| |
| |
| |
Het volksgeloof aan het bovennatuurlijke in het rijk der planten.
(Vervolg van blz. 239.)
VIII.
De boomen, heesters en struiken, die loof dragen, zijn afgehandeld; het naaldhout is aan de beurt.
Caesar verhaalt, dat gedurende den verdelgingsoorlog tegen de Eburonen, gezeten aan de Sambre tusschen den Rijn en de Maas, Catuvolcus, een hunner beide koningen, zich het leven benam door vergift van den Taxis of Ibenboom. Dit moet eene dwaling zijn. Het eten der zeer fraaie vruchten oefent op den mensch geene levensgevaarlijke gevolgen uit. De Romeinen geloofden echter aan de giftige werking en sloegen, om die tegen te gaan, koperen spijkers in den stam.
Die een stukje van het harde, zeer zware hout bij zich draagt, kan niet betooverd worden, doch het is niet gemakkelijk te krijgen.
Caesar zegt wel dat de boom in Gallië en Germanië zeer veel voorkwam, doch dit is thans het geval niet meer. In Thuringen, Saksen en Hanover komen nog slechts eenige in het wild gewassen oude boomen voor.
Wij kennen hen meestal slechts als kleine boompjes of struiken, als geschoren heggen of tot dierenfiguren mismaakt, wel een nabootsing van hetgeen de Romeinen, volgens de beschrijving, die de jongere Plinius van zijne villa aan het meer van Como geeft, met het palmboompje deden.
| |
| |
Meer krachten van allerlei aard zijn verborgen in de Jeneverbes, die aan Maria op de vlucht naar Egypte het leven gered zou hebben.
Mij is geene plant bekend, waaraan het volk zooveel geneeskracht tegen allerlei kwalen en ongemakken toekent, dan aan den bast, de naalden, de vruchten, het gom en de olie van deze. Die ze kennen wil, sla slechts een oud kruidboek, o.a. Dodonaeus op, of den ‘Herbarius, Kruijt en Bloemhof’ van Aengelen, 1663, blz. 120, waar ook staat: ‘De gloeijende kolen van geneverhout in haer eygen assche bedeckt, blijven eenige maenden glimmende, jae een geheel jaer.’
Volgens sommigen ligt zoowel in den Latijnschen naam Juniperus, als in den Duitschen Wach- en Quickholder, hetzelfde denkbeeld, het verjongende, het verlevendigende, ten grondslag. Die daarom zeer moe is, legge zich onder den struik neder en alle moeheid is spoedig overwonnen. In Tyrol steekt de wandelaar een takje kranewit, zoo als de jeneverbes daar heet, op den hoed, en hij wordt niet moe noch loopt de voeten door.
Die op het eiland Rugen een huis bouwt, doet, om de booze geesten er uit te houden, een takje van den struik onder den eersten steen.
Is de karnboog van jeneverbessenhout, dan kan geene heks beletten, dat door het karnen de melk groot wordt, d.i. dat de boter zich van de melk afscheidt.
Om in Westfalen gestolen goed terug te bekomen, gaat men naar eene jeneverbes, buigt haar met de linkerhand naar het oosten op den grond en zegt: ‘Wachholder, ik buk en druk je neder, tot dat de dief aan N.N. het gestolene heeft teruggebracht.’ Op den nedergebogen struik wordt een steen gelegd, die er zoo lang op blijft liggen, tot dat de bestolene het zijne terug heeft. Die steen wordt juist op dezelfde plaats teruggebracht, waar hij genomen was.
Een schrijver uit de 17de eeuw verhaalt, dat, toen een knecht van het goed Vendel, kerspel Osterhannig, in Södermannland, eene fraaie jeneverbes wilde omhakken, hij eene stem hoorde, die riep: ‘Houw den wachholder niet;’ toen hij echter wilde toeslaan, riep die stem hetzelfde nog eens. Dit Zweedsch verhaal komt overeen met de gewoonte in sommige streken van Duitschland, om nooit eene jeneverbes om te hakken. Geschiedde het, dan zou een hagebeuk, zoo er een in de nabijheid stond, van verdriet sterven.
| |
| |
In Waldeck geeft men den naam van Hollen aan kleine, zwarte mannetjes, welke staan tusschen de aardmannetjes en de kobolden. Zij verruilen kinderen, bakken koeken voor de arbeiders op het veld en brengen hunne lievelingen koorn van een andermans akker. Hoezeer zij in Hollenstein wonen, houden zij zich ook in jeneverbessen op. Is er een klein kind ziek, dan moeten de ouders in eene andere gemeente, dan waarin zij wonen, aan deze hollen wol en eten brengen en zeggen:
Hier breng ik je wat te spinnen
In Zuid Duitschland worden in de zoogenaamde rooknachten, zijnde die van St. Thomas, - 21 September - van Kersmis, van Nieuwjaar en van Epiphania - 6 Januari - op den tijd dat de koeien gemolken en de paarden gevoerd worden, door een priester of door den huisvader de gebouwen door het branden van wierook en jeneverbessen, vermengd met negenderlei vroeger gewijde kruiden, berookt, als een krachtig middel tegen heksen en booze geesten. De priester schrijft met een gewijd stuk krijt op alle deuren de eerste letters van de namen der Drie Koningen.
In de oude Beiersche volksrechten komt de bepaling voor, dat wie zich eens anders oogst door toovermiddelen toeëigent - maleficiis artibus initiaverit - gestraft zal worden met eene boete van 12 solidi. De schuldige kan geen ander zijn dan de thans nog bestaande Bilwissnijder, dien Van der Schueren en Kiliaan billewitte heeten. Voornamelijk in Zuid-Duitschland gaat of rijdt hij op een zwarten bok, met kleine sikkels aan de voeten, soms aan den groeten toon; een mes of schaar aan den linkervoet, dwars door een koornveld en neemt het afgesneden koorn geheel of voor de helft mede. Dit geschiedt meestal in den avond voor, of in den morgen van den langsten dag en op de dagen van St. Veit en van St. Peter en Paul, - 15 en 29 Juni - op het tijdstip dat de klokken luiden, wat daarom in Beieren op die dagen korter dan gewoonlijk duurt. Om den dader, die alleen gezien kan worden door Quatertemper- en Zondagskinderen, te leeren kennen, slaat men in de balken boven den dorschvloer wiggen van de jeneverbes op Palmzondag gewijd. De schuldige moet zich dan vertoonen
| |
| |
en is gewoonlijk een buurman. Noemt men hem, als hij ontdekt wordt, bij zijn naam, dan moet hij sterven.
In Thuringen bestaat eene andere wijze om den dader te ontdekken. Op Zondag Trinitatis - den 8sten na Paschen - of op St. Jan zet iemand zich, als de zon het hoogste staat, met een spiegel voor de borst op een vlierstruik en ziet overal rond om hem te ontdekken. Het is echter een gevaarlijk spel, want ziet hij den zoeker het eerst, dan moet deze sterven.
Soms loopt gedorscht koorn van zelf naar den bilwissnijder. Te Hohenpoldingen in Neder-Beieren zag een boer, toen het koren begon te rijpen, dat een bilwissnijder er reeds door gegaan was. Bij het dorschen legde hij eenige garven met takkebos en varkensdrek op een hoop. Toen hij het graan in den kafmolen wande en zag dat het schoone verminderde, riep hij uit: ‘Het helpt niet. De bilwissnijder krijgt het toch.’ Dit kan echter belet worden door, vóór dat het dorschen begint, bladeren en vruchten van de jeneverbes links over de deele te smijten, zeggende: ‘Neem wat je toekomt.’ Een ander verdedigingsmiddel bestaat daarin, dat in de eerst gemaaide schoof een jeneverbestakje gebonden en die schoof het eerste gedorscht wordt, of wel dat men bij het inrijden van het eerste voer met graan eenige dennetakjes boven de staldeur hangt en later met de eerste schoof dorscht.
Zoo komen wij tot de Dennen, onder welken generieken naam ik zoowel den pijnboom of groven den (Pinus silvestris), als den spar of fijnen den (P. abies), versta, gelijk de Duitschers door het woord Tanne.
Zij staan met den bilwissnijder in verband.
In Voigtland was zulk eene persoon, oud en blind. Hij gelast zijn zoon hem om den akker van zijn buurman te leiden. Deze doet dat niet, maar voert hem opzettelijk om een dennenboschje en toen zij thuis kwamen was de schuur vol dennennaalden.
Dennentakken met snippers van bont papier behangen worden op Zondag Laetare - den 3den voor Paschen - in Silesië door zingende kinderen rondgedragen en boven de staldeuren gehangen, om het vee tegen ongelukken te beveiligen.
In andere streken is het voldoende onversierde takken te gebruiken, doch de knechts of meiden, die er mede rondgaan, mogen niet met geld, maar met koeken en kleederen beloond worden.
Elders steekt men in den morgen van Pinkstermaandag zoo- | |
| |
veel spiraalsgewijze geschilde jonge dennenboompjes op de mestvaalt als er paarden in den stal zijn. Niemand mag ze aanraken en, verdord zijnde, worden zij met eene zekere achting weggenomen.
Bevestigt men een takje horizontaal in een muur, dan kan men uit het dalen of rijzen van den top voorspellen hoe het weer zal zijn.
In Boheme kan een strooper zich onkwetsbaar maken, wanneer hij op St. Jansdag voor zonsopgang een den vindt, waarvan de zaadkegels naar boven zijn gegroeid, om den boom heenkruipt, de kegels medeneemt, te huis wat zaden er uit eet en, wanneer hij op stroopen uitgaat, er des morgens nuchteren een van inslikt.
In dennenbosschen houdt zich weleens de denhoepe op, een wezen met vurige oogen dat zich vertoont als vogel, als een klein mannetje, of als een woudezel, steeds roepende: ‘Hoep! Hoep!’ Geen mensch durft dan in het bosch gaan.
Bij Naunders in Tirol stond de ‘heilige Boom’, zijnde een zeer oude Lariks. Geen hout in zijne nabijheid werd tot timmeren of branden gebruikt, al was het ook wettig toegedeeld of geschonken. Met zag hem aan onder ernstig zwijgen; er leven onder te maken of te vloeken gold voor eene misdaad. De boom bloedde als hij gewond werd; die het deed wondde zichzelf en genas niet voordat de wonden in den boom vergroeid waren. De lariks, in wier nabijheid een vervloekt slot verzonken was, werd in het jaar 1855 omgehakt door - het volk bewaard zijn naam - Aloid Prantner. Het ging hem beter dan Halirrhothios, door zijn vader Neptunus naar Athene gezonden, om den heiligen olijfboom op den burg om te houwen. Hij hiew mis, wondde zichzelf en stierf.
| |
IX.
Er zijn zooveel planten en kruiden, die met het volksgeloof in verband staan, dat ik mij tot eenige der voornaamste moet beperken. Regelmatigheid in de opvolging kan ik niet betrachten.
Die kerkelijk gewijd worden, komen het eerst in aanmerking.
De dag van Maria Hemelvaart - 15 Augustus - heet ook ‘Frauentag, als man in der kerke wurze wijhet, wurzimesse, wurzmesse, wurzweihe.’ Op dien dag toch worden, voorname- | |
| |
lijk in Zuid-Duischland, bundels van negenderlei kruiden gewijd.
In het midden staat een bloeiende Alant, ook weleens Odinskop geheeten (Inula Helenium), met gele straalbloemen aan de toppen van stengels en takken, die, ver buiten het omwindsel uitstekend, een beeld van de zon vertoonen, waarop het tweede gedeelte der systematische benaming zinspeelt. Dit zal der plant de eer verschaft hebben het middenpunt van den bundel te zijn, want ik heb niet kunnen ontdekken, dat zij, die nog in vele boerenkruidhoven gevonden wordt, geheimzinnige krachten bezit, wel geneeskundige tot het heelen van slangenbeeten en tegen allerlei vergiften. Plinius geeft de wijze op, hoe de wortel, die een naar kamfer riekenden balsem bevat, bereid werd tot maagversterkend middel, dat Julia, de dochter van Augustus, dagelijks innam. Chomel geeft het recept om den wortel te coufijten.
Van het Boeltjes-, Koninginnen-, of Leverkruid, de Waterhennep (Eupatorium cannabium), in het bundeltje opgenomen, weet ik niets anders mede te deelen, dan dat Mithridates Eupator, koning van Pontus, het eerst de plant in eene leverziekte aanwendde en ze bij velen nog als heilzaam daartegen, evenals tegen waterzucht, geldt.
Kinderen blijven klein, wanneer hunne vingers en toonen uitgezogen worden door elfen. Om deze te verdrijven wordt bij het kind Valeriaan, ook St. Joriswortel, Speerkruid, Duivelsklauw (Valeriana officinalis) gebrand, en dan ziet men die elfen als kleine popjes over den vloer loopen, verzoekende naar eene andere plaats te mogen gaan. Zij zijn vijandig gezind tegen verloofden, die daarom weldoen de bloesem van de valeriaan, waar zelfs de duivel bang voor is, bij zich te dragen.
Toen te Staffelbach in Opper-Franken eens de pest uitbrak, kwamen de boschjuffers te voorschijn en riepen:
‘Esst Bimellen und Baldrian
So geht euch die Pest nicht an.’
Met dit kruid is verder in het bundeltje de Bijvoet (Artemisia vulgaris). De wortel er van boven de deur gehangen, beveiligt het geheele huis tegen allerlei booze geesten. Behekste melk en eieren worden door aanraking met de plant onttooverd. Op St. Jansdag, wanneer het feestelijk vuur van
| |
| |
den dag brandt, omgordt men zich met een krans gevlochten uit de wortels, op plechtige wijze gegraven, en werpt dien dan met alle kwalen en ongemakken, die men heeft, in het vuur.
Die in Boheme den wortel, gegraven op Rosaliendag - 4 September -, onder het hoofd legt, krijgt geen tandpijn; die hem bij zich draagt of er een stukje van in zijn schoen steekt, wordt niet moe, wat trouwens Plinius reeds wist. Trouwlustige weduwen in Posen gebruiken hem als liefdemiddel.
Bij het graven van de wortels vindt men weleens steenen, die de Duitschers Narrenkohlen of Thorellensteine noemen en die, om den hals gedragen, onder meerderen, de vallende ziekte genezen, waartoe tot in onzen tijd de plant zelve wordt aangewend.
Nauw verwant met den bijvoet is de Averoon (Artemisia Abrotanum), wier naam door den reuk, dien de bladen, gewreven wordende, verkrijgen, in dien van Citroenkruid veranderd is, en uit meer zuidelijke streken ingevoerd, op de goederen van Karel den Groote gekweekt moest worden en daaruit verwilderd schijnt te zijn. De jager in Boheme, die zeker van zijn schot wil zijn, zoekt in den nacht van St. Jan, geheel ontkleed, dit kruid en IJzerhard, waarop ik later terugkom. Vindt hij ze, dan kookt hij ze in azijn en spoelt er den loop van het geweer mede uit.
Bij deze twee Artemisia's, die gewijd zullen worden, komt eene derde, de Alsem (Artemisia absinthium), die niet slechts de likeuren absinth en wermuth leveren, maar ook menschen en vee tegen betoovering beschut, terwijl de heksen vluchten voor Onzer Lieve Vrouw bedstroo, zoogenaamd omdat Maria er haar kind op nederlegde, ook Walstroo, in het Duitsch. Labkraut, omdat het de melk doet stremmen, wat de Latijnsche naam aanduidt (Galium verum).
De achtste plant, die in den bundel wordt opgenomen, is de Alfrank, thans meest Nachtschade, Bitterzoet, bij de boeren Kwalsterhout, omdat het gekauwd expectoreerend werkt (Solanum dulcamare). De eerste naam staat waarschijnlijk in verband met dien boozen geest, welke de nachtmerrie veroorzaakt en die in het Duitsch Alp heet. Een afkooksel van het zaad, op St. Jansdag verzameld, geneest bloedzweren aan handen en voeten.
De laatste der negen kruiden is de Reinvaar, het bekende Worm- of Pierenkruid, dat ook op de goederen van Karel den grooten gepoot werd (Tanacetum vulgare). Uit de
| |
| |
Duitsche benaming: Mutter Gottesstab, is op te maken, dat er nog andere dan geneeskundige kracht in de plant schuilt, die ik echter niet hebben kunnen vinden.
Deze negen kruiden moeten op Donderdag voor Maria Hemelvaart voor zonsopgang zwijgend geplukt, doch niet met een mes afgesneden worden. Zij worden met alpranken saamgebonden en, na kerkelijk gewijd te zijn, opgehangen in huis en stal, als een zeker middel tegen beheksing en onweer. Is dit laatste in het opkomen, dan is het goed wat van de kruiden op den haard te verbranden. Men legt er van in de tichelovens, opdat het steenbakken goed gelukke.
Hier en daar worden bij de negen, behalve eenige tuinbloemen, nog andere kruiden gevoegd, zoodat er 11, 15, ja soms 77 bijeen zijn.
In dit geval staat in het midden de Toorts, de Koningskaars, het Wolkruid (Verbascum Thapsus), waarvan de statige bloemstengel, rijk voorzien van heldergele bloemen, zich soms ter lengte van 2 meters uit eene roset van wollige bladen verheft. In Boheme rukt men de plant met den wortel uit den grond en steekt haar in de huizen en op den akker om de muizen te verdrijven; in Zuid-Duitschland beveiligt zij tegen tooverij: in Oost-Pruissen neemt zij ziekten weg, wanneer men den bloemstengel biddend naar het oosten knikt. Op een graf gegroeid toont zij aan, dat de ziel van den gestorvene nog in het vagevuur en eene bedevaart noodig is. De wezeltjes eten er van en genezen, wanneer zij in een gevecht met slangen door dezen gebeten zijn.
Van die planten, welke met de toorts bij de 9 andere gevoegd worden, verdienen er eenige vermelding.
Eene Bies, zonder opgave van soort, in het Duitsch: Unserer Herren Krone. Ik gis dat bedoeld is de mattenbies (Scirpus lacustris), waar veel van verhaald wordt. Het puntig boveneind is dikwerf boven de bloemen verdord. God stak er den hazelworm de oogen mede uit en daarom moet men die punt niet als tandenstoker gebruiken. Een elf kan uit deze bies een klein paardje maken. Algemeen is het gevoelen dat eene vrouw, die het heksen verstaat, er melk uit kan halen. Te Zutfen is mij eene vrouw met naam en toenaam genoemd, die het zeer goed verstond. Hare koeien op de stadsweide waren slecht en toch waren hare emmers steeds vol melk. Zij wist als melkplaats er steeds eene te vinden waar biezen groeiden.
| |
| |
Karwei of wilde Komijn (Carum Carvi), de Duitsche Kummel, waar de aardmannnetjes in Thuringen een hekel aan hebben, daar de plant aan de spitse hoedjes, die zij dragen, de onzichtbaar makende kracht ontneemt. Een bruidspaar steekt bij de trouwplechtigheid een paar zaadjes in de schoenen.
Onze Lieve Vrouwenmantel (Alchemilla vulgaris), oudtijds de Mantel van Freija, bij Dodonaeus Sijnnaw. ‘Het blad heeft’ - het zijn de woorden van Van Eeden in zijne schoone ‘Herinnering aan de Veluwe,’ - ‘den vorm van een geplooide pelerine met franje en herinnert aan het manteltje een Nehalennia.’ De plant leverde aan de alchimisten, naar wie zij in het Latijn genoemd werd, de grondstof in hun pogen om kwikzilver hard te maken.
Lubbestok (Levisticum officinale), die bij vele boerenwoningen te vinden is, tegen tooverij beschut en uit den wortel waarvan in Frankenland een liefdesdrank wordt bereid.
De Maankop of Papaver (Papaver somniferum), waarvan het zaad, op den trouwdag in den schoen eener Hongaarsche bruid gedaan, haar huwelijk onvruchtbaar maakt. De vampyrs of bloedzuigers, geene vleermuizen, maar wezenlijke menschen, vergaan na hun dood niet, maar sleepen steeds nieuwe slachtoffers in het graf. Het is zaak hun eenige bezigheid te verschaffen. Daarom doet men in hunne doodkist een handvol papaverzaad, waarvan zij ieder jaar een korreltje opeten.
De Wilde Mente (Mentha silvestris), van de oudste tijden her zeer genees- en heelkrachtig, verdrijft gebrand of op den grond gestrooid slangen en vlooien.
Het blauwe Schurftkruid (Scabiosa succisa) heeft een dikken wortel, die van onderen plotseling ophoudt, als ware er een stuk afgebeten. Dit is ook het geval. De duivel oefende met dien wortel veel wat boos is uit; Maria nam de kracht weg, waarover de duivel zoo verstoord werd, dat hij een stuk van den wortel afbeet. Van Eeden geeft aan de plant den ouden naam van Duivelsbeet terug. Te middernacht van St. Jan is de wortel gaaf en beveiligt, dan gegraven, tegen den duivel. In Boheme trekt men als voorzorg tegen beheksing de plant uit den grond, hangt ze op in de stallen of geeft ze op den avond van St. Walburg aan het vee te vreten.
Wijnruit (Ruta graveolens) is in Noord-Duitschland en Tyrol meer waard dan goud, zijnde goed tegen allerlei betooveringen.
| |
| |
Later ontmoeten wij nog den donderdissel, de bevernel, de cichorei, den eberwortel en de nigella, die in de groote bundels opgenomen worden.
Voor dat de heksen in den St. Walburgsnacht door den schoorsteen haren tocht naar den Bloksberg of andere verzamelplaatsen ondernemen, besmeren zij zich met eene zalf.
In den bloeitijd der heksenvervolging hebben geneesheeren, rechtsgeleerden en natuurkundigen zich veel moeite gegeven achter het geheim te komen hoe die zalf bereid werd. Volledig is men er nooit in geslaagd. Dit schijnt echter zeker, dat het hoofdbestanddeel bestond uit sap van planten, aangemaakt met een of ander vet en vleermuizenbloed.
Een recept waarin negen planten voorkomen is bekend.
Daaronder zijn twee varens. De eene is het kleine, doch sierlijke Maankruid (Botrychium Lunaria), mogelijk mondkruid, wanneer ten minste de vroegere systematische naam osmunda samengesteld is uit os, mond, en mendare, reinigen. Anderen leeren dat die naam ontleend is aan Osmunder, een bijnaam, die aan Thor gegeven zou zijn. Dodonaeus heeft maenkruid, voor de alchymisten onontbeerlijk.
De andere varen is het Venushaar (Adianthum Capillus Veneris), waaruit, zooals reeds Dodonaeus vermeldt, eene ‘leckinge’, likkepot, tegen de slijm bereid werd, de vroeger meer dan thans bekende Sirupus capillorum Veneris, Sirop de capillaire.
Twee andere planten staan met Wodan in betrekking: Wodansbaard of het Huislook (Sempervivum tectorum) en Wodanskruid, Ringelkruid (Mercuriale perennis).
De Zonnewende (Heliotropium europaeum) stond in verband met den Zonnegod.
De zesde plant, IJzerhard (Verbena officinalis), heeft, hoe weinig in het oog vallend haar uiterlijk ook zij, bijzonder vele krachten: zij is goed tegen beten van slangen en dolle honden; wijst in den nacht van St. George - 23 April - schatten aan; verjaagt alle spoken en tooverijen. Von Perger deelt over het graven van het kruid uit een H.S. uit de 14e eeuw in de hof bibliotheek te Weenen mede: ‘Sver diese wure graben wil, der sol desselben tages gen, da du wure stet und sal si becritze mit golde und mit silber und sal ob ir sprechen ein Pater noster und Credo domini und sprechen:
| |
| |
Ich gebite dir, edele wure Verbena, in nomine Patris et Filü et Spiritus sancti und bei den 62 namen des almetichen Gotis und bi den vier engeln Michahele, Gabriele, Rafahele, Anthoniele und beiden vier evangelisten enz.’
Washet kruid met een gouden of zilveren werktuig uit de aarde gegraven, dan mocht het niet medegenomen worden, voordat de morgendauw er op gevallen was.
De drie laatste planten behooren tot de vergiftigste, welke noordelijk Europa oplevert. De Blauwe Wolfswortel, meest bekend onder den Latijnschen naam Akoniet (Aconitum Napellus), ook wel IJzerhoed, om de helmvormige gedaante van het bovenste gedeelte der bloem, dat de wagen van Venus door twee duiven getrokken bedekt. Het Bilsenkruid (Hyosciamus niger), dat diende om regen te maken. Daartoe werd een meisje door andere meisjes geheel uitgekleed en naar eene plaats gebracht, waar het krnid groeit. Zij moest met den kleinen vinger van de rechterhand eene plant met wortel en al uittrekken en zóó aan den kleinen toon van den rechter voet binden, dat zij haar op den grond nasleepte. De andere meisjes brachten haar dan plechtig naar eene beek, staken garden in het water, besprenkelden haar daarmede, zongen regenbezweringen en keerden achterwaarts naar het dorp terug. Burchard, bisschop van Worms; overleden in het jaar 1024, verbood deze wijze van regen te maken op straffe van 20 dagen kerkboete met water en brood. Eindelijk het Doodkruid, de Wolfkers (Atropa Belladonna), met zijne zwarte glinsterende zoutzure, doch zeer vergiftige bessen, welke eigenschap trouwens de geheele plant heeft. Zij wordt door den duivel bewaakt, aan wien een zwarte hen gegeven wordt, wanneer de plant in den Kersnacht gegraven zal worden.
Waarschijnlijk zal ook wel de Doornappel (Datura Stramonium), door de Zigeuners in de 15de eeuw uit het Oosten in Noord Europa gebracht, in een ander recept zijn plaats gehad hebben.
De eenige plant in den brouwketel der heksen in Shakspeare's Macbeth is de Water Schierling, Dolle kervel (Cicuta virosa).
| |
X.
Wanneer de winter met koude hand de boomen heeft ontbladerd, trekt het zeer de aandacht, wanneer zich op sommige
| |
| |
een struikje bevindt, met donkergroene stengel, takjes en bladen, alles zeer regelmatig geplaatst en die de felste koude trotseert. Het kan niet anders of deze plant, die nimmer in den grond, maar op een tak van een appel- of perenboom, van eik, linde, iep of hazelaar geworteld is, moest uit den hemel zijn gevallen en bij dat bovennatuurlijk ontstaan ook bovennatuurlijke krachten hebben.
Deze Maretakken, in welken naam aanduiding gezien wordt van de mare of merrie, die op de boomen rijdt, als des nachts op menschen en dieren, de Mistel (Viscum album), waren bij de Galliers in groot aanzien. Als er een struikje in hunne taal de Algenezende genoemd, gevonden was, dan werd op den 6den dag na nieuwe maan onder den boom alles voor een offer gereed gemaakt; twee witte stieren werden gehaald en hunne hoorns voor het eerst bekransd. Een in het wit gekleede priester klom in den boom, sneed met een gouden sikkel het struikje af en deed het in zijn witten mantel. Dan werden de offerdieren geslacht en God gebeden, dat hij de gift voordeelig mocht doen zijn voor hen aan wie men ze gaf. In het drinken gedaan, maken de maretakken alle onvruchtbare dieren vruchtbaar en zijn geneesmiddel tegen alle vergiften. Na dit medegedeeld te hebben roept Plinius uit: ‘Met zooveel godsdienstig gevoel - religio - behandelen de volken menigmaal de onbeduidendste dingen!’
Doch Plinius kende de krachten niet, die de maretakken bij de Germaansche volken hadden. Zij mochten, om kracht te hebben, slechts geplukt worden in Augustus, wanneer de zon in den Leeuw gaat, of op twee Vrouwendagen, niet op de aarde gelegd, maar in een witten doek gedragen worden. Staat de zon in den Schutter, dan moesten zij drie dagen voor nieuwe maan van den boom geschoten en met de linkerhand opgeraapt worden. Die eene bes er van in zilver gevat om den hals draagt, kan niet betooverd worden. Zij maken dat een dief niet kan ontvluchten, doen alle sloten openspringen en dienen als wichelroede. Legt men er een vleugel van een zwaluw op, dan vliegen er alle vogels heen. Men maakte er hechten van messen van, omdat, zoo staat bij Dodonaeus, ‘de kracht van tselve hout, door de hitte der handen werckende, de vallende siekte geneest oft belet te komen.’ Tot dat einde werden er vingerringen van gedragen, ook door vrouwen tegen miskramen,
| |
| |
ten welken einde de takken met de schors om een arm gewonden werden.
Ik heb vroeger aangeteekend, dat de kracht van eene wichelroede het sterkste is, wanneer op den hazelaar, waarvan hij genomen is, marentakken groeien. Dit is ook een teeken dat onder den struik, zoo diep onder den grond als de maretakken er boven zijn, eene Alruin is. Het is niet gemakkelijk deze machtig te worden. Bij het uitgraven toch steunt en schreeuwt zij zoo geweldig, dat de graver het besterven moet. Daarom stopt hij zich de ooren met watten of was dicht en gaat op een Vrijdag voor zonsopgang, vergezeld van een zwarten hond, waaraan geen wit haartje mag zijn, naar de plaats waar de alruin zit, maakt er drie kruisen boven en graaft er zooveel aarde rondom weg, dat zij nog maar met eenige vezels vastzit. Deze bevestigt hij aan den staart van den hond, houdt dien een stuk brood voor, loopt weg, de hond hem achterna; deze trekt de alruin uit den grond, doch bekoopt het, door het ontzettend schreeuwen dat zij doet, met den dood. En wat heeft de graver nu? De wortel van eene plant met breede bladen en gele bloemen (Mandragora officinarum). Die wortel is van boven dik en splitst zich vaak in twee deelen die, kruislings over elkander groeiende, eenigszins op de benedenledematen van een mensch gelijken.
De wortel wordt, zoodra hij uit den grond is gehaald, met rooden wijn gewasschen en wat bijgesneden, om hem nog meer eene menschelijke gedaante te geven. In gaatjes worden zaden van gierst en andere fijne planten gedaan, die ontkiemende en droog geworden haren nabootsen. Zoo ontstaat een poppetje, dat op een aardmannetje gelijkt en alruin heet, waarschijnlijk naar voorspellende priesteressen van dien naam. In Oostenrijk is het mannetje de vrucht eener vereeniging van den duivel met eene vrouw, Adrune of Altbrune genaamd.
De wortel groeit gaarne onder eene galg, waaraan een gerechtelijk en zedelijk onschuldig jongeling opgehangen is, wat aanleiding gegeven heeft het popje een Galgemannetje te noemen.
De alruin wordt in witte en roode zijde gewikkeld, in een kastje weggelegd, krijgt alle dagen wat te eten en een bad van wijn; bij iedere nieuwe maan eene verschooning.
Al deze moeite en zorgen worden goed beloond. De alruin openbaart alle toekomstige en geheime dingen, hetzij door met het hoofd te knikken, hetzij in duidelijke bewoordingen. De
| |
| |
maagd van Orleans zou er zich van bediend hebben. Zij maakt rijk, geeft zegen in het huwelijk en ieder geldstuk er des nachts opgelegd is des morgens verdubbeld, wat evenwel niet te dikwijls geschieden moet. Zij blijft in de familie, doch versterft niet op den ondsten maar op den jongsten zoon, die in de doodkist van den vader een stuk brood en geld moet leggen. Sterft de jongste zoon voor den vader, dan treedt de oudste in zijne plaats en legt brood en geld in des broeders doodkist. ‘Alle deese bestimmungen,’ zegt Grimm, ‘klingen alt und können hoch hinauf reichen.’ Pythagoras, Dioscorides, Plinius, Columella en Flavius Josephus gewagen van de wonderkracht der mandragora en verhaalden de wijze om den wortel machtig te worden, die ook beschreven wordt in de Angelsaksische Annalen uit de 10de of 11de eeuw. De dudaim in Genesis XXX, vs. 14, heet in de vertaling de LXX mandragora, in eene oude Duitsche erdephil, aardappel.
Maximiliaan, hertog van Beieren, verbood in het jaar 1611, onder vele andere ‘superstitiones und aberglauben,’ ook het graven van de alruin.
In vroegere jaren kwam de plant voor in Zuid-Tyrol, waar zij thans niet meer te vinden is. De meeste werden ingevoerd uit meer warme streken, doch daar waren valsche onder, waarover een Duitsch schrijver in het jaar 1552 ernstig klaagt.
Een ander vermeldt in eene in het jaar 1703 uitgegevene ‘Kurze Betrachtung der Mandragora oder Alraun-Wurtzel,’ dat men hem in Boheme voor eene echte had willen verkoopen ‘einen ausgezogenen, ausgedorten, künstlich zusammen gelegten und gezierten Frosche.’
Gewoonlijk nam men ter vervalsching den wortel van de Heggerank, wilden Wingerd, een sterk rankend gewas met bladen, die op die van den wijndruif gelijken, met geelachtige bloemen en die met hare oranje, roode of zwarte bessen in heggen en struiken eene fraaie vertooning maakt en eene opname tusschen onze sierplanten zeer goed waard is (Bryonia dioica en B. alba). De dikke, zich vertakkende wortel, in Gelderland Vuur of Wrangwortel, wordt uitgegraven in het voorjaar op een Maandag, bij eene gunstige constellatie van de maan met Venus of Jupiter. Na van de uitloopers ontdaan te zijn, wordt hij op een kerkhof op het graf van een man in den grond gezet, gedurende eene maand begoten met wei van koemelk, waarin drie vleermuizen verdronken zijn.
| |
| |
Dan uitgegraven wordt de wortel, die meer op een mannetje gelijkt dan vroeger, gedroogd op een kachel, gestookt met IJzerhard, in Bohemen op Goeden Vrijdag voor zonsopgang gegraven. Tot poeder gestampt en aan de koeien te lekken gegeven, deelt dit aan haar de kracht mede de melk van andere, zelfs van 9 hoeven, tot zich te trekken. Wordt de boter er van gesmolten, dan lost zij zich op in schuim.
De wortel zonder eenige toebereiding beschermt tegen den bliksem en verwekt liefde. Meisjes leggen daarom, als zij ten dans zullen gaan, er een schijfje van in den schoen, zeggende, den wortel een der verschillende namen gevende:
‘Korfchenwuszel in meinen Schub,
Ihr Junggesellen lauft mir zu.’
Hadden de maretakken in hun ontstaan iets geheimzinnigs, niet minder moest dit het geval zijn met de Varens, die geene bloemen hebben en toch vermenigvuldigen. Zij moesten daarom ook een beduidende inwonende kracht hebben. De h. Hildegardis, abdis van het klooster Rupersberg bij Bingen, overleden in het jaar 1178, schrijft in haar werk over de Physica, dat daar waar varens groeien de duivel zijne kunsten - illusiones - zelden vertoont en het huis en de plaats waar zij zijn mijdt en verafschuwt; dat de bliksem en de hagel daar zelden inslaat of valt. Wegens dit afwerend vermogen worden wortels van de Boomvaren, d.i. die op boomstammen groeit (Polypodium vulgare), op St. Jansdag gegraven en gedroogd, zonder dat er een zonnestraal op vallen mag. Om vee tegen betoovering te beschutten, bestrijkt men drie dagen vóór nieuwe maan de ruiven met die wortels of begraaft ze onder den drempel van de staldeur.
Die op reis varens bij zich draagt, krijgt geen ongeluk. Von Perger zag ze meermalen aan voertuigen, die een stellen weg opreden, bevestigd. Men wilde hem het doel daarvan niet zeggen. Dit gebeurt meestal, wanneer naar het hoe of waarom van het een of ander bijzonders gevraagd wordt. Is het schaamte, die het zwijgen oplegt, of is werkelijk het doel onbekend?
Een paard des morgens aangezet met een zweep, waaraan Adderstongen (Ophioglossum vulgatum) gebonden zijn, behoeft den ganschen dag geene aanspooring meer.
Geen varen is zoo bekend dan die, wier stengel, schuins doorgesneden, de letters H.I.C. of een dubbelen adelaar
| |
| |
vertoont, waarvan zij den naam ontvangen heeft van Arensvaren (Pteris aquilina).
Men meent dat deze varen de muizen van de graanzolders verdrijft, terwijl hij, die er het zaad van bezit, er muizen en kikvorschen uit tooveren kan.
Als Shakespeare, Henry IV, I act. sc. I, een der voerlieden laat zeggen, dat zij het recept der varenzaden hebben en onzichtbaar rondwandelen, drukt hij, al spot de stalknecht er mede, een algemeen volksgeloof uit. Tot voorbeeld kan strekken een boer in Westfalen. In den nacht van den langsten dag, wanneer het zaad rijp wordt, een weggeloopen veulen zoekende, viel hem een zaadkorreltje in den schoen. Thuis gekomen was hij zeer verwonderd niet opgemerkt te worden, en nog meer, dat ieder schrikte toen hij zeide: ‘Ik heb het veulen niet gevonden.’ Niemand kon verklaren wat er eigenlijk gebeurde. De boer, meenende dat hij zand in een der schoenen had, trok hem uit, het varenzaad viel op den grond en hij werd zichtbaar. Had hij den korrel bewaard, dan had hij twintigmaal meer kunnen werken dan een ander; was hij een jager geweest, hij had een vrijschutter kunnen worden. Had hij het verlangd, de duivel had hem een wisseldaalder gegeven, die, eens in de beurs gestoken, maakt dat deze nimmer leeg wordt. De duivel toch moet alles doen wat hij die het zaad bezit wil, en toch is het zaad niet anders te verkrijgen dan door hulp van den duivel. Die wagen durft het machtig te worden, mag gedurende den adventtijd niet bidden, niet naar de kerk gaan, geen wijwater aanraken; hij moet zich steeds met duivelsche gedachten bezig houden en aan den duivel denken. Zoo voorbereid, plaatst hij zich voor middernacht van Kersnacht op een kruisweg, waarover reeds lijken naar het kerkhof gereden zijn. Te middernacht verschijnen allerlei spookgestalten, gestorvene vrienden en bekenden, die al het mogelijke doen hem aan het praten te krijgen of te doen lachen. Doet hij een van beiden, dan wordt hij door den duivel verscheurd; houdt hij vol dan krijgt hij een builtje met zaad.
Op eenvoudiger wijze is het in Steiermark te bekomen. Men vast in de nachten van Kerstmis, Oudejaar en Drie Koningen. In den laatsten krijgt men veel aanvechtingen van den duivel, waartegen men in een toevercirkel gaat staan met een kruis, gemaakt uit hout van de Elsbeer - eene soort van lijsterbes (Pirus thorminalis), die op St. Jan nog
| |
| |
bloeide. Het vallende zaad wordt opgevangen in 9 doeken, diegedurende de mis over den kelk op het altaar gelegd worden. Is het op den grond gevallen, dan is het niet meer te vinden.
Wat den Westfaalschen boer met zijn veulen overkwam, wedervoer, volgens De Gubernatis, ‘Mythologie des plantes,’ p. 189, er een in Klein Rusland, die verloren ossen zocht, met dit onderscheid echter dat het in den schoen gevallen varenzaad de plaats aanwees, waar zij te vinden waren.
Langs wegen en op schraal weiland groeit de wilde Cichorei (Cichorium Intybus), die hare lintbloemen eerst opent als de zon opgaat en die steeds naar haar gekeerd houdt totdat zij is ondergegaan. De plant, die met olijven en melde de spijs van Horatius was en wier wortels tot een leelijk koffiesurrogaat verwerkt worden, draagt velerlei namen. Crescentius, levende tusschen 1230 en 1307, noemt haar Sponsa solis; Conrad van Megenberg, tusschen 1309 en 1381, wel de eerste der Duitsche botanisten, geeft haar den naam van Sonnenwirtel; anderen hebben Solsequium, Sonnefolge, verwenschte Juffer, terwijl de meestbekende in Duitschland Wegewarte is. Onze inlandsche benaming was ten tijde van Dodonaeus reeds verdwenen.
De plant geeft tot sagen aanleiding.
Clytia is, zoo leert ons Ovidius, in minnenijd ontstoken op hare zuster Leucothoë, de geheime minnares van de Zon. Zij deelde deze verstandhouding aan haren vader mede en de zuster onderging een schrikkelijken dood. De Zon versmaadde Clytia, die dag en nacht onder den blooten hemel op den naakten grond zat, steeds het gezicht naar de Zon gekeerd. Eindelijk werd zij eene plant. Mannhardt, in eene verhandeling die haar naam draagt, zich sluitende aan Carus Sterne, spreekt het vermoeden uit, dat die plant de cichorei zou zijn. Dit strookt evenwel niet geheel met de beschrijving die de dichter van de plant geeft, volgens de vertaling van Voss:
Endlich hafteten fest, wie man sagt, am Boden die Glieder,
Theils von fahler Blasse verfärbt zu erblichenem Kraute,
Theils erröthen wie Gold; und gleich der gelben Viole
Krönt ihr die Blume das Haupt; obgleich an den Wurzel befestigt,
Dreht sie nach Sol sich herum, und behalt auch verwandelt die Liebo.
De Gubernatis meent dat Clytia zou zijn Helianthemum roseum van Decandolle.
| |
| |
Volgens de noordelijke sagen is het echter zeker, dat de cichorei uit eene vrouw is ontstaan. Daar was eens, zoo vertelt men in de Beiersche Pfalz in de spinvertrekken, eene prinses, schoon, zooals zij allen zijn. Haar minnaar werd haar ontrouw en zij treurde en weende met hare dienstmeisjes dag en nacht. Toen haar einde naderde, zeide zij: ‘Ik wensch wel te sterven, doch ik wensch ook wel te blijven leven, opdat ik mijn geliefde overal kan zien.’ Hare getrouwe dienstmeisjes hadden denzelfden wensch, opdat hij haar op alle wegen mocht kunnen zien. De lieve God in den hemel verhoorde haar en sprak: ‘Welaan, ik zal uwe wenschen vervullen. Ik zal u in bloemen veranderen. Gij, prinses, zult in uw wit gewaad aan den weg staan, waarover uw trouwelooze minnaar gaat, en gij, meisjes, in uwe blauwe kleederen aan alle wegen, opdat hij u overal zie.’ En zoo geschiedde het. De plant kreeg den naam van Wegenwachter. Hare bloemen zijn meest blauw, zelden wit.
Aan den staatsweg van Zutfen naar Voorst, op den Overmarsch, staat de in het wit gekleede prinses te midden van hare blauwe meisjes.
In Oostenrijksch Silesië treurde, naar luid van een volkslied, een meisje 7 jaren lang over haren in een veldslag gesneuvelden minnaar. Toen men haar overreden wilde, dat zij een anderen vrijer zou nemen, antwoordde zij, volgens eene Duitsche vertaling:
‘Eh wonn ich lass das weinen stehn,
Will ich lieber auf die Wegscheid' gehn,
Will dort' ne Feldblum' werden.’
Een andere sage laat eene ontrouwe vrouw aan den weg op haren minnaar wachten en wordt veranderd.
Eene zeer onpoëtische maakt de plant tot verwenschte menschen; de witte waren goeden, de blauwe slechten.
Aan den wortel, die volgens Paracelsus een vogel wordt als hij 7 jaren oud is, wordt de kracht toegekend zich onweerstaanbare liefde te verwerven van ieder persoon, die men er mede aanraakt, en dat wie hem bij zich draagt niet gebonden kan worden. Geschiedt dit in den slaap, dan springen bij het ontwaken alle banden los. Men kan er deuren en sloten mede open maken en splinters mede uit het vleesch trekken, ook pijlpunten, dat voor de oudheid van het geloof getuigt. In sommige streken maakt bij onzichtbaar en onwondbaar.
De wortel moet echter zeer in het geheim, onder aanroeping
| |
| |
van de Drieéénheid, gegraven zijn op St. Jacob - 25 Juli - of vier dagen later op St. Peter en Paulus, tusschen 11 en 12 of om 2 uur; in Bohemen barrevoets op den eersten Maandag of Vrijdag na nieuwe maan. Het geschiedt met een hersthoorn of met een gouden muntstuk. In Frankenland vat men de plant eerbiedig met een witten doek aan. Men moet zorg dragen bij het graven den wortel niet met de bloote hand aan te raken. Er mag geen woord gesproken worden. Een man te Mössingen, in het Schwartzwald, van plan zijnde eene uitgraving te doen, zag een molensteen, steeds draaiende, boven zijn hoofd zweven. Van angst liep hij weg. Hadde hij een geluid van zich gegeven, de steen was gevallen en hij zou verpletterd zijn.
Van het St. Janskruid, ook Hertshooi (Hypericum perforatum), met heldergele bloemen en bruine zaadomhulsels hebben de ovale bladeren vele doorschijnende heldere puntjes, die er door den duivel met eene naald ingeprikt zijn uit boosheid om de kracht, die de plant tegen hem heeft. Daarom zou het volk haar Jaag den duivel noemen. Ik waag eene andere verklaring. Op de Veluwe, waar die naam algemeen is, gebruikt men de bloemen als thee en de zaden op olie getrokken als een smeersel tegen de jicht, die het menschdom zoo duivels plaagt en er mede weggejaagd wordt. Men wil, dat de naam der botanisten zou aanduiden dat het gewas vele geneeskrachten heeft. Aan den wortel zitten, zoo zegt Von Perger, dikwijls de larven van een insect, die een rood vocht hebben, op den middag van St. Jan verzameld en in blikken bussen bewaard worden, want, zoo beweert men in Sleeswijk-Holstein, zij kunnen wonderen doen. Elders gelooft men, dat zij uit het bloed van Johannes den Dooper ontstaan zijn. Von Perger verkeert in dwaling. Er is hier, zooals een deskundige vriend, Mr. Brants, mij mededeelde, geen sprake van larven, maar van volwassen vrouwelijke schildluizen uit de familie der Coccinen en wel Coccus Polonicus, doch die niet gevonden wordt aan de wortels van den hypericum, maar van andere planten, o.a. van de overblijvende Hardbloem of Krawel (Scleranthus perennis). Men kweekte deze diertjes in Polen en Noord-Duitschland tot het vervaardigen van eene violette verf en verzamelde ze omtrent St. Jan. Dit zal er toe aanleiding gegeven hebben ze aan de wortels van het St. Janskruid te doen leven. Zij zijn verdrongen door de echte cochenille uit Mexico.
In de vermelde verordening van den Hertog van Beieren
| |
| |
wordt verboden in bepaalde heilige nachten en uren met zekere ceremoniën vierbladerige Klaver te zoeken. Een klaverenvier in Boven-Frankenland, tusschen wagensporen gevonden, werd voor een dertigtal jaren onder het altaar gelegd. De dienstdoende priester begon dan te stotteren; werd dan het blad ongemerkt iemand in den zaak genaaid, dan kon hij alle heksen kennen.
Te Bottweil, in Zwaben, balanceerde een koorddanser met een bijzonder grooten wezeboom op den neus. Een meisje, dat een klaverenvier gevonden had, zag daardoor dat er hekserij in het spel en de wezeboom slechts een stroohalm was. Toen zij dit aan de toeschouwers zeide, dwong de heksenmeester haar door een diepe beek te waden, waarbij, tot groot gelach der omstanders, de rokken nog al hoog opgeschort moesten worden.
Het fraaie driekleurige Viooltje heeft geen geur, terwijl het eenvoudige, blauwe, zich verschuilende, om den hoogst aangenamen geur, die er eigen aan is, overal geliefd is en gezocht wordt. Hoe de tegenstrijdigheid dat het bonte onderdoet voor het eenkleurige, op te lossen? Het volk wist raad. De mooie korenbloem, zoo als het driekleurige viooltje genoemd werd, had in den ouden tijd zulke welriekende bloemen, dat het koren vertrapt werd om ze te plukken. Dit verdroot haar en zij bad: ‘O, H. Drievuldigheid, ontdoe mij van mijn geur!’ De Drievuldigheid antwoordde: ‘Uw wil geschiede, doch daar gij niet hoogmoedig zijt, zult gij mijn naam dragen.’ Daarom heet dit viooltje in Duitschland en bij ons tot op den huidigen dag het Drievuldigheids bloempje.
De laatst behandelde planten hebben iets, wat in meerdere of mindere mate de aandacht trekt, doch er zijn er ook, waarbij dit geenszins het geval is en die toch in het volksgeloof van groot gewicht zijn. Tot voorbeeld haal ik er eenige aan.
Door Boonen, eene voedzame spijs, waarom de Egyptische priesters en de Pythagoreërs haar niet aten en die om eene onbekende oorzaak in de Driekoningen koeken gebakken worden, kan men zich op eene zonderlinge wijze onzichtbaar maken. Men neemt de tong uit een doodshoofd, kookt haar, legt ze weer in het hoofd, begraaft dit in het voorjaar en poot er drie boonen boven. Legt men de boonen, die daaruit komen, op zijne eigene tong, dan is men voor het oog van anderen verdwenen.
Die op zijn weg eene Erwt vindt, moet ze oprapen, al zou hij ook van een paard moeten stijgen; een voerman moet
| |
| |
er voor uitwijken, anders valt de wagen om, wat geschiedt wanneer eene peul met 9 erwten er in over een wagen geworpen wordt. Als een meisje veel dansers wil hebben, behoeft zij slechts erwten in de schoenen te doen.
Men kan er zich ook onzichtbaar door maken, wat voornamelijk stroopers doen. Daartoe leggen zij een slangenkop in een mierennest. Is al het vleesch er afgegeten, dan steken zij in het begin van den kerkdienst van Witten Donderdag eene erwt in het rechter-, van Goeden Vrijdag eene andere in het linkeroog en van Zaterdag daarna eene derde in den bek van den kop, die met de erwten er in bij het tweede klokgelui in den grond gegraven wordt. Uit de planten, die uit den kop groeien, vlechten zij een krans, winden dien ouder den hoed om het hoofd, nemen eene erwt uit den bek gegroeid in den mond, zijn dan onzichtbaar en het wild loopt uit eigene beweging naar hen toe.
In Zwaben graaft men op een kerkhof een menschenschedel op, vult dien met aarde, steekt daarin drie erwten, legt hem onder den drup van eene kerkgoot en zegt in de kerk het Credo op. Geesten trekken daarop voorbij. Eene uit het hoofd gegroeide rijpe erwt in den mond genomen heeft de onzichtbaarmakende kracht.
De Oldenburgsche stroopers zijn zoo omslachtig niet; zij steken eene erwt in den kop van eene doode kat, begraven die en eten de erwten op, die er uit gegroeid zijn.
Tot zware misdaden dienen de erwten thans nog. Den 24sten October 1863 werd voor het gerecht te Dantzig bewezen, dat iemand tot het doen van een valschen eed was overgehaald door de verzekering, dat er geene kwade gevolgen van konden komen, wanneer hij onder het zweren eene erwt onder den tong en een haringkop in zijn linkerzak had.
Van eene niet inheemsche vetplant, de knollige Fetthenne, ook Donderkruid en wel eens St. Janskruid (Sedum Telephium) genoemd, steekt in Duitschland ieder lid eener familie een stuk in de spleten der huisbalken, - Henne, - om uit het verdorren tot zijn levensduur te besluiten en uit het keeren naar het licht gevolgen af te leiden op een aanstaand huwelijk of gebeurtenissen in reeds geslotene. Een verliefde neemt in Oost-Pruissen en Westfalen twee planten er van en poot ze in den St. Jansnacht naast elkander in een vertrek achter een balk of in den grond. Groeien zij tot elkander, dan
| |
| |
worden zijne wenschen vervuld, doch verdorren zij, dan sterft het voorwerp der min.
Wij leerden reeds van de boschjuffers als middel tegen de pest, te gelijk met de jeneverbes, de Bevernel (Pimpinella magna), kennen, niet te verwisselen met de Pimpernel (Poterium Sanguisorba), die wij als toekruid bij sla eten. Wat die juffers toen riepen, hoorde in het 1629 een man in het Toggenburgsche, waar de zwarte dood toen heerschte, als eene stem uit den hemel.
Elders zong een engel:
So sterbt ihr nicht so schnell.’
Te Kissingen zette zich gedurende eene pest een vogel op een graf en zong:
‘Ihr Leut! ihr Leut! esst Bibernell,
So werd ihr bleiben mein Gesell'.’
Men zette den wortel op brandewijn, dronk dien, en de pest hield op. Bij eene aanstekelijke ziekte, in het jaar 1813, zeide men dat de vogel gefloten had.
Te Fulda zou een heksenmeester verbrand worden. Hij klaagde:
‘Hatte ich Aron und Bibernel gekannt
So würde ich nicht verbrannt.’
Uit den Aronskelk (Arum maculatum) voorspelt men te Kissingen of de oogst goed of kwaad zal zijn.
In het jaar 1832, toen de cholera in Goden, bij Weenen, vele menschen wegsleepte, kwam een vogel uit het bosch gevlogen, plaatste zich op het hoofd van een man en riep, als de juffers:
‘Esst Kranenbeer und Bibernel,
So sterbt ned so schnell.’
Voor het huis van Buschmann, waar dit gebeurde, werd eene pestzuil opgericht. In het nabijgelegen dorp Frunau is toen de vogel ook gezien.
In het volksgeloof spelen eenige planten eene groote rol, doch niemand weet wie zij zijn.
De zwarte specht, een echte boombederver, die ieder jaar een nieuw nest, liefst in een den, pikt, kent eene plant, waarvan
| |
| |
de wortel schatten aanwijst en alle sloten en deuren, die er mede aangeraakt worden, doet openspringen, welke kracht hem den naam van Springwortel gegeven heeft.
Om hem te verkrijgen zoekt men een nest van den specht en stopt, wanneer het mannetje uitgevlogen is, het gat met eene ingeslagen pin dicht. Zoodra het mannetje dat merkt, haalt hij den wortel en houdt dien voor de pin, die met groot geweld uit de opening springt. Voor dat het zoover gekomen is, maakt iemand, die zich verstopt heeft, een vervaarlijk geschreeuw en de verschrikte vogel laat den wortel vallen.
Het is in enkele streken voldoende onder het nest een emmer met water te plaatsen of vuur te maken, waarin de specht, nadat de wortel zijn plicht gedaan heeft, hem laat vallen. In Westfalen is slechts noodig onder het nest een rooden doek te leggen.
Daar gaat de volgende sage, die de werking van den wortel leert kennen. Een schaapsherder was met zijne kudde te Lubbecke, bij Minden, op den Babilonienberg, waar zich Wittekind, na den ongelukkigen slag van Wittenfelde, vestigde. Eene in het wit gekleede juffer gaf hem een springwortel. Volgens eene andere voorstelling vond hij drie dagen achtereen drie vreemde lelieachtige bloemen. De uitkomst is dezelfde. Een juffer wees hem eene deur, die hij vroeger niet gezien had, om in den berg te kunnen komen. Hij kwam er in en door een gang in een door karbonkels verlichte zaal, waarin twee ook in het wit gekleede juffers waren, die hem uitnoodigden uit zeven met goud en zilver gevulde potten, die voor haar stonden, zijne zakken te vullen, hem steeds vermanende het beste niet te vergeten. De herder liet zich dit geen tweemal zeggen, en woelde steeds in de potten om het beste te vinden. Toen hij zijne zakken gevuld had, ging hij heen, doch vergat het beste: namelijk den springwortel, met wien hij steeds weder in den berg had kunnen komen. Toen hij buiten den berg kwam, sloeg de deur met geweld dicht en wondde zijne verzenen, die nimmer meer heelden. De deur kon hij nooit terugvinden.
In Zwaben doet de hoep wat elders de specht verricht.
Een middeneeuwsch schrijver zegt: ‘daz krut heist herba meropis und haist in der zöberbuch chora.’
De plant heeft ook nog de kracht, dat wie haar in den rechterzak draagt, door stoot noch schot gewond kan worden.
Welke plant de specht kent, weet men niet.
| |
| |
De kruisbladerige Wolfsmelk (Euphorbia Lathyris) heet in sommige streken van Duitschland het kleine springkruid, en wordt door sommigen voor het spechtkruid gehouden. Dit is eene een- à tweejarige plant, slechts in Zuid-Duitschland inheemsch.
Dodonaeus noemt eene wolfmelk springkruid of spuergie, in het Latyn lathyris, wel de zoo even genoemde Euphorbia. Hij noemt de sleutelbloemen (Primula) St. Peterssleutel, de Duitschers noemen haar Himmelschlüssel. In eene sage in Zwaben en in eene andere in Baden, geeft de juffer den herder zulk eene bloem. De witte vrouwen weten met een gele sleutelbloem alle deuren te openen. In de Edda wordt geleerd dat eene brug, de Brifröst, den hemel met de aarde verbindt, die ook regenboog, later hemelring, genoemd werd. De dooden gaan er langs naar boven, de engelen naar beneden. Waar de brug de aarde raakt, laten zij een gouden sleutelje vallen, dat aan de bloem den naam gaf.
De grond der sage zal een overblijfsel van de Romeinsche overheersching zijn. Zich beroepende op Democritus en Theophrastus, verhaalt Plinius het kunststuk, dat de specht met eene plant verricht.
De Geluksbloem is eene kleine plant met vier groene bladeren en eene sneeuwwitte kroon hoven aan den korten stengel. Zij groeit op den top van den Göll, een berg bij Golling, in het Salzburgsche. Die de bloem plukt heeft veel geluk. Het gaat echter niet gemakkelijk haar te krijgen. In den oudejaarsnacht snijdt men een tak van een hazelaar die negen zijtakjes heeft en steekt hem bij de palmen, die op Paschen gewijd zijn. Te middernacht van den beruchten 1sten Mei neemt men hem uit het bundeltje en bestijgt den berg. De tak wijst den weg aan. Het moet heldere maneschijn zijn en er mag nooit achterwaarts gezien worden. Er is maar één voorbeeld bekend dat de bloem gevonden is. Het vee van den Gollinger boer, wien dat geluk ten deele viel, werd niet ziek, geen hagel vernielde zijn oogst en binnen weinige jaren was hij een welvarend man.
Bij Dillingen, in Zwaben, zijn vele groote slangen. Slaat men ze met schop of hak in drie stukken, zonder den kop te beschadigen, dan zoeken zij een zeker kruid, leggen het tusschen de wonden en worden weer heel. Zij doen dit echter niet zoolang er iemand bij is. Het kruid is dus onbekend. Die
| |
| |
dit voor ongeveer 30 jaren aan een verzamelaar van sagen en gebruiken mededeelde, verzekerde, dat hij vele slangen gezien had, waar naden om het lijf de zonderlinge heeling bewezen.
| |
XI.
Om eene boot, die hij timmert, af te kannen bouwen, heeft Wäinäimöinen drie tooverwoorden noodig, aan den reus Wipunen bekend. Hij laat zich door dezen opslokken, ten einde hem, door pijn en smart in zijn lijf te verwekken, te dwingen hem die woorden mede te deelen. De reus lijdt geweldig. Hij scheldt zijn gast uit voor hond van Hüsi, het kwade beginsel, voor jong van Manala, den Doodengod. Hij roept hem toe:
‘Geh mir, Scheusal, aus dem Leibe,
Aus der Leber mir, o Unthier,
Lass das Herzblatt unverzehret,
Lass die Milz mir ungestöret,
Meinen Nabel undurchbohret,
Meine Schläfen ungefahrdet,
Quäle nicht den Rückenknochen,
Hau nicht los auf meine Hüften.’
Het helpt hem niet. Eindelijk zingt hij tooverliederen en wordt verlost.
De geheele 17de rúne of zang van het Finsche epos, waaruit dit zeer beknopt saamgevat is, geeft ons een ziekte-proces, zooals het volksgeloof het aanneemt. De ziekten ontstaan niet in, maar buiten het lichaam van den mensch. Zij worden er ingebracht door den boozen invloed van reuzen, aardmannetjes, elfen, die men saam kan vatten onder de benaming van ziektedaemonen. De ziekten zijn gepersonifieerd. Daarom kon de moeder van Balder haar in den eed nemen, om haren zoon geen kwaad te doen. Zij hebben de gedaanten van rupsen, vlinders, motten, wespen, hommels en andere insecten, aangeduid onder de algemeene benaming van wormen.
Zij huizen, en dit behoort ook tot de bewijzen voor het groote verband tusschen het menschelijk geslacht en het plantenrijk, in en onder den bast van boomen, wier inwonende daemon ze in de menschelijke lichamen zendt, hetzij met het doel om kwaad te stichten, hetzij om ze zelf kwijt te raken.
In Masuren, provincie Pruissen, trekken soms de Koude
| |
| |
Lieden, diertjes niet grooter dan een speldekop, in rijen en gelederen door de bosschen en veroorzaken die ziekte, welke zich openbaart door blauwe nagels.
Er zijn echter ook beesten, die botten hebben, welke ons lichaam bezoeken, o.a. grauwe en witte muizen, die er door heen kruipen en ziekelijke uitwassen op de huid veroorzaken.
Nog andere booze invloeden zijn er, die het den mensch ‘aandoen,’ hem door betooveren of beheksen ziek maken, wat vaak gebeuren kan, wanneer iemand met een scheel of kwaad oog wordt ‘aangezien.’
Slaat men een kruidboek op, dan zal men weinig planten vinden, waaraan geen genees- of heelkundige kracht wordt toegeschreven. Al had het volk de gunstige werking van vele plantaardige medicamenten geleerd door eigene ondervinding, door de kennis, die er de Romeinen van hadden en door die der kloosters, het had niet genoeg aan afkooksels en uittreksels, aan poeders en zalven. De mysterieuse oorsprong der kwalen en ongemakken, het personifieeren er van moest leiden tot mysterieuse geneeswijzen. De zieken moesten niet genezen worden door natuurlijke artsenijen, maar door geheimzinnige handelingen, die bovennatuurlijke krachten opwekken. Daartoe dienen bezweringen. Eene zoodanige Boheemsche luidt in het Duitsch vertaald:
‘Ich verwünsche euch Gliederweh,
Dort schlagt euch herum und stosset
Und gebet dieser Person (de naam) Ruhe.’
Tegen ‘aangedane’ ziekten, zeer gemakkelijk te kennen aan de veerenkransjes in het bed, worden aangewend vlier, jeneverbessen, onzer lieve vrouwen bedstroo, alpranken en een look (Allium victorialis), dat in Duitschland in het wild groeit en daar heet Siegwurz, Allermannsherrn, Allermansharnisch, en wiens zonderling gevormde langwerpige, scheve knol, als met een netwerk overtogen, de soldaten, die hem om den hals dragen, volgens een oud kruidboek, onwondbaar maakt. Dodonaeus zegt, dat men den knol prijst tegen besmettelijke ziekten ‘ende insghelijks oock om sommige kabou- | |
| |
termannekens oft eerdtgeesten te verdrijven ende wegh te jaghen.’ Tegen de nachtmerrie legt men hem in bed; tegen krampen en tooverij draagt men hem in een zakje op het lijf.
De knol werd behandeld als de alruin. In de hofbibliotheek te Weenen zijn er twee, vroeger gekleed met fluweelen manteljes en hemdjes, vervaardigd ex subtilissima embryonis humani pellicula.
Een booze geest trachtte eens in den Harz een meisje te schoffeeren. Zij trok eene plant van het look uit den grond en hield haar den ‘junker’ voor. Deze moest wijken en riep vertoornd uit:
‘Allermannsherrn, du böse Krut,
Du host mi kenomen meine junge Brut.’
Vindt een meisje het look op Maria hemelvaart, dan is er veel kans dat zij binnen een jaar getrouwd is.
In Onder-Franken behoort tot de planten, die op dien dag gewijd worden, de Veld-Kruisdistel, daar Donderdistel genoemd (Eryngium campestre), met forsche, hardpuntige bladen, kogelronde, blauwachtige bloemen en stekelige schutblaadjes, groeiende langs zandige wegen. De Duitsche vrouwen leggen het stekelige gewas onder het beddelaken harer mannen om hen wakker te houden en noemen het Mannentrouw.
Wanneer iemand door aangetooverde liefde niet goed bij zinnen is, dan neme men 1½ handvol St. Janskruid, 2 handen vol smalbladig Duizendblad met lintbladige straalbloemen (Achillea Pharmica) en 1 handvol gewoon Loofmos, bij Dodonaeus Gulden Wederdood, in Duitschland gulden Wiederthon (Polytrichum commune), kookt dit te zaam in 3 maten wijn en geeft er den patient zeven dagen des morgens, 's middags en 's avonds een dronk van. Den 8sten dag geeft men hem vroeg 1 tot 1¾ ‘quintlien’ ambrakorrels en gaat daarmede 7 dagen voort. Zet de duivel nog sterk aan, dan moet men den patient negen dagen een bad geven, waarin in stilstaand water de vermelde kruiden gekookt zijn, vermeerderd met de gewone Orego (Origanum vulgare). Met het innemen wordt intusschen voortgegaan. Dit recept, dat probaat genoemd wordt, is uit het jaar 1726.
Het Vliegenvangertje of de Zonnedauw (Drosera rotundifolia), welk fraai plantje beschuldigd wordt vleeschvretend te zijn en in vroegeren tijd als Herba rorellae of
| |
| |
roris solis een panacee tegen koorts en waterzucht was, behoort thans nog onder de medicinale planten tegen aangedane ziekten. Om daartoe de noodige kracht te hebben moet het plantje met andere, die er de geschiktheid voor hebben, saamgebonden worden door den bast van de vogelkers, die in vermogen tegen heksen op dezelfde lijn met de lijsterbes staat. De zieke werpt het bundeltje achterwaarts op eene plaats, waar hij nooit weer komen zal, en geneest.
Hier is reeds eene handeling, die overeenkomst heeft met eene sympathetische kuur.
Van die kuren, welke soms wonderen verrichten, is bezwaarlijk eene goede definitie te geven. Het doel is den boozen geest, die de ziekte veroorzaakt, door de eene of andere handdeling, met of zonder het toedienen van artsenij, op een ander voorwerp te doen overgaan. Het verband tusschen de handeling en de ziekte is meestal moeielijk of in het geheel niet te vinden. Sommigen steunen op den regel: similia similibus curantur. Kinderen, die wormen hebben, geeft men frambozen, appels of peren te eten, waar maden in zijn. De worm in den vinger of de fijt wordt genezen door er een levenden regenworm om te binden. Bij die jicht, welke haar oorsprong in wormen heeft, geeft men den patient 13 regenwormen met brandewijn in.
In het algemeen moet ik opmerken dat die kuren meest allen geschieden onder aanroeping van de Drieëenheid.
Al is het plantenrijk er niet sterk in vertegenwoordigd, komen toch eenige gewassen onder deze kuren voor.
Het bloeden van wonden kan men doen ophouden wanneer men een takje van een vruchtboom naar beneden buigt en het staande naar het oosten gekeerd afsnijdt. Dan draait men zich om en snijdt, naar het westen gekeerd, een ander gedeelte af. De beide stukjes legt men kruiselings zoo over de wond, dat er bloed aankomt, daarbij zeggende:
‘Ich ging morgens in einen Thau,
Da begegneten mir drei heilige Jungfraun,
Die eine heisat Blutwölfe,
Die andere heisst Blutstölfe,
Die dritte heisst Blutstehestill!
Dan windt men om de stukjes een linnen lap en bevestigt dien met een draad aan de wond.
| |
| |
Neusbloedingen worden in Silesie en Mecklenburg gestild door twee witte en twee blauwe korenbloemen, op St. Jansdag precies des middags 12 uur geplukt, in de hand te nemen; in Pommeren legt men twee stroohalmen kruiselings.
Om eene breuk te heelen, snijdt men in Zwaben den lijder eene vlok hoofdhaar van de kruin, draagt die in een schoenen doek buiten de plaats zijner woning en steekt haar in een gespouwen wilg. Heeft een kind eene breuk, dan moet op Goedenvrijdag, St. Jan of Kersmis, een boom, liefst een eik, gespleten en het kind er naakt driemalen doorgestoken worden, waarna de boom met het hempje van het kind saamgebonden en met leem besmeerd wordt. Is in beide gevallen de spleet weer saamgegroeid, dan is de breuk genezen. Kinderen, lijdende aan engelsche ziekten of kromme ruggen, ondergaan dezelfde kuur.
Duizeligheid gaat in Brandenburg over, wanneer men na zonsondergang driemalen naakt gaat om een akker met vlas bezaaid.
Die in Franken hoofdpijn heeft, windt een draad driemaal om zijn hoofd, maakt er een strop van en hangt dien op aan een boom. Een daarover vliegende vogel neemt de pijn mede. De lijder kan ook, zooals in de Boven-Pfaltz geschiedt, drie dagen achtereen zijn hoofd meten met drie halmen roggestroo, die met drie knoopen samenbinden en aan een boom hangen. De tusschenkomst van een vogel is dan niet noodig. In de omstreken van Reutlingen, in Zwaben, gaat de lijder op een plank onder een boom staan, ziet door de takken naar boven en zegt: ‘Ik sta op hout en zie door hout, ik zie door een groenen tak, God de Heer neme mijne hoofdpijn. In den naam e.z.v.’ Elders in Zwaben wikkelt men afgeknipt haar en nagels in een papier, steekt het in een gat in een boom geboord en slaat er eene pin in, gemaakt uit hout van een boom waarin de bliksem geslagen is.
Verscheidene middelen bestaan er om verlost te worden van de jicht, die lastige kwaal, welke het landvolk zoo erg plaagt.
In Thuringen maakt men in het topschot van eene den een knoop en bindt daarin zijne 77 jichten; in Frankenland bindt men drie wilgentakken samen, zeggende:
Meine 77erlei Gichte verbinde ich.’
Dit getal is ons reeds meermalen voorgekomen. Het is
| |
| |
saamgesteld uit de twee merkwaardige 7 en 11 en schijnt in verband te staan met Richteren VIII, vs. 14.
Daar, in Frankenland, doet de jichtige erwten in een pot, watert er op en laat ze door een bloedverwant in een mierennest begraven. Zoodra de erwten verrot zijn, is de jicht verdwenen.
In Mecklenburg gaat men voor het aanbreken van den dag naar eene vlier, vat haar aan en zegt: ‘Vlier, ik heb de jicht, gij hebt ze niet, neem ze mij af, dan heb ik ze ook niet.’
In Sleeswijk-Holstein neemt men den uitlooper van een afgehouwen eik, daar Ekenhessen geheeten, en spreekt hem aldus aan:
All de riten Gicht de plagt mi,
Ik kann daar nich faer gaen,
Den ersten Vogel, der äwer du flügt,
Den gif dat mit in de Flucht,
De naem dat mit in de Lucht.’
Bij geene ziekte treedt het overdragen op planten zoo zeer op den voorgrond als bij de koude en heete koortsen. In Bohemen koopt de koortslijder een hazelaarstok zonder af te dingen of haalt er een voor zonsopgang uit een bosch, gaat er mede naar de kerk, bidt driemaal het Onze Vader en het Ave Maria en zet den stok in een hoek. Die hem medeneemt krijgt de koorts, die hij eerst kwijt raakt als hij den stok in drie stukken breekt en verbrandt. Nog meer rechtstreeksche overdracht op een levenden boom geschiedt op verschillende wijzen. Op de eene plaats doet men wat haar van den zieke, in een stukje van de kleeding die hij aan heeft, in een gat, geboord in een wilg en maakt het gat dicht met eene pin van een meidoorn. Bij het naar huis gaan mag niet gesproken worden, al wordt er ook op raadselachtige wijze geroepen. Het stilzwijgen bij mysterieuse handelingen steunt op II Koningen IV, vs. 29.
Op eene andere plaats doet de koortslijder, onder het opzeggen van formulieren, eene stroowisch om een boom; de koorts is er aan gebonden en die de wisch losmaakt krijgt ze. In ons land is deze wijze van koorts afbinden zeer bekend. Westendorp en Staring deelen de formules mede. Volgens den eersten schrijver zegt de lijder tot een wilg in wier takken hij drie knoopen gelegd heeft:
| |
| |
Ik heb hooren vertellen, dat terwijl de stroowisch om een boom, ik meen mij te herinneren een beuk, gewonden wordt, men zegt:
Kolde is de Geldersche naam van koorts.
Elders gaat men voor zonsopgang tegen de zon in en maakt in de takken van eeu wilg zooveel knoopen, als men koortsdagen gehad heeft.
In Mecklenburg is de handeling wat omslachtiger. De zieke draagt eenige dagen een blauwen draad negenmalen om den grooten toon van den linkervoet gewonden, gaat voor zonsondergang naar eene vlier, bindt den draad er aan, zeggende:
‘Goden Abend, Herr Fleder!
Hier breng ick min Feber,
‘Nous apprenons’, zegt De Gubernatis, p. 111, ‘qu'à Vénise pour chasser la fiévre, on lie le tronc d'un arbre, et on lui dit trois fois de suite, sans prendre haleine: “Je te place ici, je te lais ici et je m'en vais me promener.”’
Plinius Valerianus, die in de 4de eeuw een geneeskundig werk schreef, raadt aan, dat men, om de vierdaagsche koorts kwijt te raken, brood en zout moet binden in ‘linteo de lyco’ en met een draad vasthechten aan een boom, driemaal zeggende: ‘Morgen krijg ik gasten, wil ze voor mij ontvangen.’
Die in Bohemen de koorts voelt aankomen, doet eene wisch van haverstroo om den hals, loopt naar een vlierstruik, schudt hem driemaal, hangt de wisch er aan, verzoekt hem de koorts over te nemen en springt dan achterwaarts op één been naar huis. Men draagt hem echter met het hoofd vooruit op twee stroowisschen naar den een of anderen struik en legt hem daar boven op. Dan moet hij opspringen en met achterlating van de wisschen naar huis loopen.
In België bindt de zieke zich zelven aan een vruchtboom
| |
| |
vast, rukt zich met geweld los en loopt onder het zeggen van tooverspreuken naar zijne woning terug.
In mijne kindsche jaren is mij geleerd de drie eerste korenaren, die men ziet bloeien, af te plukken, dwars door den mond te halen en de eenigszins bittere bloempjes op te eten. Het brengt voorspoed en geluk. In Noord- en Midden-Duitschland weert die handeling de koorts, geneest in Boheme slangenbeten, en die haar in Waldeck doet, wordt door geen dollen hond gebeten.
In Sleeswijk is men in een koornveld veilig tegen een weerwolf. Om kinderen er uit te houden, zegt men hun, dat de roggemoer met zwarte borsten er in zit en dat zij sterven moeten, als zij daaraan zuigen.
In Oldenburg strooit men roggekorrels onder de doodkist, opdat het geluk niet geheel uit het huis gedragen worde.
Halmen met dubbele aren worden als bliksem afleidend voor den spiegel gestoken.
Het is verklaarbaar, dat aan het stroo, den vroegeren drager van het hoofdvoedsel, de maatstaf van welvaart, bijzondere krachten werden toegekend. Kransen en wisschen er van met ceremonien gemaakt in den Vastensnacht - Zondag Esto mihi, den 7den voor Paschen - of gedurende de Twaalf nachten - van Kersmis tot Driekoningen - weren tooverij af en matigen de vernielzucht der muizen. De eerste wisch, die bij het binden van het koorn gebruikt zal worden, moet gedraaid zijn door een kind beneden de 7 jaren. Tot dien leeftijd worden kinderen geacht nog geheel onschuldig te zijn.
Krampen worden in Gelderland gestild, wanneer men bij zich draagt een uit den bast van een beukenboom gesneden houtje zonder eind: een mislukt uitbotsel van een takje, dat men als een rond uitwas ter grootte van een knikker dikwijls aan dien boom kan vinden. Hebben kinderen in Aargau krampen, dan hangt men hun een krans van 77 paeoniebladeren om den hals.
Een lijder aan likdoorns gaat naar eene jeneverbes, knikt zooveel takjes naar beneden als hij likdoorns heeft en zij verdwijnen als de takjes verdorren. In Bohemen worden zij verdreven door ze driemalen te bestrijken met een haverhalm, daarna met een draad, waarin men knoopen legt, terwijl men van 100 af naar beneden telt als een afslager.
Kwade, in Gelderland zegt men liep-oogen, dat zijn oogen
| |
| |
met roode leden, geneest men in Pruissen door negenderlei kruiden in een stuk ongekrompen laken te naaien met een draad, gesponnen door een kind van 7 jaar; men wikkelt er linnen om, draagt het pakje 9 dagen op het bloote lijf en begraaft het daarna op eene plaats, waar zon noch maan schijnt.
Heeft iemand de pokken, dan moet men met een saphir in jeneverbessenolie gedoopt er kringen omheen maken en het pokkenvergift gaat weg.
De Everwortel of Carline (Carlina acaulis), die om de geneeskundige kracht, die er aan toegekend wordt, in Duitschland zooveel gegraven wordt, dat de plant met hare zilverwitte bladen en bloemen, waar zij een sieraad van kale streken is, zeldzaam wordt, wendt men in Beieren aan tegen de pokken in het oog - gegen Blattern im Auge -, door een stukje er van in linnen op den rug te dragen, na het volgend zonderling rijmpje gezegd te hebben:
‘Eberwurz, ich spreche dich an,
Behalte du deine Kraft und Saft,
Wie die liebe Frau ihre Jungfrauschaft.’
Bij hetgeen ik vroeger over het genezen der pest mededeelde, kan ik nog voegen, dat die ziekte in het jaar 1709 te Conitz in Pruisen gebannen werd in een gat van de linde, die op het kerkhof stond, en in welk gat een goed sluitende pin geslagen werd. De ziekte heeft zich daar nooit weder vertoond. Gedurende eene pest was Iserlohn tot op 7 jongelingen uitgestorven, die op het onderste kerkhof 7 lindeboomen pootten, waarvan eenige nog leven. Als de laatste sterft komt de pest terug. Zij is als eene Fillerte (vlinder?) in de boomen opgesloten. Ik mag hier in herinnering brengen, dat volgens Livius de Romeinen de pest ook vastspijkerden.
Heeft men de roos, ook genoemd de brand, het wilde vuur, dan gaat men in Oldenburg bijna evenzoo te werk als in Sleeswijk-Holstein met de jicht. Na er driemalen omheen gegaan te zijn, zegt men tegen een eikenboom: ‘Ick klage di dat wilde Fur. Dat plaget mi. Ick wull, dat die erste Vögel, die dar öwerflog, dat mit in de Luft nöhm.’
Eene dergelijke klacht doet te Friedrichshaven de tandpijnlijder ook. Hij vat een boom, liefst een perenboom, aan, gaat er driemalen omheen, zeggende:
| |
| |
‘Birnbaum, ick klage dir,
Drei Würmer, die stecken mir.
Ich wollte wünschen sie waren alle drei todt.’
Die pijn wordt ook op vele plaatsen rechtstreeks op een boom, dikwerf een wilg, doch meestal op eene vlier overgebracht. De lijder of een ander, die niet tot zijne familie behoort, gaat met een mes in de hand achterwaarts uit de kamer naar een vlierstruik en zegt driemalen: ‘Lieve vrouw vlier, leen mij een splinter, ik breng hem u terug.’ Dan maakt hij den bast los, snijdt een splinter uit het hout en gaat achterwaarts terug. De lijder krabt het tandvleesch aan bloeden met den splinter, die, ook weder achterwaarts, naar den struik teruggebracht, daarin gestoken en met den bast overdekt wordt. Is deze er overgegroeid, dan is de pijn geweken. De lijder moet niet bij den struik komen; de pijn kon dan terugkeeren. Soms is het voldoende, dat een vliertakje in den mond genomen en daarna in den grond gestoken wordt.
In Brandenburg en Oldenburg steekt men bij afnemende maan een spijker in den zieken tand tot dat die bloedt en slaat hem dan in een eikenboom aan de noordzijde, zoodat de zon er niet op schijnen kan. De pijn houdt op zoodra de spijker verroest is en komt niet terug zoolang de boom leeft.
De Gubernatis, p. 234, deelt de merkwaardige bijzonderheid mede, dat volgens reizigers in de 17e eeuw dit inslaan van een spijker in een boom met hetzelfde doel in Perzië en Indië plaats vond.
Petrus had tandpijn en de Heer sprak tot hem:
Und lass sie in deinem Mund umschweben.
De bedoelde plant is de Gundermann, Gundram, zoogenaamd naar de Walkyre Gunder, bij ons thans weinig sierlijk Hondsdraf, ook wel, als vroeger bij Dodonaeus, Onderhave (Glechoma hederacea) genoemd, omdat de bladen wat op die van klimop gelijken. De plant, aan Donar gewijd, heeft vele krachten, beschuttende tegen allerlei tooverij en den donder. Die op St. Walburg er een krans van draagt, kan erkennen
| |
| |
wie heksen zijn. Evenals ten tijde van Petrus kan zij nog tandpijn genezen. Men bestrijke den kwaden tand met drie takjes er van en hange die daarna in den schoorsteen op.
Om de tering te genezen moet nauwkeurig onderzocht worden of die treurige ziekte werkelijk aanwezig is. De patient legt zich, met het gezicht naar onderen, plat op den grond en strekt de armen uit. Dan wordt door eene vrouw met een draad of een stroohalm de afstand van den kruin van het hoofd tot de voetzolen, en van de toppen der vingers van de eene tot de andere hand gemeten. Is er geen of althans geen groot verschil in de beide afstanden, dan is er kans op genezing, waartoe tooverspreuken opgezegd en gebeden gedaan worden. In Oldenburg wordt de draad of de halm, waarmede gemeten is, aan een vlierstruik opgehangen, waaraan hij vergaan moet. Honderd jaar geleden was in het Leignitsche geen dorp, dat geene vrouw had, die het meten verstond.
Als middel tegen slepende, zoogenaamde afgaande ziekten, die van teringachtigen aard zijn, breekt men in Pommeren en Oldenburg van 9 verschillende boomen, die geene steenvruchten dragen, onder het noemen der drie heilige namen, kleine takjes en werpt die, onder het opzeggen van gebeden, in een pot met water en de ziekte is gebroken.
Tegen uitslag, Flechte, Zeter, gaat men in Zwinemunde naar een gelen wilg (Salix vitellina) en bestrijkt de aangedane huid met een takje er van. De gevolgen leert dit rijmpje:
‘Die Zeter und die Weide,
Die wollten beide streiten.
Die Zeter, die verzwand.’
Of volgens eene andere lezing:
‘Die Flechte und die Weide
Die Flechte die verschwindt.’
Er is waarschijnlijk geene krankheid, waartegen zoovele sympathetische kuren aangewend worden als tegen de vallende ziekte, die, volgens Halbertsma, ontstaat, wanneer iemand, die een Plompenbloem (Nymphaca alba) in de hand heeft, valt. Behalve den wortel van Dietamnus albus, die nog in een
| |
| |
geheim middel eene rol speelt, kwam mij uit het plantenrijk echter slechts voor, dat men in Bohemen den lijder slaat met frissche wilgentakken en dat men een schijfje van den tak van eene vlier gegroeid op een knootwilg om den hals moet hangen.
Wonden worden geheeld door er op te leggen 77 blaadjes van den reeds genoemden Hondsdraf. Vooral werkt krachtig het Heilig wondkruid of Heiligvrouwenkruid (Arnica montana), op St. Jansdag geplukt, dat in de volkapotheek tegen vele ziekten eene eervolle plaats inneemt.
Wratten, die volgens Indische dames ontstaan, wanneer men kopjes en schoteltjes omwascht in het water, waarin eieren gekookt zijn, verdwijnen, wanneer zij gedurende het luiden der klokken bij eene begrafenis bestreken worden met een verrotten appel, het binnenste van een boonschil, een stroohalm, gerstekorrels of een ui, welke voorwerpen, na gemaakt gebruik, in de schemering of bij maneschijn begraven worden onder den drup van het dak of onder den drempel van het huis, in eene goot of op een kruisweg. Bij deze overal voorkomende middelen bestrijkt men de wratten in Bohemen bij afnemende maan met gekookte erwten, die op straat gevonden zijn, of met het sap van eene wolfsmelk, voor zonsopgang geplukt, daarbij roepende: ‘Gaat allen meê, gaat allen meê.’ In Oldenburg maakt men in een schot van de vlier zooveel kerven als men wratten heeft, en werpt dat 's morgens in stroomend water. In den Harz kerft men op een gewoon stukje hout het getal wratten en steekt het des zondags in de kerk in het armenzakje. In Tyrol verdrijft men ze bijna op dezelfde wijze als likdoorns. Men knikt echter de takjes van de jeneverbes niet, maar snijdt ze af, legt ze op den grond en op ieder drie steenen. Zijn ze verdord, dan zijn de wratten weg.
Ook in de veeartsenijkunde komen sympathetische kuren voor.
Wil men vee van maden verlossen, dan plukt men in Neder-Beieren vóór zonsopgang eene brandnetel en zegt:
‘Brennessel lass dir sagen,
Unsere (Kuh) hat im (Fuss) die Maden;
Willst du sie ihr nicht vertreiben
So will ich dir den Kragen umreiben.’
Dan wordt de netel afgedraaid en de beide stukken achterwaarts weggeworpen. Dit doet men drie dagen achtereen.
| |
| |
| |
XII.
Op het klein gedeelte van het groot gebied, dat wij betreden hebben, is ons veel zonderlings voorgekomen, en nog veel ware er bij te voegen.
Het steunt op oude herinneringen door de Germaansche stammen uit het verre Oosten naar het Westen medegebracht. Het is doorweven met mythen aan de Noordsche godenleer ontleend of later ontstaan. De invloed der Romeinen is dikwijls op te merken. Vele handelingen kregen door de Christelijke kerk eene godsdienstige tint.
Veel is verdwenen. Ook hier toont de meerdere verlichting van het volk hare heilzame vruchten. Doch het geloof aan eene mysterieuse betrekking met het bovennatuurlijke, dat het menschdom eigen schijnt te zijn, werkt nog steeds voort. Aan planten, het voorgeslacht onbekend, worden wonderkrachten toegeschreven.
In Oostfriesland wordt de jicht genezen, wanneer de lijder drie gebedelde aardappelen zoolang op het bloote lijf draagt, totdat zij geheel verdroogd zijn. Elders neemt men een oneffen getal wilde kastanjes. In Mecklenburg, Oostpruissen en in het Ertzgebergte wordt bij het pooten van aardappelen veel in acht genomen.
Aan eenige bevoorrechte vrouwen is het gegund in koffiedik de toekomst te lezen. Geeft een Oldenburgsch meisje bij het koffieschenken eerder de melk dan de suiker, dan wordt zij een oude juffer.
Om wratten te doen verdwijnen handelt men in Silesië met een ongekookten aardappel, als ik boven omtrent een verrotten appel en andere voorwerpen medegedeeld heb.
Als een krachtig liefdemiddel slikt men in Frankenland een muskaatnoot, zoo groot als een hazelnoot, in, maakt er, als zij de reis door het lichaam volbracht heeft, een poeder van en doet dit in het eten van zijn geliefde.
Ergens in Denemarken ging een kind met zijne moeder in een bosch en zag eene groote vrouw, die tabak rookte. ‘Wat is er dat voor eene?’ vroeg het aan zijne moeder. ‘Laat ze maar gaan’, was het antwoord. Toen draaide de rookende vrouw zich om en het bleek, dat zij een hollen rug had: zij was eene elf.
| |
| |
Toen de duivel nog geen geweer kende, ontmoette hij op eene wandeling in een bosch een Sleeswijkschen jager en vroeg hem, toen hij zijn geweer zag: ‘Wat heft du daer?’ ‘Dat is mijn tabaksdoos’ was het antwoord. De duivel vroeg: ‘Ah, so laet mij ins en prieschen kriegen.’ De jager hield hem het geweer onder den neus. Toen niesde de duivel en riep: ‘Dat is mi waraftig en starter tabak.’
Eindelijk, en dit is wel het nieuwste geloof: wanneer in het Erzgebergte de een aan den ander eene aangestoken sigaar geeft, zonder haar af te vegen, dan worden zij vijanden.
L.A.J.W. Sloet.
|
|