De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 450]
| |
Het licht van Azië.Edwin Arnold, een schrijver van naam, die zich aankondigt als auteur van ‘The History of Lord Dalhousie's Administration’, ‘Griselda and other Poëms’, ‘The Euterpe of Herodotus’, ‘The Book of Good Counsels,’ from the Sanskrit ‘Hitopadesa’, ‘The Poëts of Greece’, ‘The Indian Song of Songs’ etc. etc.; die, wat zijn titels en qualiteiten betreft, zich noemen mag ‘Companion of the Star of India’, ‘Third class of the imperial order of the Medjidie’, ‘Honorary member of the Société de Géographie à Marseille’, ‘Formerly principal of the deccan college at Poona’, and ‘Fellow of the University of Bombay’, heeft de Engelsche letterkunde verrijkt met een merkwaardig gedicht. De voorrede van dat werk is gedateerd van Juli 1879. Toen schrijver dezes in December van datzelfde jaar er mede kennis maakte, had hij den derden druk in handen. Sinds verschenen een paar drukken van een ‘Cheap edition’, die voor den prijs van 2 s. 6 d. verkrijgbaar is. In Amerika alleen waren weldra 40,000 exemplaren geplaatst. De Engelsche en de Amerikaansche pers spraken luide over het nieuwe letterkundige voortbrengsel haar oordeel uit. De verschillende recensenten waren eenstemmig in hun loftuitingen. De derde druk, straks genoemd, bevat niet minder dan vijf compres gedrukte bladzijden met uittreksels uit dagbladen en tijdschriften, die allen neerkomen op de verzekering, dat Arnold's gedicht een meesterstuk is, een letterkundig voortbrengsel van den eersten rang. Als het oordeel van den keizer van Siam over pennevruchten bijzondere waarde heeft, verhoogt de Orde van den Witten Olifant, waarmede hij hem decoreerde, den roem van den dichter. De titel luidt: The Light of Asia or the great renunciation (Mahâbhinishkramana), being the life and teaching of Gautama, prince of India and founder of Buddhism (as told | |
[pagina 451]
| |
in verse by an Indian Buddhist). Omstreeks het begin onzer jaartelling was er in Indië een levensbeschrijving van Buddha in omloop, die naar het beslissende keerpunt in die levensgeschiedenis, Buddha's vlucht uit zijn weelderig paleis om als kluizenaar het heil der wereld te gaan bepeinzen, den titel Abhinishkramana Sûtra droeg. Dit werk is in zijn oorspronkelijken vorm niet te onzer kennisse gekomen. Daarentegen heeft het onder de Chineesche Buddhisten verschillende bewerkingen ondergaan en is het onder anderen in het laatst der 6de eeuw onzer jaartelling door zekeren Buddhistischen priester Djnanakuta in het Chineesch vertaald, om in onze dagen, nu zes jaren geleden, door Samuel Beal wederom uit het Chineesch in het Engelsch te worden overgezet. Niet onwaarschijnlijk, dat Arnold aan deze vertolking dacht, toen hij op het titelblad van zijn dichterlijk product de groote zelfverloochening schreef. Overigens heeft hij een ruim gebruik gemaakt van Spence Hardy's Manual of Buddhism. De gansche Buddhalegende, voor zoover het met de eischen der poëzie in overeenstemming te brengen was, wordt door den zanger in hoofdtrekken verhaald, uit secundaire bronnen wel is waar en met groote dichterlijke vrijheden, maar toch, wat beelden en taal betreft, met eigenaardige getrouwheid, zoodat een sterke oostersche geur den lezer uit iedere bladzijde tegenkomt en hij zich onwillekeurig in het land der oude Buddhisten verplaatst voelt. Er is iets eerwaardigs, iets verhevens, iets klassieks, en aan de andere zijde iets kinderlijk eenvoudigs in den ‘grooten Meester,’ dien de dichter ons voortoovert, iets dat eerbied en sympathie afdwingt. Deze teekening doet het hart van den dichter eer aan, meer dan zijn kritischen geest. Zijne schepping zou niet aldus tot gemoed en geweten hebben kunnen spreken, indien hij niet zip gansche ziel er in gelegd had. Arnold haalt met instemming de uitspraken van verschillende geleerden betreffende Buddha's grootheid aan. Zelf verklaart hij eerbied te hebben voor den ‘luisterrijken verkondiger van het licht van Azië.’ Zijn gedicht, zoo besluit hij zijn voorrede, moge medewerken om de herinnering te bewaren aan ‘iemand, die Indië en de bevolking van Indië heeft liefgehad.’ Wie het onderneemt een gedicht als het hier besprokene te vertalen, kan door verschillende drijfveeren gedreven worden. Een dichter van naam en van professie zou zich gedrongen kunnen voelen, om in zijn moedertaal weer te geven heel die | |
[pagina 452]
| |
schoonheid van dichterlijke vormen en beelden, die hem bij de lectuur, bij de studie, van het origineel in de ziel gegrepen had. Een vriend van de godsdienstwetenschap zou in de vertolking van een dichterlijk schoone, van een boeiende levensbeschrijving van Buddha het middel kunnen zien, om zijn landgenooten met het denken en streven van den indischen Heros bekend te maken en er hun sympathie voor in te boezemen. Indien de ondergeteekende het waagt den lezers van de Gids eenige bladzijden van Arnold's dichtwerk, vertaald in de versmaat van het oorspronkelijke, voor te leggen, dan doet hij dit in de onderstelling, dat de godsdienstwetenschap, voor zoover zij voor populariseering vatbaar is, op hunne liefde rekenen kan, en met de hoop, dat de lectuur dier bladzijden belangstellenden aan meer wetenschappelijke werken als van Rhijs Davids, Buddha en het Buddhisme en de thans verschijnende Geschiedenis van het Buddhisme van prof. Kern herinneren zal. Bescheidenlijk stelt hij zich tevreden, zoo slechts de proeve, die hij leverde, niet al te zeer in strijd bevonden wordt met de eischen der poëzie.
De dichter verplaatst ons allereerst in die hoogere sferen, waar de Buddha sinds eeuwen wachtte op het oogenblik, dat voor zijn vleeschwording bestemd was. Engelen in de hemelen, godsopenbaringen in droomen op aarde, kondigen dat oogenblik aan. Als een ster daalt de Verlosser neer om vleesch te worden in Siddhârtha, den zoon van Mâyâ, echtgenoote van Çuddhodana, den vorst der Çâkya's te Kapilawastu. Van gunstige voorteekenen gaat de blijde verwachting der moeder vergezeld. Lieflijk licht
Bestraalde de aard vóór d' ochtend, 't hecht gebergt
Bewoog, de golven legden kalm zich neer.
De bloemen bloeiden als op klaren dag.
In 't diepst der Hel drong Mâyâ's blijdschap door,
Gelijk de zon het donker woud verguldt.
Een zacht gefluister werd alom verstaan,
Dat lispte: O! wie daar slaapt den doodenslaap,
Sta hoopvol op en hoor'! de Buddha komt!’
De rust der stille Limbo's werd verhoogd.
Het hart der wereld klopte. Een wind, zoo frisch
| |
[pagina 453]
| |
Als nooit te voren, koelde zee en land -
En toen, na 't morgenkrieken, kondschap kwam
Van 'tgeen gebeurde, was der Wijzen woord:
‘Heilspellend is de droom,’ want Zon en Kreeft
Zijn nauw vereend. Een heilig Koningskind
Treedt, wonderwijs en zeeg'nend, 't leven in,
Om de aard te redden uit de onwetendheid
Of vorst te zijn, als hij zich daartoe leent!’
Op het oogenblik der geboorte van het goddelijk wicht verschijnen de hemelbewoners om moeder en kind te beschermen. Den Koning wordt de geboorte van een Prins aangekondigd, voorbestemd tot wereldheerschappij. Hij noodigt, door het blijde vooruitzicht verheugd, zijn volk ten feest; maar als straks Asita, de kluizenaar, bij den aanblik van het kind voorzegt, dat lot en werkkring van een Buddha hem wachten, wordt de koning van sombere voorgevoelens vervuld en bereidt hij zich op een strijd tegen het noodlot voor. Zijn kind zal met vorstelijke majesteit, niet als kluizenaar, heerschen! Straks noodigt hij Wiçwâmitra uit, den knaap in kunsten en wetenschappen te onderwijzen. Maar zie, het kind is kundiger dan zijn leermeester en maakt de wijssten beschaamd. Hij toont hem zijn schatten en den omvang van het Rijk, dat hem wacht. Maar het kind ziet allermeest de schaduwzijde der dingen en heeft geen oog voor het licht. Een verwonderlijke teerhartigheid kenmerkt hem reeds in zijn jong leven. In het kampspel geeft hij de overwinning prijs, liever dan te dulden, dat zijn ros met beklemde borst naar adem snuift of zijn mededinger zich teleurgesteld en gegriefd voelt. Als zijn neef Dewadatta met zijn pijl een zwaan treft, den neemt hij het dier, dat tusschen de rozen in zijn hof neervalt, zorgvuldig op en weigert het af te staan aan de boden van den jager, die het komen opeischen. ‘Zoo waar’ - dus roept hij uit - ‘Zoo waar barmhartigheid
En liefde heerschen moet, hoort mij dit dier
Als eerste uit duizenden. Nu word ik eerst
Door 't kloppend hart mij van mijn taak bewust,
Om medelijden in der menschen borst
Te wekken en, als tolk der spraak'looze aard,
Den stroom te stuiten van haar bitter leed.’
Als de Koning hem meevoert naar buiten te midden van een welige natuur, waar alles geurt en kleurt, leeft en gonst, | |
[pagina 454]
| |
en waar de nijvere landman bezig is den vruchtbaren bodem te beploegen, dan bekoort hem een oogenblik de aanschouwing van het bekoorlijk tafereel, maar weldra ontdekt hij de doornen aan de roos des levens. Hij ziet, hoe de ossen met zweepslagen worden voortgedreven, hoe de akkerman zich het zweet van het voorhoofd wischt, hoe de dieren, groot en klein, op elkaar jacht maken en elkaar verslinden, en hij vraagt: ‘Is dit nu de aard,
Wier groote blijdschap ik moest zien? Met zweet
In 's landmans brood bedauwd! Hoe zwaar is 't werk
Van 't trekvee! Welk een felle strijd in 't groen
Van sterken tegen zwakken! Welk een kamp
In 't luchtruim! Zelfs in 't water is geen rust!’
Aangedaan door hetgeen hij zag, zet hij zich neder onder een Jambu-boom, Om na te denken over 's levens last,
Zijn diepsten grond, zijn heilzaamste artsenij,
en al peinzende verzinkt hij dermate in bespiegeling, dat de Engelen van omhoog zich tot hem neergetrokken gevoelen en als den toekomstigen Redder van het Heelal hem komen begroeten. Ongestoord blijft hem daarbij de schaduw van den boom bedekken, terwijl uit de bloesems een stem fluistert: ‘laat 's Konings zoon met rust!’ Zoo zet de Prins zijn eerste schrede op den weg der zelfverzaking, die tot het Nirwâna voert. Deze openbaringen van de eigenaardige gesteldheid van den knaap verontrusten den Koning en doen hem zinnen op middelen, om zijn zoon verstrooiing te bezorgen en hem aan de aarde te boeien. Sierlijke paleizen worden voor hem gebouwd, ingericht naar de behoeften der verschillende jaargetijden. Toch keerde steeds de zucht naar droef gepeins,
Gelijk een wolk soms 't zilv'ren beekje kleurt.
Daarom worden huwelijksplannen beraamd. Vreezende, dat de Prins te onaandoenlijk wezen zal, schrijft de Koning een wedstrijd uit, waarbij de maagden van zijn rijk zullen dingen naar den prijs der schoonheid, dien Siddhârtha met eigen hand zal uitreiken, terwijl de dienaren van den Koning de trekken op zijn gelaat bespieden. Uit geheel het land komen de schoonen bijeen. | |
[pagina 455]
| |
Bij haar gang
Voorbij den troon, met afgemeten pas,
Sloeg elk het groote donkere oog omlaag;
Want meer dan eerbied voor zijn majesteit
Was oorzaak, dat het teere hartje sloeg,
Toen, op zijn troon, zoo ongeroerd, zoo kalm,
Zoo edel, zoo hun meerdere, de Prins
Daar zat. Niet een, die, als ze een gift ontving,
Durfde opzien. Wie door 't volk werd toegejuicht,
Omdat zij meer dan and'ren aanspraak had
Op 's Vorsten vriendelijken lach, stond stil,
Een schuchtere antiloop gelijk, en vlood,
Als zij zijn hand had aangeraakt, weer heen
Tot haar gezellen, met een kloppend hart;
Zoo godlijk scheen hij, als uit beter sfeer,
Zoo hoog en heilig.
Yaçodharâ, de dochter van Suprabuddha, is onder die allen de eenige, wier verschijning zichtbare teekenen van ontroering op des Prinsen gelaat te weeg brengt. Aan de opmerkzame blikken der spionnen ontgaat dit niet. Zij melden het den koning, en deze, verheugd, dat hij een lokaas gevonden heeft, waarmede hij den valk van al te hooge vlucht zal kunnen afhouden, zendt boden tot den vader der begeerde bruid. Dan, nieuwe zorg! De zeden van het land willen, dat de Prinses slechts aan den overwinnaar in kampspelen worde afgestaan. De vader vreest, dat zijn wensch verijdeld zal worden. Maar Siddhârtha, vol goeden moed, is bereid tot den kamp. Dewadatta, de eerste der boogschutters, Nanda, de meester in 't zwaardspel, en Arjuna, de kloeke ruiter, moeten allen zwichten. Yaçodharâ, de uitverkorene, wordt 's Prinsen vrouw en het lustslot, dat de Koning voor het jonge paar laat bouwen, is een wonder der wereld, waar alles bijeen gebracht is, wat maar oog en oor en hart van den jongen mensen kan boeien. Al het onvolkomene is er buitengesloten. Zelfs de gedachte aan leed en droefheid kan in den bewoner van het heerlijk oord niet opkomen. Hooge wallen omringen de plaats. Zware poorten, door schildwachten bewaakt, sluiten den toegang af. Zoo gleed, gelijk langs 't bloemenbed een stroom. Bedrieg'lijk 't leven voort. Yaçodharâ
Scheen tooverkoningin....
| |
[pagina 456]
| |
....Daar vloeiden nacht en dag
Ineen. Want altijd stroomde 't zachte licht,
Dat, schooner dan de morgen, d' avondglans
In zachtheid evenaarde. Een zoele lucht,
Als morgenwind opwekkend, nacht'lijk koel,
Blies altijd door. De luit klonk dag en nacht.
De kostelijkste spijs, bedauwde fruit,
Sorbet, gekoeld in sneeuw, een vruchtenmoes
Van d' allerfijnsten smaak en kokosmelk
In eigen harde schaal, stond altijd klaar.
Ook deed er steeds een keur van maagden dienst
Om spijs of drank of cymbelspel te biên,
Als Liefde's dienaressen 's Prinsen oog
Te koelen in zijn slaap, of door muziek,
Die ruischte uit bloemen, als hij wakker was,
Hem blij te maken, hem door minnezang
Te boeien of door droomerigen dans,
Op 't maatgeluid der bel aan hand of voet
Of van de zilv'ren lier, totdat zijn ziel
Door campakgeur en muskus, of door walm
Van specerij, die blauwend brandde, op nieuw
In slaap gewiegd werd naast Yaçodharâ.
Zoo droomde Buddha voort.
Toch blijft te midden van deze bedwelmende omgeving een geheimzinnige drang naar iets hoogers zich in 't Prinsen hart openbaren. Soms ontwaakt hij plotseling, op droomgezichten antwoordende met een: ‘Mijn wereld! ja!
Ik hoor u! 'k weet het! ja, ik kom!’
waarbij zijn oog dan straalt van hemelsch medelijden. Een andermaal weerklinken de tonen van een Aeolus-harp. Het is den Prins, of hem werd toegezongen: ‘Hoor 't klaaglied van den zwerver, van den wind,
Die hijgt naar ruste, en nergens ruste vindt.
Helaas! is niet ook 't leven van den mensch
Een storm, een strijd, een snik, een zucht, een wensch?
Zoomin gij weet, waarheen de winden gaan,
Kent gij het doel van 't menschelijk bestaan.
Uw geest welde als de mijne uit ijdel niet!
Wat vreugd brengt ons een wisselend verdriet?
| |
[pagina 457]
| |
Wat vreugd brengt u het ongestoord genot?
Ja, eeuwig minnen ware een zalig lot!
Maar 't leven vaart gelijk een luchtstroom voort
En al zijn lust als 't vluchtig harpaccoord!
Ach! zoon van Mâyâ! klaag'lijk klinkt ons lied.
Wij, zwervers over de aard, wij juub'len niet.
Daarvoor zien wij te vaak den bitt'ren nood,
Gewrongen handen, oogen, droevig rood!
Toch mengt een spotlach zich door onze klacht:
Die 't leven mint, omhelst den hollen nacht,
Biedt ijle wolken hoop'loos tegenstand,
Wil stroomend water keeren met de hand.
Maar gij, die redden wilt, uwe ure sloeg.
't Rampzalig schepsel leed reeds lang genoeg!
Het strompelt smart'lijk als een blinde rond.
Waak op dan. Mâyâ's zoon! ontwaak terstond!
Versta den zang van d' onverpoosden wind!
Ga zwerven, Prins! totdat ge een rustoord vindt!
Geef prijs uw liefde, uw rang, uw majesteit,
En baan voor de aard den weg tot zaligheid!
Zoo zingt de wind, die ruischt door 't instrument,
Voor u, die 't aardsche lijden nog niet kent.
Zoo komt van zilv'ren lier een spottend woord
Tot u, die door een schaduw wordt bekoord!’
Dan weer verhaalt in 't schemeruur een der maagden hem van een reis op een tooverpaard door een wonderland, en terstond komt hem de vermaning van den wind weer in de gedachte. ‘Mijn parel!’ zoo richt hij zich tot Yaçodharâ, ‘Hadt gij ooit gedroomd
Van zulk een groote wereld? van een land,
Waar 't zonlicht in de golven duikt? vermoed,
Dat elders harten kloppen, onbekend,
Ontelbaar, bloedend wellicht, zonder troost?
Vaak, als de Heer des daags zijn gulden weg
Aan d' oosterkim betrad, heb ik gevraagd,
Wie wel de kind'ren van den Morgen zijn,
Die 't eerst zijn schijnsel groeten. Dikwijls ook,
Zelfs aan uw zij' gezeten, dier'bre vrouw,
| |
[pagina 458]
| |
Heb ik, als 't zonlicht week, oprecht begeerd
Mee af te dalen in dat karmozyn
En 't volk te aanschouwen, dat in 't Westen woont.
Licht is daar menigeen mijn liefde waard.
Nu voel ik dan toch pijn, die voor den kus
Van uwen zachten mond niet wijkt. Lief kind!
Mijn Citra! zeg, gij kent dat tooverland!
Waar weidt het vlugge paard uit uw verhaal?
'k Gaf mijn paleis, zoo 'k slechts één enk'len dag
Mocht rijden op zijn rug en de aarde zien!
Hadde ik de wiek van gindschen jongen gier,
Die buit uit grooter rijk dan 't mijne gaêrt,
Ik vloog naar Himâlaya's hoogsten top,
Waar purp'ren zonnegloed het sneeuwveld kleurt,
Om turend heel den omtrek te overzien.
Waarom heb ik dit alles nooit aanschouwd?
Wat ligt toch buiten onze koop'ren poort?
Eindelijk wordt de drang hem te machtig en vraagt hij van zijn vader, den Koning, vergunning voor een wijle zijn schoonen kerker te mogen verlaten. Met Chanda, zijn wagenmenner, rijdt hij uit. Het baat daarbij niet, of de stad zich op hoog bevel in feestdos gestoken heeft. Ondanks 't Vorsten gebod, dat niets droevigs of gebrekkigs voor 't licht kome, vertoont zich aan het verbaasde oog van den Prins een afgeleefde grijsaard, die hem doet vragen, of dit zelfde einde ook andere menschen wacht, zoodat hij, door Chanda voorgelicht, straks droevig terugkeert en zijn vrouw, die hem vraagt: ‘Vindt dan mijn Heer in mij geen troost,
Geen vreugd?’
ten antwoord geeft: ‘Ach! zooveel vreugd,
Dat mijn gemoed, gedachtig aan het eind,
Reeds daarom treurt. Want zie! dat einde komt.
Wij worden oud, gebogen, afgeleefd.
Dan sterft ook onze liefde. Al sloten wij
De lippen zoo opeen, dat nacht en dag
Onze adem samenvloeide om onze min
En 't leven vast te houden, ach! de tijd
Zou zich daartusschen dringen om mijn gloed
En uw bevalligheid te niet te doen,
Gelijk de purp'ren gloed op gindschen top
| |
[pagina 459]
| |
Onmerkbaar voor den nacht vergrauwt. Ik ducht
Die toekomst, pas ontdekt. Mijn kloppend hart
Bepeinst, wie aan dien moordenaar, den tijd,
Die 't al vergrijst, het zoet der min ontrukt?’
Een volgende uittocht, waarbij hij verzocht heeft de stad te mogen zien, zooals zij dagelijks zich vertoont, en zelf vermomd door alle straten gaat, brengt hem in aanraking met een pestzieke en geeft hem een lijkstaatsie te aanschouwen, die hem tal van vragen ontlokken en hem nopen naar huis te keeren met de woorden: ‘O wereld, die zoo lijdt! en gij, bekend
Of onbekend, die vleesch zijt van mijn vleesch,
Als ik gevangen in het groote net,
Dat met het leven smart en dood omvat,
Ik zie, ik voel, hoe de aarde in strijd verkeert,
Hoe vreugden ijdel zijn, hoe 's levens goed
Misleidt, hoe 't kwaad ons smarten baart!
Genot loopt uit op leed, op ouderdom de jeugd,
Op scheiding 't minnen, op den dood
Het leven, 't leven op een nieuw bestaan,
Dat, aan zijn wiel ons bindend, ons op nieuw
Verplicht tot vreugd, die ijd'le schijn, tot smart,
Die al te werk'lijk is! Ook mij bedroog
Het lokaas. 't Leven scheen mij zoet, een stroom,
In held'ren zonneschijn en kalme rust
Daarhenen vlietend. Maar de dwaze golf
Ging vroolijk dansend bloem en kruiden langs,
Om te eerder in de onreine, zilte zee
Zijn helder vocht te ontlasten. Ja, het doek
Viel van mijne oogen. 'k Ben als zij,
Die tot hun Goden roepen, onverhoord
En onbeschermd. Toch moet er uitkomst zijn
Voor hen, voor mij, voor allen! Baat geen kreet
Van droeve lippen, hulpbehoevend, zwak
Zijn dan de Goden zelve. Ik liet geen beê,
Zoo 'k hulp kon bieden, onverhoord? Hoe nu?
Geeft Brahmâ 't werk van eigen hand dus prijs?
Waar is zijn goedheid dan? of zoo 't hem faalt
Aan macht, is hij dan nog een God? Genoeg!
Naar huis weer, Chanda! 'k Heb genoeg gezien!
Eindelijk nadert de gezegende nacht, waarin de Prins zijn gulden boeien verbreekt en, zwichtende voor een hoogeren drang, | |
[pagina 460]
| |
de inspraak van zijn hart volgt. 't Is een nacht, zoo schoon, als Indië slecht kan opleveren. Overal is het kalm, buiten op het veld en binnen in de zalen van het lustslot. De dienaressen zijn in slaap gezegen met de voorwerpen, waarmede zij zich hebben bezig gehouden, nog in de handen. Slechts Yaçodharâ rijst telkens overeind, door angstwekkende droomen in haar rust gestoord. Eerst zag ze een witten stier zich een weg naar buiten banen, dien zij vruchteloos trachtte te weerhouden. Toen zag zij een luisterrijke banier wapperen, waarop geheimzinnig schrift te lezen stond. Eindelijk zag zij de plaats van haren echtvriend ledig en weldra voelde zij het gansche vertrek in 't niet verzinken. Bij dat alles klonk gedurig een huiveringwekkende stem: ‘Nu komt! nu komt de tijd!’ Vruchteloos tracht Siddhârtha haar te troosten. Zijn blik beschijnt haar als de avond-zonnestraal de aarde. ‘Mijn lieve’ - zoo voegt hij haar toe: ‘Blijf goedsmoeds, als troost
Te vinden is in trouwe liefde. Of al
De toekomst zich weerspiegelt in uw droom;
Of al der Goden tronen wank'len, de aard
Wellicht den weg tot rust en vreugde vindt,
Desniettemin, wat ons ook overkoom',
Wees van mijn liefde voor Yaçodharâ
Vast overtuigd. Gij weet, hoe, maanden lang,
Ik peinsde en zocht naar balsem voor de smart
Der lijdende aarde. Als straks het tijdstip komt,
Dan zij, wat wezen moet! Is mijne ziel
Ontroerd om vreemde zielen, lijd ik 't leed
Van anderen, meet daarnaar af, hoe teer,
Bij 't drijven op des geestes breede vlucht,
Ik waren blijf om allen, wier bestaan
Ineenvloeit met het mijne, en 't meest om u,
Zoo lief, zoo goed, zoo edel! Dierb're gâ,
Straks moeder van mijn kind! Hoe vaak mijn geest
Ook zwierf langs zee en land, zoozeer vervuld
Van deernis met het menschdom, als de duif
Van liefde voor haar broed - steeds keerde hij
Met blijde wiek, met forschen vleugelslag
Terug tot u, die al de lief'lijkheid,
De teederheid, de deugd van mijn geslacht
Als in één enkel beeld vertoont, mijn schat,
De mijne bovenal! En daarom denk,
| |
[pagina 461]
| |
Wat ook gebeure, aan 't vorst'lijk dier,
Dat loeide in uwen droom, en aan den vlag,
Die schitt'rend zich ontplooide, en twijfel niet,
Of ik u altijd minde en minnen zal,
En 't meest aan u bij al mijn streven denk.
Wees dus goedsmoeds, en als verdriet u kwelt,
Bedenk dan, dat door 't aardsche leed een weg
Ons voeren kan en moet tot rust en troost.
De beste dank, de rijkste zegening,
Die trouwe liefde schenkt, - helaas, de kracht
Der liefde zelfs is zwak, - zij u geboôn
In deze omarming. Kus mij op mijn mond.
Zwelg met uw hart de taal mijns harten in,
En sta, waar and'ren twijflen, in 't geloof,
Dat ik, die alle zielen min, u 't warmst
Bemin. - Rust nu, want ik sta op en waak!
Yacodharâ, voor een wijle gerustgesteld, sluit het betraande oog. Maar wie, die 't Noodlot keert? Weldra verschrikt haar andermaal het geheimzinnige: ‘De tijd, de tijd brak aan!’ Siddhârtha zelf hoort door de starren zich toeroepen: ‘Dit is uw nacht! Verkies
Òf aardsche grootheid, òf het pad der deugd;
Een vorst'lijk koninkrijk, òf, zonder kroon
En thuis, alléén der wereld hulp te biên!’
en gedragen door de fluistering van den nacht, dringt hem een lied in de ooren, als riepen Goden hem op tot zijne taak. Het is hem onmogelijk weerstand te bieden aan dien drang: ‘Ik ga, mijn ure sloeg,’
Zoo sprak hij. ‘Dierb're slaapster, 't was uw mond,
Die zelf mij opriep tot hetgeen ons scheidt,
Maar de aarde redt, en uit den Hemel ginds
Wenkt mij in stilte en flikk'rend het bevel,
Reeds lang bepaald. Ik heb het punt bereikt,
Waarheen mijn dagen en mijn nachten mij
Allengskens voerden. Van mijn koningskroon
Doe 'k afstand; van een rijk, door 't blanke zwaard
Verkregen, zie ik af. Het bloedig spoor
Der zegekar zal niet voor de aard den roem
Van mijnen heldennaam in bloedrood schrift
Bewaren. Liever wil ik vlekkeloos
| |
[pagina 462]
| |
En lijdzaam wand'len. 't Stof der aarde zij
Mijn leger, 't eenzaamst oord mijn woonverblijf;
Alleen wat need'rig is, verzelle mij;
Het kleed der parya's zij mijn stil ornaat,
Mijn voedsel de aalmoes der barmhartigheid,
Mijn dak een duist're grot of 't kreupelhout!
Ik kies dat deel, omdat de jammerkreet
Des levens en van 't scheps'lenheir mijn oor
Verscheurt, en deernis met de bitt're smart
Der lijdende aard geheel mijn ziel vervult.
Ik wil genezing brengen, voor zoover
In zelfverzaking en in kloeken kamp
Nog heil te vinden is. Want wie der Goôn
Heeft macht of meelij'? Wie heeft ze ooit aanschouwd?
Waar hebben zij den vromen hulp verleend?
Wat baatte 't ooit den mensch, of hij al bad,
Of tooverzangen zong, of tienden gaf
Van koorn en olie; 't blatend offerdier
Het leven roofde, trotsche tempels schiep,
Aan priesters spijs verschafte of smeekend riep
Tot Wishnu, Ciwa, Sûrya? Ach! niet één,
Die werd bevrijd van 't leed, ofschoon hij steeds,
Nu vleiend, vreezend straks, zijn smeeklied zong,
Geprevel, dat als rookwalm dag aan dag
Ten hemel steeg. Is ooit een broeder soms
Aldus ontkomen aan des levens smart,
Aan 't wee van liefde en scheiding, aan den gloed
En aan de huivering der koorts, aan 't staâg
En droef verval der grijsheid, aan den dood,
Zoo schrikbaar donker, en wat daarna volgt,
Als bij een nieuwe went'ling van het rad
Nieuw leven nieuwe moeite baart, de droom
Van 't nieuw geslacht vannieuws in rook vervliegt?
Wie mijner zusters heeft ooit vrucht gezien
Van lofzang of van vasten? Welke pijn
Werd haar gekweten in het barensuur
Voor offergave in kaas of tulsi-blad?
De Goden, goed of kwaad, zijn allen zwak,
Meêlijdend en meêdoogenloos, als wij
Geklonken aan het went'lend wiel, zij ook
In 't eindig Zijn besloten. De oude Schrift
Verkondt naar waarheid, dat het leven - waar
En wanneer ook ontstaan - in welken vorm
't Zich openbare - in mug of worm of visch,
| |
[pagina 463]
| |
Of, hooger weer, in pluimgedierte of mensch,
Tot bij de Dewa's toe, verkleefd aan 't stof,
Wacht op verlossing. Zelve zijn ze als wij,
Verwant aan al wat leeft. Dus zou, als 't één
Gelukte aan 's levens vloek den mensch
Te ontrukken, heel het wereldrond, verlicht,
Bevrijd, verlost zijn van een blind bestaan,
Waaraan zich kille vrees als schaduw paart,
En dat in wreede pijn vergaat. ‘Als 't een
Gelukte?’ Een middel moet bestaan! Er moet
Een toevlucht zijn! In koû verging de mensch,
Tot eind'lijk iemand aan den killen steen
Den schat, aan 't kocst'rend zonnelicht ontleend,
Den rooden vonk, ontlokte. Een wolf gelijk
Verslond hij menschenvleesch, totdat er een
Het koren zaaide, dat nu 't leven voedt.
Hij lispte staam'lend voort, totdat een tong
Verstaanbaar sprak en vlugge hand 't geluid
Vertolkte in letterschrift. Wat goeds trad niet
Met moeite en kamp en offervaardigheid
Aan 't licht? Als een, die groot, voorspoedig, rijk,
Gezond en sterk is en tot heerschappij
Geboren; een, die in den morgenstond
Des levens juicht, nog niet de hitte kent
Van 't middaguur; die honger heeft, nog niet
Verzadigd is van 't feest der liefde; die,
Waar 't leven glorie en bevalligheid
In 't lijden mengt, die gaven dankbaar roemt,
Nog niet vermoeid, in 's levens harde school
Nog niet volleerd, nog vrij om van 't genot
Het beste deel te kiezen - een als ik,
Die pijn, gebrek en lijden nog niet kent,
Tenzij dan medelijden en 't bezwaar
Van mensch te zijn - als zulk een man, die veel
Bezit, uit liefde eens alles gaf en zocht
Naar waarheid, 't groot geheim der zaligheid
Te ontdekken poogde, 't zij dit in de hel
Of in den hemel schuilt, of naderbij
Verborgen zweeft, dan, dan zou ergens, eens,
Op 't laatst, de sluier voor zijn zoekend oog
Gelicht en voor zijn voet het rechte pad
Geopend worden; dan verwierf hij 't goed,
Waarvoor hij van de wereld afstand deed;
Dan zwichtte voor zijn macht de Dood! - Welaan
| |
[pagina 464]
| |
Ik heb een Koninkrijk en geef dat prijs,
Wijl ik het liefheb, wijl het hart mij klopt
Voor ieder hart, dat lijdt, bekend of niet,
Gewonnen reeds of dat ik winnen zal;
Voor al die duizenden, wier redding daagt
Door 't offer, dat ik breng. Ster, die mij roept,
Ik kom! Gij treurende aarde! om uwentwil
Doe 'k afstand van mijn jeugd, mijn troon, mijn vreugd,
Mijn gulden dagen, nachten, mijn paleis,
En uwe omarming, dierb're Koningin!
Wier offer 't zwaarste valt, al is het heil
Der aarde ook 't uwe. En dan mijn kind, de vrucht
Van onze trouw, verborgen in uw schoot!
Zoo 'k zegenend hem verbeidde, zou de moed
Me ontzinken. Vrouw, kind, vader, volk! verdraag
Een wijl' de kwelling van dit uur, opdat
De Wet verkondigd worde en 't Licht verrijz'!
't Besluit staat vast. Ik ga, en keer niet weer,
Dan in 't bezit der waarheid, die ik zoek!
Na deze woorden gesproken, deze gelofte afgelegd te bebben, werpt Siddhârtha een laatsten blik op zijn vrouw. Driemalen, als om een altaar, gaat hij eerbiedig om het leger. Driemalen keert hij terug op zijn schreden, door de kracht der liefde gedreven, betooverd door het aanminnig gelaat en het betraande oog der slaapster. Eindelijk wikkelt hij zijn hoofd in het kleed en verlaat hij ijlings het vertrek. Maar een tweede verzoeking wacht hem. De schaar van dienaressen, de deelgenooten zijner vreugde, sluimert in het voorportaal en trekt hem als met tooversnoeren. Hij overziet het rijke tafereel en roept uit: ‘Zwaar
Valt mij van u de scheiding. Dan, wat rest
Ons zonder haar als troostelooze dood
En droeve grijsheid? Ach! als deze slaap
Is ook uw sterven! Zoo de roos verwelkt,
Waar blijven geur en kleur? Waar blijft de vlam,
Als de olie is verteerd? Gij, stille nacht,
Druk zwaar op deze sluimerende leên;
Sluit deze lippen met uw zegel toe,
Opdat geen traan, geen vriend'lijk woord mij keer!
Hoe rijker mij door haar het leven wordt,
Hoe droever 't is, dat zij, en ik, en elk,
Slechts leven als 't geboomte, dat de koû,
| |
[pagina 465]
| |
Den regen en den wintervorst trotseert,
En als 't weer lente wordt, misschien verdord
Wacht op den bijl. Dit duld ik niet, al scheen
Mijn leven godlijk; zelfs niet, als de glans
Der hemelvreugde nimmer voor mij week -
Daartoe is 't leed der aard te zwart! Vaartwel!
Mijn leven off'rend ga ik 't eeuwig Licht,
Ga ik Verlossing zoeken!’
Ten laatste heeft de vluchteling nog weerstand te bieden aan de verzoeking, die gelegen is in een vriendenraad. Zijn wagenmenner Chanda aarzelt het ros voor hem in gereedheid te brengen en houdt hem de bezwaren voor, verbonden aan den voorgenomen tocht. Maar de Prins blijft standvastig. Terwijl hij zijn Kantaka bestijgt, spreekt hij het edel dier aan met de woorden: ‘Wees stil,
Mijn Kanthaka! wees stil en draag uw Vorst,
Zoover als nimmer ruiter reed. Deez' nacht
Nam ik mijn paard, omdat ik waarheid zoek,
Niet wetend' waar, maar overtuigd, dat nooit,
Eer 't doel bereikt is, 't zoeken einden mag.
Wees daarom kloek en vurig, edel ros!
Dat niets u wedersta, al sperden zelfs
Een duizend zwaarden u den weg. Laat muur
Noch gracht de vlucht verhind'ren. Als ik roep:
‘“Voort, Kanthaka!”’ en uwe zijde raak,
Snel dan den wind voorbij! Wees, om uw Heer
Te dienen, vuur en lucht, dan hebt ook gij
Uw deel aan 't groote werk, dat de aarde redt!
Want niet slechts menschen geldt mijn tocht, maar al,
Wat spraak'loos, zonder uitzicht, lijdt als wij,
Of zelfs geen uitkomst vraagt. Welaan dan! draag
Uw Heer met moed!’
Op het afgesproken teeken springt de hengst met den ruiter weg. De poorten openen zich van zelve. Ongeziene handen bedekken den bodem met bloemen en kleeden, opdat het hoefgetrappel niemand doe ontwaken. Een diepe slaap houdt de wachters bevangen. Gevolgd door Chanda rijdt Siddhârtha tot aan den morgen door, om dan zijn dienaar terug te zenden met de woorden: | |
[pagina 466]
| |
‘Wat gij gedaan hebt, brengt een zegen aan
Voor u en voor heel 't scheps'lenheir. 'k Zal steeds
U minnen om uw trouw. Leid nu mijn paard
Terug. Neem dit mijn hoofdsieraad, dit kleed,
Dat mij nu niet meer voegt, den gordel, rijk
Versierd, mijn zwaard, en dezen langen lok,
Dien, zie! het staal mij dus nog scheidt van 't hoofd,
Breng alles aan den Koning, met de beê,
Dat hij zijn zoon vergete, tot hij keert,
Tienvoudig Prins, de koning van een Rijk,
Door onderzoek verworven en door kamp
Om licht. Indien 't mij eerlang daagt, o dan,
Dan hoort heel de aard mij toe, door vrijen dienst,
Door liefde's macht gewonnen. Want den mensch
Redt slechts de mensch, en geen, die nog als ik
In 's werelds offer 't heil der wereld zocht!’
Vier zangen worden bij Arnold aan het tot nu toe meegedeelde gewijd. De vlucht van Sidd^artha uit zijn weelderig paleis is wel het hoofdmoment van het gansche tafereel. Met voorliefde houden zich de Buddhistische legenden met haar bezig; Aan haar is ook de titel groote zelfverloochening ontleend, door den bovengenoemden biograaf van Buddha op zijn gansche levensgeschiedenis toegepast. Op die vlucht volgen eerst eenige jaren van inwendige worsteling, straks met overwinning bekroond, en daarna lange jaren, waarin de tot een vaste overtuiging gekomen prediker de verkregen waarheid aan de wereld bekend maakt. De legende meet deze veeljarige geschiedenis tamelijk breed uit. Edwin Arnold, die dichter is, en zich niet alleen in de keuze en in de rangschikking der onderwerpen, maar ook in de inventie van stof dichterlijke vrijheden veroorloven mocht, heeft op dit gebied allerminst de overlevering met slaafsche getrouwheid gevolgd. Eenige grepen uit den rijken schat en een dichterlijke prediking van de hoofdgedachten der Buddhistische wereld- en levensbeschouwing, den Buddha in den mond gelegd, vullen in zijn boek het tweede viertal zangen. In een grot nabij Râjagriha, de stad van koning Bimbisâra, leidt de Prins een kluizenaarsleven, nu eens met asceten in de buurt zich onderhoudende over de waarde der ascese, dan den koning aanmanende, om toch geen vruchtelooze offers te brengen, of hulpbehoevenden, die zich tot hem wenden, die- | |
[pagina 467]
| |
nende met raad en daad. De lange duur van dit leven vol ontbering dreigt hem gevaarlijk te worden en hij zou bezweken zijn, ware er geen hulp voor hem komen opdagen in den vorm van een herdersknaap, die hem te drinken geeft, of van een vrome vrouw, wier offergave hem ten deel valt. Het lied van een voorbijtrekkenden troep tempelzangers, die hun snarenspel begeleiden met de woorden: ‘De snaar, te sterk gespannen, springt en zwijgt;
Te slap gehouden mist zij kracht en klank.
Men stemme noch te laag noch al te hoog!’
maakt hem op zijn dwaling opmerkzaam en noopt hem met beter voedsel zijn krachten te onderhouden. Zoo gelukt het hem den Bodhi-boom te bereiken, de plaats, waar het volle licht voor hem zal opgaan. Een laatsten, zwaren strijd heeft hij daar te strijden. Mâra, de duivel, met heel zijn gevolg van booze geesten, komt hem bestormen, pogende hem te verschrikken of te verleiden. Zelfs toovert hij hem het beeld van Yacodhar^a voor, met uitgestrekte armen, bitter lijdende onder haar verlatenheid. Maar Buddha volhardt en ziet tot loon allengskens voor zijn geest het licht dagen. Eerst ziet hij bij een licht,
Dat stervelingen niet beschijnt, den loop
Van al zijn levens, eind'loos ver terug,
Vijfhonderd vijftig - als een wandelaar,
Die, rustend op een bergtop, overziet,
Hoe hem zijn reisweg bracht langs steilte en rots;
Door dichte wouden, thans voor 't oog een stip;
Door tronw'loos groen moeras; ravijnen langs,
Waar de adem stokte; hoogten, waar de voet
Haast uitgleed; waterval en grot en poel
En zonnig groenland, tot ginds 't, bleek verschiet,
Vanwaar zijn tocht begon.
Ook ziet hij, hoe 't Geen 't oude leven zaait, het nieuwe maait;
Een nieuw begin zich altijd knoopt aan 't eind;
Verlies en winst verrekend wordt, en staâg
Het goed zoowel als 't kwaad in 't leven groeit;
Zoodat de dood aan 't einde slechts den Staat
Van bate en schuld, naar wisse cijferkunst,
Waaraan geen tittel faalt, nauwkeurig sluit
| |
[pagina 468]
| |
En overlegt aan 't nieuw bestaan, waarin,
Verzameld, en geteld, gedachte en daad,
Kamp en triumf, aan de afgelegde baan
Besloten blijven.
Vervolgens wordt hij opgetrokken in een hoogere sfeer, waar hij al de werelden overziet, die als een stâge golfslag in den stroom der eeuwen zich wentelen. Zijn geest Dreef hoogte en diepte langs, door 't eeuwig blauw,
Hoog boven elken vorm en ied're sfeer,
Vèr achter 't oord, waar 't starrenlicht ontgloeit,
En speurde in 't stil bedrijf 't onwrikbaar plan,
Waarnaar uit donker licht, uit chaos vorm,
Uit sterven leven, overvloed uit niets
Te voorschijn komt en op een stil bevel
Het goede beter, 't beet're 't beste wordt.
Niet een, die hier verbiedt noch ordonneert!
Hoog boven alle Goôn, onwankelbaar
En onuitspreek'lijk, troont een Oppermacht,
Die bouwt en sloopt en weder bouwt, en heerscht
Naar d' eeuwige' eisch van waarheid, schoonheid, deugd.
Eindelijk ontraadselt zich voor hem het geheim van het lijden des levens en ontdekt hij den Weg, die tot den ongestoorden vrede voert. Hij erkent, dat ‘zinnelijke begeerte’ de macht is, die het schepsel noopt Met altijd grooter teugen 't zilte vocht
Der levenszee te zwelgen: vreugde, eer, geld,
Lof, liefde, roem, macht, invloed, spijs en pronk,
En adeltrots en levenslust, en 't kwaad,
Soms zoet, soms zuur, waartoe men wordt vervoerd.
In 's harten drift.
Dit alles wordt hem openbaar. Ook, dat de dronk, waarmee de dorst naar levensgenot zich stilt, dien dorst verhoogt. De wijze daarom maakt zijn ziel
Vrij van die TrishnâGa naar voetnoot1, voedt zijn zinnen niet
Met schijngestalten, slaakt met kloeken moed
Het streven, 't worst'len, 't plagen; draagt gedwee
Het droef gevolg van vroeger kwaad; bedwingt
Zijn driften, tot zij sterven, uitgeteerd;
| |
[pagina 469]
| |
Totdat, als slotsom van 't voleind bestaan,
Het KarmaGa naar voetnoot1, 't denken en het doen der ziel,
Haar ik, geweven uit d' onzichtb'ren tijd
Als schering door den inslag harer daân, -
Wat voor 't Heelal van haar in wezen blijft, -
Een vlekk'loos leven leidt; dan vorm noch plaats
Meer noodig heeft, of anders 't nieuw bestaan
Zóó inricht, dat de strijd al lichter wordt,
En eind'lijk wijkt, aan 't einde van den ‘Weg;’
Dan langer niet misleid, verlost van 't vleesch
Met al zijn Skandha'sGa naar voetnoot2, vrij van ied'ren band,
Van de Upâdâna'sGa naar voetnoot3; aan het went'lend wiel
Niet meer geketend, opgewekt en blij
Als na 't ontwaken uit een naren droom:
Totdat - o grootheid, die een Vorst niet kent,
En meer dan Godenvreugd! - al 't leed verzinkt
En 't leven als geen leven, in genot en rust,
Onnoem'lijk zalig, rein en ongestoord,
In 't blij NirwânaGa naar voetnoot4, 't allerhoogste heil,
Waarna geen wiss'ling volgt, vervloeit.
Terstond na deze openbaring daagt de morgenstond, dubbel heerlijk, nu hij het nieuwe heil beschijnt, dat de wereld wacht. Heel de schepping juicht. Kalme vrede heerscht allerwege. De moordenaar legt het mes, de dief zijn buit ter zij'. Het verscheurend gedierte zelfs verliest zijn woesten aard. Op haar eenzaam bed voelt Yacodharâ haar treurend hart kloppen, overtuigd, dat liefde niet vergaat en dat heerlijkheid uit lijden kiemt. En Buddha zelf, door nieuwe kracht gesterkt en vol blijde verrukking, roept jubelend uit: Ik heb, met smart belaân,
Geleefd in menig zinlijk hulsel. 'k Zocht
Vergeefs naar hem, die mij deez' kerkers wrocht.
O bitter droef bestaan!
Maar nu,
Gij stichter van dit woonhuis! ken ik u.
| |
[pagina 470]
| |
Nooit zult gij mij meer kwellen in 't gebouw
Van smart en rouw.
Gij dekt mij met uw leugendak niet weer;
Geen balken steunen 't meer.
Uw stichting viel in puin, haar nok verging,
Uw werk, Begoocheling!
'k Ben vrij! verlost van wat mij kluist'ren woû!
Korten tijd na dezen heugelijken dag brengen twee kooplieden, Bhallika en Trapusha, aan het hof van het gebeurde bericht, verhalende, hoe Siddhârtha tot kennis der waarheid gekomen is, als prediker is opgetreden, tal van bekeerlingen gewonnen heeft en door een talrijke schare wordt gevolgd. Zij verzekeren, dat zij zelve bij Gayâ in Chîrnika zijn wondere taal gehoord hebben. Zij spreken van den strijd, dien het hem gekost heeft, eer hij vertrouwen genoeg in de ontvankelijkheid der menschen stelde om hun zijn moeilijken weg te durven voorhouden. Zij vertellen van zijn arbeid te Benares, in het ‘Gazellen-woud’, in het rijk van Bimbisâra en in den ‘Bamboe-tuin’, dien Bimbisâra hem schonk. Zij noemen de namen der eerste volgelingen en tellen het aantal op dergenen, die zich, de een na den ander, soms bij gansche scharen te gelijk, bij hem aansloten en zijn leer omhelsden. Na deze mededeelingen, die met rijke geschenken beloond worden, zenden oogenblikkelijk de Koning en de Prinses boden om den verloren maar hervonden zoon en echtvriend tot terugkeer aan te manen. Het antwoord van den Buddha luidt: ‘Voorzeker, ik zal gaan;
Dit is mijn plicht en was mijn plan. Elk eer'
Aan wie hij 't leven dankt, dat hem vergunt
Tot leven zonder einde en veilig straks
Te landen in 't Nirwâna, 't loon van dien,
Die de oude zonden delgt, geen nieuwe pleegt,
De Wet betracht, en, in de liefde 't grootst,
Al 't liefdewerk voleindt. Meld uw Prinses
En laat den Koning weten, dat ik kom!’
Op het ontvangen van dit bescheid wordt alles op een feestelijke ontvangst ingericht. Tenten worden uitgespannen. Geheel Kapilawastu prijkt met bloemen en vlaggen. Al het volk stroomt den geliefden Prins te gemoet of staat verlangend uit te zien naar een teeken van zijn verschijning. Ook Yacodharâ voegt zich onder de menigte, en tuurt en luistert, | |
[pagina 471]
| |
of ook een signaal van de wachters in de verte de komst van haren vorstelijken echtvriend meldt. Zoo zag zij dan
Een kluiz'naar naad'ren, met geschoren hoofd,
In gele pij en met een riem om 't lijf.
Hij droeg een nap, meloenswijs uitgehold,
En bood die aan bij ied're hut, met dank
Het soob're deel aanvaardend, dat men gaf,
Maar even vriend'lijk, als hij niets ontving.
Twee volgden hem in 't zelfde gele kleed;
Maar die den nap droeg, zag er zóó eerwaard,
Zóó vorst'lijk uit en ging zóó statig voort;
Hij wekte alom zulk diep ontzag en trof
Zóo krachtig met zijn liefd'rijk, heilig oog,
Dat elk, die hem een aalmoes gaf, verplet
't Gelaat aanschouwde, eerbiedig nederviel,
Of liep, schoon arm, om nieuwe en ruimer gift,
Totdat, allengs hem naad'rend, heel een schaar
Van kind'ren, vrouwen, mannen, volgzaam 't spoor
Van zijne voeten drukten en elkaar
Zacht fluist'rend vroegen: ‘Wie is deze toch?
Had ooit een RishiGa naar voetnoot1 zulk een wond'ren blik?’
Maar toen hij naderkwam met kalmen pas
Bij 't paviljoen, daar week op eens 't gordijn
En ongesluierd trad Yaçodharâ,
De handen vouwend, 't oog van tranen vol,
Hem in den weg en riep: ‘Siddhârtha! Heer!’
En snikkend viel zij neder voor zijn voet.
Zoodra de Koning verneemt, op hoe ongedachte wijze zijn zoon de stad binnengekomen is, stuift hij verwoed op. Hij rijdt hem te gemoet, en, schoon ten halve ontwapend door den verteederenden aanblik van den zachtmoedigen kluizenaar, voegt hij hem toe: ‘Hoe uu?
Siddhârtha sluipt, geschoren, in een pij
En op sandalen, beed'lend onder 't volk
Zijn Rijk weer binnen? hij, die leefde als God?
Die onbeperkte macht kon erven? 't kind
Van koningen, die op één enk'len wenk
| |
[pagina 472]
| |
Ontvingen al wat de aard bevat? Gij moest,
Als 't voegt aan uwen rang, gekomen zijn
Met speergeflikker on met hoefgestamp!
Mijn krijgsvolk legert op den weg, de stad
Wacht aan de poort! Waar bracht ge uw jaren door,
Terwijl uw vader treurde, en, ach! ook zij
Als weduwe elke vreugde ontweek, gezang
Noch snarenspel meer hoorde en 't feest'lijk kleed
Liet rusten, tot zij nu in gouden tooi
Een bedelaar in gele lompen groet
Als echtvriend? Waartoe dit, mijn zoon?’
‘Mijn vader, dit is zede in mijn geslacht!’ Luidt het antwoord, dat doelt op het onzichtbaar huis der Buddha's, reeds verschenen of beloofd. ‘'k Ben hunner een. Ik deed als zij’ zegt de bedelmonnik. ‘Reeds eer
Ontmoette aan deze poort, in krijgsmansdos,
Een vorst zijn zoon, een prins, in monnikspij;
Boog 's werelds Redder, hoewel eind'loos meer,
Door liefde en zelfbedwang, dan de eerste Vorst,
Als ik nu, 't hoofd en bood hij d' eersteling,
Van d' aangevoerden schat, gelijk het voegt
Uit kracht van teed're schuld, als ik nu doe,
Ootmoedig aan!’
‘Een schat?’ vraagt de vorst verbaasd. en, wand'lend aan zijns vaders hand,
Vertrouw'lijk tusschen Koning en Prinses,
Door straten vol vereerders, sprak de Heer
Van vrede en reinheid, leerend, hoe al 't licht
Door 't Viertal Zekerheden wordt omvat,
Gelijk de zee door 't strand; hoe vorst en slaaf
Acht Wetten moeten houden op den Weg,
Die Acht Geboden en Vier Staties heeft,
En straks eenvoudig en geleerd, en hoog en laag,
En man en vrouw, en jong en oud, ontrukt
Aan 's levens wiel, naar 't schoon Nirwâna voert.
De vrucht van deze prediking is, dat Çuddodhana, fier op het bezit van zulk een zoon, allengskeus zijn grieven voelt wijken, en dat Yaçodharâ's oogen stralen van verrukking. Dien eigen nacht betreden beiden ‘den Weg’, zich voegende bij degenen, die den Buddha erkennen als hun Leidsman en Heer. | |
[pagina 473]
| |
Het verhaal, voor zoover het een doorloopende geschiedenis mededeelt, is hiermede ten einde. Slechts wijdt de dichter nog een laatsten zang aan Buddha's prediking. Hij stelt den leeraar van Azië voor te Nagara, omringd door een talrijke schare. De aanzienlijken van het hof, en de oversten zijner broederschap, Maudgalyâyana en Çâriputra, staan bij hem. Rahula, zijn zoon, slaat lachende blikken tot hem op. Zijn vrouw heeft zich aan zijn voeten gelegerd. Zijn vader, de Koning, zit naast hem. Daarenboven zijn de Goden uit zeven hemelen onzichtbaar tegenwoordig en heeft de hel voor een wijle haar poorten opengesteld om den afgestorvenen den doorgang te gunnen. Ook bleef het daglicht lang met rozengloed
De spitsen kleuren. 't Was alsof de Nacht
In 't dal, de Middag luisterde op den berg.
Zelfs leest men, dat daartusschen de Avond stond
Als bruid des Hemels, minnend, zielsverrukt,
De wolken schenen 't haar, het sterrenheir
Een kroon van paarl en diamant, de maan
Een hoofdornaat, de scheem'ring 't slepend kleed.
Haar ingehouden adem, als een zucht
Vol geur, zuisde, als de Meester sprak, door 't loof.
Lieden van allerlei kaste, van allerlei afkomst hooren een taal als van huns gelijken. 't Roofgedierte zelfs, zoowel als 't nietigste insect, voelen zich tot den spreker aangetrokken, omdat zijn hart zoo warm voor allen klopt. Een kalme vrede heerscht alom en een nauwe band van liefde en vriendschap verbindt allen, terwijl de groote Leeraar de hoofdgedachten van de door hem ontdekte waarheid in dichterlijke taal onder woorden brengt. OmGa naar voetnoot1 Amitaya!Ga naar voetnoot2 Meet met woorden niet
't Onmeetb're. 't Dieplood der gedachten stijg'
In 't peilloos diep niet af. Wie vragen doet
Of antwoordt, dwaalt. Dus zwijg!
De Schrift zegt, dat in d' aanvang niets bestond
Dan 't Brahmah, peinzend in een duist'ren nacht.
't Is vrucht'loos naar dat Brahmah, dat begin,
Den blik te slaan. Hier tracht
| |
[pagina 474]
| |
Vergeefs het sterf'lijk oog een licht te zien.
Niets speurt er 't mensch'lijk brein. Hoe menig kleed
Ook weggenomen worde, een laatst gordijn
Bedekt, wat niemand weet.
De sterren vragen niet. 't Zij u genoeg,
Dat leven en vergaan, genot en pijn
Gevolg en oorzaak, de eeuw'ge loop des tijds,
't Getij van 't rust'loos Zijn,
In stage wiss'ling vlieten als een stroom,
Wiens golven, traag of snel, verbonden gaan,
Eén en toch velerlei, van d' oorsprong af
Tot aan den Oceaan.
Als damp omhoog gestegen naar de zon
Keert uit de wolken 't water van de zee
In drupp'len langs de bergen weer terug;
Het gunt zich rust noch vreê.
Vergeet het niet, 't is alles nevelbeeld.
De heem'len, de aard, zij komen en gaan heen.
Heur eeuw'ge wiss'ling is een reuzenwiel,
In stâgen gang. Niet één,
Die 't went'len stuit.
Het goede, 't kwaad,
't Wordt alles door den tijdstroom meegevoerd.
Niets blijft in d' eigen staat.
Ter wille van verdiensten en waardij
Beklimt, wie zwoegde als slaaf, als prins den troon.
Wie heerschte als vorst, leeft straks als bedelaar,
Verzuim of feil ten loon.
Wellicht verheft ge u boven Indra zelf;
Of ook, u valt bij worm en mug beneên
Een plaats ten deel. Zoo 't een als 't ander lot
Wacht duizenden. Alleen,
Verwacht geen kalm verblijf, geen vaste plaats,
Geen rust. 't Onzichtbaar wiel staat nimmer stil.
Straks daalt wie steeg, wie daalde rijst omhoog.
Gestadig draait de spil!
| |
[pagina 475]
| |
Hoog boven 't starrenheir, waar Brahma zich
Een zetel heeft gesticht,
De Heem'len door en dieper dan de Hel,
Als band, die 't al omvat en eeuwig blijft,
Heerscht ongestoord een goddelijke macht,
Die tot het goede drijft.
Haar wet houdt eeuwig stand. Door haar ontplooid
Bloeit hier de roos. Ginds vormde weer haar hand
Het lotus-blad. Zij weeft den lentetooi
Uit zaad, dat op het land
In 't duister slaapt. Zij kleurt de wolken rood.
Zij mengt uit blauw en goud den pauw zijn schoon.
Wind, regen, bliksem dienen haar als slaaf.
De starren zijn haar troon.
Zij vormt in 't donker 't menschenhart. Door haar
Ontkiemt in 't vormloos ei de vederpracht
Der goudfaizanten. Wat zich boos of broos
Betoon', haar stille kracht
Maakt alles schoon en lief'lijk. 't Eitje in 't nest
Van 't gouden zonnevogeltje is haar schat.
De cel der bijen is haar honigschaal.
Zij wijst den mieren 't pad,
Der blanke duive 't spoor. Zij spreidt de wiek
Van d' arend uit, die wegvliegt met zijn buit,
En leidt den wolf naar 't nest met jongen. Spijs
En vrienden vindt zij uit
Voor 't minst beminlijk dier. In haren dienst
Wordt alles goed. Niets, dat haar immer stoort.
Zij schept de moedermelk, zoowel als 't vocht,
Waarmede de adder moordt.
In hoog're sferen zweeft op haar bevel
Het starrenheir in schoone harmonie.
In 's aardrijks diepten bergt zij goud, saffier,
Sardonix, lazuli.
Zij werkt de wond'ren in het groene woud.
Den trotschen ceder schept ze en aan zijn voet
| |
[pagina 476]
| |
Het tenger kruid, waaraan zij halm en blad
En bloem ontluiken doet.
Door niets bestuurd, dan door Gerechtigheid,
Behoudt of doodt zij. Liefde en Leven zijn
De schering van het weefsel, dat zij weeft,
Haar inslag Dood en Pijn.
Ontwikk'ling spreekt uit wat ze schept of sloopt.
Steeds brengt zij 't betere uit het mind're aan 't licht,
En langzaam openbaart zich 't schitt'rend plan,
Dat haren arbeid richt.
Zoo blijkt haar wondermacht uit wat men ziet.
En dan de onzichtb're wereld! In den mensch
De geest, het hart; der volken levensdoel;
Hun denken, neigen, wensch,
't Hangt alles aan haar wet. Haar trouwe hand
Biedt ongeziene hulp. Don storm te sterk
En toch onhoorbaar spreekt zij. Logge stof
Beheerscht zij. 't Is haar werk,
Zoo liefde en deernis woont in 't mensch'lijk hart.
Dat niemand haar verwaarlooz'! Wie haar hoont,
Kwijnt weg. Haar dienaar bloeit. Zij straft het kwaad.
Met vrede en blijdschap loont
Zij stille deugd. Haar oog is overal.
Wie goed doet, krijgt zijn deel. Wie haar bedroeft
Door zonde, ontvangt, wat hij verdient, schoon soms
DharmaGa naar voetnoot1 lankmoedig toeft.
Zij kent vergiffenis noch wrok. Haar schaal
Hangt juist in 't evenwicht en met haar staf
Meet ze altijd goed. Hier geldt geen tijd. Van daag
Of later volgt de straf.
Zoo treft, wie moordt, zijn eigen hart, verliest
De rechter door zijn onrecht 't pleit, besteelt
De dief zich zelf en komt de waarheid uit,
Door leugenaars verheeld.
Zoo dwingt haar Wet ons tot gerechtigheid.
Niet één kan haar weerstaan. Volgt haar gedwee!
| |
[pagina 477]
| |
Lielde is haar innigst Wezen, en het doel,
Dat zij beoogt, Volmaking, Rust en Vreê!
Die weet, waar 't leed ontkiemt en 't kalm verdraagt,
Door Liefde en Waarheid ijverig vergoedt,
Wat hij misdeed, zoo de oude schulden delgt;
Die niemand onrecht doet,
De zelfzucht en de onwaarheid uit zijn hart
Geheel verbant, beleedigingen loont
Met liefde en weldaad, lijdend met geduld;
Die vriend'lijk zich betoont
En dag aan dag volhardt in liefde, trouw,
Rechtvaardigheid en heiligheid, met moed
De plante der begeerlijkheid verdelgt,
Geworteld in zijn bloed,
Totdat hij 't leven niet meer mint, die laat,
Wanneer hij sterft, een rekening, die sluit.
Het goede, dat hem volgt als heerlijk loon,
Delgt al zijn schulden uit.
Voor hem is 't leven, dat men leven noemt,
Niet noodig meer. 't Is tot een eind gebracht,
Wat in en met hem aanvang nam. Hij heeft
Voldaan aan d' eisch der Macht,
Die hem tot mensch verhief. Geen onrust kwelt
Hem meer. Geen zonde ontreinigt hem. De smart
Van 't aardsche lief en leed verstoort niet meer
Den vrede van zijn hart.
Hij sterft noch leeft meer. In 't Nirwâna leeft
Hij 't ware leven, 't eind van zijn bestaan.
In d' eeuwige' oceaan!
De slotsom van uw allerlaatst bestaan
Vindt als iets nieuws zijn weg en plaats in 't Al,
Gelijk de worm, die zijde spint voor 't huis,
Waarin hij wonen zal.
| |
[pagina 478]
| |
Hij schept zich vorm en werk, als 't slangenei,
Dat eerlang huid en tanden krijgt, als 't riet,
Welks pluis na lichte vlucht langs zand en steen
In poelen wortel schiet.
Straks brengt het op zijn wegen bate of schâ.
De ziel eens moordenaars, die wordt gedood,
Vaart met een storm van smart en lijden heen,
Onzuiver, bloedig rood.
Maar zoele wind ruischt, als een vrome sterft.
Zijn dood verrijkt de wereld, als een bron,
Die duikt in 't zand, maar borrelend herleeft,
En straalt in held're zon.
Wie levenslust en zelfzucht overwint,
Zij driften uitroeit, elken hartstocht doodt,
Diens ware rust begint.
Zijn liefde is 't minnen van het Eeuwig schoon,
Zijn grootheid zelfbeheersching, zijn genot
Van Goden niet afhankelijk te zijn,
Zijn meest begeerlijk lot
Door liefdeplicht en willig dienstbetoon,
Door minzaamheid en leven zonder feil,
Een schat te winnen, dien de dood niet deert,
Een onvergank'lijk heil.
Zoo neemt de smart een einde. 't Is gedaan
Met dood en leven. 't Lampje wordt gebluscht,
Daar de olie faalt. Vereffend is de schuld.
Dan komt de mensch tot rust.
Wie alle zijne zonden doodt, die klimt,
Als een, die, staande op gindschen witten top,
Slechts 't maat'loos blauw des hemels voor zich ziet,
Tot aan 't Nirwâna op.
Hem staren Goden uit hun laag're sfeer
Afgunstig na. 't Deert hem ter nauwernood,
Of al Drie Werelden vergaan. Voor hem
Stierf 't Leven en de Dood.
| |
[pagina 479]
| |
Geen nieuwe woning bouwt hem 't Karma meer.
't Hoort alles hem. Niets vraagt hij. In 't Heelal
Versmolt zijn Ik. Wie leert, dat 's menschen ziel
Aan d' eindpaal sterven zal,
Of dat haar in 't Nirwâna leven wacht,
Die dwaalt. Hij weet niet, hoe men zalig leeft
Ook buiten ruimte en tijd, noch dat hem 't licht,
Niet met zijn lamp begeeft.
Betreedt den Weg! Het vleesch bedriegt zich zelf.
De toorn is smart, de hartstocht bitter wee.
Betreedt den Weg! Eén boezemzonde dood
Is reeds een reuzenschree.
Betreedt den Weg! Ginds bloeit het heelend kruid,
Dat allerwege vreugdebloemen spreidt.
Daar welt de bron, die allen laaft. Elk uur
Is daar een zaligheid!
Na de dichterlijke omschrijving van de hoofdleeringen der Buddhisten, waaraan bovenstaande proeven ontleend zijn, en die niet weinig geidealiseerd is, of in elk geval opvattingen aanprijst, waarover de geleerden nog niet tot eenstemmigheid gekomen zijn, laat de dichter eenige vluchtige toespelingen volgen op de instelling der Buddhistische monnikenorde en de regelen, die voor die orde van kracht zijn. Over de verdere lotgevallen van zijn groeten Hervormer zwijgt hij. Slechts dit weinige: Hij baande 't Pad
Nog vijfenveertig regentijden lang
In menig land, voor menig volk. Zijn zou
Bestraalt ons Azië met schoenen glans.
Een wereld zwicht voor zijn zachtmoedigheid.
Dit alles meldt een Heil'ge Schrift. En ook,
Waarheen hij toog en boe zijn lief'lijk woord
Door keizers werd gegrift in rots en grot.
Ook hoe Tathâgata, hoe Buddha stierf,
Als need'rig mensch, toen alles was volbracht,
En hoe hem millioenen op den Weg,
Waarop hij voorgegaan is, zijn gevolgd
Naar 't blij Nirwâna, 't oord van Stilte en Rust.
| |
[pagina 480]
| |
Eindelijk besluit hij met de bede - 't is altijd de onderstelde vrome Buddhist, die hier spreekt -: Ach Heer! Verlosser! Heiland! ach! vergeef
't Gebrekkig schrijven, dat u onrecht doet!
Welk sterflijk brein heeft ooit uw liefde omvat?
Gij, Broeder, die ons mint! Gids! Levenslamp!
Gij, Heer! gij zijt mijn toevlucht en mijn hoop!
Mijn toevlucht is uw goede en heil'ge Wet!
Mijn toevlucht is uw Kerkgemeenschap! - Ōm!
De dauw ligt op de Lotus! Groote zon!
Ach! neem mij op en voeg mij bij de golf!
Ōm, mani padme Ōm! De zon verrijst!
De dauwdrop vloeit in d' eeuwige' oceaan!
Assen. H.U. Meyboom. |
|