De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 481]
| |
Vijftig jaren poëzie.De Zuid-Nederlandsche dichters van 1830 tot 1880.In de Brusselsche Tentoonstelling van 1880 was stellig het minst bezochte en minst gekende hoekje datgene, waar de boekwerken, sedert 1830 in België verschenen, in lange gelederen geschaard stonden. Boeken in rijen, op planken geplaatst, beduiden dan ook al heel weinig en verleiden niet door hun uiterlijk. En, wat men te Brussel in de eerste plaats wilde, waren dingen, die er goed uitzagen en die langs het opgetogen oog den geest in bewondering brachten voor het vele goede en schoone, dat in de laatste halve eeuw ten onzent is verwezenlijkt. En er was veel te bewonderen; wie heeft het niet erkend? Van de reusachtige werktuigen, die eenen kanonkogel even gemakkelijk vergruizelen als zij eene hazelnoot kraken, tot het kantwerk dat door feeënhanden geweven schijnt; van den ontzettenden steenklomp, uit onze mijnen getrokken, tot den fonkelenden diamant, op onze molens geslepen: alles getuigde van jeugdige en onbelemmerde kracht-inspanning, van buitengewonen stoffelijken voorspoed en algemeen verspreide welvaart. Dit hadden vijftig jaren vrijheid gedaan. Een ieder had er oog en mond van vol, de vreemden spraken er met ophef over en, lettende op de vruchten, welke onze vrijzinnige staatsregeling had afgeworpen, zoowel als op de onverstoorde regelmatigheid, waarmede zij haren dienst had verricht, verklaarde de meest bevoegde der vreemde schrijvers, die ons Jubilaeum bespraken, dat ‘de Belgische proefneming’ gelukt was. Een paar donkere stippen had evenwel de heer Hillebrand aan onzen helderen hemel ontdekt. Op wetenschappelijk gebied hadden wij te weinig geleverd en eene grove rechtsverkrachting | |
[pagina 482]
| |
was tegen het nederlandsch-sprekende gedeelte van België gepleegd. Wij stemmen ten volle met deze zienswijze in; maar willen hier echter een verrassend verschijnsel doen uitkomen, dat de Duitsche publicist onopgemerkt liet. Alhoewel het Vlaamsch stelselmatig achteruit geschoven werd en alhoewel de wetenschappelijke studiën zich over het algemeen in geen hoogen bloei in België mochten verheugen, schitterde er toch de Nederlandsche letterkunde, gedurende de laatste vijftig jaren, met eenen vroeger ongekenden glans. Wij hebben schilders gehad, beeldhouwers en bouwmeesters, grooter dan de nog levende, eenen handel en eene nijverheid, uitgebreider dan die van heden, eene weelde en eene vrijheid die niet onderdoen voor degene, welke wij nu genieten; men doorloope echter geheel de geschiedenis onzer letterkunde, van Maerlant tot Willems, nergens treft men een tijdperk aan, dat het bij het onze kan halen door het getal en de waarde der dichters en prozaschrijvers, welke het voortbracht. Wat de redenen zijn dier ontwaking van eene zoolang ingesluimerde gave, door welke kenmerken onze jonge letterkunde zich onderscheidde, wilde ik nagaan. Ik zal mij bij de poëzie bepalen, om al te grooten overvloed van stof te vermijden. Wat van deze gezegd wordt, geldt overigens ook van den ongebonden stijl. | |
I.Om ons eene klare gedachte te maken van de waarde en de beteekenis der nieuwere Vlaamsche poëzie, is het noodig, dat wij weten, onder welke staat- en letterkundige invloeden, en in welke maatschappelijke omstandigheden zij zich ontwikkelde. In de eerste helft der loopende eeuw kan men gemakkelijk waarnemen, hoe de Noord-Nederlandsche dichters aan de Zuid-Nederlandsche den toon gaven. Het platte en nuchtere, dat onze verzenmakers der voorgaande eeuw eigen is, maakte plaats voor het hoogdravende en opgeschroefde in woord en beeld, dat een kenmerk was der Hollandsche letteren rond 1800. De nieuw aangenomen richting was verre van onvoorwaardelijke goedkeuring te verdienen; maar het was een stap naar omhoog, en de kennismaking met de school van Helmers, Feith en Bilderdijk gaf meer hoop op beternis dan het voortdommelen | |
[pagina 483]
| |
in de voorvaderlijke wezenloosheid hadde kunnen doen ontstaan. De taal, in de eerste plaats, won er bij, niet in natuurlijkheid, maar in rijkdom, in beschaafdheid, en in gekuischtheid van vorm. Wanneer Stichelbaut in 1811 zijn Jeruzalems Herstelling liet verschijnen, was het klaar, dat hij de achttiende-eeuwsche heldendichten uit Noord-Nederland had gelezen. Willems verhaalt ons, hoe hij den Hendrik de Groote van Feitama met eigen hand geheel uitschreef; Theodoor van Rijswijck droeg eenen Helmers in zijnen ransel, wanneer hij in 1830 op de Belgische grenzen wacht hield tegen de Hollanders; mevrouw van Ackere dweepte met Anna Petronella Moens; bij al de letterkundigen stond Tollens in hooge vereering, en in het eerste gedicht, dat wij in Ledegancks werken aantreffen, de Broedermin, van 1827, vinden wij Feith aangehaald. Al deze getuigenissen en vele andere, die ik er zou kunnen bijvoegen, bewijzen, dat een nieuw tijdperk in de geschiedenis der Zuid-Nederlandsche letterkunde ging aanbreken. Gescheiden van het Noorden of er mede vereenigd, zouden, na 1830, onze verzenmakers het oog naar Hollands dichters gevestigd en deze ijveriger nagevolgd hebben dan zij het vóór en sinds 1815 gedaan hadden. Dit was een natuurlijk gevolg der tijdelijke vereeniging aller Nederlandsch-sprekende gewesten tot één koninkrijk. Waren wij vereenigd gebleven met Noord-Nederland, dan zou onze poëzie zich na 1830 krachtiger ontwikkeld hebben dan in de vijftien eerste jaren van ons samenbestaan. In dit korte tijdperk hadden onze dichters hunne leerjaren doorleefd, geheel de oudste groep onzer schrijvers had zich aan de Gentsche Hoogeschool onder de leiding van Schrant in Nederlandschen geest gevormd, of was door volgelingen van dien verdienstelijken leeraar aangespoord tot beoefening der vaderlandsche letteren. Willems, Ledeganck, Mevr. van Ackere, Snellaert, Rens, Serrure, Vervier, van Duyse zouden, ook zonder de omwenteling, zich als Nederlandsche schrijvers eenen naam gemaakt hebben. Maar, vreemd moge het klinken, onbetwistbaar is het toch, dat de scheiding der beide Nederlanden gunstig werkte op de Zuid-Nederlandsche letteren, gedurende de laatste halve eeuw, en dat de omwenteling, onrechtstreeks, goed deed aan onze poëzie; niet omdat onze taal meer aangemoedigd of onderwezen werd; maar integendeel, omdat de vrijheid onzer moederspraak, die door onze Grondwet gewaarborgd was, zoo ongenadig werd | |
[pagina 484]
| |
miskend en haar gebruik zooveel mogelijk besnoeid, ingekrompen en verboden. Onder den uiterlijken schijn van vrijheidsliefde, gedroegen zich de hoofden der omwenteling van 1830 tegenover onze taal even stelselmatig vijandig als de kleine en groote dwingelanden uit den Franschen tijd. Toen zweeg ons volk, meer uit onverschilligheid jegens zijn taalrecht dan uit schroom voor den ijzeren arm der regeering. Na de vijftienjarige vereeniging met Noord-Nederland was zulke onverschilligheid onmogelijk geworden. Liefde voor eigen spraak, gehechtheid aan eigen stam was in sommiger gemoed ontwaakt, en dit gevoel was te machtig dan dat het geene behoefte zou gevoeld hebben om zich te luchten en te edel om geen weerklank te vinden, eens dat het uitgesproken was. Onze bestuurders van na het jaar '30 hadden niet het geringste vermoeden, dat er zulk een vonk in onze gewesten neergelegd was, of minstens dachten zij, dat de uitdrijving der Hollanders haar wel voor goed gesmoord had. Alleen die overtuiging kan hun gedrag verklaren. De onbeschroomdheid, waarmede zij hun stelsel in- en doorvoerden, zou anders bij hen de meest volslagen verdooving van zedelijken zin en van staatkundige eerlijkheid verraden. Na de volle gelijkheid der beide landstalen uitgeroepen te hebben, handelden zij eenvoudig alsof het Nederlandsch in België niet meer gesproken werd en in heel de staatsinrichting van boven tot onder, in het bestuur, in de gerechtshoven, in het leger, in het onderwijs, overal zou men te vergeefs naar een plaatsje gezocht hebben, dat aan onze moedertaal voorbehouden bleef. Die overmoed maakte onze verfranschers onvoorzichtig. Zij vroegen te veel van het Vlaamsche volk, dat zij hadden kunnen verleiden om samen met de Walen: ‘weg met het Hollandsch!’ te roepen, maar dat niet had ingezien, hoe zijne taal en die der Hollanders dezelfde was, en hoe, waar de laatste verongelijkt en verbannen werd, ook de eerste van haar recht en vrijheid werd beroofd. Er kwam dus verzet, eerst lijdzaam, dan bedaard. welhaast versterkt en verstout en eindelijk machtig genoeg om op vele plaatsen tot toegeving te dwingen. De rol onzer dichters in dien strijd voor onze taal, voor ons bestaan als volk, was aangewezen; het was de edelste, die hun te beurt vallen kon; gretig grepen zij hunne taak aan en waardig vervulden zij haar. | |
[pagina 485]
| |
Onze poëzie heeft in de laatste vijftig jaren zeer verschillende wijzen beproefd en talenten van zeer uiteenloopende verdiensten doen kennen, maar één grondtoon is bij allen, oud en jong, groot en klein, waar te nemen: de geestdrift voor eigen taal en land en volk. Die toon klinkt door al hunne verzen door, als een heldere mannenstem, die zich frisch en forsch laat hooren tusschen den zang en het spel, die haar begeleiden. Het is hun niet genoeg de liefde voor eigen bestaan rechtstreeks in warme gedichten aan te prediken; hunne helden zijn bij voorkeur, haast bij uitsluitendheid, aan onze geschiedenis ontleend; de zeden, die zij schilderen, zijn de onze; zij vertolken wat hunne landgenooten haten of lief hebben, wat zij denken en gevoelen. Het is duidelijk, dat onze dichters evenveel verschuldigd zijn aan de zaak, die zij verdedigen, als die zaak hun verschuldigd is. Het schoonste wat een mensch kan doen en het grootste geluk, dat hem voor zijne zedelijke volmaking kan te beurt vallen, is ernstig te streven naar een ernstig doel. Hetzelfde mag gezegd worden van eenen dichter. Men zal ongetwijfeld hiertegen inbrengen, dat een al te zeer doorstralende strekking doodelijk is voor de poëzie; de buitenlander zal misschien met een glimlach van twijfel sommige der verzen aanhooren, die ons zoo warm en mannelijk in de ooren klinken; stellig is het echter, dat de gebreken, die aan tendenzwerken ten laste gelegd worden, de leerarende toon, het gebrek aan handeling en verbeelding, geen overheerschend euvel onzer jonge letterkunde is, dat veelzijdigheid, levenslust en gemoedelijkheid niet de minste harer gaven zijn, en dat, zoo al hare beoefenaars de vaderlandsche snaar roeren, de eentonigheid daar eindigt, en zij, na het werk van plicht en liefde, ook dat van vrije ingeving ter hand nemen. Tot eer onzer dichters mag nog gezegd worden, dat zij hun vaderlandsch onderwerp breed opvatten, dat zij niet blijven hangen aan bijzaken of onderdeelen, maar het volk beurtelings in zijn verleden en heden, in zijnen roem en zijne vernedering beschouwen, en dit rijke thema op honderd verscheidene wijze behandelen. Ledeganck in zijne Drie Zustersteden, van Beers in zijn Jacob van Maerlant, Theodoor en Jan van Rijswijck in hunne volksliederen, Vuylsteke in zijne Iamben, van Duyse in zijne vaderlandsche poëzie, de Geyter en Frans de Cort in hunne | |
[pagina 486]
| |
liederen en cantaten, allen hebben dezelfde snaar getokkeld en er verschillende tonen aan ontlokt. En, zoo onze dichters ontsnapten aan de gevaren eener overheerschende gedachte, genoten zij er in ruime mate de weldaden van. Die gedachte gaf hun niet alleen eene staatkundige maar ook eene letterkundige, niet alleen eene algemeen menschelijke, maar ook eene dichterlijke overtuiging. Zij gevoelden zich belast met eene zending; zij begrepen, dat zij het volk iets te zeggen hadden; zij geloofden aan zichzelven, en zij eerbiedigden hunne kunst, omdat zij hun ideaal vereerden. Wat de begunstiging onzer taal door het staatsbestuur, vóór 1830, slechts in geringe mate vermocht had, wat eene gelijke handelwijze na 1830 misschien slechts langzaam hadde bewerkt, dit kwam nu met verrassende snelheid en kracht tot stand door den strijd tegen verdrukking. Door voorrechten waren onze schrijvers niet opgewekt, tegen onrecht verhieven zij zich en luide spraken zij. De invloed, door den staatkundigen toestand van ons land op onze dichters uitgeoefend, is onmiskenbaar en deed zich onverzwakt en onafgebroken gevoelen van 1830 tot 1880. Andere omstandigheden, deels uit dien toestand ontsproten, deels onafhankelijk ervan, drukten ook hunnen stempel op de poëzie van dien tijd. Een eerste ongelukkig gevolg der achteruitstelling van onze taal door ons staatsbestuur was de verwaarloozing van haar onderwijs in onze scholen en meer bepaaldelijk in de middelbare en hoogere scholen, die het meest rechtstreeks bijdragen tot de vorming van letterkundigen. Kort na 1830 was de voornaamste zorg van elk onderwijs, dat boven het lagere stond, de kinderen zooveel mogelijk Fransch te leeren: Nederlandsch werd niet onderwezen, Vlaamsch spreken was streng verboden. Langzamerhand kwam er eenige verbetering in dezen toestand, het middelbaar onderwijs namelijk werd in staat gesteld iets, hoe weinig dan ook, te doen voor de moedertaal, maar het zal slechts zijn, wanneer de hervormingen, ondernomen door het tegenwoordig ministerie, zullen doorgedreven en volledigd zijn, dat de openbare scholen hunne weldadige werking op onze letterkunde zullen laten gevoelen. Onze dichters, beroofd van degelijk taalonderwijs, bleven ook | |
[pagina 487]
| |
verstoken van het verkeer in letterkundig ontwikkelde middelpunten en kringen, die gezag uitoefenden, eene richting aangaven, den smaak verfijnden. In zijn stad leefde elk letterkundige afgezonderd, hoogstens in betrekking met een kleine groep van kunstvrienden. Zoo kwam het, dat de Antwerpsche dichters verschillen van de Gentsche, de Oost-Vlaandersche van de West-Vlaandersche, en dat het een zeldzaam verschijnsel is, wanneer de werking van een dichter zich op eenen anderen laat gevoelen. Uit dit gebrek aan opleiding en onderling verkeer ontsproot een voordeel en een nadeel. Het nadeel was, dat dikwijls voldoende voorbereiding ontbrak; dat men begon te schrijven en te drukken, zonder dat men iets lezenswaardigs te zeggen had, of den vorm meester was, waarin het diende gezegd te worden; dat de beteren zich zelven soms geen hooge eischen genoeg stelden, en dat de inwerking der openbare denkwijze zich al te weinig liet gevoelen in het aanmoedigen of terechtwijzen der letterkundigen. Nevens het betrekkelijk groot getal van keurige en genietbare dichters, brachten onze gewesten in de laatste halve eeuw dan ook een aanzienlijk getal verzenmakers voort, die, te weinig vertrouwd met de taal, te weinig nauwziende in het kiezen van hun onderwerp en te zeer genegen om aan den drukker elken regel toe te vertrouwen, die hunne pen ontviel, eene vormelooze en smakelooze rijmelarij voortbrachten, die met kunst en poëzie weinig of niets gemeens had. Het voordeel, dat uit dien toestand van afzondering en uit dit gebrek aan een toongevende leiding voortsproot, is dat elk onzer dichters zich zijn eigen weg te kiezen had en er op die wijze meer eigenaardigheid en afwisseling in hunnen trant ontstond; dat zij zich niet door schoolsche voorschriften of voorbeelden in hunnen vrijen gang belemmerd vonden, en dat de taal, die zij spraken, meer uit het werkelijk leven dan uit de boeken geput werd. Hoofdzakelijk ontsproten uit de burgerklasse, en alleen voor deze schrijvende, gedwongen hunne taal, hunne beelden en heel hunnen geest te ontleenen aan de middelbare of mindere standen van ons volk, berekenden onze dichters over het algemeen hunnen vorm en hunne onderwerpen naar de eischen van hun min verfijnd publiek. De dilettanten-litteratuur, die slechts door een kleinen kring genoten wordt, waarvan de taal kieskeurig, het gevoel verfijnd en het onderwerp van | |
[pagina 488]
| |
hooger vlucht is, werd weinig door hen beoefend. Onze poëzie behield in hare gezondste deelen den aard, die haar betaamde; zij sprak niet tot de wereld, maar tot ons volk, zij verhief zich niet buiten of boven de kringen, waarin zij ontstaan was; zij hield meer van huiselijkheid en gemoedelijkheid dan van verheffing en stoute verbeelding, meer van natuur dan van kunst. Hare taal was geene geleerde, eene stroeve nog veel minder; afgeluisterd uit den mond van het volk, eerder dan onthouden uit school of boek, schiet zij den zanger wel eens te kort en verbaast zelden of nooit door hare stoutheid of haren rijkdom, maar waarheid en schilderachtigheid, die twee echt Vlaamsche kunstgaven, bezit zij des te meer bij hen, die haar het meesterlijkst hanteeren. Door die gehechtheid aan de spraak en de zeden van het volk, door dien eerbied voor het leven rond den haard en die belangstelling in al de deelen en onderdeelen van ons volksleven zetten onze dichters de taak voort, die zij in hunne vaderlandsche zangen begonnen hadden: de verheerlijking van hun eigen land, het verspreiden der liefde voor hunnen geboortegrond, hunne taal en hunnen stam. Ledeganck in de meesterlijke elegiën: het Graf mijner Moeder en het Graf mijns Vaders, van Beers in zijn Bestedeling en zijne Begga, Dautzenberg in zijne dorpsliedjes, de Cort, Hiel, Antheunis in hunne liederen, aan het familieleven gewijd, de Geyter in zijne Drie menschen, mejufvrouwen Loveling in hare stille binnenhuisjes, de van Rijswijcks in hunne hekelende of luimige volksliederen, allen zijn huiselijke dichters, zangers van het eenvoudige volksleven, Vlamingen door de taal en door het gevoel. Hoe nauw vereenigd ook met ons volk en hoe zeer beheerscht door onzeu eigenaardigen toestand, toch ontsnapten onze dichters niet aan de stroomingen, die de groote letterkundige richtingen in hunnen tijd deden gevoelen. Rond 1830, toen de oudste hunne verzen schreven, was het een engere gezichteinder, die hunne blikken afsloot. De Noord-Nederlandsche dichters van het einde der vorige of van het begin dezer eeuw golden bij hen voor de hoogste voorbeelden. De sporen van Bilderdijk, Feith, Tollens, Helmers zijn duidelijk herkenbaar in de eerste verzen van Ledeganck, in de gedichten van Willems, van Duijse, Blieck, de Laet, in de ernstige stukken der van Rijswijcks en der overige dichters van dien tijd. | |
[pagina 489]
| |
Het was eene poëzie, waarin bespiegelingen op afgetrokken of wijsgeerige onderwerpen, als de Broedermin, de Onafhankelijkheid, den Akkerbouu, de Vrede, het Onze Vader eene ruime plaats bekleedden, of verhalende gedichten, waarvan de helden zich nooit aan eenige ondeftige daad te buiten gingen. De taal was er erg schoolsch in, meer geleerd dan gevonden. De poëzie kwam meer uit het hoofd dan uit het gemoed, zij was weinig gevoeld en weinig gekleurd, maar naar stroeve modellen stijf gebakerd; zij deed haar best om het kinderlijk gelaat als de groote menschen te plooien en om den lust naar vrijen zang en lossen gang te bedwingen en te verbergen onder een deftig uiterlijk en een schijn van geleerdheid. Die geleerdheid bestond hoofdzakelijk in een zekere gevatheid bij het aanwenden van velerlei schoolsche kunstmiddeltjes: ondervragingen, uitroepingen, herhalingen, verpersoonlijkingen en wat er voor andere voorschriften in de klassieke handboeken te vinden zijn. Die poëzie, met grijze haren geboren, had geene toekomst. Men verliet ze dan ook, zoohaast men van jongeren iets genietbaarders had gehoord. Het was ten onzent als elders de romantieke richting, die de oude school onttroonde. Deze richting, die met Wieland's balladen en Goethe's Goetz van Berlichingen en zijn Werther, in 1771-1772, hare intrede in de wereld had gedaan, door Byron en Walter Scott Engeland had veroverd, met Victor Hugo en Lamartine burgerrecht in Frankrijk verkreeg, maakte ook, kort na 1830, hare eerste verschijning ten onzent en veroorzaakte er eene letterkundige omwenteling. Voortaan zou er gebroken worden met de klassieke overleveringen, met de overeeuwsche beeldspraak; eene tweede maal zou de eeredienst der goden van den Olympus afgezworen worden, en, terzelfder tijd als de overleveringen der Latijnsche schoolmeesters verworpen werden, zou men ook den statigen verzenbouw, de opgeschroefde deftigheid der taal vervallen verklaren. Vrijheid in den vorm, veelzijdigheid in de keus der behandelde stof, nationaliteit in de kunst werd de leus. Zij klonk schoon genoeg, maar niet minder bedriegelijk. Het breken met de afgemeten deftigheid sloeg dikwijls in wildheid over en vroeger nooit gehoorde gruwelen en nooit gedroomde akeligheden werden het dagelijksch brood der dichters; onder voorwendsel van vaderlandschgezindheid werden al de groote en kleine helden der geschiedenis met eenen zielenadel begiftigd, | |
[pagina 490]
| |
die niet moest onderdoen voor dien der groote Romeinen en Grieken; uit haat tegen de statige en gevoellooze personages van vroeger koos men nu tot onderwerp middeleeuwsche edellieden, die in zich het kort begrip van alle schurkerij vereenigden; terwijl, als tegenhangers, de vrouwen zoo week van gemoed als van lichaam werden afgebeeld, altijd ongelukkig, altijd teringachtig, altijd klagende en nooit handelende. Maar toch was er vooruitgang. Het hart mocht medespreken en het sprak luide. Het werd wel wat ruw geschokt door de gruweldaden der woeste helden, wel wat al te week gemaakt door de tranerige jonkvrouwen; maar men liet het dan toch niet ongestoord voortsluimeren, men wekte belangstelling door ongewone vindingen, men brak met den slenter der geijkte heldendaden en der burgerlijke deugdzaamheden. Aan onze Vlamingen vooral kwam het romantismus ten goede. Wij, Nederlanders, hellen van aard en van overlevering wat naar den kant der nuchterheid over: praktische en redeneerende zin was dan ook ten alle tijde het merk, dat onze dichters op het voorhoofd droegen. Reinaert de Vos, van Maerlant, onze leerdichters en kronijkberijmers, ons tooneel met Vondel aan het hoofd, Cats en de zededichters, Roemer Visscher en de puntdichters, het kleine groepje der Zuid-Nederlandsche dichters van naam: Anna Bijns, Willem Ogier, pater Poirters, het was alles in de eerste plaats nuttigheidspoëzie. Alleen, wanneer hier en daar een hooger vernuft in stoutere vlucht zich zelven en zijne voorvaderlijke idealen vergat, om de stem van eigen gemoed te volgen, of om zich eens te goed te doen aan de kunst voor de kunst, hooren wij eenen warmeren toon aanslaan, of krijgen wij een kleuriger tafereel te aanschouwen. Vondel in zijne lierzangen, Brederode in zijne comedies, Hooft in zijne minneliederen, Bilderdijk in de uitstorting van zijn overprikkeld gemoed gaven ons in vroegere tijden eene dichterlijkheid van hoogeren aard te bewonderen. Op het einde der achttiende en in het begin der negentiende eeuw was de opvatting der poëzie bekrompener geworden dan ooit. Het was goed, dat onze dichters eenen zweepslag kregen om hen te doen steigeren en buiten den beklinkerden vaderlandschen steenweg eens het vrije veld en de wijde wereld te doen inspringen. Dien zweepslag diende het romantismus toe. In zijne overdrijving lag het geneesmiddel tegen de al te groote wijsheid | |
[pagina 491]
| |
en nuchterheid, waarmede kunst en poëzie behebt waren. Onze Antwerpsche dichters en romanschrijvers, in éénen kring versmolten met de jonge schilderschool, waren een troep wildzangen en zonderlingen. Aan de lange haren in den hals, den hoed met breede randen op het hoofd, den das met breeden strop, de oncorrecte plunje erkende men, op eene straat afstand, de ‘artisten’ en ‘poëten’ van die dagen. Hun leven was dikwijls als hun uiterlijk, vol behoeften aan het overtollige, vol misprijzen voor het hoogst noodzakelijke. De buitensporigheid dier dolhoofden maakte het schrilste contrast met de kalme deftigheid der voorvaders. Een ridder in zijn harnas, met zijn reuzenzwaard en zijn donker strijdros; een jongeling, die wegkwijnt in weekelijke verliefdheid voor eene doorschijnende blonde; een oud kasteel in puinen op den top eener rots; eene tooverkol in haar berookte krocht met hare zwarte kat en heel het tuighuis der toenmalige tooneelhelden en tooneelschermen zouden onze deftige voorouders van ergernis terug in het graf gejaagd hebben, hadden zij het kunnen verlaten om die nieuwigheden te aanschouwen. Ik zeg niet, dat wij er veel gunstiger over oordeelen. Diegene onzer dichters, wier kinderen nu groot geworden zijn, schamen zich tegenwoordig over de verzen hunner zwarte dagen. Maar zonder die dagen, zonder Byron, Lamartine, Victor Hugo en andere romantieken, zouden zij niet geworden zijn wat zij nu zijn. De poëzie is een behoefte voor den mensch, noodig om wat zonnelicht en zonnegloed te brengen in het gewone leven met zijn proza van zorgen en rekenen. Wij moeten nu en dan eens kasteelen in de lucht kunnen bouwen, ons eens kunnen vertederen over ons lief en leed van vroeger, eens droomen aan hetgeen de dag van morgen ons voorspiegelt, eens warm worden voor ons ideaal. Er is veel wijsheid in die dweperij, die den mensch beter en het leven kleuriger maakt. Dit verstonden de romantieken en daarom was hunne werking opwekkend; zij was algemeen, omdat de tijd behoefte had aan hetgeen de nieuwe richting bracht. Bij ons ontsnapte er niemand aan. Ledeganck opende de rij. Zijn Burgslot van Zomergem, zijn Boudewijn van Constantinopel, zijn Laster waren opgevat en uitgewerkt naar de strengste voorschriften van het romantismus. Van Kerkhoven's Bligger van Steinach, Van Rijswijck's Eppenstein, de Laet's Kruisvaarder, van | |
[pagina 492]
| |
Beers' Livarda, om niet van vele minder bekende dichters te gewagen, bewijzen, hoe spoedig en diep de zuurdeessem doordrong. Maar, toen de eerste drift gekoeld was, bleef er van den romantieken geest, die als een stormwind over onze streken gewaaid had, iets weldadigs over, de lucht was voor de poëzie gereinigd en frisch geworden, de dichters ademden vrijer en werden gezonder. Nevens of na de zuiver romantieke stukken treffen wij in de verzenbundels van dien tijd echt dichterlijke werken aan, gelouterd van smaak en vorm. Op Ledeganck's Boudewijn van Constantinopel volgt zijn Klavier (1836), na zijn Burgslot van Zomergem (1840) komt zijne Zinnelooze (1841), na van Beers' Livarda komt zijn Kerkportaal en zijn Blinde. De Laet's verzen Aan een meisje, dat zich op de beoefening der dichtkunst wil toeleggen, dagteekent van hetzelfde jaar als zijn Kruisvaarder; in Theodoor van Rijswijck vinden wij nevens de Duivelsladder ook de Twee broeders. Alles te zamen genomen was dus de romantieke richting een vooruitgang geweest, maar zij mocht en kon geene duurzame school stichten, daarvoor was hare levensbeschouwing te eenzijdig en te ver gezocht. Zij bevatte echter in zich de kiem eener nieuwe school. Het romantismus had geleerd en bewezen, dat er buiten de klassieke letteren nog groote dichters geleefd hadden, dat Shakespeare en Dante niet beneden Sophocles en Virgilius stonden, dat niet alleen onder het fluweelen gewaad van vorst of edelman, maar ook onder de grove kleedij van boer of knecht een hart klopt en dus eene bron van poëzie vloeit, dat de natuur schooner is dan het rijkste paleis en de mindere man dikwijls beter en edeler dan de grooten der aarde. Er was nog slechts een stap te doen om af te breken met de onnatuurlijke helden en toestanden, en om in den waren mensch en in het werkelijk leven de rijkste dichterlijke stof te zoeken en te vinden. Wanneer die stap gedaan werd en door wien het eerste realistisch of naturalistisch gedicht geschreven werd is moeilijk te zeggen. De Franschen noemen Honoré de Balzac of Flaubert als de eerste beoefenaars van het vak, maar dit waren romanschrijvers; de Duitschers zouden wellicht met meer recht op Goethes Hermann und Dorothea en op de anti-idealistische strekking van Heine mogen wijzen. Wat er van zij, stellig | |
[pagina 493]
| |
is het, dat zich op elk gebied van kunsten en letteren in de vijf en twintig laatste jaren eene toenadering tot de waarheid deed gevoelen. In de Vlaamsche gewesten was men van de eersten om de nieuwe richting te volgen. Van Beers' Bestedeling dagteekent van 1858, de Geyter's Drie menschen van 1864, de eerste versjes der gezusters Loveling van 1855. Het kon niet anders of onze poëzie moest zich wèl gevoelen bij dien ommekeer. Zoo wij naar de scheppingen, waarin de kunstzin van onzen stam zich op de volmaaktste wijze uitspreekt, over onze eigenaardige begaafdheid willen oordeelen, dan moeten wij ongetwijfeld de schilderkunst ondervragen. Zonder aarzeling antwoordt deze, dat waarheidsliefde en kleurige vertolking der natuur immer de lust en de roem onzer grootste meesters waren. Wanneer wij nagaan, dat het meest levende gedeelte onzer taal de taal van den huiselijken haard en van de burgerij is, dat ons volksleven in Zuid-Nederland alleen eene eigen kleur heeft bij onze mindere klassen, en dat onze letterkunde ook alleen kan werken op de burgerij, dan is er niets natuurlijkers dan aan te nemen, dat onder elk oogpunt eene waarheidslievende poëzie, die de minderen voor helden, de eenvoudige, ongekunstelde gevoelens voor drijfveeren heeft, het diepst zal wortel schieten en het eigenaardigste zijn zal. Men mocht vreezen, dat dergelijke poëzie al te laag bij den grond zou blijven, te alledaagsch van gehalte en vorm zou zijn; de uitkomst heeft bewezen, dat die vrees ongegrond was, dat waarheid en kleurigheid, eenvoudigheid en ontroering elkander niet uitsluiten en dat men in de wereld, zooals zij is, heel goed dichterlijkheid kan vinden, wanneer men ze slechts met het goede oog op de goede plaats zoekt. Ziedaar de drie verscheidene stroomingen, die merkbaar zijn in onze jonge letterkunde; dat er nog andere zijwegen gevolgd werden, dat de oudere strekkingen zich nevens de nieuwe staande hielden, zullen wij weldra zien. Het is tijd, dat wij onze dichters wat meer van nabij beschouwen en ten minste van de bijzonderste hunner eenige kenmerkende trekken aanteekenen. Zij zijn te veel in getal om van allen iets, en mijn bestek is te weinig uitgebreid om van een hunner veel te zeggen. | |
[pagina 494]
| |
II.Toen de omwenteling van 1830 losbrak, waren er in Zuid-Nederland een zeker getal dichters te vinden; ik zou niet durven zeggen, dat er eene Vlaamsche poëzie ontstaan was. Willems had Nederlandsche verzen geschreven vóór 1815; Ledeganck's eerste stuk dagteekent van 1827; van Duyse's eerste bundel, in 183O gedrukt, was samengesteld uit stukken vóór dit jaar geschreven; Vervier gaf in 1820 een bundeltje gedichten uit; Rens werd in 1827 in eenen dichterlijken prijskamp bekroond; in den eersten bundel van mevrouw van Ackere-Doolaeghe komen er stukken voor van 1829 en 1830. Deze allen vormden een kleine groep letterkundigen, geestdriftig ingenomen met het samenbestaan van Noord- en Zuid-Nederland, dwepende met de beroemde Hollandsche dichters van die dagen en dezer overspannen gespierdheid en hunne handigheid in het aanwenden van groote, heldhaftige woorden voor een ideaal houdende. Eerst na 1830 ontwaakt bij de beste hunner eene oorspronkelijke zeg- en denkkracht. Jongeren kwamen zich bij hen voegen, die de liefde voor de taal geleerd hadden bij de dichters uit het Noorden, maar zich losmaakten van bedeesde navolging hunner meesters. Een volk doorleeft niet ongestraft of onbeloond eene omwenteling, en terwijl het Fransche leger België's scheiding van Holland bevocht, veroverden ook onze dichters op hun gebied de onafhankelijkheid van Noord-Nederland, In de eerste jaren na de omwenteling traden Blommaert, Blieck, Renier, Verspreeuwen, Theodoor van Rijswijck, de Laet, van Kerkhoven op, de Antwerpsche school nevens de Gentsche, en gingen de groep van vóór 1830 versterken. De bijzonderste dezer dichters wil ik in korte trekken herdenken. Ledeganck komt met het volste recht vooraan, waar er spraak is van onze dichters na 1830. Hij bekleedt eene zoo aanzienlijke plaats in de jongste geschiedenis onzer letteren, dat, waar wij deze in het algemeen bespraken, zijn naam reeds herhaaldelijk vermeld werd. Hij overvleugelde zijne tijdgenooten en wist op het gepaste oogenblik, en telkens met geluk, van trant te veranderen. Bij elk nieuw werk ontdekte men in hem hooger gaven en rijker ontwikkeling; hij stierf, toen zijn immer stijgende meesterlijkheid haar toppunt bereikt had, en de vijf- | |
[pagina 495]
| |
en dertig jaar, die na zijnen dood verliepen, hebben nog geen blad aan zijnen lauwerkrans doen verwelken. Zijn beste stukken werden klassiek onmiddellijk na hunne verschijning en zijn het nog. Hij was een dichter, die noch van de natuur, noch van de menschen te klagen had; de eerste bedeelde hem rijk, de tweeden vereerden hem onbekrompen; het eenige, waarin het lot hem stiefmoederlijk behandelde, was in den duur der levensdagen, die hem verleend werden. Hij was nauwelijks 41 jaar oud, toen hij stierf: hoeveel schoons mochten wij van hem nog verwachten! Ledeganck behandelde verscheiden dichtvakken en allen met gelijken bijval. Zijne lierzangen: de Drie Zustersteden, het Klavier, de Boekweit zijn meesterstukken van diep gevoelde en schitterend uitgedrukte aandrift; het Graf mijner Moeder en het Graf mijns Vaders zijn elegiën, zooals er in onze letterkunde geene kiescher gevoelde en dieper roerende gevonden worden; de Zinnelooze en de Laster eindelijk zijn dichterlijke verhalen, eenigszins romantisch getint als vinding, maar dramatisch van gang, en uitmuntend door gezondheid van vorm. Ledeganck is een dichter, die niet plotseling overweldigt door de eene of andere in het oog loopende oorspronkelijkheid of begaafdheid, door eenen kentrek, die hem terstond buiten het gelid en boven de anderen plaatst. Hij begon op bescheiden, haast ontmoedigende wijze, hij vormde zich gaande weg, en, tot op het einde zijner loopbaan, verschilde hij vooral van de anderen door de meerdere zorg en het grooter talent, die zijne stukken verrieden. In eene rij van dichters, die vaderlandsliefde predikten, wist hij de warmste en meest overtuigende tonen aan te slaan; in eene school, die zedelijkheid als eene hoofdvereischte aan de poëzie stelde, wist hij, zonder in prekerigheid te vervallen, de edelste, hartverheffendste onderwerpen op de waardigste wijze te behandelen; in een tijd, toen ieder den mond vol had van liefde voor de taal en zijn best deed om haar hulde te bewijzen, zonder altijd van schending harer wetten vrij te blijven, verzorgde hij zijnen vorm op nauwgezette wijze en bereikte hij eenen rondom hem ongekenden trap van zuiverheid en goeden smaak. In de betrachting van wat ik zijne dichterlijke plichten zal noemen was hij dus een voorbeeld; maar laat het er ons al spoedig bijvoegen, uit vrees, dat men hem voor eenen vlekkeloozen, maar ook kleurloozen akademischen kunstenaar ga be- | |
[pagina 496]
| |
schouwen, onder dit onverkreukte omhulsel klopte er een Warm hart, zijne strenge kunst werd verlevendigd en bewogen door een gemoed voor de fijnste indrukken vatbaar. Ledeganck was een geboren dichter, die door den wansmaak, welke rondom hem heerschte bij zijn optreden, en door de moeilijke omstandigheden, waarin hij zijnen weg moest banen, eenigen tijd noodig had om zijn natuurlijken aanleg aan het woord te laten komen. Zijne volledige werken zijn er dan ook zeer verre af uit louter meesterstukken te bestaan, maar de gedichten, die ik hooger reeds noemde, zijn parels van het zuiverste water en ik houd het er voor, dat het den dichter, nu zoo hoog vereerd in zijn geboorteland, slechts aan tijd ontbroken heeft om zich eenen naam te verwerven, die buiten onze grenzen met evenveel lof als daarbinnen zou uitgesproken zijn. Op eenen grooten afstand van Ledeganck blijven de eerste dichters, die rond 1830 opkwamen. Vervier, Rens en Blommaert. Het waren een slag van stemmige verzenmakers, die hunne tijdgenoolen en het nageslacht even weinig stof tot afkeuren als tot prijzen gaven. Mevrouw van Ackere, geboren Doolaeghe, de nog levende, maar haast tachtigjarige dichteres, gaf in haren eersten bundel Madelieven weinig hoop, dat ooit over haar een ruimer lofspraak dan over dit drietal zou gehouden worden. In den tweeden daarentegen, de Avondlamp, treffen wij eenige stukken aan, waarvan het gevoel en de vorm ernstiger dichterlijke begaafdheid verraden. In Vlaanderens Landbouw komen gelukkige verzen voor en in Pharaïlde, een tafereel van moederleed en moedervreugde, spreekt het hart luide en in waardige taal. Eene geheel afzonderlijke plaats neemt Prudens van Duyse onder de dichters van het eerste geslacht in. Hij bezat eene begaafdheid, die hem in zijn leven door velen deed bewonderen: hij improviseerde op het eerste het beste onderwerp, dat men hem opgaf. Ik zou van dit talent niet gewaagd hebben, ware het niet, dat het kenmerkend voor zijn trant is. Niet alleen toch in zijne gesproken, maar ook in zijne geschreven verzen was hij een improvisateur. In vroeger eeuwen ware hij de koning aller facteurs van Rederijkkamers en aller kniedichters geweest. Zijn gemak grenst aan het fabelachtige. Ik heb een twintigtal verzenbundels van hem doorloopen en herinner mij nog vijf zware octavos gezien, maar niet gelezen te hebben, waarin hij met eigen hand de gelegenheidsverzen had samen- | |
[pagina 497]
| |
gebracht, die hij afzonderlijk had laten drukken. Hij heeft daarbij misschien nog evenveel verzen ongedrukt nagelaten, als hij er in 't licht heeft gegeven. Een paar voorbeelden zijner bedrijvigheid en onuitputbaarheid. Toen de koningin van België in 1850 stierf, schreef hij te dier gelegenheid een lijkdicht. Kort daarna werd er van staatswege een prijskamp uitgeschreven om dezelfde gebeurtenis in verzen te herdenken en van Duyse zond nog twee nieuwe stukken in, een lierzang en een treurzang. Toen Jan Frans Willems gestorven was, nam hij op zich, de gedichten van dien verdienstelijken man uit te geven, en, op zeer eigenaardige wijze deze taak van liefde en hoogachting opvattende, herschreef hij de geheele verzameling, omdat de verzen van zijnen vriend hem in hunnen oorspronkelijken vorm niet waardig genoeg van den overledene voorkwamen! Ga naar voetnoot1 Hij schreef een boekdeel Bespiegeling op Thomas a Kempis en een luimig heldendicht op den Spellingsoorlog, een treurspel in vijf bedrijven en verscheiden blijspelen, drie bundels Vaderlandsche poëzie en twee bundels Kindergedichtjes, een godsdienstig gedicht in vijf en een episch in acht zangen, een bundel Vroolijkheid en een bundel romancen sagen, en balladen, zonder van de vele andere boekdeelen gemengde poëzie en vertalingen te gewagen. | |
[pagina 498]
| |
Hij had dus een gemak van schrijven, dat slechts geëvenaard werd door de ontvlambaarheid van zijn gemoed. Men ziet het in zijne bundels: elk voorval binnen of buiten zijnen huiselijken kring, dat hem getroffen heeft; elke gedachte, die hem ingevallen is; een gedichtje, dat hij gelezen; eene anekdote, die hij gehoord heeft; een boek, dat in het een of ander vak opgang heeft gemaakt, of een versje, dat hem zelven gelukt is, zetten hem aan om het gelezene, gehoorde of gevoelde eenen eigen vorm te geven of om nog eens te herzeggen, wat hij door anderen of hem zelven goed gezegd had gevonden. Zulke soort van dichterlijke gave heeft haar ongerief en zijn werk draagt er de duidelijkste sporen van. De dichter is zoo vruchtbaar in het voortbrengen, dat een nieuw vers telkens het voorgaande verdringt, eene strofe uitstorting eischt, vóór de andere nog geschreven staat, en een nieuw lied reeds in de keel opwelt, vóór het oudere -nog uitgezongen is. Van bezinnen of herzien kon er op die wijze geene spraak zijn en is er dan ook geene. Elke gedachte, elke inval moest uit het overstroomend gemoed of uit het rijmziek hoofd in de pen, uit de pen op het papier, van het papier op de pers en dan de wereld in, zonder verademing, zonder verkoeling, maar ook zonder schifting of rijping. Hoe rijk de bezieling eens dichters dan ook zij, zij moet in gebreke blijven, wanneer haar gevraagd wordt om hem elken dag iets treffends in te geven. En van Duyse muntte meer uit door warmte van aandrift, dan door oorspronkelijkheid van opvatting; meer door onuitputbaarheid van woorden en woordenkoppelingen dan door levendigheid van kleur. Zoo komt het, dat een overgroot getal zijner stukken geen andere verdienste bezitten dan van hem weinig moeite gekost te hebben. Het gebeurt maar al te dikwijls, dat de gedachte opgehouden heeft belangwekkend te zijn, als de nimmer wellensmoede bron nog maar altijd voortgaat vers achter vers en rijm op rijm te laten vloeien. In zijne toomelooze vaart, zooals hij het zelf zou uitgedrukt hebben, kende hij noch sluitboom noch struikelsteen en waar het spiegeltrouwe of treffend-ware woord hem niet terstond uit de penneschacht dropte, daar hakte hij onbedeesd door en met vreemdsoortige woordkoppelingen of vermetele vorm-aanwendingen wipt hij over de moeilijkheden henen. En toch lag er in dit warm, licht opflikkerende gemoed meer dan de kunst van een rijmend wondermensch. Hij hoeft niet | |
[pagina 499]
| |
diep geschokt te zijn om onweerstaanbare behoefte aan uiting te hebben, maar onder de indrukken, die hij ondergaat, zijn er nu en dan verhevene of teedere, die hem sterker dan gewoonlijk aangrijpen en die hij in hunne roerendheid of verhevenheid gelukkig weet uit te drukken. Dan komt zijn gemak van zeggen hem uitstekend te pas. Zijn nimmer te kort schietend woord geeft elke zijner gedachten, al zijn deze soms wat ingewikkeld en onduidelijk, in hare fijnste plooien en hare zachtste tinten weer. Waar de dichter zich verheft, ontvouwt zijn vers zich breeder en stijgt het koen met hem in de hoogte; waar hij de zachtere indrukken, die bij den huiselijken haard zijn gemoed weeker maken, wil uitspreken, daar vindt hij den gepasten vorm om de kinderlijkst eenvoudige gevoelens te vertolken. Voeg daarbij zijne veelzijdigheid. Elk feit, groot of klein, elke gewaarwording, diep of oppervlakkig, roeren hem en sporen hem aan om ze te bezingen. Zijne ziel schijnt een helder water, waarin alles zich weerspiegelt, wat in de buitenwereld omgaat, en dat in beweging komt bij de lichtste trilling, die zich in het diepste van zijnen schoot doet gevoelen. Eene begaafde natuur was hij dus wel, maar in de eigenaardigheid zijner gave, in zijne ongemeene vruchtbaarheid lag ook zijn gebrek. Hadde hij, in plaats van vijf en twintig bundels, er slechts twee of drie geschreven, hij zou beter gekend en hooger geschat zijn dan nu. Het kon wellicht den arbeid loonen zijne beste uitgegeven en onuitgegeven verzen in een paar bundels te verzamelen. De oudste onzer dichters na 1830 behoorden allen tot Oostof West-Vlaanderen, de Antwerpsche komen iets later. Er is een zeer opvallend verschil tusschen beide groepen. Diegene, welke haren zetel te Gent heeft, is gekenmerkt door meer afgemetenheid, meer deftigheid; die van Antwerpen bezit meer kleurigheid, meer losheid: gene is meer klassiek, deze meer romantiek. De eerste, waarin dit onderscheid duidelijk waar te nemen valt, is de Laet, die in enkele zijner stukken zeer dicht bij Ledeganck komt door den vorm en de gehalte zijner verzen, en zich meer bepaald onderscheidt door den stouten zwier zijner gedachten en de rijke kleur zijner tonen. Zijn stuk Aan een meisje, dat zich op de beoefening der dichtkunst wil toeleggen, telt onder de dichterlijkst gevoelde en de keurigst geschreven voortbrengsels onzer poëzie; Diva Pax en Schicht en Zeis | |
[pagina 500]
| |
treft ons meer door de weekheid van het gemoed, terwijl zijn fragment Aan de dichters ons bewijst, dat hij ook over kernachtigere vormen beschikte, waar hij het verkoos, en ons doet betreuren, dat dit brok in het bijzonder niet werd afgewerkt, dat zijn eerste bundel ook zijn laatste was, en dat de dichter de letterkunde liet varen, waar hem nog rijke lauweren wachtten, voor de staatkunde, die hem meer dorens dan rozen baarde. De Antwerpsche eigenaardigheid, die ons treft door losseren gang en levendiger kleur, vinden wij ook in de eenvoudige en aanminnige versjes van Hendrik Peeters, zelfs in de gedichten van van Kerkhoven, die wel eene voorliefde had voor wijsgeerige onderwerpen, maar in minnelied en ballade of historisch gezang eenen levendigeren toon aanslaat, ofschoon bij dezen verdienstelijken prozaschrijver dichterlijkheid nooit overvloeit. De vrije, ongedwongen toon heerscht nog meer onverdeeld in de liederen van het broederenpaar Theodoor en Jan van Rijswijck. Door hunne ernstige godsdienstige of geschiedkundige gedichten zouden zij zich den naam verworven hebben van gevatte verzenmakers, die een onderwerp, door anderen hun opgelegd of door hen vrijwillig gekozen, op voldoende wijze wisten uit te werken. Beide toonden in hunne gewijde gezangen, dat zij veel onthouden hadden van hunne Hollandsche modellen, terwijl Theodoor in zijne historische stukken er zoo dapper op los dichtte als de wildste der romantiekers. Maar in hunne volksliederen vergeten beiden geheel de herinneringen van school en meester en luisteren slechts naar eigen luim, naar het woord, dat uit den volksmond, onverkleurd en onverwaterd, snedig en aanschouwelijk, hun in de ooren klinkt. Hunne medeburgers beschouwden hen als hunne welsprekendste tolken en hielden van hen als van hunne beste vrienden. En of zij het verdienden, of zij hun volk liefhadden, of zij wakker streden voor zijn belang, of zij wisten te woekeren met zijnen eigenaardigen geest, met zijne schilderachtige taal, met de poëzie van alle dagen, die de gewone man vindt en spreekt zooals mijnheer Jourdain proza sprak! De geest, die onze burgerij en ook de liederen der van Rijswijcks bezielt, valt wat hekel- en rekenzuchtig; hij vliegt niet hoog, omdat hij van geen waaghalzerij houdt, maar hij ia zoo gezond en zoo waarheidlievend, zoo gevoelig voor het | |
[pagina 501]
| |
goede en zoo onmeedoogend voor het verkeerde, dat, waar hij eenen gepasten vorm vindt, hij eene frissche, levenslustige poëzie doet ontstaan. Wij mogen met deze reeks het eerste tijdperk sluiten, dat de dichters bevat, welke rond 1830 opgekomen en rond 1850 heengegaan zijn, of hun volle hoogte hadden bereikt. Na hen komt er een geslacht, dat zich geheel losmaakte van de Noord-Nederlandsche overleveringen en geheel alleen zijn eigen Vlaamschen gang ging. Het waren Antwerpsche dichters, die den overgang tusschen twee groepen vormden, het waren ook Antwerpsche dichters, die het eerst en best zongen in het nieuwe tijdperk. Tusschen beide tijdperken in, zoo door het jaartal (1850), waarop zijn eerste bundel verscheen, als door zijn eigenaardigen trant, staat Dautzenberg, de beoefenaar der geleerde poëzie, voor wien de kunstige vorm het hoogste doel was en die, niet tevreden van op onberispelijke wijze de gewone vormen te bezigen, er zich op toelegde allerlei moeielijkheden van versmaat te boven te komen. Door de keus zijner onderwerpen was hij vooral een zanger der landelijke natuur, onderscheiden door eenvoud en zacht gevoel; door zijn vorm was hij een letterkundig aristokraat, die het buiten en zijne bewoners slechts in zorgvuldig geborstelden opschik aannam, die leefde met de klassieken of met de geletterde Duitsche dichters en bij dezen meer dan in onzen eigen aard en leven zijne bronnen van ingeving zocht. De Antwerpenaars, die aan den ingang van het tweede tijdperk staan, zijn in de eerste plaats van Beers, de Cort, de Geyter en Dodd. Zooals Ledeganck vóór 1850 de dichters van dien tijd overheerschte, zoo stond van Beers boven hen, die na dit jaar kwamen. Beiden hebben in hunnen trant nochtans zoo weinig mogelijk gemeens met elkander. Ledeganck heeft nooit zijne klassieke modellen vergeten; zijne poëzie welde hem uit het hart, maar zijn vorm was in de school geleerd en het is de taal der school met haren strengen vorm, haar geijkt woord, eenigszins algemeen en onpersoonlijk, die hij spreekt; het is vooral de verhevenheid zijner zending, die hij in het oog houdt: het goede prijzen en prediken, het schoone bezingen en verheffen; er is iets mannelijks in geheel zijne verschijning, iets ernstigs, dat nog meer eerbied dan liefde afdwingt en ons eerder versterkt dan verteedert. | |
[pagina 502]
| |
Van Beers vertoont iets weekers, iets vrouwelijkers; het is hem niet te doen om het loffelijke van het goede en schoone te doen uitkomen, en doet hij dit, zoo gebeurt het slechts bij toeval en als bijgaande, niet als bijzonderste doel. Hij is er vooral op bedacht om ons te boeien door het kleurige zijner taal, door het schilderachtige zijner toestanden, door het roerende of aangrijpende zijner verhalen. Bij hem is het persoonlijk gevoel, de persoonlijke taal, de persoonlijke opvatting dan ook het hoogste kenmerk. Een gemoed zoo dichterlijk week, zoo fijn het wel en wee, het zonnige en donkere van het dagelijksch leven voelende, zoo verliefd op het schilderachtige van wat wij rondom ons in huis, op straat of op het veld te zien krijgen; eene taal, zoo rijk en zangerig in het weergeven van kleurige tafereelen met al hunne schakeeringen, zoo plooibaar in het uitdrukken der innigste gewaarwordingen, en zoo waar en warm in het schilderen der onmiddellijkste grepen uit het werkelijke leven: ziedaar wat wij elders nog niet hadden aangetroffen. Onze overige dichters schijnen koel, bij hem vergeleken, en hunne ontroering gekunsteld, vergeleken bij de zijne. Geen wonder, dat zijne populariteit de hoogste was; hij wist toch met zekerheid de gevoeligste snaren der harten te roeren, terwijl hij het oor streelde door zijne zangerige taal en het oog des geestes door zijne keurige en levensvolle beelden bekoorde. In zijne eerste zangen was hij, het is waar, wat al te week en overgevoelig, in zijne latere worden echter zijne helden menschen met gezonde zielen in gezonde lichamen. Spijt, dat hij, te midden der immer vollediger rijping van zijn talent, aan de poëzie vaarwel schijnt gezegd te hebben. Gemak van vinding was nooit zijn hoofdverdienste, maar niettemin mochten wij nog menig keurig afgewerkt tafereel van hem verwachten, wanneer hij, twaalf jaar geleden, palet en penseel uit de handen nederlegde. Evenals van Beers, onderging Frans de Cort, na de verschijning zijner eerste gedichten eene grondige, verandering, die eene even merkelijke verbetering ten gevolge had. Van een levenslustigen, onbedwongen liedjeszanger, werd hij op het spoor van zijn schoonvader Dautzenberg, een kiesche dichter, nauwgezet op woord en rijm, en zijne verzen bewerkende, zorgvuldiger dan het ooit Béranger gedaan had. In plaats van den lossen toon van vroeger, gaf een verfijnde smaak hem, op | |
[pagina 503]
| |
lateren leeftijd, menig lied in, dat een waar pereltje is van rein en roerend gevoel of van snedige opvatting, in den meest onberispelijken en genietbaren vorm gekleed. Van de Geyter mag men tot een zeker punt als van de beide vorigen zeggen, dat ook hij eenen omkeer deed te midden zijner loopbaan, Zijn eerste bundel Bloemen op een graf ziet er weinig persoonlijk uit; later in zijne Drie menschen en zijn Hendrik en Rosa deed hij zich kennen als een verhalenden dichter, die zijne helden zoekt in het gewone leven en allen band en boei van school en overlevering wegwerpt, om alleen op natuurlijken toon te vertellen, in eenen gezonden vorm zonder hoogeren glans, in eene taal zonder aanmatiging, maar niet zonder kleur. Een democratisch dichter van gedachte en van woord wilde hij zijn en werd hij. De Geyter is echter in de eerste plaats een lyrisch dichter. Zijne verhalende gedichten zijn romans in verzen, die er niet bij verliezen zouden in proza geschreven te worden en er waarschijnlijk duidelijker en boeiender door zouden worden. Dat hij in korter stukken, afgewerkt zonder dat het gevoel, 't welk ze hem ingaf, de tijd tot verkoelen had, beter gelukt dan in zijne langere stukken, bewezen ons de liederen en zangstukken, die hij in de laatste jaren met zooveel bijval schreef. Dodd leverde drie kleine boekdeelen liedjes en gedichten. Het dunne pakje is wat Duitsch getint, een deel er van is wat nevelachtig, maar het derde deeltje is een van de genietbaarste bundeltjes die ik ken, zoo door zijnen levendigen vorm als door zijnen geestigen inhoud. Het is gevormd uit kleine tafereeltjes, afwisselend van gevoel, maar altijd even keurig voorgedragen. Wanneer wij Antwerpen verlaten om naar Vlaanderen over te steken, dan treffen wij vooreerst tusschen 1850 en 1870 Hiel en Vuylsteke aan. Hiel is degene onzer jongere dichters, die het meest heeft voortgebracht. Hij heeft met zijnen stadgenoot van Duyse dit gemeen, dat hij, licht ontvlambaar, allerlei stof, de geringste zoowel als de verhevenste, tot onderwerp zijner verzen kiest, dat hij zich nu eens vermetel verheft en dan eens gemoedelijk keuvelt. Hij heeft het met denzelfden voorganger gemeen, dat hij niet voldoende streng jegens zich zelven is en veel stukken, onbeduidend van onderwerp en weinig keurig van vorm, tusschen zijne betere liet drukken. | |
[pagina 504]
| |
Het verschil is echter niet minder groot dan de gelijkenis tusschen Hiel en van Duyse. De laatste houdt meer van verhalende of objectieve, de eerste meer van bespiegelende of subjectieve poëzie; de eerste zocht meer te treffen door den inhoud, de andere meer door den vorm; van Duyse kwam nader bij de oude Hollandsche school, Hiel staat dichter bij de jonge Duitsche. De treffendste deelen in Hiels werken zijn die, waarin hij zich met ongemeene stoutheid verheft en voor zijne buitengewone onderwerpen geëvenredigd stoute wendingen bezigt. Tot een eeretitel moet men het hem rekenen, dat verzen, met hunne helder klaterende taal en hunnen afwisselenden bouw, menigen onzer toonkundigen den tekst tot zijne gewrochten verschaft en het eerst voor dit vak een trant gebezigd hebben, die meermalen werd nagevolgd. Spijtig is het dat zijne stoutheid te gemakkelijk in wildheid en het muziekale zijner taal in gezochten klinkklank ontaardt; spijtig, dat hij sommige jongeren verleid heeft om hunne minste gewaarwordingen, in kleurlooze verzen gehuld, als poëtisch werk aan het publiek mede te deelen. Vuylsteke is veel minder vruchtbaar, maar ook veel strenger op zich zelven. Hetzij hij in zijne Iamben bitter schimpt en klaagt over het verval zijner land- en taalgenooten, hetzij hij ophaalt van eigen wel en wee, of de vaderlandsche helden bezingt: immer doet hij het op eenen toon, die niet alledaagsch, in eenen vorm, die keurig is; nimmer slaapt of slentert zijn vers; maar met frisschen stap gaat het voort, altijd wat nieuws en wetenswaardigs, op eenen levendigen en boeienden toon, te hooren en te genieten gevende. Wat hem in de eerste plaats kenmerkt, is dat hij, zoowel in zijne Heiniaansch getinte minneliederen, als in de ernstigere deelen zijner werken, zoowel in zijne vaderlandsche poëzie als in de zangen aan zijn eigen gemoedsleven gewijd, den warmsten geestdrift dooreen laat spelen met jokkende scherts. Het is als vreesde hij, dat zijne aandrift zou genomen worden voor kunstmatige gezwollenheid, en als speelde hij een moedwillig spel om den lezer in twijfel te brengen of het den dichter ernst is, wanneer zijn twijfelgeest, dan wel wanneer zijn overtuigd geloof aan het woord is. Geen spel is echter die afwisseling van ernst en jok, warmte en koelheid, maar slechts een weerspiegeling van 's dichters | |
[pagina 505]
| |
gemoed; niet alleen geheel zijn leven, maaral wat hij dichtte werd door eene enkele gedachte overheerscht, onbeperkte toewijding aan de belangen van zijn volk en van zijne taal. In zijn geest gaat de warmste aandrift voor dit verheven doel gepaard met eene meer dan gewone helderheid en kalmte des verstands, die tempert wat er te licht opflikkerend in zijn gemoed zou kunnen liggen. En van die sterk verschillende hoedanigheden leggen de schijnbaar tegenstrijdige kenmerken zijner poëzie trouwe getuigenis af. Een paar dichters uit denzelfden tijd en hetzelfde gewest deden zich als de jongste vertegenwoordigers der oudere richting kennen. Karel Bogaerd, in wiens bundels men menig gespierd vers aantreft, en Wazenaar (de Vos), die diepte van gedachte met kernachtigheid van taal vereenigt en alleen te weinig aanschouwelijk is om recht genietbaar te worden. Een stap verder in het Westen treffen wij eene eigenaardige, verrassende school aan, de school van Guido Gezelle. Zij ontstond in de priester-colleges van West-Vlaanderen, in een van welke de schrijver der Gedichten, Gezangen en Gebeden leeraar is: zij heeft voor kenmerk, dat zij aan de mystieke verzuchtingen en ontheffingen eene ruime plaats, haast de eerste, toekent, en dat zij voor hare taal niet de algemeene Nederlandsche, maar het West-Vlaandersche dialekt kiest. Wij zijn zoo min vrienden van de eene eigenaardigheid als van de andere. De nevelbeelden, die den mystieke voor den geest zweven, mogen geschikt zijn om in gebeden en verzuchtingen uitgestort te worden, zij laten zich met geene bepaalde lijnen en levendige of vatbare kleuren afbeelden in gezangen, die kunstwerken mogen heeten. Dat men de gewestelijke spraakvormen en zegswijzen in de algemeene taal eene matige plaats inruime, om deze meer lokale kleur te geven, is te wettigen; maar dat men uit liefde tot zijnen engeren geboortekring zich buiten den wijderen kring der taalverwanten sluit en stelselmatig liever het woord gebruikt, waarvan één man zich bedient, dan datgene, welk door tien verstaan wordt, is eene dwaze niet te rechtvaardigen liefhebberij. De school van Guido Gezelle heeft die algemeene beoordeeling niet gelogenstraft; hij zelf noch zijne leerlingen, voor zooveel zij hem trouw bleven, brachten een gedicht voort, dat merkwaardig mag heeten; zij verdienden dubbel en dwars de | |
[pagina 506]
| |
aanvallen, waaraan hunne buitensporige vormen en gedachten blootstonden. En niettemin, in de laatste tien jaren schaarden zich verscheiden jonge dichters rondom hem; wel vindt men bij deze volgelingen min of meer belangrijke afwijkingen, maar klaarblijkelijk is het toch zijne stem, die in hun hart en in hunne verzen den meesten weerklank vond. Hoe is deze betrekkelijke bijval te verklaren? Er ligt, men kan het niet ontkennen, iets dichterlijks in de opvatting van Guido Gezelle, iets medesleepends in zijne taal. Zijn gedachtengang is niet nuchter en het tegenovergestelde van prozaiek. Met het eerste vers zijner stukken verlaat hij de aarde om alleen nog daarboven te leven en te zweven. Die ontheffing of die dweepzucht, men noeme het als men wil, geeft iets bedwelmends aan zijn vers, dat op jonge hersenen, die 's dichters godsdienstige overtuiging deelen, allicht aanstekelijk moet werken. Een jong en warm gemoed vindt het gemakkelijk hier beneden wat koud en kan het voor eene schoone rol houden zich aan de alledaagsche werkelijkheid te onttrekken om boven de wolken in hemelsche visioenen en droomerige bespiegelingen weg te dwalen. Zooveel te meer daar het mysticismus in het algemeen en dat van Gezelle in het bijzonder niets norsch of afschrikwekkends vertoont. Zijn gevoel, zoowel als zijn woord, hebben iets smachtends, iets verliefds, eene teederheid of liever eene weekelijkheid, die roerend werkt. Hij herinnert ons minder de diepe ootmoedigheid en de boetende zelfverloochening van Thomas a Kempis dan de argelooze verzuchtingen en de roerende verbeeldingen der mystieke liederen, welke de middeleeuwsche kloosterzusters hunnen goddelijken geliefde ter eere dichtten. Het dialekt, dat hij bezigt, draagt bij tot dien indruk. Het is rijk aan lieftallige teederheden, die u doen denken aan het gestamel van een kind met een trilling in de stem en een traan in het oog. Wat er te zeer afgetrokken en zwevend in zijne gedachten ligt, wordt in zekere mate vergoed door zijne woorden, uit den mond des volks opgevangen en daardoor zelf eenvoudig en gemoedelijk, kleurig en aanschouwelijk. Niet dat hij zich vergenoegt met de ongekunstelde volkstaal in al haren eenvoud; integendeel, hij verzorgt en vertroetelt zijne verzen, slingert klanken en rijmen dooreen en laat ze achter elkander droppelen en herdroppelen, zich verlustigend in hun | |
[pagina 507]
| |
speelsch geklots en geklater. Uit dit oogpunt is hij een volgeling van Pater Poirters, goochelend als deze met letter en woord en zich vermeiend in hunne liefelijke muziek. Maar, om niet te overdrijven, moeten wij zeggen, dat hij nog al merkelijk beneden zijne modellen gebleven is en dat zijn gekunstelde vorm, zoowel als zijn weinig aanschouwelijke opvatting, zijne poëzie over het algemeen ongenietbaar maakt. Geen scherpere tegenvoeters van Gezelle zijn er denkbaar dan de jufvrouwen Loveling, twee gezusters van geboorte en van dichterlijke begaafdheid. Niemand slaat minder dan zij het oog naar de bovenwereld, niemand ziet klaarder wat er hier beneden omgaat, omdat niemand met een scherperen geest van opmerking en ontleding begaafd is. Alleen in de kleine wereld rondom zich kiezen zij hare onderwerpen, en hare nederige helden laten zij gevoelen en spreken, zooals het in de werkelijkheid gebeurt. Hare tafereeltjes zijn niet uitvoerig afgewerkt, zij bestaan dikwijls alleen uit een paar penseeltrekken, maar deze zijn met zooveel juistheid en vastheid aangebracht, dat de kleine schetsjes ons levend en sprekend voor de oogen staan. Hare taal is zonder praal of gezochtheid, maar zij weten het juiste, ongekunstelde woord te vinden om de ware en treffende gedachte te vertolken. Zij waren, vóór den dood van Rosalie, twee lichamen met ééne ziel, zonder eenig opvallend verschil met elkander, maar scherp afwijkende niet alleen van die, waarmede zij niets gemeens hadden, maar ook van hen, wier richting nader bij de hare lag. Ook van Beers, bijvoorbeeld, zoekt naar werkelijkheid in zijne latere gedichten, maar hij deed het als een schilder, die zich laat verlokken door een warmeren lichtslag, door een kleurigeren kant van zijn tafereel en er met opzet en liefde bij verwijlt. De Lovelings staan niet stil bij de onderdeelen, zij gaan haren weg recht door, vermijdende allen omhaal van woorden en zoekende in de eerste plaats den toestand des gemoeds waar en treffend te schilderen. Zij zijn realisten, maar vrouwelijke realisten. Beter nog dan het lichaam zien zij de ziel van den mensch en de fijnste gewaarwordingen dezer ontsnappen haar niet. Een lichte spotlach schijnt haar om de lippen te zweven, wanneer zij in de handelingen van den evennaaste de hatelijke of kleingeestige drijfveeren ontdekken. Maar, minder om die gebreken en hen, die er mee behebt zijn, te hekelen dan om hen, die er de slacht- | |
[pagina 508]
| |
offers van worden te beklagen, schilderen zij tooneelen van stil of snerpend lijden. De weerklank, dien het onkiesche en het hatelijke van den mensch of het onrechtvaardige van het lot in haar gemoed verwekt, getuigt van diep en kiesch medelijden. Dit gevoel overheerscht zoodanig in hare stukken, dat deze er weemoedig door getint worden; maar wij gevoelen, dat het beste deel van ons wezen aangesproken en geroerd wordt, wanneer wij luisteren naar die stille klacht, naar die bedwongen spotlachjes om het verkeerde in deze wereld. Er blijft ons ter vollediging van dit overzicht nog een woord te zeggen van de beste onzer jongste dichters. De jongste van allen en de meest belovende is Pol de Mont. Hij begon met Guido Gezelle's trant te volgen, maar sloeg al spoedig andere wegen in. Alhoewel zijn naam reeds gerucht genoeg gemaakt heeft, is het nog niet duidelijk geworden, welk vak hij zal kiezen of waarin hij het meest bijval zou verwerven. Een vurig minnezanger nu eens, een gemoedelijke verteller dan weer, een stoute eposdichter zelfs, beproefde hij reeds vele vakken en tonen zonder in een enkel een gerijpt gewrocht voort te brengen. Door zijn aanleg schijnt hij echter het best te zullen gelukken in den verhalenden trant, hetzij in het gemoedelijk, hetzij in het verheven vak, en tijdig komt hij in elk geval de gelederen onzer dichters versterken, die behoefte hadden aan aanvulling door jongere krachten. Een geestverwant van de Mont is, tot een zeker punt, Lodewijk de Coninck, die een bundel fragmenten liet verschijnen van een epos, dat met Milton's, Klopstock's en Vondel's meesterwerken naar de kroon gaat dingen. Het heet het Menschdom verlost en draagt in vorm en gedachtengang duidelijke sporen van herinnering aan Vondels Lucifer. Wij hebben hier nog eens die beschrijving van hemelsche toestanden, die verheven en gekleurd willen zijn, en die wij toch niet ernstig kunnen opnemen; nog eens die veldslagen in den hemel, die willen verbazen door hunne kracht en enkel de schouders doen ophalen; nog eens die maskerade van engelen in menschen vermomd, die de dichter opvoert zonder er zelf aan te gelooven en waarmede hij bij zijn lezers hoogstens den lof zou kunnen verwerven van een roekeloos waagstuk met gevatheid volbracht te hebben. Van klerikale zijde heeft het de Coninck niet aan loftuigingen ontbroken; zijn werk echter, goed of slecht gelukt, schijnt ons | |
[pagina 509]
| |
onmogelijk de waarde te kunnen hebben, die men eraan hecht. Het bezit immers even weinig oorspronkelijkheid als dichterlijke waarheid, het is een pijnlijk samengeraapt en opgeschroefd voortbrengsel, dat maar ernstig zou kunnen opgenomen worden, indien het eene oorspronkelijke schepping ware; maar dat alle beteekenis verliest en eerder lachlust dan iets anders opwekt, wanneer het, gelijk hier, de nabootsing is van werken, die als grootsche schepping of stoute allegorie bewondering voor den oorspronkelijken dichter konden doen ontstaan. Veel bescheidener daarentegen, maar veel genietbaarder ook, is de dichttrant van Antheunis. Deze gaf ons, in de beste stukken zijner beide bundels, eenige kleine, maar gevoelvolle huiselijke tafereeltjes te aanschouwen, geschetst met de keurigheid van taal, die den dichter in alles wat hij schrijft kenmerkt. De versjes, aan zijne kinderen gewijd, vloeien, zooals de dichter het op den titel van zijnen eersten bundel getuigt, ‘uit het hart’. Rein als het kindergemoed, speelsch als de kinderaard, eenvoudig als de kindertaal, komen onder die nederige stukjes verscheiden pareltjes voor. Wij zouden nog van zoovele dichters moeten gewagen, wilden wij eenige aanspraak maken op volledigheid. Het fraaie boek ‘1830-1880. Onze Dichters,’ uitgegeven door Th. Coopman en V.A. dela Montagne, beiden eveneens tellende onder onze jonge, belovende dichters, waarvan dezer dagen de laatste aflevering verscheen, bevat levensberichten of uittreksels uit niet minder dan 143 dichters. Slechts van één op de tien liet ons bestek ons toe eenige woorden te zeggen.
Wij kunnen dan ook nog slechts ter loops vermelden een drietal Noord-Nederlanders, die zich in België metter woon nederzetteden, de twee broeders Snieders, oneindig beter bekend als prozaschrijvers, maar die ook eenige snedige verzen lieten verschijnen in hunne jeugd; Nolet, die in zijne historische gedichten een krachtvollen toon aansloeg en in zijne luimige zangen puntig van geest en vorm was; den verdienstelijken liederendichter Destanberg uit Gent; den zanger der Makamen en Gazelen, van Droogenbroeck, die met gevatheid een Oostersch genre in onze taal overbracht; Beernaert, Blieck, Staes, van de Weghe, die elk verscheiden bundels in den meer gewonen trant lieten verschijnen; Hansen, Rogghé, Sabbe, die minder talrijke, maar toch keurige stukken afzonderlijk lieten verschijnen; de Bo, | |
[pagina 510]
| |
van Oye en den te jong gestorven Rodenbach, die de voetstappen van Guido Gezelle drukten; Daems en Frans Willems, die den godsdienst tot Muze kozen en zoovele anderen.
Wanneer wij eenen blik terugwerpen op de halve eeuw, die onze dichters doorleefd en die wij vluchtig doorloopen hebben, dan komen wij tot de slotsom, dat in geen ander tijdperk onzer letterkundige geschiedenis de Zuid-Nederlandsche gewesten zoo talrijke en degelijke dichters voortbrachten, dat nooit de verheven roeping van den dichter hier zoo wel begrepen en zoo geëerbiedigd werd als tegenwoordig. Onze dichters hebben er ontegensprekelijk toe bijgedragen om een deel van ons volk belang te doen stellen in hooger idealen dan die, welke het vroeger nastreefde; zij hebben eenen edeleren zin in ons ontwikkeld en de dankbaarheid van hun vaderland in hooge mate verdiend. Zoo zij er nog niet in gelukt zijn bij de vreemden veel gekend te zijn en een rang te bekleeden onder de groote Europeesche letterkundigen, dan stichtten zij toch dit nut, dat, buiten onze grenzen, Noord-Nederland een aandachtig oor heeft geleend aan hunne zangen, hunne verdiensten volmondig heeft erkend en aldus duidelijker dan ooit te voren begrepen heeft, dat ten Noorden en ten Zuiden van den Moerdijk broeders van een zelfden stam wonen, die, gescheiden door de staatkunde, zich vereenigd gevoelen door eene gemeenschappelijke af komst, eene zelfde taal en eene zelfde letterkunde.
Max Rooses. |
|