeld, dat inderdaad niet gering zou zijn te schatten. Het ware aanmerkelijk grooter, dan dat, waarop vóór 1871 zilver werd aangemunt; immers voor Duitschland, dat verloren is | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gegaan, had men in de plaats: Oostenrijk-Hongarije, Italië en - last not least - de Vereenigde Staten van. Noord-Amerika. De vraag nu, die van deze landen kan uitgaan, is groot genoeg om tegen de vermeerdering, die de productie van het zilver in den jongsten tijd heeft ondervonden, op te wegen. Ik onderstel hier natuurlijk ernstige medewerking van alle zijden. Ik onderstel, dat alom, waar de dubbele standaard wettelijk wordt ingevoerd, geen poging onaangewend blijft, die het gebruik van zilver op gelijken voet als dat van goud kan bevorderen. Zoo aan deze voorwaarden wordt voldaan, lijdt het, naar ik meen, geen twijfel, of het terrein voor het zilver is op zich zelf voldoende. Minder gunstig ware de toestand, wat het tweede betreft. Duitschland en Groot-Brittannië kunnen veel goud opnemen; ook Britsch-Indië, inzonderheid wanneer het zilver betrekkelijk duur is. Men stelt zich Indië gewoonlijk voor als een land, waar slechts zilvergeld in omloop is, en zeker is dit laatste er hoofdbestanddeel van het ruilmiddel. Toch circuleert er niet weinig goud daarnaast; het heeft er geen vasten wettelijken koers, maar wordt aangenomen en uitgegeven voor hetgeen het waard is, even als vroeger de Napoléons en Friedrichs d'or in Duitschland. Nu leert de ondervinding, dat de verhouding, waarin Britsch-Indië goud of zilver vraagt, hoofdzakelijk afhangt van de betrekkelijke waarde dezer beide metalen; hoe duurder het goud wordt, hoe meer zilver, hoe daurder het zilver wordt, hoe meer goud Indië trekt. In 1870-72 was het zilver nog hoog in prijs; in die jaren bestonden er dan ook de netto metaalaanvoerenGa naar voetnoot1 voor 43 percent uit goud en 57 percent uit zilver. In 1876-79 daarentegen, toen het zilver goedkoop, het goud dus betrekkelijk duur was geworden, was de verhouding ongeveer 4½ percent voor het goud en 95½ voor het zilver; ja, in hetlaatstgenoemde jaar, 1879, heeft Britsch-Indië bijkans £ 900,000 meer goud uit- dan ingevoerd! Nu ligt het voor de hand, dat, wanneer de aanneming van den dubbelen standaard door een groot getal staten het zilver tot zijn vroegere waarde terugbrengt, de Indische vraag naar goud dientengevolge herleeft; en denken wij voorts aan de Scandinavische landen, zoo moet het erkend worden, dat het terrein, waarover het goud der Unie zich kon verspreiden, zeer | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
groot zou wezen. Met andere woorden, indien het zilver daalde beneden den wettelijken koers, het goud dus werd uitgestooten, zou men gevaar loopen, dat dit uitgestoote goud elders een markt vond, ruim genoeg om zijn waardevermindering, en bijgevolg zijn terugkeer, te beletten. Hetgeen Pirmez, de Belgigische gedelegeerde, van den dubbelen standaard heeft gezegd, dat hij een zeef is, die het goede doorlaat en het slechte houdt, zou waarheid kunnen blijken. In naam zou men zilver hebhen en goud, maar het goud zou wellicht schitteren door zijn afwezigheid, het zilver alleen in omloop zijn. Dit alles in denkbaar - maar ook waarschijnlijk? De goudbehoefte van Britsch-Indië bestaat; zij is echter niet aanzienlijk, in vergelijking met hetgeen jaarlijks aan goud wordt voortgebracht: in 1870-72 bedroeg zij £ 4,000,000 per jaar. Duitschland kan veel goud absorbeeren - in het afgetrokkene gesproken; maar de hoeveelheid mctalliek geld, die het noodig heeft, is toch beperkt; zij bepaalt zich op dit oogenblik, zooals wij gezien hebben, met inbegrip der pasmunt, tot ruim 2300 millioen mark. De goudvoorraad van Groot-Brittannië schat men op £ 120 á £ 130 millioen, en wij weten hoedanig de gedragslijn is, die de Banken daar volgen: nauwelijks ondergaat er de metaalvoorraad een kleine vermeerdering, of het disconto wordt verlaagd, hetgeen de strekking heeft om het aangevoerde goud weder te doen vertrekken. Als deelgenoot der Unie ware Engeland natuurlijk onwaardeerbaar; maar een gevaarlijke mededinger voor het goud is het niet, zoolang het volhardt bij zijn gewoonte om in den sterkst mogelijken graad te bezuinigen op het ruilmiddel. Men bedenke voorts, dat de hoeveelheden goud in het bezit der landen, die naar onze onderstelling den dubbelen standaard zouden aannemen, hoogst belangrijk zijn: Frankrijk alleen heeft (naar een schatting van Foville) bij de 5 milliarden van dat metaal, Amerika (volgens een berekening van den Comptroller of the Currency) 358,000,000 dollars, zijnde in francs bijna 2 milliards. Is het waarschijnlijk, dat deze massa goud, of zelfs een belangrijk gedeelte daarvan, door Duitschland, Engeland en Britsch-Indië zou worden opgenomen? Denemarken, Zweden, Noorwegen en Portugal kunnen wij grootendeels buiten rekening laten; hetgeen zij aan nieuw goud vermogen op te nemen, kan niet zeer veel zijn. Maar Oostenrijk zou te eeniger tijd tot het papier kunnen terugkeeren! Zeer waar; hier staat echter tegenover, dat Noord- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Amerika zich met groote snelheid ontwikkelt: zijne bevolking, nu reeds 50 millioen, zal binnen weinige jaren tot 70 of 80 millioen zijn gestegen; de beteekenis van dit land, als deelgenoot der Unie, zou onwaardeerbaar zijn en toenemen bij den dag. Houdt men dit alles in het oog, dan zal men bespeuren, dat een partiëele invoering van den dubbelen standaard zeer wel in aanmerking komt. Het terrein zou niet zoo groot zijn als wenschelijk is, maar toch hoogst aanzienlijk. Een bimetallieke. Unie te vormen, bestaande uit Amerika, Frankrijk, Italië, Spanje en Oostenrijk-Hongarije, om van de kleinere Staten te zwijgen, is dus geen ongerijmdheid. Het zou niemand behoeven te verwonderen, indien daartoe besloten werd. Hoedanig moet echter de houding van Nederland zijn? Dit opstel is betiteld: de muntquaestie; de vraag, die ik uitsprak, schijnt mij onze muntquaestie van het oogenblik te zijn. Niet onzeker is het, of Nederland het tot stand komen van een partiëele Unie, hoe klein ook, moet wenschen. AI besloot Frankrijk of Amerika om den dubbelen standaard alleen in te voeren, wij zouden het moeten toejuichen; het ware een dwaasheid, maar een dwaasheid, die ons nuttig zou zijn. Want hoe meer het zilver weder in gebruik komt als standaardmunt, hoe meer de metaalwaarde van onze guldens en rijksdaalders wordt verhoogd en hoe meer ook het zilver tegenover het goud zijne vroegere waardevastheid herkrijgt. Alles, wat deze tweeledige strekking heeft, is in ons voordeel. Doch met platonische wenschen komt men in de politiek niet ver; wil men een zaak door anderen tot stand zien gebracht, zoo moet men iets meer doen dan de hoop uitdrukken, dat zij zal slagen; men moet zelf medewerken. Ik durf bijna verzekeren, dat er van de geheele Unie, die zoo even werd geschetst, niets zal komen, zoo Nederland zich onthoudt. Vooreerst, omdat men aan onze medewerking groote waarde hecht; men weet zeer goed, hoeveel wij met onze koloniën beteekenen en wat men bijgevolg zou missen bij het ontbreken van onzen steun. Maar in de tweede plaats, omdat niet alle bimetallisten ten gunste van het tot stand komen eener partiëele Unie zijn gestemd. Er is verdeeldheid in eigen kamp. Sommigen twijfelen aan de goede werking van de zaak zelve, anderen ontraden haar met het oog op Engeland. Wie weet, zoo spreken zij, of men dit rijk ter elfder ure nog niet overhaalt; laat ons daarom geen Unie stichten op eigen hand. - Indien niet ten minste één staat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
krachtig optreedt om al die weifelaars en twijfelaars tot handelen te brengen, zal de Partiëele Unie blijven wat zij is: een interessante quaestie, ‘eine brennende Frage’, maar die ten slotte vergeten wordt. Behoort Nederland die Staat te zijn? Is het geraden, dat wij ons krachtig in de bres stellen voor de invoering van den dubbelen standaard op het zeer groote, maar toch beperkte terrein, dat hierboven is aangewezen? Men zou ten gunste dezer meening het een en ander kunnen zeggen, en wel dit inzonderheid, dat geen land bij het tot stand komen eener Unie zooveel belang heeft als het onze. Slaagt zij niet ten volle naar wensch, dan zal ook geen land daardoor zoo weinig nadeel ondervinden. Sedert de uitvoering der wet van 1847, dus laat zich met eenigen grond beweren, zijn wij een zilverland geworden; de poging om ons tot een goudland te maken, is in 1874 op den tegenzin der Tweede Kamer afgestuit, en toen later de regeering een ontwerp indiende, waarbij haar machtiging werd verleend om een gedeelte onzer zilvermunt te verkoopen, vond dit ontwerp in de Tweede Kamer wel een meerderheid, maar niet in de Eerste, zoodat het niet tot wet is verheven. Het feit is onloochenbaar: nooit heeft de Nederlandsche Wetgever radicaal gebroken met het stelsel van 1847. In navolging van hetgeen alom geschiedde is hier de Munt voor het zilver gesloten en om de daling der wisselkoersen tegen te gaan, heeft een wet van 1875 den aanmaak van goudstukken vergund, maar dit zijn maatregelen geweest, waartoe wij door de omstandigheden zijn genoopt. Besliste stappen in de richting van den enkelen gouden standaard zijn tot heden niet gedaan, hetgeen wel voor een gedeelte is toe te schrijven aan den levendigen wensch, die hier bestaat, om één te blijven met Indië, waarvoor de enkele gouden standaard ongeschikt is. Wij zijn een zilverland door onze traditiën en door de uiterlijke gedaante van twee derden onzer munt; wij wenschen het te kunnen blijven, met het oog op onze Indische belangen. De tijd kan komen, waarin wij, in weerwil hiervan, tot het enkele goud moeten overgaan; maar zoo dit gebeurt, zal het worden aangemerkt als een harde noodzakelijkheid. Dus zou men kunnen spreken en besluiten met de volgende vraag. Gesteld, dat de Partiëele Unie niet ten volle aan de verwachtingen beantwoordt, wat is dan bedorven? Onder haar invloed zal de waarde van het zilver toch altijd stijgen, zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
niet tot 60⅓16 - de Londensche prijs, die een verhouding geeft van 15½ - dan toch zeker tot 59 of 60; en dat hij op het eens bereikte punt vrij standvastig zal blijven, daarvoor staat de uitgebreidheid van het grondgebied, waarop het zilver standaardmetaal zon wezen, ons borg. Natuurlijk zal dan het goud in sommige landen opgeld doen, uit andere, uit Nederland in de eerste plaats, verdwijnen. Wij zullen metterdaad geheel terugkeeren tot het stelsel van 1847. Maar zal dit een ramp wezen, namelijk onder die omstandigheden? Het zilver werd een zeer slechte standaard, toen het alom als zoodanig in Europa werd verlaten; maar wordt het aangenomen door Oostenrijk, Spanje, Italië, Frankrijk en Noord-Amerika, zoo verliest het de verkeerde eigenschap, die het tijdelijk onbruikbaar heeft gemaakt, het herkrijgt zijn oude vastheid van waarde, en geen land zal dan te beklagen zijn, wanneer zijn muntwezen op dien standaard is gebouwd. Het is zoo, ons ruilmiddel zal eenige waardevermindering ondergaan - 2 of 3 percent misschien - doch wat beteekent dit nadeel tegenover de schade en moeilijkheden, waaraan wij worden blootgesteld, zoo de stichting der Unie mislukt? Gesteld, Italië, dat zijn papier wil intrekken, gaat over tot het enkele goud; Amerika volgt dit voorbeeld en staakt zijn maandelijksche zilveraanmunting van 2 à 3 millioen dollars; de vraag naar goud wordt dus versterkt, die naar zilver nog meer verzwakt: hoe zal onze toestand worden? Men behoeft slechts weinig na te denken om in te zien, dat geen land in Europa door het tot stand komen der Partiëele Unie zooveel gebaat zou worden als het onze, en indien zij zoo wordt ingericht, dat de waarde van het zilver waarschijnlijk zeer nabij komt aan haar vroeger peil, is toetreding tot deze Unie volkomen in ons belang, moeten wij zelfs alles doen wat in ons vermogen ligt om hare stichting te bevorderen. Indien zij zoo wordt ingericht; van de inrichting, de grondslagen, ziedaar wat ik tegenover deze beschouwingen zou willen in het midden brengen, hangt alles af. Er is dubbele standaard en dubbele standaard. Men kan het stelsel zoo maken, dat alle waarborgen voor zijn goede werking ontbreken; doch men kan de waarborgen ook dermate vermenigvuldigen, dat de goede werking aan geen redelijken twijfel onderhevig is. In Amerika, zooals bleek, bestaat een sterke voorkeur voor het goud. In den tijd van het oninwisselbare papier heeft er het gebruik wortel geschoten om contracten te sluiten in dit metaal, en het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gebruik houdt stand, nu tegenover het zilver. Op dit oogenblik, het is van algemeene bekendheid, wordt de zilveren dollar in Amerika niet op gelijken voet als de gouden in betaling aangenomen, ten minste niet overal. De Amerikanen zeggen, dat dit zal verbeteren, zoodra de metaalwaarde van het nieuwe stuk met zijn officieele waarde overeenstemt; maar zoo komen vrij in een cirkel, want geen voldoende waardeverhooging van het zilver, ten minste bij een partieele Unie, is denkbaar, zoolang de bevolking van Amerika het zilvergeld niet op gelijken voet als het goud aanneemt. Er moeten dus afdoende maatregelen worden beraamd om dit kwaad te keeren. Over de vraag, waarin die maatregelen kunnen bestaan, zullen de Amerikaansche gedelegeerden zelve ons inlichten. Aan Let slot der conferentie hebben zij zich, bij monde van hun secretaris, Dana Horton, met nadruk daartoe verbonden. In hoever Nederland de stichting eener Partiëele Unie kan bevorderen, moet dus uit dezen hoofde reeds onzeker blijven. Maar nog om een andere reden: het gevoelen der deskundigen, zoowel hier als in Indië, moet over dit vraagstuk worden gehoord. De stap is te gewichtig om in overijling te worden genomen; wij behooren ons kalm rekenschap te geven van het voor en tegen. De conferentiën, die op 30 Juni te Parijs zullen beginnen, kunnen niet dienen om reeds een Unie te vormen, maar alleen om na te gaan, onder welke voorwaarden zij denkbaar is en welke kansen er bestaan, dat die voorwaarden worden vervuld. Mijn bedoeling is geen andere geweest dan aan te toonen, dat die overwegingen de moeite waard zijn, dat wij hier te doen hebben met een zeer ernstig probleem. Moge nu ieder, die der zake kundig is, zijn licht over dit onderwerp doen schijnen. Is het aangeduide een middel tot genezing der kwalen, waaraan het muntwezen der wereld lijdt, zoo wordt het de plicht onzer regeering, alles te doen wat de aanwending van dit middel kan bevorderen, en ik meen te hebben bewezen, dat zij hier een werkzame rol kan vervullen. Maar of het middel doelmatig is te achten, ziedaar juist de vraag.
10 Juni 1881. N.G. Pierson. |
|