De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
In den ‘komkommertijd’.I.De zon tintelde aan een wolkenloozen Augustushemel van het jaar 18. . over de Residentie. Gouden stralenbundels sprankelden tusschen de openingen van den St. Jacobstoren, deden hem schitteren als blank porcelein en brachten breede schaduwen op de donkerblauwe klokplaat met hare melkwitte wijzers. De gebouwen van het sombere Binnenhof, dat toenmaals de aanraking van de officieële kunsthand nog niet had gevoeld, streden met hunne zware, vervallen massa's tegen het voortdringen der zonnestralen, die lustig hun spel dreven op het Buitenhof, het smakeloos standbeeld van Neêrlands ridderlijksten koning omblonken, de kille Gevangenpoort in warmen gloed hulden en de helderwitte voorgevels en puien van de trotsche heerenhuizingen op den Vijverberg een verzengenden kus boden. Ook het eilandje van den vijver, dat in een meir van spiegelglas scheen te rusten, baadde in glans. Het wazig azuur van den strakken hemel weerschitterde op het groen van boomen en heesters, die als satijn werden in het lieflijk zonlicht. Op de smalle vensterruiten van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken spiegelend, verlengden zich de stralen en vielen goudglanzig langs een kleinen torenbouw, gegrondvest in het water, grenzende aan den achtergevel van het Mauritshuis. De zon deed het vergulde windvaantje blinken, doch ook zonder dien glans wist de Residentie, dat van het eerste, koepelvormige vertrek onder den kleinen toren licht over het Koningrijk der Nederlanden uitging, daar het sinds tijden her den Ministers van het Departement tot werkkamer diende. Op dit vroege morgenuur wordt 's Ministers vertrek gelucht, houdt de hand van schoonmaaksters er huis en ontwijden wrijflap | |
[pagina 34]
| |
en ragebol de bureaucratische indrukwekkendheid van het door Thorbecke befaamd geworden ‘Torentje.’ - Wat een vuile rooker! zegt Mie, een oud gediende, die het departement sinds twintig achtereenvolgende jaren schoonrnaakt, hij moist alles op het kleed. - En geen papiertje in de mand, zegt Klaas, Klaasje gedoopt, die nauwlijks ééne dienstmaand achter den rug heeft, waar staat hier non zoo'n bennetje voor, als je de snippers toch op het karrepet gooit? - Dat zeg ik, mensch, grooteluiswerk, nee, heere help me! dan was den ouwe Thor zindelijker. Een net mensch, geen sikkepitje asch op den vloer, zonder sikkeneurigheid geen sikkepitje. - Wat u zegt, Mietje, wat u zegt! hervat Klaas op een toon van hooge verbazing. - Ja, en nooit vuile voeten, altijd alsof ie bij moeder thuis kwam, op de mat afgeveegd, en dat voor zoo'n groot staatsheer, dat zeg ik je toch maar, dat is wat! - En geen asch op den grond? - Geen ziertje, Klaas. 'k Heb me wel eens laten wijsmaken als dat de goeie man als ie voor Minister speulde nooit tabak rookte, maar hij kon toch morsig zijn, zeg ik maar. Klaas ragebolde en Mie schuierde wolken van stof uit het karpet. Beiden gaven eene andere richting aan hare opmerkelijke rederijkheid. Eensklaps neemt Klaas een stofdoek ter hand, begint hartstochtelijk de kleine mahoniehouten boekenkasten met groen bekleedsel en de stoelen van stof te ontdoen, wil, nu zij genaderd is aan de werktafel van den Minister, de portefeuilles, boeken en papieren een weinig verleggen als Mie van den grond opspringt, stoffer en blik wegzet en uitroept: ‘Handjes thuis, meid, verzin eer je begint, meid; handjes thuis!’ - Hoe het ik het nou? vraagt Klaas op ontstelden toon, die haar elk woord doet rekken. - Geen papiertje, geen snippertje dat op de tafel is, mag er af. Daar willen de Ministers niks van weten. - O, zit het 'em daar! zegt Klaas gerust gesteld, nu hare collega de ietwat verschoven voorwerpen in dezelfde orde herplaatst. - Den deze vooral wil er niks van weten. Je zou van de vrouw van den concierge wat hooren! Den deze ziet alles, we hebben 'em meer hier gehad; ik weet er alles van. Ze zeggen, dat ie zoo graag achter die tafel hier in het torentje zit. | |
[pagina 35]
| |
- Nou maar Mietje, hij kan er toch niet vóór zitten. zegt Klaas, die soms onderhevig is aan geestige invallen. - Nou ja, maar zoo meen ik het nou niet, hoor meid. Ik bedoel maar, dat ie graag hier aan 't Ministerie is. En lastig?! Nou maar meid, als kwam ie pas van school. Na een kwartier uurs zijn dezelfde vrouwen in andere kamers van het gebouw werkzaam. Dicht bij negenen is Klaas aan een vertrek bezig, dat eertijds tusschen zijne muren lieden van hooger maatschappelijken rang moet gezien hebben dan de vier ambtenaren, die nu daarin dagelijks achter hunne lessenaars plaats nemen. De witgepleisterde, met ornamentvakken getooide muren, thans verborgen achter lichtgeel geschilderde kasten van vurenhout; het breede gebeeldhonwde plafond, door den damp van gas en tabaksrook smoezelig; de statige marmeren schoorsteenmantel met diep inloopende nis en de daarboven in den muur bevestigde spiegel, door een fijn gekrulde houten lijst omvat; niet het minst de breede eikenhouten kozijnbanken en de op koperen hengsels en scharnieren draaiende deur - dat geheel herinnert aan een vervlogen tijdperk van hechte Hollandsche bouwkunst. De ramen zijn omhooggeschoven en een verdwaalde zonnestraal vloeit over vier lompe bureaulessenaars met breede loketkasten, paarsgewijs met de ruggen tegen elkander geplaatst en allen den druk voelend van een reeks boeken, volgeladen portefeuilles en geel geworden bundels papieren. - Heere gut, is uwe daar al meheer? - Ja, verdwijn maar spoedig! klinkt het antwoord tot Klaas. 't Is al over negenen. - 't Slaat daar net meheer. - Verdwijn als je wilt en pak dit meê, en een schuier, een wrijflap en een stof blik vliegen tegen den grond aan, dicht bij Klaas' voeten, die ijlings de deur eenigszins hard achter zich toeslaat. Klaas, tengevolge van hare enkele maand dienst, nog weinig met de gewoonten, zeden en gebruiken der ‘heeren’ aan het departement vertrouwd, zou deze vreemdsoortige behandeling van den heer Lanser, 1sten klerk, minstens zeer euvel hebben opgenomen, indien hare collega Mie haar niet aangaande Lanser's eigenaardigheden voldoende had ingelicht. En inderdaad de dertigjarige 1ste klerk heeft eigenaardigheden, die bij eene eerste ontmoeting reeds in 't oog vallen. Matbleek van aangezicht, | |
[pagina 36]
| |
met zwarte, stekelig-korte hairen, die den indruk van een ordeloos struikgewas maken, waarin weer en wind hun spel drijven, heeft hij strak saamgeplooide lippen en een langen neus. De min of meer fletse glans der grijsblauwe oogen die niets weerspiegelen, geeft aan de smalle, lange gedaante verwantschap met de perkamenten ruggen der registers in de kasten. Lanser is afgemeten bedaard in zijne bewegingen en kiest verweg de gouden munt van het stilzwijgen boven de zilveren van het spreken. Als hij praat, komt zijn stemgeluid de diepe C nabij, zonder noemenswaardige intonatie. Hij heeft zijn grof strooien hoed, dien hij achter in den nek plaatst, langzaam op het loket van zijn lessenaar gelegd, zijn zwart lustren zomerjasje uitgetrokken en er een van geelwit linnen aangeschoten. Dat kleedingstuk, dat van 1 Mei tot 1 November aan zijn bureau dienst doet, is op borst en mouwen met zwarte en roode inktvlekken versierd. Thans ratelt de schuif van zijn loket; een roode muts met breeden, blauwen kwast - een Turksche fez gelijk - valt tegen zijne hand. Hij dekt zich daarmeê, neemt in de houding. van een kleêrmaker op den vensterpost van het hoog geopend raam plaats en' bedenkt zich een oogenblik. Dan buigt hij zijn bovenlijf zijwaarts naar achteren en grijpt met de linkerhand een vrij dikken wandelstok, die in een hoek staat. Hij schroeft een der knoppen los, de stok wordt langer en langer, een paar minuten nog en de dobber aan den hengel van den 1sten klerk Lanser drijft op het water van den vijver.
- Nopt het, hengelende Turk, ha, ha!? De adjunct-commies Karel Ferling is luidruchtig binnengetreden. Lanser heeft zich zoo weinig in zijn werk laten storen, dat hij niet eens heeft omgezien. Zonder zich nu zelfs om te keeren, geeft hij dof ten antwoord: - Of het! - Een brasem, een blij! ha, ha! - Een zalm. - Zeg liever een walvisch, ha, ha, ha! Juist slaat Lanser zijn hengel omhoog, waaraan een jeugdig voorntje spartelt. Ferling proest het uit: - Wat zeî ik? een walvisch! | |
[pagina 37]
| |
Na het voorntje van den haak te hebben geslagen, kneedt Lanser een stukje aas. Als hij den dobber op nieuw in het water werpt, volgt het voorntje onmiddellijk na. De lippen van den hengelenden Turk prevelen: ‘Katvisch!’ Na eenig stilzwijgen, als Karel Ferling zich vaardig tot den bureauarbeid heeft gemaakt, vraagt Lanser: - Ben jij uit je slaapkoets gevallen? - Ha, ha! lacht Ferling, die erg bewegelijk en zenuwachtig is, altijd om zijne eigen en meestal om anderer aardigheden lacht en tot dat ras van creaturen behoort, wier natuurlijke goedmoedigheid alleen door hun verstandelijke onschuld wordt opgewogen. - Of heeft je equipage van nacht niet gereden? - Geestig, heel geestig, first rate, een dubbeltje de duizend. 't Is Vrijdag, Turk, je weet wel, dan gebruik ik het ontbijt altijd bij mijn getrouwde zuster in de Parkstraat en Zondagmiddags eet ik bij mijn zwager in 't Voorhout. En 't is bij half tien. - Je vergist je, 't is even negen. - Neen jij vergist je; om kwart vóor 9 staan we altijd van 't ontbijt op, om de kinderen die naar school moeten en die ik dan altijd naar school breng. - Prettig voor ze, zegt Lanser zoo dof en zoo droog mogelijk. - Dol, ha, ha, lacht Ferling. - Ja, dol! geeft de hengelaar in basecho te kennen. Er volgt weer een korte pauze, waarin Ferling een pijp stopt en aansteekt en Lanser een vergeefschen hengelopslag verricht. Dan treden achter elkander de kamer binnen de Heeren Marius Stromer, zes en zestigjarig adjunct-commies en zijn collega Mr. Frank Maas, die dertig levensjaren minder telt. Stromer is een levendig, goedaardig oud ventje, uiterst op zijn fatsoen gesteld, met grijze bierkrullen ter zijde van zijne slapen, een eeuwig en altijd colleerenden pantalon, stoffen schoenen met verlakte punten, een metalen kruis en een rokvormig gesneden blauwlaken jas. 's Zomers draagt hij een grijzen cylinderhoed, die voor een kwart deel in den rouw is en 's winters een zwarten, die altijd uit den rouw blijft, waarschijnlijk omdat de weduwnaar Stromer zonder kinderen 's winters nooit nabestaanden verliest. Mr. Erank Maas is iemand van aanzienlijke familie zonder fortuin. Vijf jaar geleden op stellingen tot doctor in de rechten bevorderd, met een derden graad, zag hij drie weken nadien zijne | |
[pagina 38]
| |
benoeming tot adjunct-commies bij Binnenlandsche Zaken in de Staatscourant. Aanvankelijk werd hem aan eene afdeeling het boeken (agendeeren) der inkomende stukken opgedragen; spoedig ontving hij, op last van den Secretaris-Generaal, uitsluitend zoogenaamd redactiewerk, schreef dag in dag uit brieven, waarin hij den Minister de eer liet hebben aan dezen of genen van 's Konings Commissarissen terug te zenden de van dien hoofdambtenaar bij diens schrijven van den zooveelsten ontvangen missives d.d. zus nos. zoo en had de gewoonte het aantal daguren in dienst van den staat door te brengen tot een 4 1/2 tal te beperken. Vóor elven schreef hij niet en na drieën rustte hij uit. Mr. Frank Maas is overigens een ernstig man, die het tengevolge van zijne in zijn graad onderstelde talenten ver in den dienst zal brengen, De heer Stromer heeft respect voor het meesterschap van Maas; Lanser laat het Siberisch kil; Ferling lacht er om, wijl hij om alles lacht en de Referendaris, chef der afdeeling, die zelf niet gepromoveerd is, ontziet den rechtmatigen bezitter van zulk een geleerden en door hem benijden titel.
Onder het binnentreden heeft Stromer, die Maas juist voor de deur ontmoette, buigend gezegd: - Morgen meneer Maas, heerlijk zomerweer, nietwaar, avantageux voor het vuurwerk van van avond! Maas, die al de onderscheiding welke Stromer hem gratis bewijst, met welgevallen ontvangt, zonder dat te doen blijken, heeft behoorlijk collegie in de oeconomie gehouden en verspilt dus geen afzonderlij ken morgengroet aan Stromer, maar beantwoordt dien met een voor het algemeen bestemd: ‘Morgen, heeren!’ Of het heerlijk zomerweer is en avantageux voor het vuurwerk aan het Badhuis schijnt hem koel te laten. - Morgen heeren! jullie bent er vroeg bij! ha, ha, lacht Ferling. Het nopt weer bij Lanser, die dus geen gelegenheid meent te hebben, op iets anders dan zijn dobber acht te geven. De houding, het kostuum en de bezigheid van den lsten klerk ergeren den ernstigen adjunct-commies Maas en als terugslag den ouden Stromer. Stromer is echter conciliant van nature. Behoedzaam naar het venster tredend, klopt hij den hengelenden Turk zachtkens op zijn schouder en vraagt beleefd: ‘Jongen, amice, 't is tijd om de visscherij te staken, vin-je zelf niet?’ | |
[pagina 39]
| |
- Als je blieft; intusschen een kolossaal ideé van Lanser. De Turk compromitteert de heele afdeeling, kolossaal! ha, ha, lacht Ferling. - Hoe zoo, meneer Stromer? vraagt Lanser droog. - Hoe zoo? wel, amice, 't zal dadelijk tien slaan, wat zegt u meneer Maas? zegt Stromer tot den meester in de rechten, wiens gevoelen hij uit reverentie omtrent de allergewoonste dingen pleegt in te winnen. - De nachtmerrie schijnt behalve bij Ferling ook bij de heeren te hebben gestald, is het antwoord van Lanser. Mr. Prank Maas zegt: ‘Hum!’ hetgeen Stromer als een antwoord op zijn vraag vertolkt. - Laat de Turk toch baars vangen, meneer Stromer, wij snijden ondertusschen komkommers, ha, ha! Hebben we wel veel anders te doen? - In zoo'n houding, in zoo'n costuum, aan zoo'n bezigheid; 't is compromittant zooals u daareven zelf zei, meneer Ferling, 's morgens in bureautijd, wat zegt u, meneer Maas? vraagt Stromer deftig. De heer Maas meent ditmaal te moeten antwoorden: ‘In elk geval, zegt hij met plechtige affectatie, schijnt het minstens gevaarlijk voor de reputatie van den heer Lanser als ambtenaar. Zonder lorgnet kunnen de voetgangers op den langen Vijverberg hem zien.’ - Zeer zeker, bevestigt Stromer welgevallig, een patente opmerking, meneer Maas, ook op den korten Vijverberg moet men hem kunnen zien. - Waarschijnlijk, maar ik hengel, nu de heeren komkommers snijden. Laat de korte en de lange Vijverberg dàt vooral niet zien, heeren. Ik constateer dat aan de afdeeling niets te doen is, voor geen van ons; ik compromitteer dus alleen mijzelven, maar bovendien is 't nog geen bureautijd. - Voor een ambtenaar begint de bureautijd, als hij aan zijn bureau komt, valt Stromer Lanser deftig in de rede. ‘Wat zegt u meneer Maas?’ De heer Maas is niet geneigd te antwoorden en prevelt: ‘ehum!’ Het paradoxale van Stromers redeneering ontsnapt hem; hij vindt de hengelliefhebberij eigenlijk een uitvloeisel van waanzin. Hij wacht zich wel die meening te openbaren, daar hij de volslagen onverschilligheid kent, die Lanser voor zijn oordeel heeft. | |
[pagina 40]
| |
Het slaat tien uur van den St. Jacobstoren. Met den laatsten slag haalt Lanser doodbedaard zijn hengelstok naar binnen, schuift hem in en plaatst zich voor zijn lessenaar. - Ferling! roept hij, het jij de agenda's van gister voor me? - Ha, ha, excellent, inderdaad, excellent, er zijn van vooreergister af al geen stukken ingekomen. Pluk maar komkommers even als ik! De heeren Maas en Stromer zwijgen stil. Maas ziet over een geopend wetboek, dat voor hem ligt, naar de eenden, die in den vijver zwemmen, om eenige oogenblikken later dien arbeid te staken, dan een paar bladzij den van het wetboek hoorbaar om te slaan en zijne oogen naar de zwanen in den vijver te wenden. Stromer is bedrijvig. Hij slijpt puntjes aan zijne potlooden en vermaakt, in aangename zelfbespiegeling verdiept, anderhalf dozijn veeren pennen. Ferling's lac hspieren verkeeren in rust. Hij leest een zederoman van Ponson da Terrail en is aan een melodramatisch effect bezig. De Turk verveelt zich en geeuwt luidruchtig. Het geheel levert het trouwste beeld van een ambtenaarspersoneel in den komkommertijd. | |
II.De toegang tot het vermelde ‘Torentje’ geschiedt langs een zijvleugel van het Ministerie. Een hoog ijzeren traliehek vormt hier de afsluiting van het zeer onregelmatig en volkomen stijlloos gebouw, dat eigenlijk uit eenige kleinere en grootere huizingen bestaat, die door binnengangen en overloopen met elkander werden verbonden. Geregeld 's morgens even over tienen kan men uit de richting van den Vijverberg, langs het Mauritshuis op dat hek zien toegaan een bijkans zestigjarig man van gemiddelde lengte, die òf met een stok òf met een zeer smakelooze paraplu gewapend is. Korte, zenuwachtige passen, in de maat, zou men zeggen, van den steeds op de straatsteenen tikkenden rotting of het regenscherm, waardoor de gang iets hortends of weifelends krijgt, een telkens herhaalde beweging van het hoofd naar omlaag en een sterke kortzichtigheid zijn bijzonderheden die aanstonds in 't oog vallen. Ook doet de kleeding dat, die net, maar burgerlijk eenvoudig is en een voorkeur tot zulke korte | |
[pagina 41]
| |
hoozen vertoont, dat vaak de afscheiding tusschen schoen en kous zichtbaar wordt. Wie dien man het traliehek ziet binnentreden, bemerkt hoe de in het zijhuisje gezeten boden eerbiedig de pet voor hem aflichten. Onderwijl een schel overgaat, loopt hij twee korte trappen op, verbonden door een klein portaal. Hij moet de Minister zijn en toch twijfelt men aan dat vermoeden. Werkelijk is hrj de Minister van Binnenlandsche Zaken, een zeer bekende Minister. Meer geëerd dan vertrouwd aan het staatsroer, rneer geduld als hij optrad aan het hoofd van een Kabinet dan begeerd. Zenuwachtig staatsman, autocratisch gezind, eerzuchtig tot kleinwordens toe, gebrek aan zelfbeheersching in debat en wettelijke uitvoering verradend, stiptheid betrachtend tot een peil, waar zij grenst aan bekrompenheid, gevierd meer wegens den omvang zijner kennis dan bewonderd om zijn takt in het bestier, maar onder Thorbecke's tegenstanders de eenige, wiens energisch talent en volhardende werkkracht de geschiedenis staaft. Onverschrokken hoofdman eener tot onmacht gedoemde politieke partij.
Een bel verwittigt den kamerbewaarder, dat zijne Excellentie in aantocht is. De kamerbewaarder neemt zijn zwart fluweelen calotje in de hand en opent, buigend, een der deuren van het torenkamertje. De Minister treedt het zonder op te zien haastig binnen, en tikt, gelijk hij zoo even op de straat deed, ten teeken van wedergroet, zenuwachtig snel met een paar vingers tegen den rand van zijn laag zwartzijden zomerhoedje. De deur wordt achter Zijne Excellentie gesloten. De kamerbewaarder betreedt zijn eigen vertrekje, waar hij acht geeft op het schellen van den Minister. Thans zet hij den in zilveren beslag gevatten bril op en vervolgt de lektuur van Deuteronomium VI vers 17. Met de lippen prevelend leest hij verder. Nooit, door wien ook, laat hij zich in zijn stichtingsarbeid storen. Hij verlaat zijn stoel niet voor hij een vers heeft afgelezen. De klepjes van den bril doen dienst als blad- of verswijzer. De zeventigjarige Marcus van Loon is sedert het jaar van den Tiendaagschen Veldtocht, waaraan hij een werkzaam deel nam, kamerbewaarder van de Ministers, die van omstreeks '30 tot dezen oogenblik aan het hoofd van het Departement stonden. Opmerkelijk zijn nevens de taankleurigheid van zijn gladgeschoren | |
[pagina 42]
| |
gelaat, zijn glimmend zvvarte toupet en deftige kleeding. Ouderwetsche, donkerblauwlaken rok, dito vest, hooge zwarte stropdas, die een klein gedeelte van den witten halsboord te zien geeft en spiegelend schoeisel vormen met het hagelwit linnen borsthemd een statig geheel, dat den indruk van een op pensioen gestelden hoofdambtenaar maakt, wien de ouderdom de zorgvuldigheid voor zijn toilet niet ontnam. Marcus van Loon slijt de acht uren, die hij daags aan het departement doorbrengt, sedert de laatste vijf-en-twintig jaar, toen een typhus hem dreigde weg te sleepen, voor driekwart deel met Bijbellektuur. Ingewijden weten, dat hij het Oude Testament vijf-en-zeventig en het Nieuwe één honderd en vijf malen doorlas. Toen een zijner gewezen wapenbroeders van '30, die later Minister werd, hem tot kamerbewaarder had aangesteld, begreep hij eene staatkundige overtuiging te moeten omhelzen. Hij werd conciliant, met gedeeltelijke overhelling naar het behoudende; '48 deed hem zóólang sidderen tot Thorbecke het departement als Minister betrad; in '66 dacht hij aan het ontbindingsproces van al wat vleesch is. Door alle tijden heen aan de onberispelijke educatie zijner dochters, van wier galante bekoorlijkheden hij tijdens een groot deel van zijn leven partij trok.
Men schelt in het torenkamertje. Marcus in het midden van vers 25 volgt tot het slot daarvan Deuteronomium, neemt zijn bril en legt hem op vers 24. Dan begeeft hij zich naar 's Ministers vertrek. - Meneer Waalhof verzoek ik, spreekt de Minister snel en ietwat norsch van toon. - Zeer wel, Excellentie, antwoordt van Loon vleiendvriendelijk en verwijdert zich. In zijn vertrekje weergekomen, hervat hij de Bijbellektuur, na aan den portaaltrap op gedempten toon geroepen te hebben: ‘Vlasman!’ De departementsbode Vlasman verschijnt: ‘Wat blieft u, meneer van Loon?’ - Meneer Waalhof, zegt hij kalm, zonder bijna zijne lektuur te staken. De bode vertrekt met een: ‘Dadelijk, meneer van Loon!’ | |
[pagina 43]
| |
III.'s Ministers opdracht aan den Referendaris Waalhof, die het hoofd der afdeeling is, aan welke de ambtenaren Stromer, Maas, Ferling en Lanser dienst doen, heeft plaats gehad. Enkele minuten later wordt de klerk Lanser bij den Referendaris ‘verzocht’. Hij treedt het bureau van den chef binnen. Waalhof zit als onder stapels stukken begraven. Ter zijde van zijn werktafel is een groote mahonijhouten cylinderlessenaar opgeschoven, die de vreemdsoortigste voorwerpen in volslagen wanorde dooréénliggend, te zien geeft. Een half wijnfieschje met eau-de-cologne gevuld naast veeren pennen; boven boeken, portefeuilles en staatsbladen: een kurketrekker en een paar pantoffels; lange goudsche pijpen met dopjes over liniaals, couranten en geïllustreerde maandschriften; het geheel bevallig geschakeerd door pillendoosjes en medicijnfleschjes. Waalhof is een goed ambtenaar, nauwgezet in het beheer zijner afdeeling; stipt op plichtsvervulling; ingenomen met de positie van Referendaris, die hij sinds zijn veertigste jaar - hij is nu 60 - aan zijne afdeeling bekleedt, waar hij vijf jaar lang commies was. Vriendelijk in den omgang met zijne ambtenaren. Vitzuchtig noch kleingeestig; meer controleur dan werkman, doch die steeds bij zijne ondergeschikten de gedachte aan drokke bezigheid wil wekken, hetgeen sommigen onder hen in den komkommertijd vooral belachelijk schijnt. - Och meneer Lanser, spreekt de Referendaris, de Minister wenscht onzen brief van 18 Augustus jl. Lett. B. te ontvangen. Een herinnering aan het onderwerp van dat schrijven volgt. - Perfect, zegt Lanser. Heeft u hem een paar dagen geleden nog niet onder u gehad? - Wel mogelijk, maar in elk geval gaf ik hem 's middags aan u of aan den heer Stromer terug voor het archief. Na eenige oogenblikken is de bladstilte, den komkommertijd eigen, in matige koelte verkeerd. Lanser heeft eenige portefeuilles geraadpleegd en daarin den bewusten brief niet aangetroffen. De luierende rijksambtenaren, reeds een weinig bij Lansers terugkomst opgeschrikt, geraken uit den staat van inertie. De koelte gaat over in een bries. - Hij heeft hem aan u gegeven, meneer Stromer, zegt Lanser. | |
[pagina 44]
| |
Ferling en Stromer zijn evenals hij zelf bezig geweest hunne loketten en papieren te doorzoeken. - Aan mij? Komaan, weer wat nieuws! Ik had niet het avantage het stuk onder mijne oogen te krijgen. - Ik bleef ook van het avantage verstoken, lacht Ferling. - Ja, da's nu allemaal mooi en goed, maar in het archief is hij niet en dat liegt niet. - Doen wij het dan bij geval? zegt Stromer geraakt. - Weet ik het? Maar de brief is weg en niet bij mij. - Moet ik voor het opbergen van de stukken zorgen, meneer Lanser? vraagt Stromer. - Mallepraat! zegt Lanser dof, dat weet een kind wel. - Nu dan, versterkt Stromer, wie houdt er dan mallepraat u of ik? - Geen van beiden, denk ik, meneer Stromer; misschien meneer Waalhof, hij zegt het stuk aan u te hebben gegeven. - Ga dan den Referendaris zeggen hoe u over hem denkt, meneer Lanser. - Buiten mijne bedoeling. De chef gaf u den brief; het is dus aan u dat te doen, zegt Lanser bedaard. De bries wordt stevig. - Insolentie op insolentie! U.... is.... met... het.... archief.... belast.... en niet ik.... valt Stromer met ingehouden woede uit, die hem een sterken nadruk op ieder woord en eene behoorlijke pauze, tot verhooging van het effect, tusschen elke uitdrukking doet geven. Lanser, die maar steeds de portefeuilles doorzoekt, ziet de onbewegelijk-ernstige trekken van Mr. Frank Maas, die thans niet meer over maar in zijn wetboek kijkt. Hij zelf verliest zijne kalmte en spreekt verontwaardigd: - Als het u schikt, meneer Maas, zou ik u dan mogen verzoeken ook eens in uw loket te zien. De Minister wacht op het stuk. Mr. Frank Maas bloost. - Ik het geen enkel stuk in mijn loket, meneer Lanser, en bemoei me nooit met uw archief. - Juridisch misschien juist, meneer, dat weet ik zoo niet; had nooit het avantage (met een blik van haat op Stromer) in de rechten te studeeren, maar anders volslagen mis. Het is uw archief even goed als het mijne! Mr. Maas verliest zijne zelfbeheersching en roept uit, terwijl | |
[pagina 45]
| |
hij driftig zijn stoel verlaat en in zijne vaart de organieke wetten van Nederland (editie Roelants) op den grond doet tuimelen: - Wel verdoemd! Wat het ik met het archief uit te staan; moet ik er voor zorgen? Het is uw archief, zeg ik! - Het is van ons beiden; het is van de afdeeling waar u en ik werkzaam zijn. - Zooals vandaag! lacht Ferling. - ....en omdat u op de afdeeling is, moet u evengoed als de andere heeren naar een zoek geraakt stuk zien. Er is voor u, evenals voor ons van daag toch niets te doen. Stromer meent te moeten vragen, ten einde een concilianten stroom na het treffen van zijne collega's aan te brengen: ‘Of het die minuut was, waarin de Minister zooveel veranderingen met blauw potlood had gemaakt?’ - Juist die is het, zegt Lanser. - Nu, die het ik althans nooit onder mijne oogen gehad, zegt Maas uit de hoogte, waardoor Stromers conciliante stroom geheel afdrijft. - Des te erger voor u, een goed ambtenaar hoort elk stuk van de afdeeling onder zijne oogen te krijgen, antwoordt Lanser vinnig. De stevige bries is tot orkaan aangewakkerd. Alles is in beweging. Ferling haalt zijn zeer slordigen lessenaar uit; Stromer slaat registers op, waarin wel motten maar geen brieven huizen; Lauser ziet driftig-afgetrokken het archief van het geheele jaar na. Maas die het vertrek zenuwachtig op en neer had geloopen maakt bij Lansers woorden halt en schreeuwt hem toe: - Durft u nog van goeie ambtenaren spreken? U diende te zwijgen als een mof; wie zat er nog geen uur geleden als een krankzinnige te hengelen? Wie comprometteert hier de afdeeling? Ik zweeg in uw plaats als ik klerk was. - Met effect gepleit, maar het proces verloren, zegt Lanser droog en op zeer hollen toon.
- Of u bij meneer wil komen? Aldus een binnentredende bode tot Lanser. - Hoe is het nu? vraagt Stromer, beangst als Lanser de kamer wil verlaten. Wie moet nu voor dat miserabele stuk zorgen? - Voor die bittere komkommer! lacht Ferling. | |
[pagina 46]
| |
- Dat is mij glad onverschillig ik zal meneer Waalhof gaan zeggen dat de brief weg is. Verder bemoei ik mij er niet meê. Het archief is in orde, elk stuk ligt op zijn datum en nummer. Lanser vertrekt. - Indifferenter jongmensch zag ik nooit in mijn leven! zegt Stromer. ‘Wat zegt u meneer Maas?’ Meneer Maas gevoelt nog de nawerking van den orkaan en mompelt: ‘Een ploert.’ Allen hebben het bij deze Augustushette bloedwarm. | |
IV.De Referendaris heeft, na Lansers bericht over het zoekraken van den bewusten brief vernomen te hebben, op min of meer gewichtigen toon gezegd: ‘Indien je overtuigd bent, meneer Lanser, dat je archief in orde is en de brief niet op zijn datum in de portefeuille ligt, zal hij tusschen andere stukken zijn geraakt; vraag of meneer Stromer hier wil komen en zie, als je wilt, het geheele archief van de loopende maand na.’ - Zeer wel. - Stromer, zegt na eenige oogenblikken de Referendaris, tot den ouden adjunct-commies, met wien hij op eenigszins gemeenzamen voet staat, daar deze hem nog als commies aan de afdeeling heeft gekend, ‘Stromer, herinner je je niet, dat ik je voor een paar dagen, meen ik, dat stuk gaf?’ - Lanser heeft mij daar al naar gevraagd, maar ik het het niet ontvangen. U vergist u, geloof ik. - Dat is moeilijk uit te maken, Stromer, zegt Waalhof vergoelijkend, maar in elk geval.... Stromer is tengevolge van het noodweer van daar straks zenuwachtig. Gekwetst valt hij den heer Waalhof in de rede: - ....In elk geval hen ik een kleine veertig jaar op de afdeeling en zou het de eerste maal zijn dat een stuk door mijn toedoen in 't ongereede raakte. Zonder acht te geven op die woorden, hervat Waalhof: Van middag als de Minister van den Koning terugkeert, moet de minuut aanwezig zijn. Je zult zoo vriendelijk wezen.... à propos weet Wikman den brief niet? - Ik weet niet of Lanser al bij hem is geweest. - Laat hij er dan dadelijk werk van maken. | |
[pagina 47]
| |
Het klokje van de Groote Ridderzaal op het Binnenhof klept twaalf malen. Lanser legt zijn fez en zijn linnen jasje op zijn stoel; neemt zijn hengel-wandelstok onder den arm en stapt het bureau uit. Vroeg komen dat kan, maar laat heengaan dat minder. Bovendien het archief is in orde, en het door zijn chef begeerde nazien daarvan voor de tweede maal overbodig. Nauwlijks is hij vertrokken of de oude Stromer treedt binnen. Met verontwaardiging verneemt hij dat Lanser is gaan ‘koffiedrinken.’ Hij kan nu het ‘avantage’ hebben de verdere nasporingen voor hem te doen. Zijn gepromoveerden collega Mr. Frank Maas durft hij met zulk werk niet bemoeilrjken en Ferling staat gereed Lanser's voorbeeld te volgen. Toch waagt Stromer op te merken: ‘Meneer Ferling zou je nog niet even willen blijven? dat stuk moet toch terecht komen.’ - In het ongereede geraakt, zal het er uit raken, meneer Stromer, waarachtig, dat beloof ik je, het zal aan mij niet liggen, ik denk daar juist of Wikman het ook gebruikt kan hebben, antwoordt Ferling gejaagd. En dan tot Stromers niet geringe verbazing zijn hoed opzettend, vervolgt hij met den knop van de deur in zijne hand: ‘Van middag volkomen tot je dienst, dat weet je wel, ouwe heer, maar op dit moment moet ik me excuseeren; ik déjeûneer bij mijn getrouwde zuster in de Parkstraat. Morgen heeren!’ Een ruk aan de zware deur, een plof.... en Ferling is op weg naar het déjeûner van zijne getrouwde zuster in de Parkstraat.
Een alleronheimelijkst gevoel bevangt Stromer. De rouwband van zijn witten cylinder vertegenwoordigt nagenoeg de donkerheid zijner ziel. Hij kent sedert geruimen tijd niets kwetsender voor zijn besef van eigenwaarde, niets sterker den eerbied ondermijnende, dien hij aan zijne veertig dienstjaren, zijn Metalen Kruis, en zijne grijze lokken toedraagt dan.... een ontmoeting met den hoofdcommies Wikman. Onderscheiden oorzaken hebben tot de spanning tusschen den zes-en-zestig jarigen Stromer en den dertigjarigen Wikman geleid. Het verschil van rang bij zulk verschil van leeftijd allereerst; het verschil van bekwaamheid vervolgens; eindelijk de voor den goedmoedigen maar oppervlakkigen Stromer onuitstaanbare degelijkheid van Wikman die deze onder stoelen noch banken schuift | |
[pagina 48]
| |
maar veeleer op een bedaarden, meesterachtigen toon lucht, te pas of te onpas. Voorbeeldige ijver en stiptheid, kleingeestige net- en ordelijkheid, bovenal buitengewone kunde hebben Wikman den eernaam van steunpilaar der afdeeling doen toekennen. De afgemeten, dorre omgang met de overige ambtenaren heeft hem hunne sympathie onthouden. Wikman vernietigde daarbij Stromer's kansen op rangsbevordering, toen hij een vijftal jaren geleden als commies aan de afdeeling werd benoemd. Op zekeren dag heeft de adjunct-commies van 60 jaren, die er 35 dienst aan de afdeeling had gedaan, boven zich zien gesteld een droog, duf, onfeilbaar, met eens gepromoveerd wonder van geleerdheid, dat met een wetsartikel opstond, ontbeet en twaalfuurde met een koninklijk besluit om met een administratief-rechtelijke quaestie te soupeeren en naar bed te gaan. Drie jaren na zijne indienststelling is Wikman tot hoofdcommies bevorderd en zou Stromer's verontwaardigins in haat zijn verkeerd, indien er bij de zwakheid van zijn karakter plaats voor dat gevoelen in zijn hart was geweest. Hij ziet nu in Wikman een struikelblok voor zijne zielsrust, een steen des aanstoots voor zijne natuurlijkheid. In zijne tegenwoordigheid ademt hij gif in, beklemming en schroom overmeesteren hem, die hij kwalijk verheelt door zekere luchtigheid van toon en houding. Hoewel hij op ver na niet in alle gevoelens met den onverschilligen Lanser deelt, behaagt het hem steeds den klerk over den hoofdcommies Wikman als ‘het perkament mirakel’ te hooren spreken, en op dit oogenblik Lausers vertrek verwenschend, herinnert hij zich niettemin het epitheton ornans met voldoening. Het ‘perkament mirakel’ zit verdiept in den arbeid over zijn lessenaar gebogen. Hij is klein van gestalte, tenger van bouw; lange vlasblonde haren omgeven een breed gerimpeld voorhoofd; zijn strakke blik uit het fletse oog en zijne stroefgeplooide lippen spreken van eigenzin en nurkschheid; de witbleeke wangen van nachtwaken aan de studie gewijd; zijn magere handen met de gekrulde vingertoppen van hebzucht. De gansche figuur heeft iets dors en schriels, waardoor het denkbeeld van manlijken bloei volkomen wordt gebannen. Men klopt aan Wikman's kamerdeur. - Ja? antwoordt deze met zachte stem en iets vragends in den toon. | |
[pagina 49]
| |
Stromer treedt haastig binnen. - Plezier je te zien, meneer Wikman! zegt hij luchtig. Wikman werkt enkele minuten, zonder zijn hoofd op te helfen, door en ziet dan, met zijn penhouder tegen de lippen gedrukt, afgetrokken naar den witten cylinder van Stromer. - Me...neer Stro...mer? fluistert hij plechtig. ‘Hij kon mij wel eens een stoel aanbieden,’ denkt Stromer en neemt er een. Beiden zwijgen. - Kan ik van dienst zijn? vraagt Wikman, Stromer strak aanziende. ‘Je bent altoos van dienst,’ bromt het in Stromer's ziel, die zich haast de reden van zijne komst mede te deelen. - Zóó, zóó, antwoordt Wikman met zwaarwichtigen ernst en plechtige rustpoozen tusschen woorden en zinnen. ‘In 't ongereede geraakt? Sinds gister?’ - Ja, sinds gisteren dat durf ik niet zeggen, maar het stuk is niet in 't archief, noch bij de andere beeren, noch.... - Bij mij; mijn gewoonte is, gelijk u weten kunt, elk door mij gebezigd stuk onverwijld te retourneeren aan den betrokken ambtenaar, valt Wikman in, elk woord sterk accentueerend en toch den half gedempten spreektoon niet verlatend. ‘Meneer Waalhof verlangt het stuk voor zijne Excellentie, zóó, zóó!?’ - Dadelijk ja. - En gaf het gister? Aan u? Stromer dreigt te stikken. Hij heeft nu reeds, in die korte oogenblikken, voor een week genoeg gif ingeademd. - Niet aan mij, zeg ik u, en vooral niet gister, antwoordt hij luid. - Zóó, zóó; vooral niet gister; wellicht dan eergister of vóoreergister, zóó, hervat de rechter van instructie. Stromer zal zich bedwingen, hij moet van avond met een zijner vrienden naar het vuurwerk en hij wil geen dérangement in zijn zenuwstelsel veroorzaken, maar het purper stijgt tot den witten rand van zijn cylinder, dien hij op het hoofd hield. Hij ver laat haastig den stoel en hem terugschuivend, plaatst hij zich daarachter, legt beide handen op de leuning en buigt zijn bovenlijf ietwat er over heen, nu de stoel zelf op de voorste pooten steunt. Zijn geestkracht verzamelend antwoordt hij bedaard: Wel mogelijk, maar de zaak is of u den brief ook heeft, meneer Wikman? Daarvoor kom ik eigenlijk hier, in plaats van Lanser die ‘koffiedrinkt.’ | |
[pagina 50]
| |
Het ‘perkament mirakel’ vindt de herhaling van dergelijke vraag, die twijfel aan zijn onfeilbaarheidsgevoel verraadt, hoogst ongepast van een adjunct-commies, die op zijn 66ste jaar nog een witten cylinder draagt en hem in zijn bijzijn op het hoofd houdt. Hij antwoordt, met nog scherper klem op elk woord dan straks: - Mijn gewoonte is, gelijk u weten kunt, elk door mij gebezigd stuk onverwijld te retourneeren aan den betrokken ambtenaar; en dan andermaal den ouden Stromer met doordringenden blik aanziende, vervolgt hij: ‘Dienovereenkomstig handelend, zijn in het archief orde en regelmaat mogelijk en allicht bij een richtig beheer te verkrijgen.’ Stromer laat den stoel waarop hij steunde los; deze valt met de leuning naar voren tegen Wikman's rechterarm. ‘Excuseer m'n lompheid, excuseer m'n lompheid.’ De stoel wordt opgericht en dan snuift Stromer den hoofdcommies toe: ‘Tot het avantage je weer te zien!’ en wenscht hem, haastig de kamer verlatend, tegelijk naar alle denkbare duivels. | |
V.Het slaat één uur. De Minister is van 's Konings paleis aan het departement teruggekeerd. Lanser heeft zijn hengel thuisgebracht. Ferling heeft bij zijne getrouwde zuster, Mr. Frank Maas op de Witte gedéjeuneerd. De heeren Waalhof en Wikman hebben als naar gewoonte hun twaalfuur in hunne kamers gebruikt. De afdeeling is op Stromer na, die nog zijn loopje door Hoog- Veene- en Spuistraten doet en later dan de andere heeren vertrok, andermaal compleet. Men plukt als in den vroegen morgen komkommers. Intusschen is de Referendaris bij den Minister ontboden. - En het stuk? vraagt Zijne Excellentie onmiddellijk nadat Waalhof het Torenkamertje is binnengetreden. - Schijnt in het ongereede.... De Minister gunt hem niet den tijd uit te spreken. - Waar? Bij u? Of op de Secretarie? - Bij mij, aan de afdeeling, Excellentie. - Dat is onaangenaam, ongeriefelijk, lastig; dat stuk moet terecht komen, spoedig. Wij moeten weten wat wij schreven. Lastig! - Ik stelde daarom een telegram op aan den Commissaris | |
[pagina 51]
| |
in Utrecht om eene kopij van ons schrijven. Hier is het, Excellentie. De Minister vat gejaagd het bericht aan, houdt het vlak onder zijne oogen en leest het vlug na. Dan grijpt hij haastig een potlood en plaatst even haastig zijn paraaf onder het stuk. Op afbijtenden toon, herneemt hij zenuwachtig snel: - Ik weet geen anderen weg; men zal in Utrecht geen grooten dunk van ons ordelijk beheer krijgen. Ik wensch dat herhaling van zoo iets niet meer mogelijk zij; uw nonchalante ambtenaar moet streng terecht worden gewezen. Was zoo iets onder meneer Thorbecke gebeurd, dan was hij de laan uitgegaan. De heer Waalhof ziet op het hooren van dat Haagsch patois Zijne Excellentie allervreemdst in de oogen.
Referendaris Waalhof schelt terstond nadat hij in zijne kamer is teruggekeerd een bode, ‘verzoekt’ de heeren Stromer, Maas, Ferling en Lanser en spreekt ernstig: De Minister heeft toegestemd, meneeren, in het verzenden van een telegram aan den Commissaris in Utrecht om eene kopij. Voor de laatste maal toegestemd. En nu het ik dit onder uwe aandacht te brengen: U, meneer Lanser, houdt het archief en van u allen vorder ik dat voor elk stuk dat daaruit wordt gelicht, voortaan een reçu aan den Heer Lanser worde gegeven. Ik wil geen herhaling van eene onregelmatigheid als deze. Er kan zoodoende geen stuk in 't ongereede raken. De heeren zullen mij begrijpen, vertrouw ik. De heeren begrijpen, buigen en trekken druipstaartend af. - In orde, zegt Lanser op het portaal. - Een bittere komkommer, ha, ha, lacht Ferling. - Ik parieer tien tegen één, dat het mirakel het bij zich heeft, zucht Stromer in zichzelven. Mr. Frank Maas bewaart een diplomatiek stilzwijgen, dan zegt hij plechtig: ‘Een uitstekende ordemaatregel.’ Na een kwartier bespreken de vier ambtenaren, die met uitzondering van den rechtsgeleerde jegens elkander de voorkomendheid zelve worden, het gewichtige stadsnieuws en de kansen op gunstig weer voor het vuurwerk te Schsveningen. ‘De lucht begint om te halen, er zit onweer aan den hemel,’ zegt Ferling. | |
[pagina 52]
| |
En Lanser: ‘Dat merkte ik van morgen al aan mijn dobber, ze beten niet door! - De hitte is étouffant’ zegt Maas. - Wat dunkt men van een glas madera dry? vraagt Lanser onverschillig. - Te droog voor het gehemelte, lacht Ferling. - En de heeren? vraagt Lanser aan Maas en Stromer. - Een gracieux aanbod! merkt de laatste op en de ander: ‘Ik zal van middag niet van de partij zijn; ik ga heen.’ - Wil u dan den bode om een half fleschje zenden naar 't Hofspui, meneer Maas? ‘Jawel; morgen heeren!’ en Mr. Frank Maas verlaat het bureau. Nauwlijks is de deur achter hem gesloten of het ‘perkament mirakel’ treedt binnen. Stromer kijkt onaangenaam verrast op. Lanser keert hem zijn rug toe. Ferling laat zijn hoofd op eenige papieren zinken, ten teeken van verdieptheid in den arbeid. - Morgen heeren! fluistert Wikman plechtig, naar de gewoonte van elken bureaucraat voor wien de morgen te 10 uur aanvangt en tot 4 uur duurt. Het drietal geeft hem flauw zijn groet terug. - Meneer Lanser? Lanser houdt of hij Wikman's geflurster niet verneemt. ‘Meneer Lanser?’ hervat deze luider. - Ik? vraagt Lanser afgetrokken. - Uw archief, indien men niet dérangeert. - Het archief van de afdeeling staat natuurlijk voor u open, meneer Wikman; maar u komt toch niet om den brief van 18 Augustus. Die is er niet in. - Zóó, zóó; met verlof, ik wenschte te zien of het stuk wellicht abusievelijk op een onjuisten datum was gedeponeerd; het is buiten mijne gewoonte te meenen, dat.... - Het stuk is niet hier, zegt Lanser wrevelig. Wikman slaat geen acht op die woorden en vervolgt zijne onderbroken zinsnede: ....dat er twijfel is aan de nauwkeurigheid van uw archief, alleen is de quaestie mij niet helder. - Mij ook niet, valt Stromer in, alles behalve. Uw archief, uw archief. Lanser kan die woorden niet langer hooren. Hij heeft nog nooit in zijn leven zulk een voorkeur tot richtige toepassing van het mijn en dijn betoond. De bode brengt de madera binnen. | |
[pagina 53]
| |
Het mirakel spalkt zijne oogen open. - Hier zijn de portefeuilles van deze maand, wil u die ten overvloede doorzien? - Gaarne; bode, gelief die twee portefeuilles in mijne kamer te brengen. - Met je permissie, meneer Wikman; het archief mag niet van de afdeeling. - Zóó, zóó; het kwam mij voor dat het op de afdeeling bleef als het in mijne kamer kwam. Lanser wordt woedend. - Juist, maar mag niet uit de kamer hier, bedoel ik, vooral na hetgeen de Referendaris zooeven zeide, datte.... - Geen stuk zonder reçu afgegeven mag worden. - O weet u dat, dan, dunkt me.... valt Lanser scherp in. - Ik meende juist daarom reçu voor de beide portefeuilles te geven.... zegt Wikman op taai-taaiachtigen toon. Lanser zou een moord kunnen begaan. - Ik mag ze niet de kamer doen verlaten; denkt u er anders over dan zal meneer Waalhof geraadpleegd moeten worden, zegt hij met verbeten drift. - Zóó, zóó. En Wikman verlaat langzaam het vertrek, na een blik van koele verontwaardiging op Ferling te hebben geworpen, die juist de madera dry ontkurkte. - Verzink, mirakel! declameert Ferling, en dan: ‘Heeren, een frisschen morgen!’ Het fleschje klokt en drie glazen zijn ingeschonken. - Santjes! zegt Lanser dof, terwijl hij zijn glas in één toog ledigt. - Tot het avantage jongelui! en Stromer salueert zijne beide collega's met zijn glas. Hij is superbe, superbe; hij kleeft aan het glas. - Hij is echt dry! roept Ferling uit. Ik neem nog wat. - Als het perkament, zegt Lanser. - Jongelui, daar gaat het mirakel! laat Stromer, zijn glas ledigend, hooren.
Intusschen is de hoofdcommies Wikman zenuwachtig overspannen in zijne kamer teruggekeerd; zijn gansche lichaam beeft. Zijn aangezicht is marmerwit. Is het ergernis over | |
[pagina 54]
| |
de schending van het ambtelijk decorum door de maderadrydrinkers? Of gekwetst majesteitsgevoel over Lanser's weigering? Neen, de nawerking is het van een onderhoud dat hij zooeven, vóór hij het archief wilde raadplegen, met den chef der afdeeling had. Deze ontbood hem, dadelijk na de andere heeren en deelde hem 's Ministers woorden mede. - En nu zal de afgifte van een reçu noodig zijn. - Ja, ja, maar....re tijdroovend, en ne.... onpraktisch. - Hoezoo? - Een in 't ongereede geraakt stuk raakt daardoor niet in 't gereede. - Maar het reçu wijst den schuldige aan, terwijl nu de een toch de schuld op den ander werpt, zegt de referendaris. - Ja, zóó, alleen.... Het hindert den heer Waalhof van middag tegenspraak te ondervinden. Wikman pleegt in het bij zijn van zijn chef elken maatregel te critiseeren, in het diepgevoeld besef van zijne bureaucratische onfeilbaarheid. Hij ziet anders Wikman's eigenzin door de vingers, ditmaal duldt hij hem niet en driftig valt hij in de rede: - De maatregel is dus van nu af verbindend voor elken ambtenaar der afdeeling. De twijfel houdt op. Zooals het nu is, rust op ieder verdenking. ‘Op ieder?’ onweert het in Wikman's ziel. ‘Op ieder?’ Dus ook op hem. Op hem die zoolang hij ambtenaar is, nog geen enkelen misslag beging, op hem die de belichaamde stiptheid, netheid, ordelijkheid, nauwgezetheid, voorzichtigheid, bedaardheid, knapheid en nog een dozijn andere bewonderenswaardige heids meer, zelven is. Zou de Referendaris durven onderstellen, dat hij wellicht het bewuste stuk in 't ongereede heeft doen raken? Hij, wien nog nooit ééne aanmerking op zijn werk gemaakt was, die hij niet schitterend had weerlegd? Hij, in wiens brieven en rapporten slechts de Secretaris-Generaal en de Minister - en dan nog hoogst zelden - zich veroorloven doorhalingen te doen of wijzigingen te brengen? De grond laveert onder zijne voeten. Een Sirocco waait om zijne ooren. Schijnbaar kil maar inwendig kokend, antwoordt hij en elk woord stoot hij daarbij uit zijn keel: - Mijn gewoonte is, gelijk u weten kunt, elk door mij gebezigd stuk onverwijld te retourneeren aan den betrokken ambtenaar. | |
[pagina 55]
| |
Een hoogroode blos verft Waalhofs wangen, die scharlaken worden nu Wikman vervolgt: ‘Dienovereenkomstig handelend zijn in het archief orde en regelmaat mogelijk en allicht bij een richtig beheer te verkrijgen.’ ‘Da's een impertinentie!’ denkt de Referendaris, wien Wikman's blik naar de bevallige slordigheid in den opgeschoven cylinderlessenaar met fieschjes, boeken, pennen, pijpen enz. niet ontging en die daarenboven zich schuldig weet aan het onder zich houden van stukken, die reeds lang in het archief konden rusten. - Hoor eens, meneer Wikman, hervat hij met vuur, ‘ik het je dit allang eens willen zeggen: ik waardeer je werk, ik stel prijs op je stiptheid en ijver, dat bewees ik je door je zoodra mogelijk tot hoofdcommies voor te dragen, maar je hebt een te groot idee van je eigen onfeilbaarheid. U evenmin als ieder ander is onfeilbaar; u even goed als ik kan fouten begaan, u even goed als ik kan stukken in 't ongereede doen raken. Geen enkel bewijs is er voor; geen enkele juridische zekerheid, dat de minuut niet bij u is, onder je andere stukken is gekomen. En als de Minister niet toegestemd had in de aanvraag bij telegram om een kopij van dat stuk en aan de zaak dus een mouw was gepast, zou u als hoofdeommies even goed aansprakelijk voor het wegraken kunnen gesteld worden als de klerk Lanser en de andere heeren van de afdeeling.’ De grond laveert allersterkst onder Wikman's voeten. - Ja, u zelfs meer dan de anderen, vervolgt Waalhof met klimmend vuur, daar u den brief gesteld hebt en hem natuurlijk nader hebt willen inzien. Uw onfeilbaarheidsgevoel is hier dus misplaatst. De grond stijgt naar den zolder, de zolder naar den vloer, in de verbeelding van den Heer Wikman. - Mijn.... gewoo.... stamelt hij nog en schuift dan uit het vertrek. | |
VI.Ofschoon in den strikten zin van het woord de Heer Wikman slechts op zijn bureau leeft, is zijne natuur aan enkele menschelijke zwakheden onderworpen, waaraan hij buiten den kring van ministerieële rapporten en wetsartikels toegeeft. Ondanks zijne schitterende, bureaucratische loopbaan, was hij tot vóór | |
[pagina 56]
| |
eenige weken niet bijzonder gelukkig in zijn omgang met de schoone sekse. Sinds zijn 28ste jaar, toen hij hoofdcommies werd, wilde hij getrouwd zijn en een eigen binnen- en studeerkamer bezitten. Het gaf, zoo dacht hij, geen pas langer ongehuwd te blijven. Stipt in alles, was hij ook in die zaak bijzonder correct geweest. Hij had aan de achttienjarige dochter van eene weduwe uit Amsterdam, welke hij bij een zijner gehuwde collega's ontmoette, een briefje van den volgenden inhoud geschreven:
Mejufvrouw! Wenscht u te huwen met mij, gelijk ik met u, dan het ik de eer u beleefdelijk te verzoeken mij hiervan per ommegaande kennis te geven. Hoogachtend, Mejufvrouw, Uw zeer dw. en liefh. dr. Wikman, hoofdcommies. P.S. Uwe geaardheid is aangenaam; mijn traktement voldoende voor ons onderhoud.
Toen hem door een hoofdcommies aan het Ministerie van Koloniën, ten wiens huize de jonge dame logeerde, gezegd werd: Je hebt een dwaasheid begaan met dat briefje, Wikman; zóó vangt men de lieve konijntjes niet, maar wees gerust, mijn vrouw noch ik spreken er een woord over. Je bent de onhandigste kerel, dien ik nog ooit op de wereld gezien heb, antwoordde hij: ‘Zóó, zóó, dat spijt me. Dus onhandig.’ - Kolossaal! - Ik begrijp niet, hoe.... Dat begrip zou de heer Wikman nooit deelachtig worden. Na nog eenmaal eene schriftelijlce, meer gedétailleerde huwelijksaanvraag aan een jong meisje te hebben verzonden met even ongunstigen uitslag, begreep hij den rampspoed der schriftelijke op de mondelinge liefdesverklaringen te moeten inhalen. De eerste maal toen hem op een soirée de gelegenheid daartoe werd geboden, scheen zijn genius hem genadig. Hij onderhield zich met een jonge dame uit zijne geboortestad op de meest inspannende wijze. Ongelukkig genoeg veroorloofde hij zich eenige vrijheden in zijn strategisch plan. Hij dwaalde van de | |
[pagina 57]
| |
demarcatielijn af en verspilde al zijn vuur aan eene uitstekend volgehouden vergelijking tusschen het inwendig beheer van een departement van algemeen bestuur en dat eener provinciale griffie. Maar die gebeurtenissen in het amoureuze leven van den heer Wikman behoorden tot een verleden, welks sluier maar door enkelen werd opgelicht. Tot het tegenwoordige behoorde zijne onlangs plaats gegrepen verloving met Mejufvrouw Theodora Berkelmusch, vijf-en-dertigjarige weduwe van den 1sten luitenant-kwartiermeester Schoonburg, moeder van een veelbelovend vijfjarig wicht, in echt met meergemelden kwartiermeester verwekt. Tengevolge zijner uit te spinnen verwantschap met de weduwe Schoonburg had Wikman haar een bezoek gebracht en kort daarop haar zijne geneigdheid betuigd om haar te huwen. Theodora, die van een nietig weduwpensioentje moest leven en haar zoontje opvoeden, had vele van Wikman's eigenaardigheden door de vingers gezien, terwille van de gewichtige loopbaan, die hem nog te wachten kon staan. Wie weet of zij nog niet eenmaal als de echtgenoote van een Excellentie zou worden begroet! En dat hare genegenheid voor Wikman niet op losse schroeven stond, bewees zij reeds door het enkele feit van haar zoontje Theodoor al spoedig te onderrichten in het papa-zeggen tegen zijn aanstaanden sticfvader.
- Dag Alfons! Dag papaatje, papaatje! klinkt het, nu Mevrouw Schoonburg en haar zoontje tegen half vier Wikman's bureau als naar gewoonte binnentreden. - Mag ik van avond meê naar 't vuurwerk? toe, papaatje? Ik zal heusch heel lief zijn! vleit het kind. - Maar Alfons, je hoort ons niet eens, zegt zijne moeder. - Jawel, jawel, stoor mij niet, ga maar even zitten, dadelijk klaar, antwoordt Alfons ongeduldig en werpt in alle hoekjes en gaatjes van zijn lessenaar onderzoekende blikken. Er is twijfel bij hem aan zijne eigen onfeilbaarheid gerezen. Zoo hij toch eens het stuk onder zijne papieren had! - Heb je nu nog te werken? vraagt Mevrouw, 't is al kwart voor 4. - Heeft u nog te werken, papaatje? praat het zoontje haar na. - Och, Doortje, ga heen, ga heen met je kind, ik kan niet meê, druk, druk werk. - Een lieve ontvangst, meesmuilt de weduwe. | |
[pagina 58]
| |
- Niet mijn schuld, jullie komt me tegenwoordig elken dag van het bureau halen, en zoo vroeg! - Vin-je dat? dat vind ik heel onaardig van je, het zal dan de laatste maal zijn geweest, zegt mevrouw snibbig en dan: ‘Ik dacht je nog al plezier te doen, maar heel goed, heel goed, hoor.... - Heel goed, heel goed, hoor, bauwt het kind na, dat ondertusschen bij de prullemand onder Wikman's lessenaar neergehurkt is en met eenige papieren speelt, die het in snippers scheurt. Nauwlijks heeft Wikman, die zuchtend in zijn loket weer de boeken en stukken plaatst, de bezigheid van het kind gezien, of hij roept het knaapje op harden toon toe: “Wat doe je daar, kleine deugniet? Wil je dat wel eens handig laten?!” Het kind zet een keel op en loopt naar zijne moeder, die met een verwijtenden blik spreekt: “Maar Alfons, nee maar, is me dat nu het kind.... Kom jij maar hier m'n ventje, m'n engeltje, kom jij maar hier bij Moes; Papaatje meende het zoo erg niet.... ” De jongen huilt steeds door. - Kan dat kind niet zwijgen? vraagt Wikman knorrig en dan spreekt hij tot zichzelven: “Jawel, daar zal je het hebben. De jongeheer, die altijd met mijne papieren speelt en met de scheurmand, jawel, jawel. - Lieve hemel, Alfons, wat scheelt je? - Wat me scheelt Doortje? Niets, niets, totaal niets. Maar ik zou toch gaarne zien dat Théo niet meer op mijn bureau kwam. Ik zeg je van avond wel waarom. Hier hooren geen kinderen. Jawel, daar zal je het hebben! - Nee, ik wil het dadelijk weten, het kind misdeed niets. Het speelt altijd met de mand en de snippers en nu begin je op eens....” - Juist,’ vaart Alfons levendig voort, ‘juist hij speelt er altijd meê, dat is het juist. En nu heeft de jongeheer Théo er dezer dagen, als gebruikelijk is, op een middag weer meê gespeeld, is een brief van mijn lessenaar op den grond gevallen, tusschen zijn handjes gekomen, in snippers gescheurd en in de prullemand beland. Juist; hier hooren geen kinderen die alles vernielen; ik weet ter wereld niet hoe ik het nog ooit het geduld. Een mooie grap, een mooie grap!’ De tranen van het knaapje zijn bedaard; het snikt nog maar. | |
[pagina 59]
| |
Zijn moeder is bleek en rood om beurten geworden en verlaat zwijgend op een wenk van Wikman met hem en Théo de kamer. Het kind verschuilt zich achter de japon van zijn mama. | |
VII.De nacht is gezonken in plechtige zoelte. Indrukwekkend liggen door een breeden, donkeren mantel van schaduwen omhuld de sombere gebouwen van het Binnenhof. Vreedzaam wordt de Vijverberg omgloord door het licht der starren. Over de lanen van het statig Voorhout, waar de duisternis onderschept wordt door de matte stralen van het gaslicht, zweeft rust. Een zwakke kreet, een klein gerucht uit de verte golft voort op den adem der stilte en klinkt als kwam het van nabij. Het windgefluister in de toppen der beuken ruischt als een harmonisch tooverlied van den Nacht, dat de wanklanken van het dagrumoer oploste. Er is iets weeks, iets teers, iets weemoedigs in de natuur, het schijnt of de zomer zijn kort bestaan in zoeten wellust geniet. Plotseling weerklinken haastige stappen in een der zijstraten rondom de St. Jacobskerk. Huisdeuren worden opengetrokken en toegeslagen; ramen en vensters opgeschoven: gedaanten vertoonen zich achter de verlichte gordijnen. Stemmen schreeuwen elkander toe; korte kreten, klaagtonen, angstige uitroepen, driftige bewegingen verstoren ruw het kalm-aandoenlijke van den zomernacht. Geroep van ‘brand, brand!’ De klok bomt hol en zwaar; de logge raderen van door joelende troepen voortgetrokken brandspuiten ratelen over de straatsteenen en doen de vensters rinkelen. Het rumoer wint in omvang; de wegen worden bevolkt door pratende, lachende, schreeuwende mannen en vrouwen; door schutters die in het brandpiket dienst doen; door militairen en arbeiders die met de spuit van kazerne en fabriek ter blussching toesnellen; stroomen volks horten en stooten tegen elkander, waar zij, nog onbekend met de juiste plek van den brand, uit verschillende straten en stegen samenloopen; hoe dichter de gejaagde menigte de plaats nadert, hoe meer het gedrang toeneemt totdat halt wordt geboden aan den versnelden gang door een ondoordringbaren muur van menschen, aan de binnenzijde door militairen en politie gestut. Hier regeert geen Nacht meer, al is de dag nog verre. Koning Vuur voert heerschappij. Als een onnaspeurbaar vonkje, | |
[pagina 60]
| |
dat der pijp van een werkman ontviel, is hij ten avond in dat turfpakhuis geslopen; heeft met molm en splinters gespeeld en den tocht uit luiken, hoeken en spleten te hulp geroepen om te overwinnen in zijn gruwzaam bedrijf. Toen is hij stouter opgetreden, gloeiend van hartstocht, ziedend van woede, met vlammende tong verdelging spuwend. En toen hij eenmaal zijn gebied inneembaar achtte, baarde hij zijn leger. Naar alle zijden heen hebben zijne soldaten zich verspreid; van achter en van voren, boven en beneden, links en rechts. Behoedzaam sloten zij de vesting in, om haar op zeker oogenblik langs alle zijden te bestormen. Thans is hij meester, Koning Vuur, zijn heir verwoest de forteres, van wier top de vlammenbanier wappert!
Even nadat de brandklok begon te luiden, werd in de Torenstraat bij het Kerkplein een raam van eene tweede verdieping langzaam opgeschoven; kwam een witte pluim van een blauwe slaapmuts daaruit te voorschijn, die op het hoofd van den hengelenden Turk stond, sergeant bij de d.d. schutterij, 2e bat. 3e compagnie. Die compagnie is in deze maand met het brandpiket belast. Lanser heeft spoedig poolshoogte genomen: is snel in zijn uniform geschoten en loopt, nadat patroontasch omgehangen en koppel aangegespt is, de straat op. Voor niets ter wereld zou hij op het appèl willen ontbreken, daar zijn kamergenoot Mr. Frank Maas onlangs bij zijne compagnie tot 2den luitenant is aangesteld. Maar ook in een ander gedeelte der Residentie, aan het Oranjeplein, werd weldra het brandalarm vernomen en maakte de heer Alfonsus Wikman, schutter bij dezelfde compagnie, waarbij Maas en Lanser als luitenant en sergeant staan, zich gereed om zijne dienstplichten te gaan vervullen. Terwijl hij zich in de uniform kleedt en zijn geweer en bajonet uit eene hangkast grijpt, treedt zijne hospita binnen en deelt hem de plek waar de brand is uitgebroken, mede. - Op de Heerengracht? zóó zóó, zegt schutter Wikman. ‘Te deksel dan is het in het rayon.’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 61]
| |
Tweestrijd verscheurt Wikman's boezem. Wat zal hij doen? Zijn plicht als ambtenaar gebiedt hem naar het Departement te loopen en daar de bevelen van zijne supérieuren in te wachten, na vooraf in het portiersvertrekje de presentielijst te hebben geteekend. Zijn plicht als schutter van het brandpiket zich onverwijld naar de plek des onheils te begeven. Op het verzuim dier plichten staat boete van weerszijden. Zijne ambtelijke stiptheid dringt hem naar het Binnenhof; zijn schutterlijk gevoel naar de Heerengracht, vooral nu Lanser en Maas bij zijne compagnie dienst doen. De heer Wikman staat in lichterlaaie, nog vóór de vlammen uit het turfpakhuis slaan. Hem rest weinig tijd tot beraad; een kwartier nog wel is hij van beide plekken verwijderd. Een éénig denkbeeld valt hem in: haastig eene lade opentrekkend, gespt hij zich om zijn linkerarm zijn breeden geellederen brandband en ijlt zijne woning uit. Hij zal naar het departement rennen, de presentielijst teekenen, zijne dubbelzinnige positie meêdeelen en dan naar de Heerengracht, waar hij nog vóór het appél tegenwoordig hoopt te zijn. In de 2e Wagenstraat bij het omslaan van een hoek ploft hij tegen een man aan. - Hei, lompe schutter! hoort hij zich toebrommen. Hij kent die stem, hij ziet den man in 't gezicht. Stromer is 't, zijn vriend Stromer, dien hij tegen 't lijf liep. - Excusez, meneer Stromer. - O, is u 't meneer Wikman, neem me niet kwalijk; ik wist niet dat u schutterde. Tot 't avantage! antwoordt Stromer en dan tot zichzelf: ‘Kolossaal!’ en hij verwijdert zich proestend van lachen. ‘Wat ziet die man aan mij in mijn uniform?’ denkt Wikman. Zonder op de voorbijgangers acht te geven, draaft hij in de richting van het Binnenhof, treedt de hoofddeur van het Ministerie in en roept aêmechtig: ‘De lijst, de lijst, ik het piket!’ De slaperige portier bromt uit zijn kamertje: ‘Maak maar zoo'n drukte niet die daar is, 't is niet in 't rayon.’ - Niet in 't rayon? Goddank! roept Wikman verlicht uit. Waar dan? - Nee, meneer Wikman, zegt de portier nu deze zijn vertrekje is binnengetreden; ‘op de Bezuidenhout!’ En de lantaarn, die voor hem op zijn tafel staat, omhoog lichtend, | |
[pagina 62]
| |
gaat hij voort: ‘Wat weerlicht meneer, zóó willen ze je bij 't piket niet hebben. Kijk 'reis hier wat je voor een shako op je kop hebt!’ En de portier toont hem een hoogen zwarten hoed. - Neem maar m'n muts, dat staat ten minste minder raar. De ruige vilten muts van den portier, welke hij 's nachts op de wacht draagt, staat op Wikman's kruin. De schutter ijlt weg maar roept nog: ‘Dankje, morgen wel terug, neen straks al!’ ‘Op den Bezuidenhout!’ mompelt het slachtoffer, ‘een tamelijk eind weegs!’ Met moeite breekt hij zich baan door de menschenmassa. Eindelijk nadert hij de plek. ‘Haast je maar niet, schutter! “'t Is al uit!” “'t Begint nog eens voor hem!” “Ga naar je huis toe!” “Kruip in je bed met je slaapmuts!” Dergelijk straatvernuft wordt hem ten beste gegeven en als hij eindelijk zijne compagnie bereikt en in het gelid wil schuiven, voegt sergeant Lanser hem allerdroogst toe: - Uit het gelid, schutter Wikman, je bent in de boete, we staan op inrukken!’ | |
VIII.De morgen daagt. In het vertrek van den heer Waalhof vloeit een bleeke lichtstraal over de ordelooze bundels papieren en boeken op zijn schrijftafel. Een paar handen woelen haastig in den rommel. Over de polsen dier handen vallen roodlaken omslagen, zich verlengend tot mouwen aan een uniformjas, waarin een bitter beproefd lid der d.d. schutterij steekt. Een lantaarn met een vetkaars beschijnt zijne matte trekken. Wikman is bezig als officier van justitie in de kamer van zijn chef naar het corpus-delicti te zoeken. Zoo hij eens te midden van die ordelooze stapels het stuk vond! Een blosje tint bij die zalige gedachte zijne bleeke wangen. Helaas! zijn zoeken blijkt vergeefs! Ha, de cylinderlessenaar! Zoo hij durfde, schoof hij hem open; onder dien chaos zal de minuut zijn begraven. Welk een verrukking zoo hij hem dezen morgen zegevierend aan den Referendaris kon toonen! Nimmermeer zou hij dan verdacht worden stukken in 't ongereede te doen raken. En terwijl zijne werkzame fantazie hem allerlei kleurrijke beelden van zelfvoldoening voortoovert, treedt hij zoo overhaast | |
[pagina 63]
| |
op den lessenaar toe, dat zijn bajonetscheede tegen het onderstel slaat. Met beide handen aan de knoppen van het cylinderblad, schuift hij het met een ruk naar boven. De lessenaar waggelt.... een zwaar register valt hem op den schouder, zoodat een zijner wingsen losspringt, maar het blad blijft gesloten. Dan schijnt hij tot bezinning te komen. Als een dief sluipt hij uit Waalhof's kamer. God! zoo men hem gezien had, hij is toch geen inbreker! Gejaagd ontdoet hij zich in zijn eigen bureau van de schuttersuniform, schiet den duffel van den portier aan, neemt zijn hoogen hoed en keert huiswaarts.
En het geschiedde dat aan het tiende voormiddaguur van dezen gedenkwaardigen dag van Oogstmaand de hoofdcommies Alfonsus Wikman op zijn bureaulessenaar eene missive van mevrouw de weduwe Schoonburg geboren van Berkelmusch vond, waarin deze dame hem alle eertijds verleende rechten op hare hand ontnam, wijl hij voor haren vijfjarigen lieveling Théo geen goed vader beloofde te worden. En aan denzelfden ochtendstond, terzelfder ure werd de Referendaris Waalhof, toen hij de klep van zijn cylinder omhoog schoof, met een milden regen van pijpen, pennen, kurken, boeken en fleschjes begroet, mitsgaders door een stroom van eau-de-cologne, die eene lawine van paperassen besproeide, dewelke een paar vilten jichtpantoffels voor zich uit stuwde en naar den grond sleepte, in één waarvan het ministeriëel rapport vreedzaam sluimerde. Sinds dien dag uit den komkommertijd pleegt Referendaris Waalhof zijne jichtpantoffels steeds onder zijn lessenaar te plaatsen. Doetinchem, 1-14 Nov. 1880. Piet Vluchtig. |
|