De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Een tocht naar de bergtuinen van Tjibodas.Om vijf uur op. Het moest wel zoo vroeg, daar tegen zes uur de postpaarden besteld waren. Als even voor vijven de wekker mij met oorverdoovend geraas wakker ratelde, was het eerste werk nog een oogenblik de lamp op te steken, daar het eerst over een half uur zou ‘daghen in het Oosten’. Snel werd het europeesch kostuum, den vorigen avond klaargelegd, aangetrokken; boven op den Poentjak, 1500 meter hoog, kan het meer dan frisch zijn; ook le Sindanglaya en vooral te Tjibodas is de luchtige indische kleeding niet de meest geschikte. Zoo gauw mogelijk werden zonneblinden en ramen opengezet, zoowel om het weêr te inspecteeren als om de frissche lucht binnen te laten. Rechtuit loopt de groote postweg die naar Sindanglaya voert, midden door de chineesche wijk; de nevelachtige morgenlucht, aan vochtige streken eigen, belette het uitzicht op de bergen; enkele Chineezen, die vroeg op het pad waren gegaan, vlug loopend als altijd, gaven nog geen denkbeeld van de groote bedrijvigheid, die over dag in het ‘Chineesche kamp’ heerscht. De reiswagen, het groote en logge gevaarte, stond voor de deur; voorloopig nog zonder paarden. Koetsier en staljongen, tuinknechts en huisjongen, alles hielp om de bagage voor den vierdaagschen tocht uit het huis te dragen. In de vele en velerlei kistjes en kastjes, onder en achter banken en bok van het kasteel op wielen, worden handkoffers en valiesjes naast geweer en patroontasch, manden met flesschen voor te verzamelen voorwerpen, naast trommels met fourage gepakt; plaids, regenjas en demi-saison vulden de leeg blijvende plekken. Even voor zes uur kwamen de vier kleine maar stevige | |
[pagina 2]
| |
postpaarden, onder geleide van een koetsier der posterij en twee ‘loopers’, voor elk span paarden één. De koetsier had als wapen eene lange, iedere looper eene korte zweep. Terwijl het vierspan werd vastgesjord aan den wagen, bijna zou men zeggen vastgeklonken, zoo stevig ging het, kwamen mijne twee reisgenooten, juist op tijd, aan. De paarden waren klaar; de koetsier steeg op den hoogen bok; wij namen binnen, mijn ‘jongen’ (huisknecht) in den overdekten ‘kattebak’ plaats Door hi's en hu's, met slaan en schreeuwen, werden de paarden aangezet en brachten zij den zwaren wagen in beweging; langzaam en moeielijk gingen de wielen een oogenblik door de grove kiezelsteenen tot aan den uitgang der beroemde kanarie-laan van ‘'s lands plantentuin’. Eens daar buiten, op den gladden postweg, begonnen de paarden terstond een sukkeldrafje, aangevuurd, op allerlei voor hen meer of min aangename wijzen, door de loopers die er naast draafden. De snelheid vermeerderde; vóŕ, links en rechts klonk zweepgeklap; de koetsier voerde met meesterhand eenige knallende slagen uit, waarvan het geluid tusschen de huizen weergalmde. Hoe langer hoe sneller vlogen wij toen kluizen en paleizen van John Chinaman, voorbij, en: Hurre, hurre, hopp, hopp, hopp
Ging 's fort in sausendem Galopp;
Dass Kies und Funken stoben.
Nauw heeft men het oostersch Sans-souci den rug gewend en kan de blik vrijer rondgaan, of een prachtig uitzicht treft ter weerszijde het oog. Links een rij van lagere bergtoppen, waarvan sommige bezig zijn hun slaperige kruin uit eene muts van grijze wolken te bevrijden, rechts de groote reuzen Salak en Gedeh, schuins achter de een, schuins vóór de ander. Alles werd vroolijk verlicht door de eerste stralen van de morgenzon; dezelfde zon die ruim een kwart etmaal later ook over vrienden en bekenden in het verre vaderland zou schijnen. Mijne meer bereisde tochtgenooten gaven den raad nog spaarzaam met bewondering te zijn, daar hetgeen te zien was verre overtroffen zou worden door hetgeen nog komen moest. Trouwens nog andere indrukken ondergaat men van geheel verschillenden oorsprong. Zooals de dichter der ‘Rayons et ombres’ zegt: | |
[pagina 3]
| |
‘Une pente insensible
Conduit du monde réel
Aux sphères invisibles.’
Langs die zachte helling gaan de gedachten terug naar de lang vervlogen tijden, toen onze overgrootouders met hunne deftige staartpruiken, naast onze overgrootmoeders met statige kornetjes, in hunne post- en reiswagens gezeten waren; toen eene reis van Arnhem naar Amsterdam nog tot de belangrijkste gebeurtenissen in een menschenleven behoorde: Gewend aan de stampende en snorrende stoomwagens, gevoelt men zich vreemd te moede, zelf dan toch werkelijk in zulk een ouderwetsch transportmiddel te worden voortbewogen; zelf te ondervinden, in strijd met het banale axioma, dat afstanden toch nog afstanden kunnen zijn. En toch, men gevoelt eene teleursteiling. Dat eigenaardig aantrekkelijke wat de verhalen eener vriendelijke oude tante u vroeger aan de gezellige diligence met hare ferme kleppers deed vastknoopen, ondervindt ge niet; de hoop om in het ouderwetsche voertuig zich, ook maar voor een oogenblikje, in den goeden ouden tijd verplaatst te gevoelen, wordt niet vervuld. Of het komt doordat men aan de halten waar de paarden verwisseld worden, niet even uitstijgt om met de medereizigers de gelagkamer binnen te stappen en zich al koutende de handen te warmen bij de hooge schouw, met tegeltjes bekleed en met eene rij van roode en blauwe borden, om en om, er op; of het daaraan ligt dat geen vroolijke postillon bij den draai om een hoek, die u een hollandsch dorpje in het gezicht brengt, een aardig wijsje blaast; ik weet het niet. Misschien ligt het nog meer daaraan dat het moderne stof zoo diep is ingedrongen, dat het zich onder geen beding, zelfs voor een oogenblik, meer laat afschudden. Niet te ontkennen is het, dat ook de omgeving niet in alle opzichten tot de versterking der illusie bijdroeg; want hooger dan de daken der Bamboeshutten strekten zich langs de eene zijde van den weg de lange telegraafdraden, de tegenstanders en bestrijdera van al wat oud en conservatief is, uit. De reiswijze onzer vaderen heeft echter ontegenzeggelijk hare zeer merkbare schaduwzijden, zooals wij spoedig moesten ondervinden. Kort nadat wij den eersten post verlaten hadden, een goed half uur nadat wij van huis waren gegaan, bleken de nieuwe paarden òf zeer onwillig òf niet zeer sterk te zijn; ten minste bij de eerste plaats waar de weg, | |
[pagina 4]
| |
nauw merkbaar, begon te stijgen, maakte ons vierspan terstond ‘strike’; noch slagen noch geschreeuw mochten baten, wij stonden midden op den postweg en bleven er staan. Zoowel loopers als koetsier schikten zich met oostersche gelatenheid in het ongeval; de laatste zette zich in eene gemakkelijke positie op den bok, de eersten vleiden zich neder op steene aan den rand van den weg en staken elk eene inlandsche cigaret op. Op de vraag van één onzer of men plan had ons daar verder te laten staan, gaf één van de loopers een antwoord, dat mijne gebrekkige kennis van het Maleisch mij niet goed deed verstaan, doch waarvan de zin veel overeenkomst had met het hollandsche spreekwoord, volgens hetwelk het kwaad hazen vangen is met onwillige honden. Voor botanisten is trouwens een korte gedwongen stilstand midden in eene tropische vegetatie niet zoo erg; meer dan anderen hebben zij afleiding in de omgeving. Verschillende opmerkingen betreffende de omringende planten werden door ons gemaakt; vooral de oudste mijner tochtgenooten, sedert jaren met de flora der tropen bekend, wist omtrent vele planten belangrijke inlichtingen te geven en interessante bijzonderheden mede te deelen. Op een tweetal planten was reeds meer dan eens mijne aandacht gevallen, de eene het gewone kruidje-roer-mij-niet, de andere eene Lantana, heester tot de familie der Verbenaceae behoorende; beide toch, thans buitengewoon verspreid, zijn in de Oost-Indische Flora vreemdelingen en indringsters. Het kruidje-roer-mij-niet (Mimosa pudica), eene Zuidamerikaansche plant, behoort hier, tot eene hoogte van ongeveer 2000 voet, tot de meest verspreide kruiden; vooral tusschen Bavavia en Buitenzorg en in de omstreken van Batavia komt het overal, tusschen het gras en aan de kanten der wegen, voor. Uit de lange liggende stengels, die dikwijls op vele plaatsen wortel slaan, stijgen de roodachtige bloemhoofdjes en de fijne bladeren omhoog. Men moet de plant in een tropisch klimaat, in de vrije natuur, waarnemen om de eigenschap aan welke zij haren naam ontleent, duidelijk in werking te zien. Brengt men, door op een gedeelte er van te trappen, een geheelen stevigen Mimosa-stengel in beweging, dan zakken met groote snelheid achtereenvolgens alle takken en bladen naar beneden en alle blaadjes slaan dicht, tot op grooten afstand van het aangeraakte punt. In een oogwenk is de ge- | |
[pagina 5]
| |
heele frissche plant veranderd in een zwartachtig gewas als dood neêrliggend tusschen het groen. De onderzijde der blaadjes (‘blaadjes’ in botanischen zin, als afzonderlijke onderdeelen van een samengesteld blad) is aan den top meest zwart of zwartbruin gekleurd; bij het dichtgeslagen blad zijn nu alleen deze donkere uiteinden der blaadjes zichtbaar, de groene deelen bedekken elkaar, zooals de onderste helften bij een rij omgevallen kaarten-soldaten; hierdoor geeft het geheel den indruk van verdorde zwarte takjes, die, of niet in het oog vallen of, zoo zij dit al doen, sterk gelijken op doode, verschroeide plantendeelen. Het spoor in grasvelden achtergelaten blijft lang duidelijk zichtbaar door de dichtgeslagen Mimosa-blaadjes. Het is zeer waarschijnlijk, dat in het vaderland van het kruidje-roer-mij-niet, het ‘dood-liggen’ der plant na aanraking, van niet minder voordeel voor haar is, bij het ontsnappen aan gevaren, dan dit voor vele insekten het geval is. Menig blad en takje van Mimosa moet aan den tand van een vijand ontsnapt zijn, doordat zij in plaats van groen en malsch er op eens zeer weinig smakelijk uitzagen. De verspreiding van de tweede der geurende planten Lantana (Camara Lin.) is nog veel aanmerkelijker; nog nooit het ik eene zoo groote overheersching. eener verwilderde plant waargenomen; oorspronkelijk in tuinen ingevoerd en gebruikt voor het maken van heggen, is zij nu eene ware landplaag geworden. Zij is nog veel minder kieskeurig dan het kruidjeroer-mij-niet, vooral wat betreft de hoogten waarop zij groeit; tegen de hellingen van den Gedeh (op 5000 voet) zag ik haar niet minder welig tieren dan op elk stukje braakliggend land in of bij Batavia. Geen enkele der hier te huis behoorende heesters kan met de verwilderde indringster wedijveren. Lantana Camara is een vrij groote heester, wiens takken met meer of minder sterke, teruggekromde, stekels voorzien zijn. De bloemen zijn dicht op elkaar geplaatst en gelijken daardoor op die der Verbena's onzer tuinen. Evenals het geheele geslacht Lantana, is ook deze soort merkwaardig door de veranderlijkheid in kleur der bloemen. Men treft verschillende planten aan met bloemen van de volgende kleuren: wit, geelwit, geel, oranje-geel, oranje, rose, oranje-rood (soms bijna vuurrood) violetachtig en vuil blauw-rood. Bovendien vertoonen sommige planten de eigenschap, dat de jonge pas geopende bloempjes geel-wit zien en de oudere, aan den rand van hetzelfde ‘hoofdje,’ | |
[pagina 6]
| |
b.v. rood; eene kleurverandering der bloemen, naarmate zij ouder worden, is evenzeer bij andere Lantana-soorten waargenomen. De kleurverschillen tusschen de bloemen van Lantana Camara, geven een voorbeeld van het meermalen waargenomen feit, dat de variatie der bloemkleuren bij eene zelfde soort zich betrekkelijk gemakkelijk over wit, geel, rood en violet, met verschillende overgangs-tinten uitstrekt, maar blauwe bloemen dan niet voorkomen. Vele algemeen bekende tuinplanten kunnen de juistheid dier waarneming bewijzen, zooals Stokrozen, Dahlia's, Zinnia's, Anemonen (Anemone Coronaria), Balsaminen, Prinnela's, Azalea's. Eene goed geconstateerde uitzondering op dezen regel schijnt slechts bij eene plant, de Hyacint, voor te komen; behalve wit, komt in de kleuren harer bloemen zoowel blauw als duidelijk geel en rood voor. Nog in een ander opzicht verdient Lantana de aandacht; zij levert namelijk, zooals ik kon waarnemen, een goed voorbeeld van zoogenaamde correlatieve variatie. Men spreekt van ‘correlatieve variatie’ wanneer bij eene veranderlijke soort, eene variatie in een orgaan steeds met eene verandering (en dat wel altijd dezelfde) in een geheel ander orgaan gepaard gaat. Zeer dikwijls is het volstrekt niet mogelijk te bepalen, hoe het komt dat er tusschen de gepaard optredende variaties zulk een nauw verband bestaat. Sommige voorbeelden van dit zonderlinge verschijnsel zijn ook in wijder kring bekend. Men herinnere zich de russische hommes-chiens die voor een paar jaren in Europa de rondte deden; bij eene buitengewoon sterke haar-ontwikkeling vertoonden zij opmerkelijke gebreken in de vorming van het gebit; bijna altijd is hetzelfde bij abnormaal sterk behaarde individuën aangetroffen. Het doof zijn van katten met blauwe oogen, schijnt evenzoo als regel met weinig of geene uitzonderingen beschouwd te mogen worden. Bij Lantana Camara vindt men nu, dat de planten met witte of licht gekleurde bloemen van grove stekels in grooten getale voorzien zijn, terwijl de donkerbloemige exemplaren in den regel veel minder gewapend zijn. Het is voorloopig onmogelijk eene redelijke verklaring te geven van dit verband tusschen variaties in de kleur der bloem en meerdere of mindere stekelvorming op de takken. Het merkwaardige feitGa naar voetnoot1 der buitengewoon sterke verspreiding, | |
[pagina 7]
| |
van oorspronkelijk uitheemsche gewassen doet zich in alle landen voor. Voor Nederland moet in de eerste plaats op de ‘waterpest’, Elodea canadensis, gewezen worden, eene plant die zich eerst betrekkelijk kort geleden, in verwilderden staat ten onzent heeft vertoond. Eene andere plant, evenals Elodea, zooals de namen aanwijzen, uit Amerika afkomstig, Erigeron canadense, komt veel in de hollandsche duinen voor; in tegenstelling met Elodea heeft deze plant hare invasie in de oude wereld reeds zeer lang geleden begonnen; omstreeks 1670 verwilderde zij zich reeds in sommige gedeelten van Europa. Een derde amerikaansch gewas is op het oogenblik bezig met pogingen aan te wenden om op nederlandschen bodem vasten voet te krijgen; ik bedoel Claytonia perfoliata, eene groente die op postelein gelijkt, met welke zij tot ééne familie, die der Portulaceën, behoort. In de laatste jaren werd deze Claytonia in verschillende deelen van ons land verwilderd gevondenGa naar voetnoot1; of zij er in slagen zal het burgerrecht in de hollandsche Flora te veroveren, is nog niet te zeggen; onwaarschijnlijk is het niet; reeds in 1853 werd zij in grooten getale in de omstreken van Londen in verwilderden staat aangetroffen. Geene der vrij vele in Nederland verwilderde planten komt in talrijkheid van individuën eenigermate aan Lantana Camara, in de omstreken van Batavia, Buitenzorg en Sindanglaya, nabij. Wat sterke verspreiding betreft, kan men misschien alleen onder de indringsters in de Flora der Zuid-Amerikaansche pampas tegenhangers van Lantana vinden. Zoo vond Darwin, toen hij in 1832 met de ‘Beagle’ als natuuronderzoeker de reis om de wereld medemaakte, in vele streken van Zuid-Amerika de vroeger door de Spanjaarden geïmporteerde spaanscne artisjok (Gynara cardunculus) zoo sterk verwilderd, dat misschien geen enkel ander geval van ‘naturalisatie’ er mede vergeleken kan worden. Darwin zag in afgelegen deelen van Chili, Entre-Rios en Banda oriental honderden vierkante mijlen zoo dicht | |
[pagina 8]
| |
bedekt met die stekelige plant, bijna manshoogte bereikend, dat zoowel voor mensch als dier het doordringen volmaakt onmogelijk was. De veelbeteekenende gevallen, van ‘naturalisatie’, bij verscheidene planten waargenomen, doen de vraag rijzen, of zij njet een gewichtig argument leveren tegen de thans heerschende beschouwingswijze, volgens welke de soorten onder den invloed van den strijd om het leven, langzamerhand uit elkaâr zijn ontstaan. Op den eersten aanblik schijnt de groote verspreiding, die uitheemsche gewassen in vele landen hebben verkregen, geheel met de ‘selectieleer’ in strijdGa naar voetnoot1. Eene uitvoerige bespreking van de waarde aan dit argument te hechten, zoude hier misplaatst zijn. Men overwege echter of niet de beide volgende punten het geopperde bezwaar doen vervallen of ten minste gewichtige tegen-argumenten aan de hand doen: 1o. niet alle planten zijn tot dezelfde variaties in staat; het complex van eigenschappen dat aan de vreemde plant den voorrang verzekert, valt misschien buiten den kring der variabiliteit van de inheemsche gewassen. 2o. Al is het ook waar dat kleine voordeelige variaties, door de natuurkeus, gedurende den loop van een aantal generaties, hoe langer hoe grooter kunnen worden en ten slotte belangrijke eigenschappen voorstellen, daarom behoeft het omgekeerde nog niet waar te zijn, namelijk dat elke eigenschap, welke, in hooge mate ontwikkeld, aan eene soort den voorrang geeft, ook van voordeel geweest zou zijn wanneer zij slechts in geringere mate aanwezig was. Een vijand die in eens ‘armé de pied en cap’, een inval doet kan onoverwinnelijk zijn; had hij zich echter langzamerhand willen wapenen, onder het oog van zijn medestrijder, dan zoude deze vermoedelijk herhaaldelijk gelegenheid hebben gehad hem, terwijl hij nog onvoldoende was toegerust, te verdelgen of te verdrijven.
Eindelijk, na een kwartier tobben en wachten, kwam hulp | |
[pagina 9]
| |
opdagen; eenige inlanders, uit een der velden aan den weg komende, leenden de behulpzame hand door aan de wielen te duwen; met vereende krachten van paarden en menschen, renden wij, op een vlakken weg, het tweede poststation, Gadok, bii het gezondheids-etablissement van dien naam, te gemoet. Spoedig na Gadok steeg de weg vrij sterk en stonden wij bij een huisje stil, waar twee spannen aan elkaar gekoppelde karbouwen voor den wagen gezet werden. De karbouw, een buffel met wijd uitstaande horens, wiens vorm meer aan dien van een nijlpaard dan van het hollandsche rund doet denken, is voor het trekken van zware lasten tegen hellingen gezocht, omdat hij nooit, zooals een paard, achteruit gaat loopen als de helling te steil wordt. Door snelheid van beweging of bevalligheid munten deze dieren echter allerminst uit; werkelijk lachverwekkend is het wanneer zij, aangespoord door hun cornac, een sneller pas gaan aannemen; hunne logge lichamen op de zware pooten heen en weer schuddende, waggelen zij dan voor de paarden uit. Achteruit ziende hadden wij een prachtig gezicht op het Buitenzorgsche. Ongemerkt waren wij vrij aanmerkelijk gestegen, en in de diepte ver weg lag de residentie van Indie's onderkoning onder groen bedolven aan den voet van den trouwen waker Salak, wiens hooge drietoppige kruin scherp tegen den helderen hemel afstak. De achtergrond was ingenomen door eene rij van kleinere bergen, zoover de gezichtseinder reikte flauwer en flauwer, en in het verre, verre verschiet al kleiner en kleiner wordende. Links en rechts van den weg ‘Sawah's’, aan welke de kortgeleden uitgeplante rijst een levendig geelgroene kleur gaf. De ‘Sawah's’ rijstvelden, bij natte cultuur, zijn, zooals algemeen bekend is, terrasvormig en amphitheatersgewijze aangelegd, geheel met water bedekt en door dijkjes, die tevens paden vormen, van elkaar gescheiden. Door openingen in de dijkjes vloeit het water van elk hooger gelegen terras naar het daarop volgend lager gelegene af. Opvallend was de nette bewerking der velden; juist toen wij voorbij reden, was men op eenige sawah's nog bezig de jonge rijstplanten, door uitzaaiing op kweekbeddingen verkregen, uit te planten; het gaf eene zekere bedrijvigheid die aangenaam aandeed, te meer daar de veelkleurige kleederdracht der inlanders een vroolijken toon aan het landschap gaf. Na nog eenige malen de hulp van karbouwen te hebben ge- | |
[pagina 10]
| |
noten, waarvoor aan den bij ieder span behoorenden drijver eene fooi van tien centen wordt gegeven (ook tot hier is het fooien-stelsel doorgedrongen), daalden wij tijdelijk een weinig en rolden met donderend geraas over de houten brug over den Leuwimalang. Trotsch zijn de bergstroomen hier; woest schieten zij over hunne ongelijke beddingen langs enorme rotsblokken heen; ongeduldig wringen zij zich schuimend en spattend door nauwe ravijnen, en in allerlei bevallige krommingen verliezen zij zich tusschen dicht begroeide hellingen. Een gonzend bruisend geluid kondigt al op eenigen afstand hunne tegenwoordigheid aan. De frissche berglucht begon duidelijk merkbaar te worden; wij gevoelden er ons aangenaam door aangedaan en kregen er zeer merkbaren eetlust door; wij doken dan ook in de kist die als voorraadschuur dienst deed, en lieten ons, al schuddende en stootende, een eenvoudig ontbijt goed smaken. Nauwelijks was ons déjeuner afgeloopen, of onze vier karbouwen maakten plotseling rechtsomkeert, en dreigden de paarden van de been en den wagen omver te trekken. Een drietal inlandsche schoonen waren de oorzaak dier onverwachte zwenking. Schitterend uitgedost, hadden twee harer bovendien schrilgekleurde zonneschermen, ‘pajong's’, opgestoken; de wending onzer lompe buffels was niets anders dan eene afkeuring van al die kleurenpracht, ‘ijdelheid der ijdelheden’; ‘où la philosophie va-t-elle se nicher?’ De bruine juffers haastten zich de pajongs dicht te doen, trokken snel achter een heg aan den wegkant terug, en wij vervolgden onze reis tot aan de derde halte Tjiseroa. Weer verder begint de weg zoodanig te stijgen, dat wij op eene langzame beweging van den wagen konden rekenen; wij besloten uit te stappen en een eind weegs te voet te gaan. Het was druk; vermoedelijk was het marktdag ergens in de nabijheid; hieraan had de chineesche winkel, waar wij langs gingen, misschien het groote aantal koopers te danken. Onder hetgeen den vreemdeling hier het meest treft, behoort vooral de groote beteekenis van het chineesche element. Is men, door het lezen van tijdschriftartikelen over de Chineezen-kwestie in Amerika niet zeer gunstig te hunnen opzichte gestemd, dan vraagt men zich af, of ook hier de langgestaarte zonen van het hemelsche keizerrijk niet een gevaarlijk element zouden kunnen worden. Een hooggeplaatst ambtenaar, met wien ik hierover sprak, zeide mij dat de Chineezen lang niet overal in | |
[pagina 11]
| |
onze koloniën toegang hebben, en dat men moest erkennen dat zij in vele opzichten voor Indië nuttig, ja zelfs noodig ziin. De toekomst zal moeten uitwijzen of zij van nuttig niet lastig zullen worden. Trouwens er zijn ethnographen, die beweren dat nu de beurt aan het gele ras komt om de bovenhand te krijgen, en het blanke ras te verdringen; de hemel beware ons nageslacht voor de vervulling dier profetie! Bij eene kromming van den weg zaten eenige marktgangers, schilderachtig gegroepeerd, op de hurken uit te rusten, onder de schaduw van een grooten hoogen bamboes-struik. Allen waren kooplieden; één had een grooten voorraad pajongs in zijne manden, een ander verkocht blikken petroleum, de meesten echter handelden in etenswaren. De ‘ikan kring’, gedroogde en half gerotte visch, was sterk in de mars van een hunner vertegenwoordigd, zooals onze reukzenuwen onmiddellijk aangaven. Wij stonden stil bij een handelaar in inlandsche versnaperingen. Mijne tochtgenooten lichtten mij in omtrent den aard dier lekkernijen: vochten, in glazen naast elkaar op een plank uitgestald. Het geelbruine vocht in één der glazen bleek niets anders dan suikerwater te zijn. De inhoud van een tweede glas, een slijmerig witte drank, met zwarte puntjes overal er doorheen, wordt bereid door water te gieten op zaden van Ocimum Basilicum, eene tot de familie der Labiaten behoorende plant; om die zaden bevindt zich eene stof die in water tot eene gelei aanzwelt, de zwarte puntjes in die gelei zijn dan de zaadjes zelven; aan dien drank worden verfrisschende eigenschappen toegeschreven. Nog een ander soort vocht, dat te koop werd aangeboden, had evenzeer iets lijmigs; het wordt gemaakt door een zeewier in water tot eene stroop te doen aanzwellen; men gebruikt hiertoe dezelfde, of eene zeer verwante wiersoort, welke door zwaluwen bij het bouwen der bekende eetbare nestjes wordt gebezigd. De koopwaar wordt gedragen in twee manden, elk gehangen aan het einde van een lang stuk bamboes; dit wordt schuins Over den eenen schouder gelegd, steunende op het schouderblad; eene sterke ontwikkeling van het bovenste deel van den rug valt ook bij vele inlanders op. Alles wordt hier gedragen, van de lichtste tot de zwaarste lasten, een transporteeren door middel van duwen of trekken is bij de inlanders niet bekend, en ook niet gewild naar het schijnt. Als staaltje van dit laatste wist een onzer te verhalen, hoe een ingenieur bij een der openbare wer- | |
[pagina 12]
| |
ken op Java, het zien dragen van zand en steenen in kleine man den moede, besloot de kruiwagens onzer polderwerkers in te voeren. Den morgen na de uitreiking van het nieuwe vervoermiddel, zag hij dit werkelijk in gebruik genomen, evenwel niet juist op de door hem bedoelde wijze; de sterksten der werklieden kwamen aandragen met hun bamboeslat over den schouder.... aan ieder einde een kruiwagen hangend. Misschien is het staaltje wat overdreven, maar in elk geval è hen trovato ter kenschetsing der conservatieve neigingen van den inlander. Al voortvrandelende zagen wij tusschen de planten in de greppels, aan beide kanten van den weg, eene varen (eene Linceasoort), wier bladen beroernd zijn, omdat zjj ter verkoeling in den hoed gedragen, tevens als reukmiddel dienst doen en een geur van bittere amandel-olie geven. Onder de planten bij de huizen der inlanders zagen wij veel granaatboomen, wier schitterend roode bloemen prachtig uitkwamen. Voordat wij weer instegen, bracht het gezicht der paarden mij de meermalen gemaakte opmerking weer te binnen, dat men hier voor trekpaarden zoo goed als alleen mannelijke individuell gebruikt. Dit herinnerde mij Parijs. Juist eenige dagen te voren was mij nog op andere wijze de stad der steden in herinnering gebracht. In eene kamer van den weg afgekeerd aan het werk, hoorde ik op een horen blazen op geheel dezelfde wijze als door een parijsch tram-koetsier; het volmaakt gelijke geluid bracht plotseling ‘la folle du logis’ in de weer; een oogenblik deed zij mij wanen dat ik slechts eenige passen buiten de deur behoefde te gaan, om aan de Seine-kaai op een tram te stappen, die mij naar Versailles zou voeren. Het geblaas op den horen was de aankondiging van een Chinees, dat hij versch varkensvleesch te koop had. Aangenaam aangedaan door onze wandeling stegen wij weer in het rijtuig en gingen in stevigen draf voorwaarts. Tusschen de andere boomen, die de hellingen aan weerszijde van den postweg bedekten, troffen groote groepen boomvarens ons oog. Weer gingen wij over een beek, met nog rotsachtiger bedding. Even verder gaapten een drietal bruine kleuters, op een groot stuk steen geklauterd, ons aan, de kleinste schrijlings op de heup van den oudsten zittend, eene gewone draag-manier; bij een hut er dicht bij was een ouder meisje bezig een schitterend groene ‘kabaja’ aan te trekken. Nog altijd zogen wij | |
[pagina 13]
| |
‘klappers’ (kokosnoten) bij de hutten staan; zij begonnen er echter armoedig uit te zien, een gevolg der te hooge ligging hunner groeiplaats. De boomen die om de groepen hutten (kampongs) zijn aangeplant, doen deze in de verte al herkennen; Klapper en pisang zijn de meest gewilde. De pisangs, zooals zij in de vrije natuur voorkomen, hebben altijd de bladen in een aantal kleine slippen gescheurd, en vertoonen nooit de mooie gave bladen van de pisangs uit onze kassen. De teekenaar die, Bernardin de St. Pierre's idylle illustreerend, Paul en Virginie onder het traditioneel geworden pisang-blad liet wandelen, heeft dan ook, zonder het te vermoeden, eene vergissing begaan; zelfs voor het meest dichterlijk gestemde paar zou zulk een blad noch tegen de zonnestralen noch tegen de regenvlagen van een tropisch land eene voldoende beschutting bieden. Steiler nog dan te voren, begon ons pad te stijgen; niet minder dan acht karbouwen werden dan ook voor den wagen gespannen, en de paarden kregen de ongewone passieve rol van getrokken te worden; zij werden achter den wagen vastgebonden. Langzaam, zigzagswijze voortgaande, begonnen wij de eigenlijke pas over den Megamendong te naderen; hoe langer hoe frisscher waaide de bergwind ons te gemoet. Nog even hadden wij, schuins ter linkerzijde, een prachtig vergezicht met Buitenzorg, bijna onzichtbaar, in het verschiet; toen werden wij apn alle zijden door hooge, dicht begroeide berghellingen ingesloten. Tegen de heldergroene bladen, die in den regentijd dagelijks worden schoon gespoeld, staken, al in de verte, de lange roode bloemtrossen van Medinilla-struiken vroolijk af. Dichter bij gaven de lagere Balsamienen wat afwisseling. Wij stelden de weinige bloemen die wij zagen zeer op prijs; schaarschte aan bloemen is een van de kenmerken der tropische vegetatie; deze heeft daardoor iets eentonigs. Zoowel het betrekkelijk geringe aantal bloemen als het gebrek aan vogels geeft altijd teleurstelling aan dengenen, die voor het eerst in een tropisch land reist; men stelt zich eer een overvloed van beide voor. Behalve de genoemde. bloemen, kwamen de bovenste witte blaadjes van een overigens groenbladerigen heester, eene Mussaenda, aardig op den donkeren achtergrond uit; die blaadjes doen van verre aan de zoogenoemde ‘judaspenningen’ (van Lunaria biennis) denken. Terwijl wij kronkelend naar de hoogte gingen, kwatn ons een wagentje bespannen met een drietal magere Preanger-paardjes | |
[pagina 14]
| |
tegen; het was om jaloersch te worden, zoo snel zakte het karretje naar beneden. Hoewel nog een vijfde span karbouwen ter assistentie was bijgebracht, begon toch de beweging van ons voertuig ten slotte zoozeer op de eenparig vertraagde der mechanica te gelijken, dat slechts een onzer het in den wagen uithield, en de beide anderen het verkieselijker vonden het kleine eind weegs, dat ons nog van het hoogste punt van den bergpas scheidde, te voet af te leggen. Al gingen wij wandelaars ook niet met reuzenschreden vooruit, toch wonnen wij het ver van onze équipage. Zeer eigenaardig was het, den wagen met voor- en achterspan om een der tallooze wendingen van den weg beneden ons te zien aankomen. De tien zware karbouwen trokken steunende, en voetje voor voetje, den krakenden wagen plus het viertal blazende paarden tegen de steilte op; sleepend met een bijna onmerkbaren slakkengang, zag men den ellenlangen trein zich moeielijk tegen het hellend vlak opkronkelen. Eindelijk was de top bereikt en de ‘Poentjak,’ het hoogste punt van Java's postwegen (1500 meter boven den zeespiegel), lag vóór ons; een der karbouwen was, als slachtoffer van getrouwe plichtsbetrachting, voor den wagen uitgeput neergestort. Het veepest-cordon, waarover straks, versperde ons den weg. Van het gedwongen oponthoud maakten de jongste mijner reisgenooten en ik gebruik, om een tien minuten links af, door het bosch naar Telaga warna, het bekende en beroemde woudmeer, te gaan. Voorzichtig achter elkaar loopend, volgden wij een nauw glibberig boschpad, nu eens uitglijdende op natte afgevallen bladeren, dan weer struikelende over zware wortels of afgeslagen takken: hier door een omgewaaiden boom tot het maken van een omweg gedwongen, daar verplicht, door het drassige van het pad, zijdelings naar droger en vaster bodem te zoeken. Alles was doodstil in het groote woud met zijn hooge eeuwenoude boomen; ook daar zagen wij weinig of geen bloemen en dieren. Geen neushoornvogel hoorden wij, snuivend als een stoomboot, voorbijvliegen en geen enkelen aap krijschen in de takken, hoewel beide diersoorten in die bosschen voorkomen; maar ook, en hiervoor waren wij dankbaar, geen rhinoceros betwistte ons het pad dat naar zijne drinkplaats voert. Telaga warna ligt stil verscholen in het dichte woud, bijna geheel omsloten door hooge berghellingen; van onder tot boven begroeid. Allerlei gewassen half in het water groeiende, spiegelden hunne overhangende takken in het gladde oppervlak. | |
[pagina 15]
| |
Kalm en liefelijk, maar iets droefgeestig tevens, is de indruk dien het meer maakt; den indruk dien wij volgens de beschrijvingen er van hadden verwacht, ondervonden wij echter niet: Dit neemt niet weg dat er gelegenheid te over was om van het schoone natuurtooneel te genieten. Twee redenen noopten ons er niet zoolang te blijven als wij wel gewenscht hadden; de eerste was dat wij onzen medereiziger niet al te lang wilden laten wachten, de tweede dat wij, of eigenlijk meer bijzonder mijn tochtgenoot, erg last kregen van boombloedzuigers. Deze kleine nijdige dieren vallen iemand soms spoedig in vrij grooten getale aan. Wel verre van onze bezadigde europeesche Hirudo offlcinalis na te volgen, die soms een uur bedenktijd noodig heeft, voor zij er toe komt haar driekantig stilet door de menschelijke epidermis te boren, gaan deze vinnige bloedzuigertjes terstond aanvallenderwijze te werk. Mijn metgezel, die luchtiger dan ik was gekleed, had er spoedig eenige op armen en beenen; terwijl hij bij het teruggaan voor mij uitliep, bevrijdde ik hem nog van een vijftal der zwarte vijanden, die, zich lang uitspannende, snel over zijn kleederen voortkropen om zoo spoedig mogelijk eene kwetbare plaats te vinden. Ik verheugde mij dat ook Java 's lagere dieren mij met rust lieten. Uitstel is geen afstel; dit zou ik een paar dagen later ondervinden door op nog onaangenamer wijze met de tropische insektenwereld kennis te maken. Toen wij op den Poentjak van ons kort uitstapje terugkwamen, bleek ‘der Dritte im Bunde,’ ongeduldig geworden, al een eind weegs naar beneden te zijn gegaan. Wij verlangden niets liever dan hem terstond te volgen, doch moesten vooraf ‘gedesinfecteerd’ worden. Het cordon dat een door de veepest besmet gebied van een onbesmette streek scheidde, liep juist over den Poentjak heen. Van die desinfectie had ik veel gehoord, wat door mij voor overdreven was gehouden, doch in dit geval overtrof inderdaad de werkelijkheid de stoutste verwachtingen. Uit een bamboes-hutje aan den weg kwam eene wacht inlandsche Soldaten, twee man en een korporaal, te voorschijn, de militaire rok met eene meer schilderachtige dan krijgshaftige nonchalance omgeslagen. Een der manschappen naderde ons nederig, in de hand een blik houdende waarin wij een zwartachtig vocht ontwaarden; eerbiediglijk werden wij uitge- | |
[pagina 16]
| |
noodigd elk onzer voeten achtereenvolgens op den rand van het blik te willen plaatsen. De man dompelde daarop een grooten verfkwast even in het zwarte vocht, en ging er met omzichtigheid toe over den kwast eenmaal over de schoenzool te strijken, er zorgvnldig op lettende dat noch bovenleer van het schoeisel. noch pantalon ‘besmet’ werd. Het vocht in het blik bleek karbolwater te zijn of voor te stellen. Nadat onze vier schoenzolen er op de aangeduide manier mede waren behandeld, werden wij als ‘gedesinfecteerd’ vrijgelaten. Op zonderlinger wijze wordt er zeker nergens strijd gevoerd tegen de bactériën; het blijkbaar in Indië waargenomen feit, dat bactérien in het geheel niet aan andere kleedingstukken, maar alleen aan de schoenzolen worden overgebracht, is, naar ik geloof, aan de nederlandsche hygienisten niet bekend. Eene tweede niet minder groote merkwaardigheid, hier ontdekt, is, zoo ik meen evenmin tot de europeesche natuuronderzoekers doorgedrongen; het blijkt namelijk dat men in Indië tot de ontdekking is gekomen, dat bactériën eene bijzondere voorliefde voor eene bruine huid hebben. Terwijl toch alleen de europeesche schoenzool voorzichtiglijk wordt bestreiten, wordt op denzelfden post, naar mij ooggetuigen verzekerd hebben, de inlandsche opperhuid van onder tot boven duchtig met karbolwater ingesmeerd. Het schijnt zelfs dat de paarden nog minder gevaarlijk zijn wat het overbrengen der besmettende elementen aangaat; van onze paarden kregen ten minste alleen de pooten uit een brandspuitje met karbolwater de volle laag. Toen ook de onderste helft van elk rijtuigwiel eene beurt had gekregen, was de geheele bewerking afgeloopen. De helling van den weg over den Megamendong is steiler nog aan de Preangerzijde dan aan de Buitenzorgsche. Wij hadden dan ook geen lust de afdaling in ons voertuig te doen, vooral niet toen wij gezien hadden welke veiligheidsmaatregelen werden noodig geacht. Een der achterwielen werd op een zwaren ijzeren schoen, met opstaande randen, vastgeschroefd en de schoen door middel van een stevige ketting aan de vooras verbonden; ten overvloede werd de onbeweeglijkheid van het wiel nog verzekerd door een dik touw verscheidene malen tusschen en om de spaken te winden en de beide uiteinden vervolgens ook aan de vooras vast te maken. Deze inrichting maakt dat de wagen grootendeels de hoogte af ‘glijdt’; van de handigheid van den koetsier hangt het | |
[pagina 17]
| |
vermijden van ongelukken daarbij in hoofdzaak af. Alleen het weer liet zich voor onze nederdaling te voet minder gunstig aanzien; wij waren geheel omringd door een dikken mist en betreurden het reeds dat wij het beroemde uitzicht van den Poentjak geheel zouden moeten missen. Wij beklaagden ons te vroeg, want juist aan dien mist zouden wij het schoonst denkbare schouwspel te danken hebben; zoo zelfs dat ik nimmer iets van natuurschoon had gezien wat daarbij te vergelijken viel. Links en rechts naast ons waren de bergtoppen geheel in zwarte dichte wolken gehuld, zoodat de wouden, vooral daar waar diepe kloven zich tusschen de toppen uitstrekten, donker zwart zagen. Onverwachts trok vóór ons het mistgordijn even op, en op eens genoten wij een prachtig uitzicht; van uit onzen donkeren voorgrond zagen wij de geheele hoogvlakte der Preangerregentschappen schitterend verlicht. De talriike groote en kleine toppen over de vlakte verspreid, staken, door eene heldere zon beschenen, scherp tegen den azuur- blauwen hemel af. Een oogenblik slechts konden wij van het indrukwekkende panorama genieten. De mist omgaf ons weer en alle kans op eene hernieuwing van het schouwspel moesten wij laten varen. In plaats van beter werd het weer erger; van mist kwam het tot regen. Met versnelden pas bereikten wij den wachtenden wagen, stegen in en lieten alle Zeilen en sluitingen dicht doen. In het donker van den gesloten reiswagen legden wij, door een kletterenden regen begeleid, den korten afstand af, die ons nog van Sindanglaya scheidde. Even voordat wij er aankwamen, bedaarde gelukkig de stortvoed. Op het allerlaatst hadden wij nog reden ons over ons goed gesternte te Verheugen; bij den oprit naar Sindanglaya namelijk, geen twintig passen van het huis, brak een der strengen; ware dit ongeval een half uur vroeger gebeurd, zoo had het ons vermoedelijk eene weinig aangename tuimeling doen maken. Sindanglaya is een groot gezondheids-etablissement, waar vooral leverzieken, maar in het algemeen allen voor wie eene koudere lucht heilzaam is, worden heengezonden. Het is er een koel aangenaam klimaat; de avonden en nachten zijn er koud. Na ons aan een spoedig opgedischt déjeuner te hebben versterkt, gingen wij een uurtje uitrusten, daar wij het voornemen hadden, nog dienzelfden dag naar Tjipanas, het buiten van den Gouverneur-generaal, te wandelen. Hoewel het weer dreigend | |
[pagina 18]
| |
bleef, gaven wij toch om half vijf aan ons plan gevolg en wandelten langzaam op naar het buitenverblijf, een klein half uur van Sindanglaya verwijderd. Tjipanas biedt niet veel merkwaardigs. Behalve door zijne warme bronnen, waaraan de naam ontleend is, heeft het vooral bekendheid door zijne groentetuinen waar europeesche groenten en vruchten worden gekweekt. Zooals alles wat aan het vaderland herinnert, doet ook het gezicht der te veld staande hollandsche groenten aangenaam aan; een vreemden indruk maakt het echter op iemand die aan het buitenleven is gewend, hier naast elkaar in vollen wasdom, zoowel onze vooijaars- als onze najaarsgroenten aan te treffen. Op onze terugwandeling troffen mij schoone exemplaren eener Poinsettia, een heester welke hier veel in tuinen voorkomt. Deze plant is in 't oog vallend doordat de bovenste bladen, onder de onaanzienlijke bloemen gezeten, helrood zijn gekleurd. Er zijn meer voorbeelden van bekend, dat bij weinig in het oog vallende bloemen, de bladen die er onmiddellijk onder staan, wel in het oog springen door eene afwijkende kleur. De beteekenis dier gevallen voor de planten is vrij goed verklaard. Dat de kleuren der bloemen ter aanlokking van insekten van nut zijn voor de planten, kan in het algemeen niet betwijfeld worden; het ‘nut’ van het insektenbezoek ligt hierin, dat daarbij tevens het stuifmeel van de eene op den stamper van eene andere bloem wordt gebracht, met andere woorden, dat er dus bestuiving en dientengevolge bevruchting plaats heeft. Van de juistheid dezer zienswijze uitgaande, is de stap niet groot, aan de afwijkend gekleurde bladen, die zich onder weinig zichtbare bloemen bevinden, nu ook eene rol bij het aanlokken van insekten toe te kennen. Voordat wij halverwege Sindanglaya waren, begon het donker te worden; doch daar eene heldere lucht den bewolkten hemel had vervangen, was de avond prachtig. Het was bladstil; honderden krekels vervulden de lucht met hun sjirpend geluid, en vuurvliegen zwierven in grooten getale als blauwwitte dwaallichtjes tusschen het hooge gras en takken en bladen der lage heesters. Het was blijkbaar feest in het gnomen-rijk; het krekelorkest voerde concertstukken uit en de zwevende lichtjes waren toortsdragers die de snel achter hen aanhuppelende, kleine gebaarde ventjes, als gasten naar de feestzalen geleidden. Den volgenden morgen standen wij weer zoo vroeg mogelijk op, om tijdig naar Tjibodas te gaan, voordat het te warm werd. | |
[pagina 19]
| |
Zes werklieden, uit den tuin naar ons toegestuurd, zonden wij met onze bagage vooruit. Na nog ‘mondkost’ te hebben ingeslagen voor ons tweedaagsch verblijf boven, en er een koelie mede te hebben beladen, gingen wij terstond op het pad en begonnen den wandeltocht, die ons na ongeveer vijf kwartier te Tjibodas zou doen belanden. Het pad er heen, dat door ons werd gevolgd, bood al zeer weinig merkwaardigs aan, en geleek, voor zooverre dit in de tropen mogelijk is, op een slechten landweg tusschen onvruchtbare weiden eener hollandsche duinstreek. Alleen het gezicht op de bosschen van den Gedeh was schoon; tegen de helling aan ligt Tjibodas; het witte landhuisje was in de verte af en toe even tusschen de boomen zichtbaar. Al steeg de weg ook geleidelijk, toch moesten wij onophoudelijk klimmen, daar het einddoel onzer reis vrij veel hooger lag dan Sindanglaya. Daar de morgenzon ons, in letterlijken zin, een warmen rug begon te bezorgen, maakten wij van de gelegenheid gebruik in een inlandsch hutje wat uit te rusten. Wat mijzelven betreft, moet ik bekennen dat eenige aanmoedigingen mijner reisgenooten noodig waren voor ik er toe kon besluiten van de rustgelegenheid te profiteeren. De lage smerige hut zag er verre van oogelijk uit, en het inwendige bleek het uiterlijk nog te overtreffen. Toen wij, na diep bukken voor een laag vooruitspringend afdak, door boomvarenstammen geschraagd, op eene tegen de hut geplaatste bamboesbank terecht kwamen, zagen wij een schouwspel, waar zelfs de uitvinder van den ‘roman expérimental’ den neus voor zoude hebben opgetrokken. Aan de voorzijde, waar wij tegen aanzaten, was de met gedroogd gras gedekte hut geheel open. Eene soort van blinden, toen opgehaald, schenen 's nachts tot sluiting te kunnen worden neergelaten, op dezelfde wijze als bij de ouderwetsche koekkramen onzer dorpskermissen; bamboes was het eenig bouwmateriaal. De vloer der spelonk was hooger dan de bank waarop wij zaten. Op zij scheen een gedeeltelijk afgesloten stuk als slaapvertrek dienst te doen; tevens diende het tot droging van eenige aan den zolder hangende veldgewassen. Toen onze oogen eenigszins aan het halfduister gewend waren, ontwaarden wij, door de rookerige atmosfeer heen, in een hoek van het hoofdvertrek eene oude smerige vrouw, die een smeulend vuur oprakelde, waarvan de dampen een goed heenkomen moesten zoeken, daar aan een schoorsteen, of iets wat er op geleek, niet | |
[pagina 20]
| |
te denken viel. Nauwelijks waren wij gezeten, of uit denzelfden hoek, waar de oude vrouw als een tooverkol haar brouwsel roerde, kwamen geheel onverwachts een paar kippen te voorschijn, die over onze hoofden heen naar buiten vlogen. Vóór in de hut, onmiddellijk bij onze bank, zat eene jeugdige ‘schoone’ gehurkt achter een tafeltje op zeer korte pooten, ongeveer ter hoogte van een voetenbankje, waarop eenige heerlijkheden voor den gaanden en komenden man te koop waren uitgestald. Daar op eenige onbeschrijfelijk vuile schoteltjes alle ingrediënten voor het Sirih-kauwen lagen, vroegen mijne geleiders, op mijn verzoek, of de verkoopster eene dosis in kauwbaren staat wilde brengen, daar ik gaarne de wijze van toebereiding wilde zien. Eerst werd een blad van Chavica Betle, eene pepersoort, in het maleisch Sirih genoemd, aan de binnenzijde besmeerd met wat fijne kalk, met speeksel aangemengd, vervolgens werd er een stukje GambirGa naar voetnoot1, wat tabak en een stuk Pisangnoot in gedaan, en daarna het blad netjes om al die verschillende stoffen dichtgevouwen. Nadat eenige aanvechtingen van jonkvrouwelijke schuchterheid waren overwonnen, werd het pakje tusschen de bruine lippen gestoken, die zich spoedig door het roode vocht, aan het Sirih-kauwen eigen, verfden. Meer dan voldaan door de tooneelen in de hut aanschouwd, stelde ik mijne reisgenooten voor onzen tocht te vervolgen. Uitgerust togen wij weer op marsch, steeds meer den trotschen Gedeh naderende, uit wiens wijd opengesperden krater, recht voor ons uit, zware dampkolommen opstegen. Na een half uur langzaam klimmen was het landgoed Rarahan bereikt, slechts door een diep ravijn van het terrein van den plantentuin gescheiden. Vrij geleidelijk daalden wij, langs een aanplant van kinaboomen, in het ravijn af. Toen het er echter op aankwam aan de andere zijde weêr op te stijgen, deden wij de ervaring op, dat ook in dat geval de ‘laatste loodjes’ bij lange niet de lichtste waren; niet dan met moeite, al hijgende en blazende, klommen wij zigzagsgwijze, met korte wendingen, de met zwaar hout begroeide steilte op. Nog half buiten adem bereikten wij het einddoel der reis en betraden het eigenlijke gebied van den bergtuin van Tjibodas, de succursale van 's lands plantentuin te Buitenzorg. | |
[pagina 21]
| |
Tjibodas doet op den eersteu aanblik, hoe vreernd het ook schijne, eenigszins aan een Geldersch bnitentje denken. Wel is waar moet men daarbij afzien van de ligging aan den voet van een enormen vuurspuwenden berg, hetgeen bijna onmogelijk lijkt. Doch, herhaaldelijk het ik het reeds ondervonden, men krijgt verre van het vaderland eene steeds grootere fijugevoeligheid voor de kleinste punten van overeenkomst met de Europeesche wereld, waarin men met zijne gedachten geheel blijft voortleven. Eene rechte Iaan, ter weerszijde met kleine Araucaria's beplant, deelt het zacht glooiend terrein overlangs in twee ongeveer gelijke stukken, en loopt recht op het witte coquette landhuisje uit, dat, toch al klein, nog nietiger lijkt door de hooge woudreuzen die er onmiddellijk achter staan. De plantentuin grenst rakelings aan het oerwoud. Geen twintig passen brengen u van de beddingen, met wetenschappelijk benoemde en geordende gewassen, in den dichten zoom van het ongerepte woud, van welks gebied Tjibodas vroeger ook een deel uitmaakte. Met de bijl in de hand heeft hier de wetenschap eene verovering op de natuur rnoeten maken; gelukkig dat hare annexaties geen stof geven tot verzuchtingen als van den leekedichter: ‘Geef ons natuur en waarheid weer’. Zij immers, de wetenschap, zoekt err brengt de waarheid. En wanneer sommige harer beoefenaars zich slechts tot doel stellen, het verzamelen van materiaal tot schraging van het wankele gebouw hunner eigene hypothesen, dan straft zij de ijdele dienaren, die hun plicht verzaakten en hun taak vergaten door, evenals de woudboomen van den Gedeh, de zwakke gebouwtjes met één slag omver te werpen. Tusschen het gazon, vóór het huis, stonden vroolijk bloeiend, perken met Fuchsia's, Geraniums, Madeliefjes, Heliotropen en Dahlia's. Iets verder rozen aan den éénen en een vak met Amaryllissen en Hemerocallis, rijk met bloem, aan den anderen kant. Perken met dwerg-Hortensia's en met Aucuba's, benevens eenige ‘vuurpijlen’ (Tritonia's) tusschen het gras, brachten wat levendigheid in een grooten aanplant van Conifeeren, uit allerlei hemelstreken af komstig. Langs de hoofdlaan prijkte in schitterende kleuren eene rij van Gladiolussen in vele varieteiten. Ook sommige inheemsche gewassen, die eigenlijk lager te huis behooren, scheuen mij toe levendiger gekleurd te zijn. Dit laatste behoefde niet geheel een spel der verbeelding te | |
[pagina 22]
| |
zijn, daar vooral in den laatsten tijd is waargenomen bij planten, die zoowel in laag land als op de bergen voorkomen, dat de kleuren harer bloemen des te levendiger zijn naarmate hare groeiplaats hooger is. In den loop van het vorige jaar werden de uitkomsten van nauwkeurige proeven hieromtrent bekend gemaakt. Bij die proeven werd een weinig zaad, op eene zelfde plaats geoogst, in twee gelijke deelen verdeeld; de eene helft der zaadkorrels werd in Parijs, de andere helft in of bij Upsala uitgezaaid. Met een 14tal soorten of variteiten, gewone tuinplanten, werd aldus gehandeld. Zoodra de uitgezaaide planten bloeiden, werden de kleuren der bloemen, zoowel te Parijs als te Upsala, met zoogenoemde kleurtabellenGa naar voetnoot1 vergeleken. Nog werd de overeenstemming met tinten der kleurschalen bepaald voor veertien bloemsoorten, die door den eenen onderzoeker in wilden staat in Lapland werden bestudeerd, terwijl een tweede onderzoeker dezelfde bloemen in de omstreken van Parijs naging, waar zij ook wild voorkwamen. Op beide wijzen geraakte men tot het resultaat, dat inderdaad bloemen in hoogere streiten sterker en levendiger gekleurd zijn, dan die welke in lagere streken aan exemplaren der zelfde soort worden voortgebracht. De overige deelen van den tuin zijn meer van uitsluitend botanisch belang. Men vindt er eensdeels planten door verschillende botanische tuinen naar Buitenzorg gezonden, doch voor welke het klimaat daar nog te warm is. Anderdeels ziet men er representanten der flora uit de hooger gelegen deelen van den indischen Archipel. Voor de uitbreiding dezer laatste afdeeling, die verreweg de belangrijkste behoorde te zijn, biedt het groote nog braakliggende gedeelte van het terrein ruimschoots gelegenheid. Trof ons reeds de aanzienlijke hoeveelheid europeesche planten in den tuin, zonderlinger indruk toch maakte weder de vreemde combinatie van gewassen, die men niet gewend is naast elkaar in de open lucht aan te treffen. Zoo stak een zoogenoemde honderdjarige Aloë (Agave americana) haar meters-langen, kandelaber-achtigen, bloeistengel hoog boven een perk Aucuba's | |
[pagina 23]
| |
uit; en had de groep Conifeeren voor vis-à-vis eene groep boomvarens, met Orchideën tegen de stammen, wier bladerkronen het in frischheid ver van die onzer kasssen wonnen. Dat de gemiddelde temperatuur niet hoog is, blijkt, behalve uit de reeds genoemde voorbeelden, nog hieruit, dat op velden tot den tuin behoorende, met vrij goeden uitslag, tarwe, rogge, haver en boekweit wordt geteeld. Tot verklaring der aangeduide contrasten in de vegetatie van den tuin, dient men bovendien rekening te houden met het feit dat de temperatuur 's nachts en over dag dikwijls weinig verschilt. In het algemeen bewegen zich de temperatuurs-schommelingen binnen enge grenzen. Wij vonden 's morgens om 6 uur den thermometer op 60o F, om half elf op 64o en 's avonds kwart voor negen op 61¾o. In den oost-moesson maakt de heldere lucht, dat de verschillen tusschen dag- en nachttemperatuur grooter zijn; vooral is de daling van den thermometer 's nachts aanzienlijker. Na de vermoeienissen van den dag, bracht de door ons aangerechte avondmaaltijd eene welkome versterking. Wij zaten met des te meer genoegdoening aan, daar alle spijzen door ons zelven waren meegevoerd en klaar gemaakt; dit laatste voor zoo verre ten minste de voorloopige bereiding, in Chicago, Melbourne of in eene fabriek van verduurzaamde levensmiddelen te Amsterdam of Leiden ondergaan, nog nadere aanvulling vereischte. Gaarne hadden wij ons ‘na het dessert’ in de kleine voorgalerij geplaatst om te genieten van het prachtig schouwspel der bergen en dalen, ravijnen en vlakten van ‘de Preanger’ door helder maanlicht beschenen. Ongelukkig werden wij er in verhinderd doordat eene kolonie wespen zich juist vóór onder de pannen had genesteld; deze wespen weken, behalve door meerdere grootte, nog van de hollandsche af door de eigenschap van onmiddellijk als aanvallers op te treden. Nauwelijks had ik 's morgens, letterlijk, een voet in het huis gezet, of ik was onverhoeds zoodanig in de hand gestoken, dat eerst drie dagen later de zwelling geheel verdwenen was; mijn reisgenoot, die zich alleen over de bloedzuiger-beten van Telaga Warna te beklagen had, prees zich ook gelukkig er zoo goed te zijn afgekomen. Gedwongen alleen aan de achterzijde van het huis een luchtje te scheppen, hadden wij gelegenheid de kouwelijkheid der inlanders waar te nemen. In een klein hokje, dat meest als kenken scheen dienst te doen, zaten een zestal hunner om, bijna op, een houtvuur gehurkt, beide banden uitgespreid, zoo | |
[pagina 24]
| |
goed als met de nagels in de vlammen; bij het oprakelen der sintels zagen wij, door den rook heen, de neergehurkte donkere gestalten op fantastische wijze rosachtig verlicht. Wat aan temperatuur gewonnen werd op deze wijze, werd echter, naar onze meening, aan zuiverheid der lucht ruimschoots verloren. Wij haastten ons uit het rookhol weg, en trachtten spoedig, onder onze reisdekens uitgestrekt, rust te vinden en nieuwe krachten te verzamelen voor den vermoeienden tocht naar de watervallen en de grot van Tjibenreum, door ons voor den volgenden morgen beraamd.
Des anderen daags gingen wij om half zeven op het pad, geëscorteerd door vier inlanders, van welke drie manden droegen voor het bergen van verzamelde planten en de vierde met het dragen van geweer en patroontasch werd belast. Met ferme stokken tot steun, in hooge laarzen en voorzien van regenjassen togen wij op weg; de laatsten meer bijzonder ten gebruike in de nabijheid der watervallen. Naar men ons zeide troffen wij het goed, daar eenige weken geleden de assistent-resident naar boven was gegaan en bij die gelegenheid het pad vooraf was opgeknapt. Hoe het er vóór dien dan wel moét hebben uitgezien, was ons met duidelijk, want nu reeds was het, zelfs by bescheiden eischen, eigenlijk onbegaanbaar te noemen. Een tocht van vier uur, twee nur heen en twee terug, over zulk een weg, die daarbij soms vrij steil klimt of daalt, zoude in Europa bijna tot de onmogelijkheden gerekend worden; en toch, niemand die den tocht deed zou het zich berouwen. Terstond voerde ons het pad in het oorspronkelijke, maagdelijke woud. Zulk een oerbosch maakt een indruk, welken men niet licht zal vergeten; de europeesche bosschen kunnen er geen denkbeeld van geven. Waarlijk reusachtige stammen trachten hunne hemelhooge kruinen boven die hunner buren uit te steken. Niet zooals in onze europesche wouden ziet men rijen van stammen, waar men ver tusschen door kan zien. Het tegendeel is hier waar. Van ver in een tropisch oerwoud te zien is geen sprake. Tusschen de groote recht opgaande stammen hangen of liggen, in allerlei richtingen, half omgestorte boomen, en winden zich klimmende of kruipende de planten schots en scheef door elkaar omhoog. Een doolhof van stengels en takken, van ranken en twijgen, hier neerhangende onder het gewicht der zware vrachten die | |
[pagina 25]
| |
zij torschen, ginds snel en spichtig opschietende, om uit het geheimzinnig halfdonker naar het zonnelicht te streven. Inderdaad geheimzinnig was het woud; eene onbegrijpelijke stilte overal, betrekkelijk weinig licht, zelfs op het pad dat wij volgden, en vooral groote vochtigheid. Alles droop en glinsterde van water; tot over de enkels moesten wij dikwijls door plassen of modderpoelen waden. Het eenige geluid, waardoor de doodsche stilte hier en daar werd afgebroken, was aan vallend water te wijten. Herhaaldelijk hoorden wij stortbeken en watervallen, doch zagen die bijna nooit. Zoo hadden wij gedurende verscheidene minuten gaans een hevig stroomen en ruischen in onze nabijheid gehoord, doch niets ontdekt; en toch bleek de bergbeek die een bijna doorloopenden waterval vormde, geen tien passen van ons af te zijn; echter was zij onder zulk een ondoordringbaar dak van takken en bladen verborgen, dat het water als door een tunnel naar beneden schoot. Wij bemerkten de beek dan ook eerst goed, toen zij hooger op tijdelijk uit haar schuilplaats te voorschijn kwam, helaas om over een stuk van verscheidene meters lang ons pad tot haar bedding te kiezen. Bruisend en spattend stortte het water, van onder het groene afdak, ons te gemoet; aan op zij gaan viel niet te denken; wij hadden moeite om niet op de gladde of met mos begroeide steenen uit te glijden. Verderop moesten wij, over geïmproviseerde ‘bruggen,’ uit op elkaar geworpen kleine boomstammen gemaakt, nog breedere beken oversteken; wij verheugden ons telkens, dat wij het er goed afbrachten. Ook steenen, rotsblokken en omgewaaide boomen maakten het ons zeer lastig Dieren waren er zoo goed als niet, ten minste niet merkbaar. Gedurende. den geheelen tocht van vier uren zag ik slechts één vogel, een viertal schitterend blauwe kapellen, eenige sprinkhanen en een kameleon; bij oplettend zoeken zouden er natuurlijk nog wel kleine insecten te vinden zijn geweest. Halverwege rustten wij, vermoeid van het stijgen, op groote, doch ook weer natte rotsblokken uit; mijn tochtgenoot poogde een vochtig geworden sigaar, en de inlanders, met even weinig succes, hunne strootjes op te steken. Voordat wij verder gingen, konden wij beiden toch niet nalaten, eens eene poging aan te wenden om, op zij van het pad, de ware ongerepte wildernis te betreden. Meer dan eenige passen is niet mogelijk, tenzij men inlanders met het kapmes | |
[pagina 26]
| |
vooruitzendt, en dan nog zoude het verder doordringen lang niet gemakkelijk geluklcen. Overal liggen diepe scheuren en Hoven, gelieel bedolven on der afgevallen bladen, stammen en takken, alles met mos en varens begroeid; het is uiet mogelijk te zien waar men loopt; soms meent men den bodem te betreden, doch bemerkt, plotseling uitglijdende, dat men op het half weggerot overblijfsel van een zwaren boomstam stond, die, gelieel met varens bedekt, niet herkenbaar was. Alleen met de uiterste omzichtiglieid komt men vooruit, steunende op een sterken stole of zich vasthoudende of optrekkende aan de stengels van windende planten, die overal grillig door elkaar gekruiste guirlandes vormen. En zelfs bij de grootste voorziohtigheid glijdt men uit of struikelt men, en heeft reden om dankbaar te zijn als alles zonder kleerscheuren of schrammen afloopt. Men denke zich welk een indruk zoo iets woests en geheel eigenaardigs, vooral de eerste maal, moet maken; op botanisien nog meer dan op anderen. Bloeiende Orchideën, tegen de stammen aangehecht, haalden wij met de haken onzer stokken naar beneden, en de lange gevorkte staarten der Lycopodiums die van de takken afhingen, trotten wij naar omlaag. Lycopodiums van meter-lengte zelfs verzamelden wij en wierpen ze in de manden der inlanders. Lange scheuten van Nepenthes planten verhieven zich ver boven manshoogte; bare groote, hoogroode of groene urnen, met de schuins-opstaande bevallige dekselrjes, hingen kaarsreoht aan de gedraaide stelen naar beneden. Een kenmerk der tropische vegetatie treft den natuuronderzoeker terstond, doch ook aan een leek die een dier oorspronkelijke wouden introk, zoude het bij eenige oplettendheid niet ontgaan. Ik bedoel de groote hevigheid van den strijd om het leven, tusschen de verschillende gewassen. Dat zulk een strijd in het plantenrijk, even goed als tusschen de dieren onderling, moet bestaan, kan, ook voor de gewassen der gematigde luchtstreken, door eene zeer eenvoudige redeneering zonneklaar worden aangetoond. Doch in bijzondere gevallen dien strijd met alle duidelijkheid terstond te zien, gelukt alleen in de tropen; daar wordt die kamp voor het bestaan tusschen de verschillende planten eener zelfde plaats met zulk eene hevigheid gevoerd, dat zij onmiddellijk in het oog springt. Men zoude kunnen zeggen dat in de gematigde zone de wouden een aristoeratisch karakter hebben; wel strijden de bevoorrechte grooten onderling om den voorrang, doch van | |
[pagina 27]
| |
andere coneurrentie dan die hunner stamgenooten is geen sprake: bescheiden tieren lage heesters en sommige zwakke kruiden aan den voet der trotsche stammen; hoogstens wagen het eenige onschuldige korstmossen zich tegen den stam zelven aan te hechten; geen der minderen echter denkt er aan met den hoogen nabuur in het strijdperk te trekken. Een oorspronkelijk woud in de tropen, daarentegen, heeft sterk sprekende democratische eigenschappen. Verschil in afmetingen, ja; doch verschil in rang, en eerbied der kleinen voor de grooten zoekt men er te vergeefs. Het is juist tegen de aauvallen der plebéïsche coneurrentie, dat de voorname woudboomen zich het hevigst moeten verweren. Geen boom is veilig; tot in de hoogste takken huizen tal van andere planten. De unschuldigste onder die ongenoode gasten bepalen er zich toe zich op de takken vast te hechten, en dan, hoog in de lucht door helder liebt getroffen, voedsel uit de atmosfeer te trekken; zij schaden alleen voor zooverre zij takken en bladen van den boom zelven verdringen. Door hen wordt, op lompe en onwellevende wijze, de stalling in praktijk gebracht, ‘qu'il doit y avoir place pour, tous au soleil;’ liefst de beste plaatsen voor de minst verdienstelijken. Anderen echter, het eigenlijke gepeupel, laten het daar niet bij, en zijn veel erger vijanden; in den stam of takken van den boom, waarop zij zich hebben vastgeklemd, zenden die parasieten wortels en zuigorganen uit, die het voedsel, door den hoogen gastheer voor eigen gebruik verzameld, brutaal en arglistig tevens, weten te ontvoeren. Deze stellen, in de maatschappij der planten, de ‘nieuwe lagen’ voor. Aile vergelijkingen daargelateu: men begrijpt eerst recht na een tocht zooals wij in de bosschen van den Gedek deden, hoe Darwin van zij ne reizen in tropisch Amerika het gronddenkbeeld zijner leer der natuurkeus medebracht. Men behoeft de oogen slechts te openen om er van overtuigd te zijn, dat waar de strijd om het bestaan zoo hevig is, daar ook de kleinste voordeelige afwijking aan een individu den voorrang boven zijns gelijken, en dikwijls het behoud van het leven, kan verzekeren. Van de watervallen van Tjibeureum was ons niet te veel goeds gezegd. In het dichtste deel van het woud komt men in eens aan een open plek, van twee kanten door steile zeer hooge rotswanden begrensd. Tusschen de boomen die men als dwergen boven op de rotsen ziet staan, komen op drie ver- | |
[pagina 28]
| |
schillende plaatsen stroomen te voorschijn, die over den rand been met donderend geklater, langs de loodrechte rotsmuren, naar beneden vallen. De te dooroopen afstand is zoo groot dat slechts een gedeelte van het water ketterend beneden te recht komt; een groot deel gaat onderweg in zoo fijn verdeelden toestand over, dat in de omgeving der vallen een voortdurende motregen heerscht. De kruidachtige planten aan den voet der rotsen, soorten welke bij groote vochtigheid in haar element zijn, bereikten een ongeëvenaarden wasdom. Wij vonden deze zoo welig opgeschoten, dat het pad geheel was dichtgegroeid en verdwenen. Met stole en kapmes moesten de planten, vóór ons uit, worden uit den weg geruimd; van rotsblok op rotsblok springend naderden wij de vallen. Koud blies de bergwind in de trechtervormige holte; wij rilden onder de stevige waterproofs; de kuustmatige motregen blies ons met wolken in het gezicht. Aan den voet van den kleinsten der drie watervallen, vonden wij tegen een natuurlijken stapel van kleinere steenblokken, rijk bloeiend, een groot aantal exemplaren eener Ranunculus-soort, geheel op de hollandsche boterbloemen gelijkend. Onmiddellijk er naast stondeu, eveneens in grooten getale, Nepenthessen; eene kleine soort met harde, glimmende, rozetvormig uitgespreide bladen, bekers dragend, wier verraderlijk openstaande tuit voor vele insekten de ingaug tot hun graf was geworden. Niet ver van de watervallen was een grot, verscholen in het bosch op een nog donkerder plek. Een zeer smal paadje, waarop men voorzichtig achter elkander moest loopen, voerde er heen; het wordt door de inlanders eenigermate opengehouden daar een paar malen in het jaar een of ander Europeaan de grot komt bezoeken. Daar waar het pad dood loopt, staat men plotseling voor eene wijd gapende opening, welke toegang geeft tot eene hoogverwulfde holte, welker bodem met water is bedekt. De grot scheen zeer diep te zijn, want af en toe hoorden wij in de verte het tikkend geluid van druppels welke, door het verwulf heen sijpelend, in het water vielen. De duisternis was zoo groot dat wij, zelfs toen onze oogen er wat aan gewend waren, toch geen vijftien passen voor ons uit konden zien. Schiet men in de grot een pistool of geweer af, dan komen honderde vleermuizen opgeschrikt uit hun schuilhoek te voorschijn en vluchten over de hoofden der rustverstoorders heen in het bosch. | |
[pagina 29]
| |
Met rijken oogst kwarnen wij te Tjibodas terug; de manden der koelies bevatten veel interessante planten. Als botanisten niet minder dan als toeristen, waren wij over onze excursie tevreden. De botanische resultaten van onzen tocht geyen mij tot slot aanleiding tot eenige opmerkingen welke, naar het mij schijnt, ook in wijder kring eenige belangstelling verdienen. Reeds op de hoogte welke door ons was bereikt, bespeurt men dat verschillende plantenvormen optreden, welke aan die van koudere gewesten herinneren. Veel duidelijker nog valt dit in oog wanneer men de bergtoppen verder opstijgt. Hoe langer hoe meer verliest dan de plantengroei zijn tropisch karakter; geslachten en soorten, nauw verwant aan die der Europeesche flora, krijgen geheel de bovenband. Junghuhn kon dan ook zeggen: ‘de meeste soorten der bergtoppen van Java behooren tot geslachten en families, welke in Midden-Europa door een veel grooter aantal soorten vertegenwoordigd zijn, zelfs daar tot de meest algemeene planten behooren, terwijlvan het grootste deel dezer geslachten en families in het laagland van Java geene enkele soort voorkomt’Ga naar voetnoot1. Dat op koudere bergtoppen andere planten dan in de warme lage streken groeien, is te verwachten en zal niemand verwonderen, daar het toch algemeen bekend is hoe aanzienlijke verschillen in klimaat zich in den verschillenden plantengroei steeds duidelrjk openbaren. Dat echter de Elora van Java's bergtoppen eene zoo groote overeenkomst met den europeeschen plantengroei zoude vertoonen, zoo zelfs dat vele vormen van beide zoo goed als identisch zijn, was allerminst te voorzien; het is een even in het oog vallend en belangrijk als moeielijk te verklaren feit. Er zijn er onder de europeesche vormen der alpenflora van den indischen archipel, welke alleen nog in de hoogste deelen van Ceylon en op de toppen van het Himalayagebergte, als tusschenstations op den weg naar Europa, voorkomen. Voor ik iets mededeel omtrent de twee tegenovergestelde hypothesen, welke ter verklaring van het merkwaardige feit zijn opgesteld, wil ik het verschijnsel zelf, met eenige voorbeelden, ook voor den niet botanischen lezer begrijpelijk, ophelderen. | |
[pagina 30]
| |
Tot de planten welke op de hoogere bergen in den indischen archipel, en meer bijzonder op die van Java, zijn waargenomen, behooren: aardbeziën, viooltjes, frambozen, braambessen, kamperfoelie, Sint-Janskruid, sneeuwballen, boterbloemen, blauwbessen, crucifeeren, compositen, umbellifeeren, benevens soorten der geslachten Polygonum, Gentiana, Geranium, Veronica, Plantago, Galium Rhododendrum, Valeriana, Thalictrum enz. Verscheidene soorten gelijken uitermate op hare europeesche verwanten. Zoo gaf reeds Junghuhn aan, om slechts één voorbeeld te noemen, dat Valeriana Javanica eene volmaakte overeenkomst heeft met onze europeesche Valeriaan (Valeriana officinalis). Hoe komen die planten, welke een duidelijk europeesch karakter dragen, op de bergtoppen van een zoo veraf gelegen tropisch land? Ziedaar de vraag voor welke men, op twee geheel verschillende wijzen, naar eene oplossing heeft gezocht. Volgens de eene hypothese, die van Beccari, den bekenden italiaanschen reiziger, zoude men, ter verklaring van het belangwekkende verschijnsel, bijna uitsluitend rekening hebben te houden met twee zeer gewone verspreidingsoorzaken van plantenzaden: de wind en de vogels. Deze beide zouden, onder gunstige omstandigheden, nog in historische tijden, de zaden naar die bergtoppen hebben overgebracht, gebruik makende van de zeer spaarzame tusschenstations. Wat de verspreiding van plantenzaden door den wind betreft, herinnert Beccari er aan, hoe uitgeworpen aschdeelen der vulkanen dikwijls over buitengewoon groote afstanden door den wind worden meegevoerd. Dat het gewicht van zaden geen beletsel tegen even verre reizen kan zijn, volgt uit de wegingen door Beccari in het werk gesteld, volgens welke, van sommige planten, méer dan 40.000 zaden op een gram gaan. Wat nu de verspreiding door vogels aangaat, zoo schijnt het dat sommige vogels, vooral valken en duiven, van 30 tot 60 mijlen per uur vliegende kunnen afleggen. Heeft een vogel zich dus ergens met vruchten gevoed, zoo bestaat de mogelijkheid dat, weinige uren daarna, op zeer verwijderde bergtoppen zaden met zijne uitwerpselen nedervallenGa naar voetnoot1. Beccari's hypothese schijnt aannemelijk; zij is het evenwel niet in zoo hooge mate als het, op den eersten aanblik, wel | |
[pagina 31]
| |
lijkt. Om van eene der zwakke zijden hier nog niet te gewagen, moeten er toch al aanstonds de beide volgende argumenten tegen worden ingebracht. In de eerste plaats dat, volgens den bekwamen botanist Kerner, in de oostenrijksche Alpen het transport van zaden door den wind slechts over betrekkelijk zeer geringe afstanden geschiedt. In de tweede plaats dat A. de Candolle, in zijne boven reeds genoemde ‘Géographie botanique’, in zake de overbrenging van planten uit het eene land naar het andere, de volgende categorische verklaring aflegde: ‘Le mode d'introduction n'est pas toujours connu exactement; mais on peut dire d'une manière certaine que ce n'est jamais une action constatée du vent, des courants ou des oiseaux, et, au contraire, toujours une influence connue ou très probable, directe ou indirecte de l'homme’Ga naar voetnoot1. Dat nu de planten der bergtoppen van den indischen archipel er niet door den mensch zijn heen gebracht, behoeft geen betoog; hoogstens kan dit bij eenige meer bezochte toppen voor enkele planten gelden, zooals b.v. voor de weegbree (Plantago Major), eene plant welke zoo gemakkelijk met den mensch wordt meegevoerd dat, naar men beweert, de roodhuiden in Amerika haar den naam van ‘voetstap van den Europeaan’ hebben gegeven. De tweede der bedoelde hypothesen, welke onder anderen door Wallace wordt voorgestaanGa naar voetnoot2, beschouwt de flora onzer indische toppen als overblijfsel uit vroegere tijdperken, in welke tijdelijk eene af koeling ook in de tropen zoude hebben plaats gehad, en bovendien thans verdwenen bergruggen, als bruggen voor plantenverspreiding dienst hebben kunnen doen. Ongelukkig ontbreken de geologische bewijsgronden voor deze beschouwing. Merkwaardig echter is het, dat Beccari zelf, en dit is het andere zwakke punt zijner hypothese, op hetwelk hierboven gedoeld werd, de tegenwoordigheid van sommige planten der tropische flora toch ook alleen uit de vroegere toestanden der aarde weet te verklaren; planten wier zaden te zwaar zijn om door den wind te worden getransporteerd of wier vruchten voor vogels niet eetbaar zijn, dwingen hem tot deze inconsequentie. Beccari's argument tegen de hypothese van Wallace en Darwin komt mij zeer zwak voor. Hij zegt namelijk dat zij in | |
[pagina 32]
| |
geen geval voor Java's bergflora zoude kunnen gelden, daar alle bergtoppen van Java vulkanen zijn of geweest zijn en dus de plantengroei, die nog van vroegere aardperioden afstamde, per se reeds lang door hunne erupties vernietigd moet zijn. Hiertegen valt. aan te voeren, dat bij uitbarstingen van vulkanen de plantengroei op hunne hellingen misschien niet aan alle zijden totaal wordt verwoest; en blijven er eenige zaden of onderaardsche plantendeelen over, dan kunnen deze, door uit te loopen, dezelfde flora in hoofdzaak weder doen optreden. Maar vooral komt het mij zeer weinig aannemelijk voor, dat alle vulkanen van Java vroeger tegelijk uitbarstingen zouden hebben vertoond, en dus bij allen op hetzelfde oogenblik het plantenbekleedsel der toppen werd vernield. En geschiedde dit laatste niet, dan kon de plantengroei, welke op sommige bergen tijdelijk gespaard was, als bron dienst doen ter herbevolking der braakliggende andere toppen, na de uitbarstingen. Dat toch de verspreiding van planten over bergtoppen van een zelfde eiland in het algemeen vrij gemakkelijk moet geschieden, ligt voor de hand. Was er een volkomen juist oordeel over de verspreiding van planten te vellen, dan zoude wellicht de hypothese van Darwin en Wallace verreweg de meest aannemelijke blijken te zijn. Het geval zoude zich dan voordoen dat de hedendaagsche verbreiding der gewassen aan de geologie, bij hare beschouwingen, ten goede zoude kunnen komen. De kruidkunde zoude daarbij een wederdienst bewijzen voor het groote nut hetwelk de plantengeographie der laatste jaren uit de resultaten van geologische studiëu heeft getrokken.
Buitenzorg, April 1881. M. Treub. |
|