De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 546]
| |
Bibliographisch album.De Oost-Indische cultures in betrekking tot handel en Nijverheid, door K.W. van Gorkom. Amsterdam, J.H. de Bussy. Eerste deel, 1881.Onder de vroeger vrij algemeen verspreide denkbeelden was ook het geloof aan den overgrooten rijkdom der Oostersche landen. De verhalen over de schatten, in Indië als voor het grijpen te verkrijgen, waren wel het voornaamste lokaas, dat Portugezen, Engelschen en ook onze voorouders naar het Oosten trok, en lang bleef men de meening toegedaan dat Indië, zonder eenige noemenswaardige opoffering, aan hare heerschers groote geldelijke voordeelen kon afwerpen. Doch toen men, vooral ook in Britsch Indië, de zaak meer van naderbij begon te bezien, viel die hooggeprezen rijkdom zeer tegen. Het bleek wel, dat vorsten en enkele andere hooggeplaatste personen aanzienlijke schatten bezaten, - al werd ook de omvang daarvan dikwijls schromelijk overdreven, - maar tegelijk zag men in, dat de overgroote meerderheid der bevolking in uiterst behoeftige omstandigheden verkeerde en dat daardoor het vraagstuk der belastingheffing buitengewoon groote moeielijkheden aanbood. Terwijl, nog zeer kort geleden, de Engelsche bewindvoerders schenen te gelooven, dat er geen plan, hoe kostbaar ook, kon worden uitgedacht, 't geen te veel vergde van de finantiëele hulpmiddelen van Indië, heeft zich in den laatsten tijd eene tegenovergestelde meening baan gebroken, en spreekt o.a. Professor FawcettGa naar voetnoot1 - misschien niet zonder eenige overdrijving - van Indië als van een buitengewoon arm land. Tot op zekere hoogte kan dit ook van Nederlandsch Indië gezegd | |
[pagina 547]
| |
worden. Men heeft ook daar niet te doen met eene uitgebreide en welvarende middelklasse, die gemakkelijk lasten kan dragen, omdat zij door goede verdiensten de noodige veerkracht bezit. Met slechts weinige uitzonderingen bestaat o.a. de Javaansche bevolking uit eene klasse van landbouwers, die niet veel meer inkomen bezit, dan zij voor hare dagelijksche behoeften noodig heeft, en elke last, op haar gelegd, drukt dubbel zwaar, omdat zij niet van den overvloed, maar van de nooddruft genomen wordt. Bij uitstek moeielijk is dientengevolge de oplossing van het vraagstuk, hoe het hoogste ideaal van de finantiekunst te bereiken door het heffen van belastingen, die zoo gelijk mogelijk verdeeld, de ontwikkeling der bevolking niet tegenhouden en geene bronnen van rijkdom verstoppen; - gepaard met het besteden van de opbrengst dier belastingen zoodanig, dat in de hoogste mate de algemeene welvaart wordt bevorderd, en telkens nieuwe bronnen voor de ontwikkeling der nijverheid geopend worden, opdat vermeerdering van druk steeds gepaard ga met eene gelijke of hoogere toeneming der draagkracht. Dat wij in Indië nog zeer ver van dat ideaal verwijderd zijn, zal wel door niemand ontkend worden. Voor 's hands is de bearbeiding van den grond in Indië de ruimst vloeiende bron én voor de welvaart der bevolking én voor 's lands schatkist. Maar uit den aard der zaak is juist de belasting op de vruchten van dien arbeid, zonder grooten druk, weinig voor uitzetting vatbaar, tenzij bij vermeerdering van productie, en zoodoende wordt deze een levensvraag, - niet alleen voor de bevolking zelve, die hoofdzakelijk van den landbouw bestaat, maar niet minder voor den financier, die toenemende middelen noodig heeft en noodig zal hebben, om in de steeds wassende behoeften te voorzien en nieuwe bronnen van welvaart te openen. Gelukkig vindt men hier een vraagstuk, vrij van den invloed van den partijstrijd en naar welks oplossing allen, die het met Indië wel meenen, vereenigd kunnen streven. Van harte moeten wij hun dan ook dankbaar zijn, die ons op dien weg willen voorlichten en wetenschappelijk zoowel als praktisch toegerust, de middelen aanwijzen om aan den landbouw in Indië de hoogst noodige verbeteringen aan te brengen. Eene zoodanige voorlichting wordt maar al te zeer gemist. ‘Betreurenswaardig is het feit, helaas!’ zegt v. Gorkom terecht, ‘dat zij, die in de praktijk opgroeiden, in den regel geene roeping ge- | |
[pagina 548]
| |
voelen, om hunne rijpe ondervinding te openbaren en onder het bereik te brengen van alle belangstellenden, hetzij dat te groote bescheidenheid of wel zekere mate van onverschilligheid tegenover anderen hen weerhoudt. Van den anderen kant missen de meeste schrijvers juist die mate van praktische ervaring en worden hunne aanteekeningen door de practici meer aangezien als fraaie beschouwingen en causeriën dan als degelijke handleidingen en bruikbare gidsen. Zoo elkeen gaf, wat binnen den kring van zijne studie en ervaring ligt, zou men op den goeden weg zijn.’ Toch is ook hier verbetering niet te ontkennen, en geven vooral de afleveringen van het ‘Tijdschrift voor nijverheid en landbouw in Ned. Indië’ vele, ook van het praktische standpnnt hoog te waardeeren bijdragen. Maar men ondervindt een gelijk bezwaar, als bij de studie van zoo menig ander onderwerp, op Indië betrekking hebbende: verspreiding van allerlei wetenswaardige bijzonderheden in tal van artikels, zonder leidend geheel. Het was een der verdiensten van de Sturler, - die ook in andere opzichten tot de kennis van Indië bijdroeg - dat hij het eerst een systematisch geheel leverde, dat voor dien tijd (1863) verdienstelijk mocht heeten, al had het speciaal voor Ned. Indië bestemde op ruimer voet kunnen zijn bewerkt. Maar de algemeene vooruitgang is ook in den landbouw niet achtergebleven en alleen een geheele omwerking van het Handboek voor den landbouw in Ned. Oost-Indië van de Sturler zou dat thans aan zijn doel kunnen doen beantwoorden. Het was dan ook eene zeer gelukkige gedachte van den Heer v. Gorkom, te beproeven op nieuw eene beschrijving te geven van de Oost-Indische cultures, in verband met handel en nijverheid. Zoowel door zijne ambtelijke loopbaan in Indië, die hem in de laatste jaren aanhoudend met de cultures in aanraking bracht, als door zijne vroegere wetenschappelijke studie onder Mulder, toen nog in de volle kracht van zijn genie, was hij in vele opzichten daarvoor de aangewezen man. In tal van opstellen, over verschillende tijdschriften verspreid, gaf de Heer v. Gorkom blijken aan ervaring ook de eigenschap te paren, zijne gedachten op heldere wijze terug te geven. Mijne verwachtingen waren dan ook hoog gespannen, toen de aankondiging van zijn werk verscheen; - aangenaam is het mij, te kunnen verklaren, dat deze grootendeels vervuld zijn. Al dadelijk plaatst de schrijver zich op het, mijns inziens juiste | |
[pagina 549]
| |
standpunt door nevens de lessen der wetenschap ook, en bovenal, de wenken der praktische ervaring te raadplegen. ‘Met betrekking tot de cultuur van de.... in dit werk te behandelen koloniale producten’, zoo drukt de schrijver zich uitGa naar voetnoot1, ‘stellen wij ons voor, te blijven bij aanwijzingen van beginselen en ervaringen. Verder te gaan zou eene miskenning zijn van de waarheid, dat landbouw- en cultuurwetenschap, vooralsnog, niet meer kunnen heeten dan eene welgegronde ervaring. De planter, die zijn taak aanvaardt met het voornemen, zich naar de categorische voorschriften van handleidingen te gedragen; die, om zoo te zeggen, te voren zijn bestek en begrooting heeft vastgesteld, op grond van theoriën en met het voornemen, zich daaraan streng te houden; - die planter levert het bewijs van praktischen zin niet en kan er op rekenen, dat hij zich aan menige harde teleurstelling bloot geeft. Indien de in Europa voorbereide vakman zich naar de tropen begeeft, zoo zal hij wel doen, zich vooreerst daar als leerling te beschouwen. Zijne nuttige kennis leidde hem op het terrein als een vertrouwbare gids tot waarnemen en opmerken, alvorens hij zich meester waant.’ En eldersGa naar voetnoot2: ‘Wie meent, dat de wetenschap op haar tegenwoordig standpunt den eenigen waren weg aanwijst, verkeert in dwaling. Zij is de gids, die den weg baant en meer effen maakt. Zij kan vooroordeelen opheflen, en menig verschijnsel verklaren, maar zij moet zich zelve opbouwen en volmaken, door praktijk zoowel als door voortgezette studie en onafgebroken onderzoek.’ In het eerste deel van zijn werk behandelt de schrijver als inleiding de algemeene begrippen, die den landbouwer behooren eigen te zijn, wil hij zijn taak naar behooren verrichten, zooals omtrent de bebouwbare aarde, bemesting, invloed van het klimaat, alles zooveel mogelijk met toepassing op Ned. Indië. Misschien is dit gedeelte wel wat te omvangrijk uitgevallen, ook door de telkens voorkomende herhalingenGa naar voetnoot 3, die - en zij niet alleen - den indruk geven, alsof de vorm niet altijd met de noodige zorg is behandeld, en alsof de schrijver zich niet overal rustig den tijd heeft gegeven om zijne | |
[pagina 550]
| |
aanteekeningen te verwerken en te ordenen. Maar die uitvoerigheid moge misschien een gebrek zijn, zij is dan toch eene zonde in de goede richting en niemand zal ontkennen dat de kennis van veel van het daar behandelde voor den landbouwer onmisbaar is. Na de inleiding komen de verschillende cultures ter sprake, waarvan alleen de rijst-, koffie-, thee- en tabakscultuur in dit deel worden behandeld. De botanische beschrijving der plant gaat vooraf, hare verbreiding wordt medegedeeld, eenige gegevens omtrent het gebruik van het verkregen product ten beste gegeven, terwijl daarna de bereiding van dat product uitvoerig beschreven en een en ander omtrent den handel ter neder gesteld wordt. Voorts is aan de beschrijving: van elke cultuur nog toegevoegd, 't geen daaraan eigenaardig of nauw verwant is, zooals de plagen en ziekten, die het gewas bedreigen; - de rijstcultuur en de hygiène - de vischteelt op sawahs - mededeelingen uit China omtrent de thee - schuurbranden bij de tabak. Dit alles wordt op grondige wijze behandeld en is vol goede, in menig opzicht hoogst belangrijke wenken. Uit alles blijkt, dat er nog heel wat te doen is, voordat de landbouw in Indië het toppunt van volmaaktheid bereikt heeft. Veel, dat van elders in dit opzicht bekend was, wordt ook door v. Gorkom bevestigd. Heeft de oud-directeur de Bruijn reeds vroeger op de groote gebreken gewezen, die bij den landbouw der Inlanders heerschten, ook in het besproken werk vindt men daarvan staaltjes, zooals op pag. 141, waar de schrijver hulde brengt aan de pogingen van den heer Holle, wien men o.a. de erkenning dankt, dat op Java milioenen en milioenen waarde aan zaadpaddi, niet alleen noodeloos, maar zelfs met nadeelig gevolg wordt verspild. Ook tegen de verspilling van arbeidskrachten op Java trekt hij te velde, en herhaalt (pag. 162) de getuigenis van den rest. v.d. Kaa, dat de op Java gebruikelijke wijze van oogsten, halm voor halm, uiterst kostbaar is en veel handenarbeid verslindt, en bovendien door gebrek aan handen verhindert, dat de plant op het gewenschte tijdstip overgeplant of geoogst kan worden, zoodat de oogst te velde soms tot voeder voor het vee moet blijven staan. Jammer maar, dat eene niet minder af te keuren verspilling ook bij sommige Europeesche industrieelen bestaat. Wij lezen toch op pag. 47: ‘Millioenen van de nuttigste bodembestanddeelen worden door de suikerindustrie op Java jaarlijks, zoo niet geheel, dan toch ten deele verkwist en ten minste in betrekking tot de velden, waarvan | |
[pagina 551]
| |
men produceerde, ongunstig verplaatst.’ En dat bij de gouvern koffie-kultuur dit alles in hooge mate wordt teruggevonden, is algemeen bekend. Een punt wordt door den heer v. Gorkom herhaaldelijk en met klem behandeld: - de groote zorgeloosheid, die bij het ontginnen van maagdelijke gronden door de bevolking heerscht. ‘Tot voor weinige jaren stond het elken inboorling vrij, naar hartelust aan landbederf mede te werken. Op de hellingen der bergen naaste hij een woest stuk grond, dat hij oppervlakkig behandelde, ten einde daarvan met de minste inspanning een of twee oogsten te trekken. Van duurzame ontginning was geen sprake; tegen wegspoeling van de vruchtbare teelaarde werd niet gewaakt. Hoevele milioenen kubiekmeters van het vruchtoaarste slib zijn niet door bergstroomen naar zee gevoerd, en hoe weinig dacht men er aan, dat men de toekomst aan het actueel voordeel dreigde op te offeren! Zoo is het door alle eeuwen heen, in alle landen gegaan, waar goed geordende agrarische wetten ontbroken en willekeur en misbruik om den voorrang streden bij 't jagen naar eigen, tijdelijk belang en winst. Gelukkig is die periode afgesloten, - heeft de heerschende macht wetten en regels gesteld en kunnen wij derhalve dit onderwerp hier vooreerst sluiten.’ Het is te vreezen, dat de schrijver zich hier aan illusiën overgeeft; immers, het laatste regeeringsverslag deelt mede, dat de naleving der ontginningsordonnantie, die de heer v. Gorkom blijkbaar hier op het oog heeft, nog veel te wenschen overlaat, daar het vragen van vergunning tot ontginning van domeingrond nog dikwijls door de inlandsche bevolking wordt verzuimd en ook de voorwaarden der verleende vergunningen niet worden nagekomen. De vraag is geoorloofd, waartoe verordeningen dienen, van welke de regeering zelve constateert, dat zij niet worden nagekomen? Zou het, vooral in Indië, niet beter zijn, weinig te reglementeeren, maar vooraf wel te overwegen, of 't geen men wil goed is, en of de middelen tot uitvoering voorhanden zijn; en is dit bevestigend beantwoord en de verordening eenmaal daar, te zorgen dat zij worde nageleefd? Tot onberekenbaar nadeel voor het prestige van ons gezag wordt dit maar al te vaak verzuimd. Ik heb dan ook weinig hoop, dat vooreerst eene andere grove verspilling van de rijkdommen van Indië zal worden tegengegaan, waarop de heer v. Gorkom wijst (pag. 95), wanneer hij zegt ‘dat de rotan, niet | |
[pagina 552]
| |
opzettelijk en stelselmatig gekweekt, en daarentegen door de inzamelaars onbedachtzaam en onverschillig, meer dan noodig in het hart vernietigd wordende, steeds schaarscher en kostbaarder zal worden; - dat de kostbare kamferboomen, de getah-pertja en de caoutchouc op dezelfde wijze met extirpatie bedreigd worden.’ Beschamend is 't geen wij lezen op pag. 150 van de onthouding der regeering, waar zij zegenend kon optreden; dat de besturende macht nam. tot heden toe in gebreke bleef, de ontginningen te leiden, door ze o.a. met een welgeordend, ineensluitend stelsel van irrigatie gepaard te doen gaan. Volkomen waar is, 't geen de schrijver op pag. 187 zegt: ‘Overal waar de rijstcultuur een hoofdbedrijf van de bevolking uitmaakt, en dus in de eerste plaats op Java, is een volledig stelsel van irrigatie een levensquaestie. Aan die volledigheid ontbreekt veel, en waar al waterwerken tot stand komen, daar worden goede regeling en orde niet streng in het oog gehouden. Een goed irrigatie-stelsel is niet stuksgewijze te voltooien. Een gebied van stroomen enz. behoort aan een onderzoek te worden onderworpen, opdat men tot de wetenschap komen op welke wijze het water het voordeeligst en best ten bate der cultures kan worden opgestuwd en geleid. Zoo dient elk gebied onder een speciaal beheer te worden gesteld.’ De landvoogd, die zijne zorgen aan deze materie wijdt zal een weldoener voor Indië worden. De tijd dringt, want, zal men iets duurzaams verrichten, dan moeten grondige onderzoekingen voorafgaan en de regeling met kalmte en beleid geschieden. Moge het al waar zijn, wat de heer v. Gorkom zegt (pag. 154), ‘dat alle kosten die men aan een goed irrigatie-stelsel wijdt, als een bedrijfskapitaal beschouwd kunnen worden, dat doorloopend goede renten afwerpt’ zoo moet men ook hier de winst- en verliesrekening met zorg opmaken, en niet vergeten dat de uitgaven door vermoedelijke baten, waaronder in de eerste plaats vermeerderde welvaart der inlandsche bevolking, ruimschoots behooren te worden gedekt. Zeer leerzaam is ook in dit opzicht het voorbeeld van Britsch Indië, waar men niet weinig leergeld betaalde, ofschoon de laatste schrijverGa naar voetnoot1 over dit onderwerp bij het neerleggen van de pen | |
[pagina 553]
| |
met volkomen overtuiging uitroept, ‘dat de irrigatie-werken van groote waarde zijn als een middel van verzekering tegen hongersnood en in hooge mate strekken om tevredenheid, voorspoed en geluk onder het volk te brengen; dit kan nauwelijks betwijfeld worden.’ Hier, evenals in den aanleg van snelle en goedkoope middelen van gemeenschap, waarop de schrijver (pag. 470) zoo terecht aandringt, kan bemoeiing der regeering bezwaarlijk anders dan voordeel aanbrengen, terwijl deze op ander gebied, zooals van Gorkom ons opnieuw aantoont (pag. 43, 364, 340, 448), dikwijls groote schade berokkende. Uit den geheelen aanleg van het werk blijkt, dat de Heer van Gorkom zich wilde bepalen tot het behandelen van den landbouw als zoodanig, en dat het ‘zijn ernstig voornemen is, niet meer dan onvermijdelijk noodig in sociale of politieke beschouwingen te treden.’ Wij zullen de laatsten zijn, die hem daarvan een grief willen maken, maar vragen toch of de geachte schrijver niet goed zou gedaan hebben, den inhoud der voornaamste verordeningen mede te deelen, die op zijn onderwerp betrekking hebben, en in een enkel woord hare werking na te gaan. Het is, dunkt mij, voor ieder, die met de cultures te maken heeft van veel belang, te weten waar hij de betrekkelijke verordeningen kan vinden en den hoofdinhoud daarvan in het werk zelf te leeren kennen. Geheel heeft de schrijver zich toch niet daarbuiten kunnen houden, en zou het dus beter geweest zijn, naar volledigheid te streven. Zoo haalt de Hr. van Gorkom wel de boven besproken ontginningsordonnantie aan (blz. 27, 52) en deelt hij (blz. 500) den hoofdinhoud mede van het model voor landbouwcontracten met inlandsche vorsten op Sumatra, maar laat de veel belangrijker agrarische wet en de koninklijke besluiten tot uitvoering daarvan onvermeld en zwijgt over de bepalingen omtrent de landverhuur in de vorstenlanden. Op blz. 164 handelt de schrijver zeer in het voorbijgaande over inbreuken, door de regeering op het bezitrecht van den inlander gepleegd, maar spreekt er niet verder over, terwijl op blz. 186 de kwestie van het communaal bezit maar zeer oppervlakkig wordt aangeroerd. Toch blijkt reeds uit dat weinige, dat de Heer van Gorkom ongunstig daarover oordeelt en dat hij, met vele anderen, den slechten toestand van den landbouw op Java voor een goed deel aan het gemeen grondbezit toeschrijft. Te meer is dit van belang, omdat in den laatsten tijd zich stemmen doen hooren, welke dien ongunstigen invloed schijnen te loochenen. | |
[pagina 554]
| |
Zoo verklaarde de Heer Mr. Nederburgh in de zitting van het Indisch genootschap op 24 Nov. 1876, dat de streken, waar het individueel bezit heerschte (Preanger en Indramajoe), in betrekking tot den landbouw zich in geen opzicht voordeelig van de daarmede vergeleken streken met communaal bezit onderscheiden. Een onderzoek, in hoeverre dit feit zich ook elders voordoet, schijnt in den tegenwoordigen stand van het vraagstuk geenszins overbodig. Gaarne hadden wij ook iets vernomen van den invloed van het Indische belastingstelsel op den landbouw, maar hooren daarvan slechts zeer weinig, 't geen te meer bevreemdt, omdat de Heer van Gorkom bij een der cultures, die der thee, belangrijke mededeelingen omtrent dit punt geeft en zelfs (blz. 335) een onderzoek naar Britsch Indische toestanden instelt. Zoo missen wij ook ongaarne de bepalingen op de gouvernementskoffiecultuur en mocht o.a. de Preanger regeling, thans over bijna geheel Java ingevoerd, wel medegedeeld zijn. Aan het bovenstaande zij het mij vergund, nog een paar opmerkingen te knoopen. De schrijver beschouwe ze alleen als bewijs mijner oprechte belangstelling. Aan de groote waarde van het werk doen zij geen afbreuk. Zoo vraag ik, of het niet mogelijk zou zijn geweest, den lezer een denkbeeld te geven van de moeielijkheden, onkosten en voordeelen, aan eene onderneming van de door hem besproken cultures gemiddeld verbonden? Ik vind iets dergelijks wel op pag 398 voor de thee-cultuurGa naar voetnoot1, maar niet voor de koffie, tabak en rijst. Nu weet ik wel, dat het uiterst moeielijk is, aan dit verlangen gehoor te geven, omdat hier zeer veel afhangt van den aard der gronden, van het beleid van den ondernemer enz. Maar misschien was het toch mogelijk geweest, iets te geven in den geest van het verslag over Waspada door Holle (Tijdschr. v. Ned. Indië 1868.II. 439), dat zulke hoogst nuttige wenken voor den ondernemer bevat. En bij de uiteenloopende gegevens omtrent den rijstbouw had ik gaarne het oordeel van den schrijver vernomen over de hoeveelheid producten, die een bouw bij goede bebouwing kan afwerpen. De Gouverneurgeneraal Loudon toch verklaartGa naar voetnoot2, dat als slechts aan de voornaamste | |
[pagina 555]
| |
eischen van een goeden landbouw wordt voldaan, eene productie van 40-50 pikols per bouw niets bijzonders behoeft te zijn en zelfs, als alles meêloopt, 80 à 100 pikols verkregen kan worden. Zooals bekend is, bereikt de gemiddelde opbrengst dat bedrag bij verre na niet. Mag ik eindelijk opmerken, dat de overtuiging der Indische regeering van 1735, ‘dat de kawah in de verzengde luchtstreken niet groeien kan’, ongeveer een halve eeuw later door haar niet meer gedeeld werd, zooals blijkt uit een Memorie van den Gouverneur van Java, v. Overstraaten, waarin hij zegt: ‘Java (d.i. de Noord-Oostkust) is zoo geschikt voor de koffie-cultuur, dat die daar als in 't wild opgroeit en weldra dusdanig zou vermeerderen, dat men geene schepen genoeg zou kunnen zenden, om die af te halen.’ EngelhardtGa naar voetnoot1 deelt ons ook mede, dat die gewesten moesten zijn rijst- en houtschuur, zoodat er voor 1736 (traktaat met den Soesoehoenan van 8 Nov. 1733) geene koffie geplant mocht worden en later niet meer dan berekend voor den oogst eener vaste hoeveelheid.
Wanneer wij ons oordeel over het werk van den Heer v. Gorkom samenvatten, kan dit niet dan hoogst gunstig zijn. Enkele kleine vlekjes, waaronder ook de zonderlinge interpunctie, verminderen niets aan zijne hooge waarde. Van harte hoop ik, dat het boek als legger in handen zal komen van eiken ondernemer en ambtenaar bij de cultures betrokken; vooral ook, om als uitgangspunt voor eigen opmerkingen te dienen en die den schrijver mede te deelen, opdat een 2de uitgave, die wij met vreugde zullen begroeten, met tal van nieuwe gegevens verrijkt worde. Met groote belangstelling zien wij het 2de deel te gemoet; moge des schrijvers belofte, dat spoedig te doen volgen, weldra vervuld worden.
Leiden, 2 Maart 1881. P.A. van der Lith. | |
[pagina 556]
| |
De opheffing der Amsterdamsche Kraaminrichting, nader besproken door Dr. A.W.C. Berns. Amsterdam, Scheltema en Holkema. 1881.De redactie van de Gids vraagt mij bovengenoemd werk te bespreken. Ik ben daartoe gaarne bereid, maar acht mij verplicht vooraf in het kort de zaak te behandelen, die tot de wording van dit boek aanleiding gaf. Een tiental jaren geleden werd Dr. E.H.G. Thijssen als Direkteur-Geneeskundige aan het hoofd der beide Gasthuizen te Amsterdam gesteld, met de weinig aantrekkelijke opdracht om de kosten van beheer tot een lager cijfer te doen dalen. In hoeverre dat doel bereikt is, is mij onbekend, maar zeker is het, dat het den Direktem-Geneeskundige gelukt is, de Amsterdamsche gasthuizen hun ouden naam met recht te doen behouden, van tot de slechtste onder de slecht ingerichte te behooren. Van een streven om in dien toestand verbetering te brengen wordt van de zijde van den Direkteur in al die jaren niets bemerkt, maar nauwelijks is er sprake van opheffing der bestaande kraaminrichting, een van de weinige gedeelten van het Gasthuis waarvoor men zich, mits goed beheerd, niet behoeft te schamen, of de Heer Thijssen heeft spoedig tal van argumenten verzameld, die de noodzakelijkheid dier opheffing moeten bewijzen. Het Burgerlijk Armbestuur begreep namelijk niet, hoe voor 20 à 21 kraamvrouwen 106 bedden noodig waren; een zoo groote inrichting was te kostbaar en nu, ten vorigen jare, daar eene epidemie van kraamvrouwkoorts heeft geheerscht, achtte men het wenschelijk de geheele inrichting op te heffen. De commissie uit het Armbestuur, belast met het beheer over de Gasthuizen, treedt in overleg met den Direkteur-Geneeskundige en ontvangt van hem een rapport, waarin het betoog geleverd wordt dat zoowel uit een sanitair, als uit een financieel oogpunt de kraaminrichting moet opgeheven worden, een voorbeeld dat voor alle bestaande inrichtingen eigenlijk zou moeten nagevolgd werden. Wanneer dat rapport den werkelijk bestaanden toestand beschreef, dan zou zeker de geheele wereld, evenals nu het Armbestuur en Burgemeester en Wethouders, overtuigd zijn, dat het bestaan van een kraaminrichting een schande voor de gemeente is, en niemand zou zelfs in het belang van het onderwijs de verdediging | |
[pagina 557]
| |
op zich durven nemen. Volgens Dr. Thijssen toch zijn onbestrijdbare epidemiën van kraamvrouwkoorts onafscheidelijk van dergelijke inrichtingen, zoodat een groot aantal vrouwen, in die inrichtingen verpleegd, ten grave worden gesleept, terwijl zij anders zeker in het leven zouden zijn gebleven. Burgemeester en Wethouders achtten het echter noodig, alvorens tot de opheffing over te gaan, het oordeel der Geneeskundige faculteit over het rapport van Dr. Thijssen in te winnen, en het kunstig geknutsel van den Direkteur-Geneeskundige zakte als een kaartenhuis ineen. Hoe kan het ook anders, waar men alleen die cijfers vermeldt die vóór de wenschelijkheid der opheffing kunnen spreken (maar om die te vinden minstens tien jaar moet teruggaan) en waar men bijeengeraapte phrases uit eens anders verhandeling als argumenten aan den man tracht te brengen. Wat op het geneeskundig congres te Brussel in 1876, waar de kwestie der kraaminrichtingen breedvoerig werd besproken, door de voorstanders van afschaffing dier inrichtingen werd in het midden gebracht, wordt met gretigheid vermeld, maar de argumenten der tegenstanders worden zorgvuldig verzwegen, zoodat het den schijn heeft alsof aller oordeel over dit punt eenstemmig luidde. Zoo haalt de heer Thijssen bijv. de woorden aan van Borlée waarin men o.a. leest: ‘Mais dire qu'il y a de bonnes maternités, c'est reéllement un nonsens;’ maar hij verzwijgt de woorden van Vleminx: ‘Il en existe en effet dans lesquelles la fièvre puerpérale ne fait que de rares éruptions, et pour n'en citer qu'une je citerai celle de Gand. Son organisation me permet de vous le recommander comme un établissement modèle.’ De sterftecijfers der Parijsche kraaminrichtingen worden aangevoerd, maar dat bijv. aldaar de bedden slechts éénmaal in de zes maanden werden gewasschen, zelfs wanneer eene vrouw daarop aan kraamvrouwkoorts was overleden, verzwijgt de heer Thijssen. De sterfte in de kraaminrichting te Weenen wordt opgegeven als te zijn 1:18. Men moet echter tot het jaar 1855 teruggaan om dat cijfer te vinden. Van 1863-1878 bewegen de cijfers zich tusschen 0.95-1.8 pCt. In de Leuvensche maternité was gedurende de laatste jaren de sterfte gemiddeld slechts 0.3 pCt! Waar het den heer Thijssen voorkomt dat de cijfers niet ongunstig genoeg zijn, worden officieele opgaven verdubbeld. (Gusserow.) De professoren toonen gemakkelijk aan, welk eene scheeve voor- | |
[pagina 558]
| |
stelling door den heer Thijssen is gegeven, en tevens hoe onmisbaar die inrichting voor het onderwijs is. De meest welsprekende cijfers tonen aan dat door de uiterste reinheid allergunstigste resultaten worden verkregen, ja zelfs veel gunstiger verhoudingen, dan in de privaatpraktijk. Men zou zeggen, dat het klare betoog der professoren meer overtuigende kracht zou bezitten dan de onbetrouwbare argumenten van den heer Th. Niet echter alzoo voor de commissie van beheer der gasthuizen. Het armbestuur ziet in, dat het onbevoegd is om in deze een oordeel uit te spreken, maar de commissie overlegt wederom met den heer Thijssen en ontvangt van hem een tweede rapport. Niettegenstaande, volgens de faculteit, de uitspraak van Le Fort (de groote kampioen op het Brusselsche congres voor het opheffen der kraaminrichtingen) te krachtig mag genoemd worden (eene naar mijn inzien wel wat zachte uitdrukking, waar men aantoont dat eene redeneering op deels onjuiste en alleszins gebrekkige gegevens gebouwd is), komt de heer Thijssen wederom met de autoriteit van Le Fort en tal van rollende phrases, aan het verhandelde op het Brusselsche congres ontleend, in plaats van nu althans het resultaat te geven van een eigen onbevangen onderzoek. Wel lezen wij dat de heer Thijssen in 1879 heeft durven zeggen dat die resultaten (in de kraaminrichtingen nam.), even gunstig kunnen, zijn (als bij bevallingen à domicile), maar dit toch in werkelijkheid het geval niet was; verder argumenten van het volgende allooi: ‘Helder, duidelijk en breedvoerig werden de gunstige resultaten der bevallingen in kraaminrichtingen vervolgens ontkend en bestreden (sic) door Dr. Weverbergh, door anderen daarentegen verdedigd, terwijl door Dr. Martin eene toevoeging aan de stelling werd voorgesteld, waarmede de discussie zonder stemming eindigde.’! Kan men zich klemmender betoog voorstellen dan wanneer Dr. Thijssen in het eerste rapport Dr. Gori aanhaalt om zijne meening uit te drukken: ‘hare contagiositeit wordt thans door niemand meer ontkend,’ terwijl in het tweede rapport, waar het Dr. Thijssen te doen is om de professoren tegen te spreken, uit een missive van den vorigen hoogleeraar in de verloskunde een phrase aangehaald wordt, waarin men leest: ‘Het denkbeeld dat de febris puerperalis steeds door eene smetstof, dus door infectie of inoculatie zoude worden teweeggebracht en voortgeplant, is overdreven en eenzijdig.’ | |
[pagina 559]
| |
Dit rapport weerlegt, volgens de commissie van beheer, de hoofdpunten door de geneeskundige faculteit aangegeven, zoodat het nu bewezen is dat de opheffing der kraaminrichting gebiedend gevorderd wordt. Verrijkt met de geleerdheid van Dr. Thijasen, durft de commissie het oordeel der 12 hoogleeraren tarten, de door hen als noodzakelijk voorgeschreven maatregelen ‘voorgestelde proeven’ noemen, die zij uit een oogpunt van humaniteit zal verbieden. Wanneer de professoren, uitgaande van de noodzakelijkheid om de kraaminrichting te behouden, aangeven welke maatregelen strikt noodzakelijk zijn en dan o.a. willen, dat ooglijderessen en kinderen uit het lokaal verwijderd worden en een zelfstandig en verantwoordelijk direkteur worde aangesteld, dan zegt de commissie: ‘wij stellen voor, om wanneer de kraaminrichting behouden blijft die voorstellen toch nooit aan te nemen.’ De professoren achten deze maatregelen strikt noodzakelijk; de commissie van toezicht vindt zich echter bevoegd in het hoogste ressort uitspraak te doen en acht ze niet noodzakelijk! Nadat nu Burgemeester en Wethouders van deze stukken kennis genomen hebben, stellen zij voor, met terzijdelating eigenlijk van den geheelen strijd, maar op grond van financieele bezwaren die tegen het behoud der kraaminrichting zijn aan te voeren, om deze op te heffen. Wel is waar hebben de professoren gezegd dat de bestaande inrichting voor het onderwijs in de verloskunde onmisbaar is, en dus met het oog op de belangen der universiteit niet opgeheven mag worden, maar Burgemeester en Wethouders stellen een inrichting voor die veel beter in de bestaande behoeften voorziet(!), nam. eenige asylen voor vier vrouwen en een polikliniek. De professoren hadden echter reeds te voren in hun rapport er op gewezen hoe nadeelig voor het onderwijs een dergelijke inrichting is en hoe moeielijk een goed toezicht op nauwkeurige aseptische behandeling is, wanneer de kraamvrouwen aldus overal verspreid zijn.
In dezen stand van zaken was het nu werkelijk van zeer groot gewicht, dat door een onbevooroordeelde een nauwkeurig onderzoek werd ingesteld en de statistieke gegevens werden verzameld, om zoodoende te trachten vast te stellen welk sterftecijfer als norm voor kraamvrouwen mag gesteld worden, en tevens na te gaan of het | |
[pagina 560]
| |
waar is, dat de vrouwen bij ‘secours à domicile’ zooveel zekerder van haar behoud zijn. Dat veelomvattende werk is door Dr. Berns met uitstekende zorg verricht en de resultaten van zijn onderzoek vinden wij in het hierboven genoemde werkje. En wat is nu zijn resultaat omtrent de Amsterdamsche kraaminrichting? ‘Het was overdreven toen de Commissie uit het Armbestuur alhier, Dr. Thijssen, Direkteur-Geneeskundige en B. en W. van Amsterdam, op grond van de statistiek van Le Fort, en het besluit van het eongres te Brussel, tot de overtuiging kwamen, dat alhier de opheffing van de kraaminrichting wenschelijk en noodig was. Reeds lang toch was gebleken dat in het laatst der vorige en in het begin dezer eeuw, zoolang de anatomisch-pathologische richting nog in hare kindsheid verkeerde, en deze bron van besmetting nog niet of slechts spaarzaam vloeide, en tevens dat dáár, waar later groote reinheidsvoorzorgen werden genomen, de kraamvrouwkoorts niet veel meer offers vroeg binnen de goede kraaminrichtingen dan daar buiten. Verder bleek.... nadat de antiseptische behandelingswijze in de laatste jaren tegenstribbelend, schoorvoetend, ten halve of geheel, in allen gevalle in steeds ruimer kring werd aangenomen en toegepast.... dat de resultaten in kraaminrichtingen evengoed kunnen zijn, ja werkelijk beter dan die in de privaatpraktijk kunnen worden.’ Dit is een uitspraak die niet op enkele cijfers berust, maar zoo als ik straks hoop aan te toonen, op een uitgebreid onderzoek en wij zien dus dat hieromtrent geen proeven behoeven genomen te worden, dat er nog andere menschen zijn die de kraaminrichting wenschen te behouden dan ‘eenige Hoogleeraren’, dat daarvoor nog anderen strijden dan de ‘betrokken Hoogleeraren;’ dat evenals in de privaatpraktijk eene nauwkeurige antiseptische behandeling noodzakelijk is, en dat een ander personeel noodig is dan een dat ‘gerecruteerd wordt uit datgene wat het zoogenaamde grof werk “verricht of in het ziekenhuis zelf dienst doet,” welk personeel niet alleen smetstoffen overbrengt, maar zich buitendien zeer zeker niet richt naar de eischen der reinheid in den ruimsten zin van het woord.’ (Rapport der Professoren.) ‘Moge de leiding der kraaminrichting weldra berusten in de handen van iemand die toont, wat de meest nauwkeurige antisepsis | |
[pagina 561]
| |
vermag, en die de sterfte tot zulk een laag cijfer terugbrengt, dat onze kraaminrichting met de besten in het buitenland wedijveren kan, waardoor de vraag harer opheffing door niemand meer zal worden gesteld. Mit Abschaffung dei geburtshülflichen Kliniken würden wir doch leicht in die alte Barbarei der mitteralterlichen Geburtshülfe zurüchfallen.’ (Güsserow.) Dr. Berns tracht twee vragen te beantwoorden. In de eerste plaats deze: ‘Zijn de resultaten verkregen in de kraaminrichtingen werkelijk zoo slecht, dat men het recht heeft met Laussedat te zeggen: ‘les maternités, les antichambres de la mort’? De cijfers betreffende een groot aantal inrichtingen, binnen- en buitenlandsche, groots en kleine, en loopende over een groot aantal jaren, zijn door Dr. Berns met zorg van alle kanten bijeenverzameld, soms ook door particuliere mededeelingen verkregen, en de tabellen vinden wij in hun geheel in zijn boekje opgenomen. Het is mijn voornemen niet een uitvoerig verslag van het werk te geven, maar slechts enkele zaken wil ik even vermelden. In de eerste plaats worden de resultaten der kraaminrichting te Weenen behandeld. Wij beginnen met het jaar 1784 en eindigen met 1878. Tot het jaar 1823 komen er o.a. 9 jaren voor met een sterftecijfer beneden 0.5 pCt., de anderen iets hooger, terwijl in 1814 een sterfte van 3.2 pCt., in 1819 zelfs van 4.98 pCt. voorkwam. De gemiddelde sterfte bedraagt over deze 38 jaren, wanneer men het ongunstige jaar 1819 buitensluit, slechts 1.04 pCt. Van 1823-1848 is de toestand werkelijk allerbedroevendst, de sterfte bereikt een zeer hoog cijfer. De oorzaak voor die stijging behoeven wij thans niet meer te zoeken - wij weten zeker dat die te vinden is in de beoefening der ziektekundige ontleedkunde door hoogleeraar en assistenten, waardoor de kraamvrouwen besmet werden. Toen echter in 1848 door Semmelweiss de ontsmettende chloorwasschingen werden ingevoerd, werd de toestand veel gunstiger; maar de gebrekkige medewerking, en het weinige geloof dat aan de waarde dier wasschingen gehecht werd, gaven aanleiding tot een zeer onvoldoende uitvoering; een aanzienlijke vermeerdering der sterfte is dan ook het gevolg. Van 1863-1878 bedroeg de sterfte aan kraamvrouwkoorts l.3 pCt. Achtereenvolgens worden nu de resultaten der kraaminrichtingen te Praag en Dresden behandeld, verder die van Amsterdam, Leiden, Utrecht, Groningen en rotterdam en tal van Engelsche inrichtingen. | |
[pagina 562]
| |
Merkwaardig zijn de resultaten die Hegar te Frieburg verkreeg. Gedurende 10 jaren stierven daarop 1509 kraamvrouwen slechts 8 aan infectie. Van drie daarvan was het bewezen dat de infectie reeds buiten de inrichting had plaats gehad. Van eene epidemie was geen sprake, dank zij de streng toegepaste antiseptische voorzorgen, die ook Gusserow te Straatsburg in staat stelden gedurende de jaren 1876-1878 de sterfte aan kraamvrouwkoorts op 735 verlosten tot op 2 te doen verminderen. Kopenhagen en Londen worden ten slotte behandeld. Wien het te doen is om een zelfstandig oordeel te vellen, vindt hier de gegevens, die niet zorgvuldig gezift zijn om eene vooropgestelde meening te verdedigen, maar die een overzicht geven over de toestanden van weleer en thans. De conclusie waartoe zij Dr. Berns, naar het mij voorkomt met volle recht, voeren, is: ‘kraaminrichtingen moeten voor alle dingen behouden worden, en die welke nog niet zoo goed zijn, als zij moesten en konden wezen, moeten verbeterd worden.’ Wanneer men eene vergelijking wil maken tusschen de sterfte in kraaminrichtingen en die daarbuiten, dan dient men in de eerste plaats te weten hoe groot de sterfte in het algemeen aan kraamvrouwkoorts is. Dat is de tweede vraag door Dr. Berns behandeld. De conclusie luidt: de noodige gegevens om vertrouwbare middencijfers te kunnen bepalen, ontbreken, maar het blijkt dat de gewoonlijk aangegeven middencijfers veel te laag zijn; buiten de kraaminrichtingen komen meer gevallen van puerperaalkoorts voor dan men gelooft en weet. Winckel trachtte deze vraag te beantwoorden door een onderzoek in Saksen ingesteld. Al dadelijk stuitte hij op een groot bezwaar: de boeken der vroedvrouwen, die hem tot grondslag moesten dienen, waren voor een deel zeer nauwkeurig bijgehouden, een ander deel echter of in het geheel niet, of zoo weinig accuraat dat het van eenige duizenden kraamvrouwen niet bleek of zij hersteld waren of niet, ja zelfs was zulks het geval bij tal van zieke kraamvrouwen. Houdt men nu alleen rekening met goed bijgehouden boeken, dan komt men tot eene sterfte van 1.5 pCt. der vrouwen door vroedvrouwen bijgestaan. Honderd en zeven vroedvrouwen hadden eene sterfte van meer dan 3 pCt. en nog is het meer dan waarschijnlijk, dat deze cijfers te laag zijn. Een onderzoek door Hegar in Baden ingesteld leverde ongeveer | |
[pagina 563]
| |
gelijkluidende uitkomsten. Honderden vroedvrouwen, en wel de meest conscientieuse, hebben eene sterfte die met die der kraaminrichtingen overeenkomt of ze overtreft. Daarbij dient men dan nog in het oog te houden dat uit den aard der zaak onder gewone omstandigheden de sterftecijfers in kraaminrichtingen hooger moeten zijn, dan in de privaatpraktijk. Het aantal eerstbarenden is dáár toch drie maal grooter dan in de privaatpraktijk; de sterfte onder haar bedraagt vijfmaal meer; naar verhouding komt er een veel grooter aantal operatiën in kraaminrichtingen voor, en de toestand der individuen is ongunstiger! Het aantal vrouwen in de privaatpraktijk aan de gevolgen van het kraambed overleden is werkelijk ontzettend groot, maar is niet gemakkelijk na te gaan, want veel vrouwen sterven na korter of langer tijd aan de gevolgen van infectie gedurende het kraambed, terwijl die oorzaak niet in de officieele stukken wordt opgegeven. In vele gevallen zal zeker liet verband niet eens duidelijk geworden zijn. Zoo heeft Virchow bijv. bij het verrichten der secties voor een aanmerkelijk grooter aantal vrouwen febris puerperalis als oorzaak van den dood aangewezen, dan in de officieele opgaven van den direkteur der Charité voorkwam. De Berlijnsche puerperaalkoortscommissie deed een onderzoek in die richting en bracht niet alleen eene enorme sterfte aan febris puerperalis aan het licht, maar bewees duidelijk, hoeveel er nog ontbreekt alvorens men in staat is de juiste sterfte-cijfers voor de privaatpraktijk aan te geven. Het is dus vooralsnog onmogelijk de resultaten in de kraaminrichtingen met die der privaatpraktijk te vergelijken: men zou ongelijksoortige grootheden vergelijken. Uit de verschillende onderzoekingen blijkt dat men thans voor Pruissen een gemiddelde sterfte aan kraamvrouwkoorts kan aannemen van 8872 vrouwen per jaar. Gedurende de laatste 60 jaren zijn er zeker in Pruissen 363,600 vrouwen aan deze ziekte overleden. Aan cholera stierven in die jaren 300,000, aan pokken ruim 340,000 menschen. Op rekening van het vrouwelijke geslacht komen hoogstens 335,000 sterfgevallen aan deze beide ziekten te zamen, en het leed dus, in den tijd van twee menschenlevens, grooter verlies aan kraamvrouwkoorts dan door de zoozeer gevreesde en door wetenschap en staatsgezag zoozeer bestreden cholera en pokken. | |
[pagina 564]
| |
Welke wetten bestaan er tegen febris puerperalis en hare verbreiding? Zeker is het dat het beste wapen tegen de febris puerperalis is: verloskundigen en vroedvrouwen op te voeden in de leer der aseptische behandeling, opdat zij kunnen zorgen dat zoowel in kraaminrichtingen als in de privaatpraktijk geen maatregelen verzuimd worden, die het ontstaan en het verbreiden der puerperaal-infectie kunnen tegengaan. Anders dan in kraaminrichtingen is zulk onderwijs niet mogelijk en de humaniteit verbiedt dus de opheffing van deze inrichtingen. In het bovenstaande trachtte ik eenig idee te geven van hetgeen door Dr. Berns behandeld wordt. Veel belangrijke zaken moest ik onvermeld laten, vele gewichtige opmerkingen moest ik stilzwijgend voorbijgaan. Ik meen echter voldoende de aandacht gevestigd te hebben op een werk, dat niet alleen de belangstelling vordert van hen die op eenigerlei wijze over het opheffen of inrichten van kraaminrichtingen te oordeelen hebben, maar van een ieder die er belang bij heeft dat de febris puerperalis, die overal in den lande gestadig hare veel te talrijke offers vraagt, binnen de meest enge grenzen teruggedrongen wordt.
Amsterdam, April 1881. Dr. JB. van Geuns. | |
Een blik in Talmoed en Evangelie, tevens mijn laatste woord aan Prof. Oort in deze zaak, door T. Tal. Amsterdam, M. Roest Mz., 1881.De lezers van de Gids zullen zich wellicht herinneren, dat in het April-nommer des vorigen jaars de Leidsche Hoogleeraar H. Oort eene poging gewaagd heeft zich te verdedigen tegen beschuldigingen door den Amsterdamschen Rabbijn T. Tal tegen hem ingebracht. Deze beschuldigingen, neergelegd in eene brochure getiteld: ‘Prof. Oort en de Talmoed,’ waren uitgelokt door een artikel van Oort in ‘Eigen Haard’ 1880, no, l, als bijschrift bij de afbeelding eener schilderij van de Haan, genaamd: ‘eene moeielijke plaats uit den Talmud.’ Zij hadden ten doel de volstrekte incompetentie van den heer Oort om over den Talmud te oordeelen in het licht te stellen; hem van verregaande, voor een hoogleeraar die met eenige autoriteit | |
[pagina 565]
| |
over dit boek wenscht te spreken, inderdaad ongeoorloofde onbekendheid er mee te overtuigen, en het publiek te waarschuwen geen geloof te hechten aan hetgeen Oort had beweerd. Malsch waren deze beschuldigingen zeker niet; de toon waarop zij geuit werden, liet zeer veel te wenschen over, en aan de juistheid er van scheen te kunnen worden getwijfeld. Eene zelfverdediging van den aldus aangevallene kon niet uitblijven, en al was ook zij in toon niet volmaakt, het scheen toch dat waar de heer Oort zoo antwoorden kon als hij deed, de slag vrij wel op het hoofd des aanvallers terugkomen moest. Toen in negen maanden van dezen strijd niets meer gehoord was, scheen men hem dan ook voor geëindigd te mogen houden; aan beide zijden waren wonden geslagen; aan beide zijden had men zich aan overdrijving en het gebruiken van groote woorden schuldig gemaakt; aan beide zijden was iets te leeren geweest. Of het niet wenschelijk ware geweest dat het daarbij gebleven was? Het staat vrij het te meenen. Edoch, de heer Tal was van een ander gevoelen, en in de maand Februari werden wij verrast door de verschijning van eene brochure van zijne hand waarin hij niet alleen de vroegere beschuldigingen herhaalde, maar deze ook met nieuwe bewijzen toelichtte en staafde. Deze brochure, 131 pagina's groot, getiteld ‘een blik in Talmoed en Evangelie, tevens mijn laatst (sic) woord aan Prof. Oort in deze zaak, door T. Tal,’ ligt voor mij. Ik heb eenigen tijd geaarzeld of ik aan het verzoek der Redactie van de Gids om er eene beoordeeling of aankondiging van te geven, zou voldoen. Weinig lust gevoel ik mij te mengen in een strijd over zaken voor een deel niet van mijne competentie, en die op zoo onaangename wijze gevoerd wordt. Ik denk dat, al verklaart de heer Tal zijn laatste woord in dezen gesproken te hebben, de heer Oort het niet onder zich zal laten eene dupliek te geven en te toonen dat hij ook nu nog zijn aanvaller staat. Maar of het hem gemakkelijk zal vallen? en of het zal kunnen geschieden binnen de beperkte ruimte van een tijdschriftartikel? Ik betwijfel het en ik kan niet ontkennen dat ik, ook om zijn eigen wil, met eenig verlangen het antwoord van den heer Oort te gemoet zie. De indruk, dien Tals brochure, vooral in haar eerste gedeelte, op mij maakte, is deze dat Prof. Oort ten opzichte van meer dan | |
[pagina 566]
| |
eene zijner beweringen met Talmud-plaatsen is doodgesteenigd. De Amsterdamsche Rabbijn voelt zich sterk; met volle handen werpt hij de citaten rondom zich, en uit de stukken zelf toont hij aan dat Oort den Talmud niet kent. Het kan mijne lezers weinig belang inboezemen hem in zijne niet altoos zeer nobele polemiek te volgen. Slechts enkele staaltjes. Prof. Oort heeft zijne verklaring van het woord Misjna gehandhaafd met bijvoeging dat het behoort tot die menigte technieke termen, waarvan de verklaring zeer onzeker is; dat het, voor zoover hem bekend, nooit anders voorkomt dan als benaming van een bepaald soort van boek, en dat het meervoud, van de onderafdeelingen daarvan gebruikt, zich bij de door hem gevolgde verklaring het best laat begrijpen. De beslistheid, waarmee Tal zijne opvatting afkeurt en als blijk van verregaande onwetendheid aanmerkt, kan dus alleen gevolg zijn van zijne blinde volgzaamheid voor zijn handboek of meester. Welnu Tal zal hem het tegendeel toonen. Van dit alles is geen syllabe waar, roept hij uit; hoe kan iemand den schijn aannemen iets van den Talmud te weten en niet ook weten dat het woord Misjna zeer dikwijls - en nu volgen tal van plaatsen - voorkomt in de eenvoudige beteekenis uitspraak, decisie, sententie; dat het volstrekt geen technieke term is en dat het als benaming van het bekende boek op de zelfde wijze gebezigd wordt, als wij van eene verzameling wetten, de benaming wet gebruiken. Maar ook wat Oort van den meervoudsvorm zegt, is te eene male onjuist; Tal heeft een menigte voorbeelden om het te bewijzen, en als er sprake is van blinde volgzaamheid, dan is het niet Tal die er zich aan schuldig gemaakt heeft; de bronnen zelf zijn ter zijner despositie en hij toont ze te hebben gebruikt; maar Oort, die over den Talmud wil spreken, en niet dezen maar alleen zijn woordenboek raadpleegt. En hoe dit tot de fout is gekomen, die meer dan één geleerde reeds als fout heeft erkend? Ook dit deelt Tal mede, en bewijst daardoor nog eenmaal dat Oort niet op de hoogte van zijne taak is. En zoo gaat het voortdurend. Maar niet alleen op taalkundig gebied toont Tal ‘'s hoeren Oorts diepe onwetendheid en weergaloozen eigenwaan’ aan (p. 85). ‘Verbeeld u’, zoo had Oort geschreven (Gidsartikel p. 181), ‘Jezus' spreuk: “Uw woord zij ja, ja! neen, neen! al wat daarboven gaat, is uit den Booze”, midden in het tractaat nedarim met zijne onderscheidingen | |
[pagina 567]
| |
tusschen geldige en niet geldige eeden en geloften, met zijne regeling van de reservatio mentalis!’ En wat doet nu onze Rabbijn? Hij toont aan dat op de eenige plaats waar in dit tractaat van de reservatio mentalis sprake is, deze als een nietswaardig bedrog wordt gekenmerkt, en men ze met andere dergelijke onzedelijke praktijken à priori onschadelijk en onmogelijk zoekt te maken. En wat nog sterker is: onder meer citeert hij uit verschillende Talmud-tractaten de volgende woorden: ‘Uw neen en uw ja bindt u als een eed; wanneer men (met versterkende herhaling) zegt ja, ja! neen, neen! dan is het wettelijk verbindend als had men gezworen,’ en ‘Uw ja zij een oprecht en eerlijk ja, uw neen zij een oprecht en eerlijk neen; d.w.z. dat niet het eene zij in uw mond, en het andere in uw hart.’ Doch ergere zaken dan alleen onkunde aangaande het boek waarover hij schreef, worden den Leidschen Hoogleeraar te laste gelegd. Oort heeft eene passage uit den Talmud verhaald. Op den door Tal in zijne eerste brochure geopperden twijfel of deze vertaling wel oorspronkelijk is en niet overgenomen van eene zeer foutieve Latijnsche of Duitsche, heeft Oort (t.a.p., p. 177) met niet geringe voldoening geantwoord dat hij zulk eene vertaling niet kent; alle fouten en alle voortreffelijkheden van zijn stukje komen voor zijne onverdeelde verantwoording, niemand heeft hem geholpen om de ingewikkelde halachische redeneering te verstaan; en verwondert dit den heer Tal, hij zuchte dan maar met Hamlet: er zijn meer dingen in hemel en op aarde dan waarvan wij in onze schoolwijsheid gedroomd hebben. Dit is kras, en Tal? Niet alleen blijft hij bij zijne bewering dat het resultaat van Oorts vertaling vlak het tegenovergestelde is van dat van den Talmud, maar zie hier wat hij ontdekt heeft. Uit het werk Mechilta heeft iemand hem een passage gewezen die over hetzelfde onderwerp handelt. Dit werk is o.a. uitgegeven met latijnsche vertaling. En...... de vertaling van Oort, van den Talmud-tekst geheel afwijkende, komt met dien van Mechilta (hebr. zoowel als latijnsche) - ten overvloede wordt deze laatste met de door Oort gegeven vertaling er naast afgedrukt, - tot in kleinigheden geheel overeen. Een punt zelfs, ‘waarvan de Talmud in het geheel niet spreekt, maar dat toch door Prof. Oort daaruit vertaald wordt, staat precies zoo in Mechilta als Prof. Oort het geeft,’ m.a.w. ‘Prof. Oort heeft de halachische leerstof precies | |
[pagina 568]
| |
zoo behandeld, beredeneerd, geïllustreerd met nieuwe argumenten, als de Mechilta-Tannaïet dit deed vóór 18 eeuwen. En hij heeft dat gedaan, al vertalende uit den Talmud, waar geheel iets anders stond! Geachte lezers! Wij staan hier voor een natuurwonder en - Hamlet heeft gelijk!’ Ik vraag: wat hebben wij hiervan te denken? Dit is zeker, opheldering van de zijde des hoeren Oort is hier dringend noodzakelijk; totdat deze gegeven is, schorten wij ons oordeel gaarne op. Tal's brochure geeft echter meer dan deze zeker niet zeer verkwikkelijkes bestrijding van Oort. Dat hij p. 24 een zeer kort protest doet hooren tegen de wijze, waarop in het ‘Leerboek der Algemeene geschiedenis’ van A.M. Kollewijn Nz. (1ste deel, 3de druk) de geschiedenis van Israël behandeld wordt, en verklaart dat wanneer de heeren onderwijzers der staats- en gemeentescholen zulke schoolboeken schrijven, het met het neutrale karakter der school totaal uit is, vermeld ik slechts. Meer beteekenis heeft, afgezien van het ook hier bepaald tegen Oort in het midden gebrachte, hetgeen hij over de verhouding van Talmud en Evangelie, of juister van Talmud en Bergrede, zegt. Doel daarvan - en drie kwart zijner brochure is hieraan gewijd - is aan te toonen ‘dat de geheele ideale zedeleer van Matth. V in den Talmoed staat.’ Te dien einde worden bij elke pericoop van dit hoofdstuk, bij de zaligsprekingen zelfs bij ieder vers, eene menigte meer of minder parallelle plaatsen uit den Talmud aangehaald. Ook hier verraadt Tal eene groote belezenheid en toont met verschillende commentaren op het N.T. te hebben kennis gemaakt. Van zijne citaten een overzicht te geven, is natuurlijk onmogelijk. Gaarne neem ik aan dat zij alle zonder onderscheid juist zijn en dat er ook met het verband behoorlijk rekening gehouden is. Natuurlijk hebben zij niet allen de zelfde bewijskracht; er zijn er zeer sprekende onder, maar ook waarvan de overeenkomst met den tekst van Mattheüs allerminst in het oog valt. Hiervan voorbeelden aan te halen, zou mij te ver voeren. Ook voor de bespreking van de door Tal gegevene en m.i. dikwijls ongenoegzame verklaring van bijbelsche, bepaald N.T. ische gezegden is het hier de plaats niet. Het eenige waarbij ik nog een oogenblik stilsta, is de vraag wat men nu uit deze vergelijking afleiden mag. Leggen wij Tal deze vraag voor, hij antwoordt: ‘de bron, waaraan het evangelie zijne moraal ontleende, is dezelfde die al voortstroo- | |
[pagina 569]
| |
mende den naam Talmoed ontving en zóó als het ware gekristalliseerd door het chemisch proces van den verzameliugs-arbeid, bewaard is gebleven tot op dezen dag.’ Met dat antwoord kunnen wij grootendeels vrede hebben. En van den Talmud en van het Evangelie is het O.T. de bron. Om alleen van het Evangelie te spreken, het verbaast mij dikwijls hoe weinig door de uitleggers daarvan, door christelijke theologen, het O.T. wordt gekend. Ook de bergrede, en niet minder de andere redenen des Heeren, gelijkenissen zoowe 1 als gesprekken (bij de Synoptici, maar ook bij Johannes) zijn daarvan doortrokken, en tot in kleinigheden blijkt het niet zelden dat hij die geacht wordt aldus te hebben gesproken, zich gevoed hebben moet met de boeken van het O. Verbond. Men kan zeggen dat Jezus in dit opzicht weinig nieuws heeft geleerd. Welnu, de heer Tal toont aan dat vau de moraal van den Talmud hetzelfde geldt. Opmerkelijk is dan ook dat, op enkele plaatsen na, de overeenkomst tusschen de door den heer Tal aangehaalde woorden en die uit de bergrede, meer bestaat in beider afhankelijkheid wat gedachte en strekking betreft, van O. Tische uitdrukkingen dan wel in dadelijke gelijk - luidendheid. Het is mij niet gegeven den Talmud goed te verstaan; weinigen kunnen het; en ik kan dus niet beoordeelen in hoeverre Tal's citaten den geheelen Talmud representeeren, en niet gecompleteerd zouden kunnen worden door veel wat een anderen geest ademt en veeleer tegenover dan naast de Evangelische moraal zou moeten worden gesteld. Prof. Oort, in het Gidsartikel p. 181, deelt een citaat uit het tractaat berachot mede, waarin niet de geest van den tollenaar, maar integendeel die van den Pharizeër uit de bekende gelijkenis spreekt. Er zijn meer dergelijke verhalen in omloop; van de keuze der citaten hangt zoo ontzaglijk veel af. Edoch, het is mogelijk dat de heer Tal mij hieromtrent beter kan inlichten; hij zelf erkent slechts een zeer klein gedeelte te hebben behandeld; ik waag mij niet op glad ijs. Zoo geloof ik gaarne - Tal's citaten doen het duidelijk uitkomen - dat de strijd door Jezus tegen Schriftgeleerden en Pharizeën gevoerd, door den Talmud niet wordt gewraakt. Wel was ‘het Joodsche volksleven, of wat hetzelfde is, de groote hoop der Pharizeën’Ga naar voetnoot1 kort voor den ondergang van den Joodschen staat, door letterslaafsche liefdeloosheid | |
[pagina 570]
| |
aangetast; maar de Talmud, den ideaal-Pharizeër teekenende, heeft met dezen grooten hoop niets gemeen. Uitnemend; ook het N.T. kent Nicodemussen e.a., die met den grooten hoop niet meegingen; en tot de oudste Christen-gemeente hebben vele Pharizeën behoord. Indien men slechts erkent - en de heer Tal doet het volmondig - dat ‘de waarachtige en echte Schriftgeleerden en Pharizeën’ slechts eene kleine minderheid vormden en dat voor het dagelijksch leven hunne beteekenis in dien tijd betrekkelijk gering was. Maar hoe dit zij, de Talmud voortgekomen uit de scholen der echte Tannaïeten alleen, heeft, naar de heer Tal ons leert, niet minder dan het Evangelie deze huichelachtige liefdeloosheid bestreden; ook hem was het te doen om oprechte vroomheid des harten en ware reinheid van ziel, en ‘wie meent dat de Talmoed een Judaïsme leert van liefdeloos piëtisme, van doode letterknechterij zonder innigheid, van versteenden vormendienst zonder het warme bloed van een gezond humaniteits-begrip, - hij is even ver van de waarheid als iemand, die aan den Talmoed een religie van enkel bespiegeling zonder vormen zou willen toeschrijven.’ (p. 58 v.) Alleen, ubi duo idem dicunt, non est idem; en al is het misschien de bedoeling van den geleerden schrijver niet geweest, wel wat veel heeft hij het doen voorkomen als ware de bergrede inderdaad niet veel anders dan een stuk zuiver-Joodsche moraal. Dit is niet het geval. Ik houd mij aan Tal's eigen citaten; maar ook daarin valt aanstonds het verschil in het oog dat er b.v. bestaat tusschen de wijze waarop in Evangelie en Talmud het O.T. wordt gebruikt. Niet alleen op het wat, ook op het hoe komt het aan, en juist dit laatste schijnt mij het nieuwe in de woorden van Jezus te zijn. Tal legt grooten nadruk op het onderscheid dat men in den Talmud tusschen rechtspraak en zedewet moet maken, maar is dit het alleen wat de bekende tegenstellingen Matth. V:21 v.v. beheerscht? Heeft Tal werkelijk de beteekenis van vervullen, in tegenoverstelling van ontbinden (ib. vs 18) gevat, en zich niet wat al te gemakkelijk afgemaakt van het ‘niet voorbijgaan van één jota of tittel der wet totdat het alles zal zijn geschied?’ En bovenal, heeft hij bij zijne bespreking der bergrede zich niet wat al te veel laten beheerschen door eene opvatting die ook in Christelijke kringen zeer gewoon is, dat nl. het Christendom eigenlijk niets anders dan zede- | |
[pagina 571]
| |
leer is? Hiertegen meen ik dat protest geoorloofd is. Zeker het Christendom is geen dogmatiek, maar het is ook geen moraal. Het is vóór alles godsdienst; en in dezen staat, - ook in de bergrede blijkt het - de persoon van Jezus vooraan. Voor het ‘zalig zijn degenen die vervolgd worden om der gerechtigheid wil’ geeft Tal merkwaardige parallellen; maar vergis ik mij, of is het ‘om mijnentwil,’ daar toch niet in te vinden? ‘Leeraars, zij die geroepen zijn om anderen te leiden, voor anderen de wegwijzer des levens te zijn’ mogen ook in den Talmud met zout en licht vergeleken worden, en zedelijke reinheid met nadruk van hen worden gevorderd; het eigenaardige in Jezus' uitspraak is dit dat hij niet van leeraars, maar van zijne discipelen spreekt. Van dien aard is er meer. Had Tal dit in het oog gehouden, mij dunkt, hij had Oort zijne bewering niet zoo kwalijk genomen, dat ‘het karakteristiekste’ der bergrede niet in den Talmud staat, al zou hij dan ook met mij dit karakteristiekste in iets anders dan in de ‘ideale zedeleer’ hebben gezocht. Maar ik moet eindigen, eene aankondiging in de Gids mag niet ontaarden in een theologisch dispuut. Ik heb Tals brochure met belangstelling gelezen en er veel uit geleerd. De questie van de verhouding tusschen Evangelie en Talmud is, voor zoover mij bekend, in ons land nog niet zóó behandeld, dat wij den schr. er niet dankbaar voor zouden moeten zijn ze aan de orde te hebben gesteld. Ik twijfel niet of, als de heer Oort zich, zooveel noodig, van de op hem geworpen blaam zal hebben gezuiverd, de persoonlijke strijd zeer spoedig vergeten zal zijn; maar ik hoop dat dan ook uit dit kwade deze goede vrucht zal zijn voortgekomen dat het hier behandelde onderwerp aan de orde blijven en verdere degelijke bespreking vinden zal. Wij mogen vertrouwen dat wij op dat gebied 's hoeren Tal's laatste woord nog niet zullen hebben gehad.
Utrecht. J.J.P. Valeton Jr. | |
[pagina 572]
| |
Brieven aan de Neefjes in de Oost. Door Oom Gideon. Amsterdam, J.C. Loman Jr., 1880.Oom Gideon schrijft kostelijke brieven, vroolijk, luimig en in los, natuurlijk hollandsch. Ik kan mij voorstellen dat de neefjes in de Oost telkens hunkerden naar de mail, die hun weder een nieuw epistel van den goedhartigen ouden heer zou brengen. Zulke prettige corresponden zijn dun gezaaid. Wie oom Gideon is? Wij leeren hem uit zijn brieven kennen als een krassen zestiger, op weg naar de zeventig, weduwenaar, maar ondanks zijn eerbiedwaardigen leeftijd, nu en dan nog vervolgd door oude vrijsters. Hij was ‘planter’ in Indië, maakte er een fortuintje en keerde daarmede naar het vaderland terug om er de jaartjes, die hem nog gegund zouden worden, rustig door te brengen. Zijn indrukken en wederwaardigheden in Polderland, telkens afgewisseld door herinneringen uit de Oost, ziedaar hetgeen hij aan zijn neefjes mededeelt. De man, die meer dan een menschenleeftijd in Indië doorgebracht en wiens aard dus door andere toestanden, gebruiken en opvattingen een blijvende plooi aangenomen heeft, beziet het vaderland, waarin hij als een vreemdeling terugkeert, natuurlijk door min of meer gekleurde brilleglazen. Het Polderlandsche leven geeft oom Gideon dan ook menigmaal stof tot satire, maar zijn satire is nooit hevig; zijn spot is ondeugeud, doch zonder alsem. En de dingen, die hij belachelijk maakt of waartegen hij uitvaart, verdienen dit vermoedelijk ook in de oogen van den meest chauvinistischen Polderlander. Of zou deze partij willen trekken voor de lompheid der lagere klassen, de ruwheid der volksvermaken, de geestelooze genoegens van het café chantant, de Pruisenvrees en het gemis aan patriotischen zin van tal der Polderlanders, de breedsprakigheid, waaraan zij zich soms in hun staatkundige en andere vergaderingen schuldig maken, de onhebbelijkheden van huzaren en policie-agenten, wanneer er een opstootje te dempen valt, het vóór eenige jaren door mej. Kruseman opgevoerde emancipatiestandje? - want deze en dergelijke onderwerpen zijn het, die de gal van den ouden heer een weinig doen overloopen. Toch wordt hij in zulke oogenblikken nimmer hatelijk: zijn toon blijft steeds die van min of meer gemoedelijken spot en dan schrijft hij de vermakelijkste blaadjes uit | |
[pagina 573]
| |
zijn brieven. Aardig is in dezen trant het relaas van Mina Kruseman's voordracht van Een huwelijk in Indië, waarin hij den bombast en de schee ve voorstelling van Indische toestanden, de onbeduidendheid en den hollen klinkklank van dit drama in l7 tafereelen, juist genoeg laat uitkomen om even te doen lachen, - het eenige dat zulk een werk verdient. Aardig is ook de beschrijving der politieke tinnegieterijen te Vichvliet, waar wij op een soirée bij burgemeester Uiterbeek uit den mond eener bedaagde demoiselle á marier het verhaal vernemen van het gedenkwaardig kermisoproer te Amsterdam, de amusantste geschiedenis uit het boek, een potsierlijk heldendichtje met de beenen in de lucht. Ik moet ook nog melding maken van het verslag van oom Gideon's zeereis om de Kaap, waarmede zijn brieven aanvangen, een luimige voorstelling van toestanden en gebeurlijkheden, die sedert de opening van het Suëzkanaal al meer en meer tot het verledene gaan behooren. Warm wordt de oude heer en gekleurd zijn stijl, wanneer zijn Indisch hart bovenkomt en heugenissen uit de Oost ophaalt. Doorgaans een grappenmaker, slaat hij dan af en toe in een ernstigen toon over, die bij wijlen zelfs tot het pathetische stijgt, zij het ook steeds slechts voor een oogenblik. Men merkt dat hij dan zijn beste beentje voorzet en zijn pen wat langzamer over het papier gaat. Terwijl hij gewoonlijk schrijft zooals hij praat, los, zonder eenige gekunsteldheid, maar ook wel eens ietwat slordig, dragen verscheidene zijner Indische reminiscentiën de sporen van met zekere zorg ingekleed te zijn. Laat ik er een kleine proef van geven. Op verzoek van een paar Duitsche Nimrods, die den Harz van everzwijnen gezuiverd hebben, als men het verkiest te gelooven, is een tijgerjacht georganiseerd. De koning der wildernis werd door een troep inlanders met geraas van gongs en bekkens uit het bosch opgejaagd. Het rendez-vous is een plek daarbuiten, waar slechts enkele boomen staan. De jagers: de resident van het gewest, de Nimrods, de regent, oom Gideon en eenige volgelingen, hebben zich in die boornen geposteerd op daarvoor vervaardigde kleine bamboezen tafeltjes. Men drinkt veel Rijnwijn en ook sterker couragewater, want de Europeanen in het gezelschap zijn allen eenigszins zenuwachtig. Plotseling krijgt oom Gideon van zijn buurman, den resident Stentor, een stoot in de ribben. | |
[pagina 574]
| |
Ik keerde mij om, - verhaalt hij. Stentor zat als Javaan op de tampat neder, had de buks in de linker hand en spande den haan. Hij zag eenigszins bleek, terwijl hij mij aankeek en den wijsvinger tegen de lippen bracht. ‘Waar?’ vroeg ik nauwelijks hoorbaar. ‘Daar!’ klonk het even zacht en ik volgde met de oogen de richting zijner hand, naar het Oosten uitgestrekt. Welk een schouwspel! Op een plek, die toevallig weinig begroeid is, staat daar in al den glans zijner natuurlijke majesteit, het gestrekte lichaam onbewegelijk, de oogen somber vlammend in het opgeheven hoofd... een reusachtige koningstijger. Scherp toekent zijn goudgeel fluweelen gewaad zich af tegen den donkergroenen achtergrond. Van verbazing en bewondering of mogelijk van ontzetting en vreeze als verplet, wachten wij allen in doodsche stilte af, wat hij besluiten zal en blijven hem met een mengeling van eerbied en ontzag gadeslaan, als waren onze oogen door magischen invloed aan de zijne gekluisterd. Intusschen de geluiden der gongs weergalmen steeds helderder en steeds sneller volgen zij elkander op - harmonisch maar klagend, als zongen zij een lijkzang voor den vorst der wildernis, die daar nog onbewegelijk staat, de gevaren berekenend, die hem omringen. Ziet! nu blikt hij een paar malen onheilspellend in het rond en doet een geweldigen sprong naar 't Zuiden en dan staat hij weer plotseling als versteend, terwijl zijn oogen bliksems schieten en wij steeds in eerbiedig zwijgen afwachten, wat de majestueuze verschijning zal gelieven te bevelen. Nog een vervaarlijke sprong naar de tegenover gestelde zijde en... weer staat hij roerloos. Al nauwer en nauwer wordt de kring der lansdragers, die de gongs vergezellende, hem reeds van drie zijden insluiten. ‘Zou er nergens een uitweg zijn?’ zoo spreekt het uit zijn vlammende blikken; eensklaps heft hij het hoofd en een kort maar ontzettend gebrul doet de lucht trillen en onze polsen stilstaan. Daar bespeurt hij recht voor zich uit zijn vijand aan den voet van onzen boom en... gerechte hemel! welk een kreet van woede, die ons 't bloed doet verstijven in de aderen! | |
[pagina 575]
| |
Al nader en nader komen de gangs; al dichter en dichter sluiten zij bij de landdragers zich aan. Zal dan niemand 't eerst de hand aan dezen vorst durven slaan? Zijn dan allen betooverd? vraag ik vol ontzetting mij zelven af en werp haastig een blik om mij heen. ....Daar verheft zich op nieuw de ijzingwekkende kreet - daar doet hij op nieuw een sprong rechtstreeks naar onze zitplaats heen. In dit gevaarvolle oogenblik, terwijl Stenter's buks als de overigen zich bevend beweegt en ik met verlamde armen en verstijfde vingeren machteloos nederzit, wendt de oude Gondo Sepoetro (de regent) zich bedaard om, kijkt naar boven en zegt: ‘Wil de zeer hooge heer Resident ook 't eerst schieten?’... Maar de toean besar is onmachtig als de anderen, 't zij van eerbied, bewondering of angst. Haastig roept hij uit: ‘Schiet toch, Gondo! in Godsnaam, schiet!...’ De dragers der lansen en gongs staan nu dicht aaneengesloten in een halven kring; de gongs zwijgen; het werk is volbracht. In stilte blikken allen naar 't middenpunt. Daar staat de vorst door zijn lijfwacht omstuwd, een granietzuil gelijk, de toornige oogen op den regent gevestigd, en meet zijn laatsten sprong. Van de omringende boomen blikt ademloos een menigte naar beneden. Kalm en rustig rijst de buks van den regent omhoog. Helder knalt het schot. Snel springt de tijger vooruit... wankelt plotseling... tuimelt voorover... reikt nog eens den blik naar omhoog en... ploft zijwaarts neer! Hij is dood. De kogel van Gondo Sepoetro heeft hem den schedel doorboord.
Uit mijn korte schets hierboven van oom Gideon's brieven heeft men reeds kunnen opmerken dat deze fraaie bladzijde daar niet den doorgaanden toon van aangeeft. Over het geheel zijn zij luchtiger en kluchtiger. Zijn proza doet onwillekeurig aan Van Zeggelen's poëzie denken. Het is minder geestig dan wel, ik moet het woord herhalen, kluchtig. Fijnheid en distinctie ontbreken er aan, maar het vermaakt en doet lachen. Het papieren kind van dezen auteur is gezond, onopgesmukt en vroolijk. Ik vergeleek hem bij Van Zeggelen. Oom Gideon is niet | |
[pagina 576]
| |
zulk een sukkel als Pieter Spa, maar zijn avonturen in het vaderland - men leze b.v. het verhaal van zijn bezoek aan het kamp op de heide - roepen ons telkens de comische odyseeën van Van Zeggelen's blooden held voor den geest. Beide auteurs hebben den zelfden zin voor het boertige, den zelfden plebeeschen humor. Maar de Brieven, samengeweven uit Nederlandsche indrukken en Indische herinneringen, onderscheiden zich door meer afwisseling en een grooteren kleurenrijkdom. Die tweederlei gedachtenstroomen geven telkens aanleiding tot ongezochte, aardige tegenstellingen. Van het geheel dier beide, door elkander gewerkte schakeeringen, van den geest, die er uit spreekt, kan ik ten slotte geen beter denkbeeld geven dan door nog eens des schrijvers eigen woorden aan te halen: ‘Ziet,’ roept hij uit in een oogenblik van heimwee naar Indië, ‘ik ben vaderlander in den waren zin. Mijn hart klopt warm voor het land, door onze ‘noeste’ vaderen ontwoekerd aan de baren, ofschoon ik nooit heb begrepen, waarom die luî zoo laag afgezakt zijn en niet liever op het drooge bleven zitten. Ik neem het zekere sentimenteele jufvrouw niet kwalijk dat ze onlangs met schril geluid hare bewondering te kennen gaf voor den grond, ‘Waar ie roerdomp, in een plas, zit te loeren,’
maar men duide het ook mij niet euvel, men ergere zich niet als ik gaarne, op de vleugelen der herinnering gedragen, ga verwijlen in ons gulden morgenland, waar de natuur wellicht meer dan elders, de majesteit en grootheid des scheppers verkondigt.’
G. Valette. |
|