De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Hermannus Moded.Het leven van Hermannus Moded, een der eerste Calvinistische predikers in ons vaderland, door Dr. G.J. Brutel de la Rivière. Haarlem, de Erven F. Bohn, 1879.De geschiedenis onzer Nederlandsch Hervormde Kerk is in de laatste jaren met bijzonderen ijver beoefend. Van allerlei zijden heeft men licht laten vallen op haar verleden. Onuitgegeven bescheiden zijn te voorschijn gebracht en hebben nieuwe onderzoekingen in het leven geroepen. Het kan misschien den moed aanvuren van hen, die met alle macht den uiteenvallenden pijlbundel trachten samen te snoeren; terwijl zij, die meenen dat het Protestantisme voortaan slechts in kleine, afgesloten kringen, of vrij van elken kerkvorm, tot volledige ontwikkeling kan komen, er daarentegen de bouwstoffen voor den aanstaanden lijkredenaar dier kerk in zullen zien. Trouwens geen overwegingen aan het heden ontleend, zullen noodig zijn om aan deze onderzoekingen belangstelling te verzekeren. Welk Nederlander, hij sta in of buiten de Kerk, hij zij haar vijandig, of, als Westerbaen, naar Vondels verwijt, hij ‘late haar waar zij is,’ kan voor hare lotgevallen onverschillig zijn. Bron der heiligste gewaarwordingen van millioenen Nederlanders, is de macht van haren invloed op de maatschappij onberekenbaar geweest. Met den staat ontstaan, deelgenoot van zijn strijd, lijden en zegepraal, sterk door het bewustzijn dat voor haar allereerst die strijd gestreden werd, is haar optreden gedurende de eerste jaren der republiek zoo stout, dat zij schier meer dan de staat zelf, de aandacht van den geschiedschrijver trekt. Na 1619 valt dit overwegend belang weg. Hoe nauw ook met den staat vereenigd, gaat de stroom der staatkundige gebeurtenissen langs haar heen zonder haar te schokken. Aan de stelling die | |
[pagina 386]
| |
zij na de gebeurtenissen van 1618 en 1619 had ingenomen, waagde geen der twee staatkundige partijen te raken. De partij aan wie zij die stelling dankte, had den triomf van een kerkelijk leerstelsel doorgedreven, maar zich wel gewacht voor de geheele verwezenlijking der kerkrechtelijke denkbeelden, die door de belijders van dat leerstelsel waren verkondigd. Zoodoende was het voor de tegenpartij, toen zij later op het kussen kwam, niet moeielijk om in een toestand te berusten, die, wat de verhouding van kerk en staat aanging, niet zoo ver verwijderd was van wat zij zelve begeerd had. En bij haar bestond geen de minste opgewektheid meer, om over de leerstellige uitspraak, te Dordrecht gevallen, na te pleiten. Dit had de ondervinding in elk geval geleerd, dat het zich steken in godgeleerde twisten slechts strekte om de hartstochten der groote menigte in beweging te brengen, een gevaarlijk spel voor elke staatkundige partij, en voor haar, in de gegeven omstandigheden, niet het minst. De beide partijen kwamen er op die wijze toe, om ten slotte tegenover de kerk bijna dezelfde lijn te trekken. Zij handhaafden het geloof der Gomaristen en volgden de staatkunde der Arminianen. De algemeene Vergadering van 1651 boog het hoofd voor de Synode van Dordrecht en Willem III weigerde standvastig om voor de Voetianen te doen, wat Maurits voor de Gomaristen had gedaan. Wie de geschiedenis der Remonstrantsche beroeringen met aandacht gevolgd heeft, moet zich de vraag wel eens gesteld hebben, wat het lot der kerk zou zijn geweest, zoo de Arminianen hadden gezegevierd. Zouden zij zich vergenoegd hebben met een uitbreiding van de macht der gewestelijke overheid in kerkelijke zaken, of zouden zij aan de inrichting der kerk zelve de hand hebben geslagen? Met Oldenbarnevelt'sGa naar voetnoot1 afkeer voor elke volksregeering bezield, met hem van oordeel, ‘dat het beter is verheerd dan verknecht te zijn’, konden zij, aristocraten van top tot teen, voor een democratische kerkregeering, waarin | |
[pagina 387]
| |
predikanten uit het volk gesproten en bij voorkeur met het volk verkeerend zich oppermachtig deden gelden, weinig ingenomenheid gevoelen. Daarenboven zou het der wereldlijke overheid op den duur moeielijk zijn gevallen, de leervrijheid, die zij voor het behoud van de eenheid der kerk noodig achtte, te handhaven, zoo niet in de kerk zelve aan de weinig talrijke belijders der ruimere begrippen een overwicht werd gegeven, dat hen in staat stelde de overgroote meerderheid van predikanten en leeken in bedwang te houden. Het kan dan ook moeielijk anders of bij de Remonstranten moet de wensch om den aristocratischen regeeringsvorm, dien zij in den staat voorstonden, ook in de kerk over te brengen, wel op den bodem van het hart hebben gelegen. Aan bewijzen hiervoor ontbreekt het ook niet. Dat Hugo de Groot, althans in zijn laatsten tijd, een voorstander was van het bisschoppelijk stelsel, is bekend. Hij schijnt zelfs niet vreemd te zijn geweest aan het denkbeeld, dat de Remonstranten, nadat zij een zelfstandig genootschap hadden gevormd, zich aan de Engelsche Kerk zouden aansluiten. En dat reeds vóór 1618 geruchten van dergelijke ingrijpende veranderingen in de kerk in omloop waren, bleek uit de beschuldiging tegen den remonstrantschen predikant Taurinus ingebracht, dat hij, in een onbewaakt oogenblik, van zijne begeerte om bisschop van Utrecht te worden had doen blijken. Van de zijde der Remonstranten was in elk geval het verlangen naar een bisschoppelijke kerkinrichting beter te verklaren dan van hunne tegenpartij. Indien het waar is, wat George Carleton, bisschop van Landaf, die aan het hoofd der Engelsche godgeleerden de Synode van Dordrecht bijwoonde, verhaalt aangaande het heimelijk verlangen der leden dier vergadering om de bisschoppelijke waardigheid ook in de Nederlandsche kerk in te voeren; en indien men, op getuigenis van een ander Engelschman, mag aannemen dat Bogerman ten opzichte dezer zaak het voorrecht der Engelsche kerk benijdde, dan blijkt daaruit alleen, dat de leden der Synode tegenover den Engelschen kerkvoogd niet die stoutmoedigheid hadden, die zij tegenover de Remonstranten ten toon spreidden, en dat Bogerman's eerzucht misschien voor een oogenblik met zijn beginselen in strijd is gekomen. Voor de zuivere Calvinisten, die dan ook in hunne geloofsbelijdenis het beginsel van de gelijkheid aller leeraren opnamen, kon alleen een democratische, nimmer de aristocratische episcopale kerkvorm aannemelijk zijn. | |
[pagina 388]
| |
Evenwel, al ware hun nederlaag even volkomen geweest, als hun overwinning was, het veranderen van den bestaanden kerkvorm zou - geloof ik - de macht hunner tegenstanders te boven zijn gegaan. De strijd van 1618 was de strijd van een kleinen kring van aanzienlijken en geleerden tegen de groote meerderheid der natie. Zelden heeft een staatkundige partij over meer talenten kunnen beschikken dan er onder de Remonstrantsche staatslieden en godgeleerden gevonden werden. Het was een uitnemende staf, maar het leger ontbrak geheel. Indien de burgerij in de gelegenheid ware gesteld om over de zaak der Remonstranten te beslissen, de veroordeeling zou waarschijnlijk met groote meerderheid zijn uitgesproken. Zelfs indien een samenloop van gunstige omstandigheden hun de zegepraal had verschaft, en zij de leerstellige vrijheid die zij wenschten, voor de kerk hadden kunnen verkrijgen, dan nog zou het aan het staatsgezag wel niet mogelijk zijn geweest aan de kerk een andere inrichting op te dringen. Er is in onze geschiedenis misschien slechts één tijdstip geweest waarop iets dergelijks aan de regeering mogelijk ware geweest. Het waren de eerste jaren na 1813. De partijschappen in de kerk sluimerden, de aandacht der natie was op alles behalve op kerkelijke zaken gevestigd. Koning Willem I was dan ook een te goed regent om dat oogenblik geheel ongebruikt te laten voorbijgaan. Zonder algemeene synode, met behulp eener in het geheim benoemde commissie, deed de regeering van 1816 wat nog nimmer een regeering vóór haar gewaagd had te doen. Zij regelde zelfstandig de zaken der kerk, en de kerk zag zich gedwongen, hoewel niet geheel zonder verzet, in die regeling te berusten. Hoe men over de wettigheid of rechtmatigheid van die regeling oordeele, aan haar heeft de kerk ongetwijfeld het behoud harer uitwendige eenheid, voor zoover dat mogelijk was, te danken gehad. Want een kerkgenootschap, dat zijne lidmaten met honderd-duizenden telt, en niet, als de Roomsch Katholieke kerk, een geestelijk opperhoofd huldigt, kan zonder invloed van het staatsgezag op den duur bezwaarlijk bijeenblijven. De gedragslijn van den staat tegenover een kerkgenootschap zal in den regel deze zijn, dat hij de onzijdige macht is, die den zwakke tegen den sterke, de minderheid tegen de meerderheid, in bescherming neemt, en op die wijze het samenblijven van voorstanders van uiteenloopende denkbeelden mogelijk maakt. Bij ons is dit, op | |
[pagina 389]
| |
enkele uitzonderingen na, de handelwijze van de wereldlijke overheid tegenover de Hervormde Kerk geweest. Onze staatslieden hebben onder de Republiek, zooveel het in hunne macht was, de onrechtzinnigheid door de vingers gezien; zij zijn op tallooze klachten doof gebleven. Zij hebben er dan ook van den kansel en in de kerkekamer niet weinig verwijten over moeten hooren; alle koningen van Israël en Juda, die den afgodendienst toelieten, zijn hun als afschrikwekkende voorbeelden voorgehouden. Men kan ook eigenlijk niet zeggen dat de beide groote scheuringen in de Nederlandsch Hervormde Kerk tot stand zijn gekomen door den wil van de wereldlijke macht. De uitzetting der Remonstranten was een daad van de kerk. Dat de staatslieden, die toen aan het roer zaten, haar onder den drang der omstandigheden de vrije hand moesten laten, was een onvermijdelijk gevolg van den staatkundigen strijd dien zij hadden aangevangen, een gevolg dat door de meesten hunner, Prins Maurits niet het minst, ten zeerste betreurd werd. De regeering van 1834 was ongetwijfeld vrijer. Zij had de macht gehad om de afscheiding te verhinderen. Toch is ook toen de eerste aandrang van de kerk zelve uitgegaan. Het was de kerk, die de regeering aanzette tot de bekende vervolgingen. Ware de kerk destijds geheel zelfstandig geweest, de afscheiding zou wellicht nog grootere verhoudingen hebben aangenomen en misschien tot een volkomen splitsing hebben geleid. Eerst toen heeft, na meer dan twee eeuwen, de partij die te Dordrecht ten onder was gebracht, wedervergelding uitgeoefend. De volgelingen van Hugo de Groot hebben op hunne beurt die van Bogerman buiten de deur der kerk gezet. Toen, als in 1619, bleek het Calvinistische, het zuiver gereformeerde element, onvatbaar om zich op te lossen of met andere elementen samen te smelten. De eigenaardigheden, die het in den loop der geschiedenis getoond had te bezitten, waren noch verloren gegaan noch afgesleten. Het was gebleven als altijd, heerschzuchtig in de kerk, democratisch in den staat, onverdraagzaam in de maatschappij. Trouwens het zijn eigenschappen, die het Calvinisme, zoo lang het zich zelf getrouw zal blijven, niet kan verloochenen. Zij volgen uit de toepassing van een leerstelsel, waarvan de belijders voor geen consequentie plegen terug te deinzen. Er zijn beken, wier water een zoo sterk sprekende kleur heeft, dat het die blijft behouden, ook na de vereeniging met andere stroomen. Zoo blijft ook in den ganschen loop onzer geschie- | |
[pagina 390]
| |
denis het Calvinisme zijne eigenaardige tint behouden. Waar wij haar uitgewischt en verdwenen achtten, komt zij plotseling weer boven. Merkwaardig verschijnsel voor den geschiedschrijver; geen wonder dat voor hem de oorsprong en het ontstaan van het Calvinisme in ons vaderland een der merkwaardigste gebeurtenissen blijft. Waarom is de hervorming in Nederland een calvinistische geweest? De Heer Brutel de la Rivière stelt die vraag in den aanhef van zijn boek. Zij is niet nieuw en reeds in velerlei zin beantwoord. In hoofdzaak ben ik het met de beantwoording van den schrijver eens. Dat een nuchter volk als het onze, helder van hoofd en zonder veel dichterlijke verbeelding, zich door het Calvinisme, den meest geestelijken vorm waarin zich de hervorming vertoonde, aangetrokken voelde, is verklaarbaar, maar ook de invloed der omstandigheden waaronder de hervorming hier te lande tot stand kwam, mag hier niet vergeten worden. Van den aanvang af openbaarden zich in de hervormingsbeweging hier te lande twee richtingen. De eerste, aristocratisch en behoudend, ontleent zijn oorsprong aan Erasmus; de tweede, democratisch en revolutionair, aan Calvyn. Het lag in den aard der zaak, dat, toen het tot een gemeenschappelijk verzet kwam tegen de Katholieke kerk en overheid, de laatste, de strijdhaftigste en onverzoenlijkste, aan de spits kwam en de overhand behield. Weinig menschen hebben op de begrippen van tijdgenooten en nakomelingen grooter invloed gehad, dan de beroemde Rotterdammer, die, volgens een tijdgenoot, door zijn omgang en zijne gesprekken de menschen op aarde reeds zalig kon maken. Gedurende zijn leven het orakel der wetenschappelijke wereld, bleef het hem na zijnen dood niet aan volgelingen ontbreken. In Nederland is hij lang - met den grooten vereerder zijner schriften en denkbeelden, Hugo de Groot - de schutspatroon der kerkelijke vrijzinnigheid geweest. Zijn naam bleef een strijdleus, ook nadat de onmiddellijke invloed zijner denkbeelden had uitgewerkt. De rechtzinnige Gereformeerden, die gedurende de zeventiende eeuw niet ophielden met tegen de Rotterdamsche regeering aan te gaan, onder wier bescherming zijn standbeeld zich verhief, zullen in den regel van zijne geschriften niet veel meer hebben geweten, dan de Spaansche soldaten die in 1572 uit katholieken geloofsijver dat standbeeld vernield hadden. | |
[pagina 391]
| |
Onder de geleerden en aanzienlijken, onderde hoogere standen in het algemeen, brachten de schriften van Erasmus het geloof aan de onfeilbaarheid der kerk aan het wankelen, zonder daarom de behoefte aan een nieuwen godsdienstvorm te doen ontwaken. De lichtzinnige mocht in zijn hart gaan spotten met kerk en geestelijkheid, en uit het verschil van meeningen rondom hem slechts de slotsom trekken, dat de volstrekte waarheid in godsdienstige vraagstukken op aarde voor niemand te vinden is; de gemoedelijke, waar het geloof aan de kerkleer hem van lieverlede begaf, zich vastklemmen aan de reine zedeleer en de hoofdwaarheden van het Christendom, voor beide stond het vast, dat een volslagen omverwerping van de kerk uit een godsdienstig oogpunt onnoodig, uit een maatschappelijk gevaarlijk was. Waar ontkenning en twijfel bij hen bovendreven, voelden zij, juist door het onbestemde hunner godsdienstige overtuigingen, geen behoefte om tegenover een kerk, wier leerstellingen hun voor een goed deel verouderd schenen, wier plechtigheden hun zinledig dunkten, een andere kerk met andere leerstellingen en andere plechtigheden te stellen. Daarbij kwam zich de invloed voegen der groote gebeurtenissen die zij beleefden. Zonen der klassieke herleving, hadden ook zij den nieuwen dageraad, die in Italië voor de kunst was aangebroken, met geestdrift begroet; hoe konden zij zich dan aangetrokken voelen door een sekte die onder de leus: ‘weg met allen beeldendienst!’ de kunst minachtte en de kerken juist van datgene wilde berooven wat er hen nog het meeste aantrok. Beoefenaars der wetenschappen, moest het hen met tegenzin tegen het nieuwe geloof vervullen, toen zij zagen hoe door vele hervormde ijveraars de geleerdheid geminacht werd. Mannen van macht, aanzien en rijkdom, kon het niet anders, of de zedelijke achteruitgang der lagere standen, onvermijdelijk gevolg der verspreiding eener leer, die door een onontwikkelde menigte averechts opgevat, tot de verwerping van alle goede werken scheen te leiden, en de hartstochtelijke opgewondenheid tegen kerk en geestelijken, die zich bij die gistende menigte in de schromelijkste losbandigheid uitte, moesten bij hen de zorgwekkende vraag doen oprijzen, wat er van het volk moest worden wanneer de kerkelijke band wegviel? en hen de nadere ontbinding der kerk als de voorbode van de ontbinding der gansche maatschappij doen duchten. Zoo bleven zij, bezorgd en teleurgesteld, te midden der beweging van hunnen tijd besluiteloos staan. Een halve eeuw | |
[pagina 392]
| |
was bijna voorbijgegaan, sinds Filips van Bourgondie en Gerard Geldenhauer aan de groene oevers der Lek op het kasteel te Wijk bij Duurstede elkander hunne gedachten over een zuivering der kerk hadden toevertrouwd, maar alles wat de tijden sinds gebaard hadden, had slechts gestrekt om de verwezenlijking der droombeelden van den Nijmeegschen geleerde en den Utrechtschen bisschop te verschuiven en te verijdelen. Het Erasmiaansche standpunt was onhoudbaar geworden. Het mocht vastgehouden worden door enkele onafhankelijke geesten, wier vastheid van overtuiging bestand bleef tegen den uitwendigen drang der gebeurtenissen en tegen de inwendige aanvechtingen van staatkundige eerzucht, voor de groote meerderheid bleef niets over, dan òf alle droomen van vrijheid te vergeten in de armen der moederkerk, die thans voor geen ketterij meer toegankelijk was, òf, zij het dan ook schoorvoetend, zich aan de beweging aan te sluiten. Toen in Nederland de hervormde kerk zich van lieverlede een geregelde en vaste stelling verwierf en er, althans voor de maatschappelijke orde, van de zijde der nieuwe sekte geen gevaar meer bestond, gingen de meeste Erasmianen tot haar over. Zij vormden daar tegenover de Calvinistische meerderheid de kern van het zich meer en meer ontwikkelend Arminianisme. Eéne merkwaardige poging tot zelfstandig optreden der Erasmiaansche hervormingsgezinden kan de geschiedschrijver evenwel onmogelijk onopgemerkt voorbijgaan. De prediking van Huybert Duifhuis te Utrecht behoort tot de belangwekkendste verschijnselen uit de geschiedenis der Nederlandsche hervorming. Maar alleen de persoonlijke hoedanigheden van den stichter der Jacobsgemeente waren in staat aan de godsdienstige beweging tijdelijk een eigenaardige richting te geven. Na Duifhuis' dood ging zijne gemeente langzamerhand te niet. De Utrechtsche aanzienlijken mochten hem de hand boven het hoofd houden waar hij, in het kerkelijk koorkleed, in de nog van geen beelden beroofde Jacobi-Kerk, een Christelijke zedekunde boven leerstellig verschil verkondigde; Willem van Oranje mocht, toen hij in Utrecht onder het gehoor van Duifhuis was geweest, betuigen nooit beter predikatie gehoord te hebben, ouder de groote menigte maakte de Jacobsgemeente op den duur geen opgang. Want het volk dat de brandstapels had zien rooken, dat de angstkreten der gemartelde slachtoffers gehoord had, dat hunne | |
[pagina 393]
| |
laatste woorden met tranen in de oogen had opgevangen, kon geen vrede hebben met de onbestemde, verzoenende richting van Duifhuis en de zijnen. Toen dat volk eenmaal de schellen van de oogen waren gevallen, kon niets het meer met het oude geloof verzoenen. De kerk, aan welke het den rug had toegedraaid, werd in zijne oogen een poel van ongerechtigheid; de geestelijken die zijn vertrouwen verbeurd hadden, werden erger dan dieven en moordenaars. De mis werd een verfoeielijke afgoderij, de biecht en de aflaat gruwelijke uitvindsels van menschelijke schraapzucht en geldgierigheid. Met de eenzijdigheid, aan elke hartstochtelijke volksbeweging eigen, werd de kerk onherroepelijk veroordeeld. Zij moest vernietigd en tot den grond toe gesloopt worden. Geen pogingen om haar door verbetering te behouden konden genade vinden in het oog der menigte. Geen overwegingen aan het maatschappelijk belang ontleend hadden vat op haar. Men mocht niet meer heulen met Baäl, niet langer hunkeren naar de vleeschpotten van het verlaten Egypte. Liever de dorste zandwoestijn, dan te blijven in het huis der dienstbaarheid. Welhaast klonken langs straten en wegen de bitterste spotliederen tegen kerk en geestelijkheid, straks koelde zich de woede van het volk aan de levenlooze zinnebeelden van den Roomschen eeredienst, en toen zoodoende de kloof onoverkomelijk was geworden, schroomde het niet de tergende leus in zijn vanen te schrijven: Liever Turksch dan Paapsch. En toen dat volk eindelijk in openlijk verzet was gekomen, en in vertwijfeling naar het zwaard had gegrepen; toen het, onophoudelijk benard en vervolgd door een overmachtigen vijand, in voortdurenden angst voor lijf en goed, schier geen plek meer kon vinden om het hoofd ter ruste te leggen, toen eerst openbaarden zich voor zijn gemoed de leerstellingen van den Geneefschen hervormer in al hunne aangrijpende kracht. De overtuiging, een werktuig te zijn in Gods hand, een voorwerp van Zijne bijzondere genade, dat, hoe ook vertrapt en mishandeld hier beneden, was uitverkoren tot een eeuwige zaligheid hiernamaals, deed het hart rustig kloppen te midden van het fluiten der kogels. Zij hield den moed staande der strijders achter de fel bestookte wallen, al ontviel ook de snaphaan aan den door honger en gebrek verslapten arm. Zij gaf kalme berusting na elken tegenspoed, zij deed na de overwinning het lied aanheffen: | |
[pagina 394]
| |
Mensch, dees saeck toch niet toe en schrijft
Den mensch, want 't waer geloghen:
Want 't is God, die dezelve drijft,
Al heeft hij 't langh vertoghen;
Sulks was wel onser zonden schult,
En zijn tijd was noch niet vervult,
Meer is in zijn vermoghen.
Wat de Fransche en Vlaamsche Calvinistische predikanten, die zelven bijna zonder uitzondering mannen uit het volk waren, in hunne vurige predikaties verkondigd hadden, had onder den overweldigenden drang der omstandigheden onuitroeibare wortels in het gemoed der groote menigte geschoten. De groote meerderheid der Geuzen, na eerst vóór alles anti-Roomsch te zijn geweest, was Calvinistisch geworden eer dat zij het zelve wist. En waarlijk niet zonder rechtmatigen trots kon zij wijzen op wat dat geloof gewrocht had. Gepredikt en beleden door onaanzienlijken en geringen, was het de zuurdeesem geworden die de geheele maatschappij had doortrokken. Het had den moed gehad om de ongelijke worsteling te beginnen, het schreef zich de eer der zegepraal met fierheid toe. Of liever het verkondigde dat Hooger tusschenkomst zijn streven zichtbaar bekroond had. God had, als in de dagen van het Oude Verbond, Zijn uitverkoren volk niet verlaten. De Gideonsbende had den machtigsten vorst der Christenheid verslagen; het handjevol koren, dat ruischte op het gebergte, was geworden als de eeders van den Libanon. Geen wonder dat ouder den breedgeranden hoed van den Calvinistischen prediker de oogen van blijdschap en trots glinsterden; dat zijn boezem onder de plooien van den zwarten mantel zich fier verhief, als hij - de hagepreeker van weleer - van den kansel der met geweld bemachtigde hoofdkerken den hemel dankte voor den behaalden triomf. Van overwonnene was hij overwinnaar geworden; van verdrukte, meester. Hartstochtelijk strijdhaftig, ongezind tot plooien en schikken, eischte hij nu ook de toepassing van zijn beginsel, overal en tegen iedereen. Na de zege over den vijand wilde hij ook oppermachtig zijn in het eigen land. Allereerst in de kerk, daarna in den staat. Als de oude Godspraak over Ismael waren aller handen tegen hem geweest; voortaan zou zijn hand tegen allen zijn. Evenmin als Calvijn een beminnelijke en vriendelijke figuur is, evenmin, zegt de Heer Brutel de la Rivière, waren het de | |
[pagina 395]
| |
Nederlandsche Calvinisten. Zachtmoedige karakters zoekt men bij hen te vergeefs. Wie zal er zich over verwonderen? Wie kan van hem, die zich bewust is het uitverkoren voorwerp van Gods bijzondere genade te zijn, verwachten dat hij voor zijne van dien zegen verstoken medemenschen iets meer dan medelijden gevoelt? De Calvinist kon in den Lutheraan, den Doopsgezinde of Katholiek onmogelijk een broeder zien; hij voelde zich, al was het geheel buiten eigen toedoen, te veel boven hen bevoorrecht. Wat bij eene oppervlakkige beschouwing evenwel verwondering wekt, is niet de hooghartige onverdraagzaamheid van het Calvinisme, maar zijn zucht om te heerschen over de gemoederen, om staat en maatschappij uitsluitend onder zijnen invloed te brengen. Veeleer zou men zich de Calvinisten hebben gedacht als een gemeente van uitverkorenen, die, waar zij 's menschen volslagen onmacht tot uitgangspunt van haar geloof maakte, zich ten eenenmale had afgezonderd van een maatschappij, wier tijdelijke belangen haar onverschillig moesten zijn, wier eeuwige belangen geheel aan Hooger beschikking moesten worden overgelaten. Dat het Calvinisme dien weg niet opging, behoeft niet daaruit verklaard te worden, dat het in de praktijk van het werkzame leven de toepassing zijner leerstellingen vergat, maar hing samen met een wereldbeschouwing die, in plaats van met het Calvinistisch geloof in strijd te zijn, er integendeel op steunde. Het was een wereldbeschouwing - men vergete het niet - niet van aanzienlijken en geleerden, die de maatschappij in haar ganschen omvang hadden gadegeslagen, maar van mannen uit het volk, mannen wier wetenschappelijke kennis zich tot de godgeleerdheid bepaalde, wier levenservaring uit den omgang met geloofsgenooten geput was. Die kring van geloovigen, die gemeente van uitverkorenen, was in hun oog het middenpunt der maatschappij. De hoogste scheidsmuur, die de menschheid op aarde vaneen scheidde, was de door Gods genade opgetrokkene, die de door Hem uitverkorenen afzonderde van de aan het verderf overgelaten maatschappij. Bij die afscheiding tusschen de onderdanen van het rijk Gods en de onderdanen van het rijk des Satans waren alle maatschappelijke en menschelijke afscheidingen onbeteekenend. De Calvinist zag in den medemensch òf zijn gelijke, als hij zelf voorwerp van Gods bijzondere genade, òf een verworpen schepsel dat ver beneden hem stond. Een overheid, die alleen op grond | |
[pagina 396]
| |
van haar wettig bestaan aan een goddelijke roeping tot regeeren, het recht op onvoorwaardelijke gehoorzaamheid meende te ontleenen; een staatsgezag dat, als het hoogste gezag in de maatschappij, ook de kerk als het belangrijkste onderdeel van den staatszorg beheerde en regelde, konden in die beschouwing geen plaats vinden. Een overheid bestond slechts om de onderdanen te beletten, Gods bevelen, zooals de Calvinistische gemeente die opvatte, te overtreden, en om de waarheid door die gemeente gehuldigd tegen alle dwaling en afval te handhaven. Geen Luthersche, Doopsgezinde of Katholieke prediking kon, in het oog van den Calvinist, ooit of immer Gods vrijmachtige werking op de menschheid belemmeren. Maar het feit, dat op die wijze, schoon dan ook geheel vruchteloos, door den mensch een poging werd gewaagd, om aan die werking iets in den weg te leggen, was een zondig bestaan, dat als godslastering behoorde gestraft te worden. Wat de vrome koningen van Israel tegen de afgodendienaars hadden gedaan, eischten de Calvinisten als een dure plicht van de geloovige overheid. En een andere overheid dan een geloovige kon de Calvinist zich moeielijk voorstellen; hij zag wel dergelijke overheden om zich heen in andere staten, maar hij kon zich zelf tegenover hen nimmer als onderdaan, maar alleen als bestrijder denken. Toen in 1600 door Bogerman een vervolging tegen de Doopsgezinden werd op touw gezet, en dezen hem verweten, dat hij nu geheel hetzelfde deed wat de Katholieke en Luthersche regeeringen tegen zijne geloofsgenooten gedaan hadden, noemde hij dit een jammerlijke uitvlucht. De redeneering kon geen vat hebben op iemand, in wiens oog een Calvinistische overheid alleen recht van bestaan had. Nu was de overheid der meeste steden in de eerste jaren der republiek alles behalve gezind om aan de Calvinisten alleen het woord te laten. Aan staatslieden, die in hunnen leeftijd zooveel godsdiensttwisten hadden bijgewoond, zooveel uiteenloopende gevoelens hadden hooren verkondigen, zooveel godsdienstige sekten hadden zien opkomen, moest zich de noodzakelijkheid wel opdringen van een krachtigen staatsarm, die de eenzijdige overheersching van een richting over alle andere kon tegengaan. Hoe krachtiger de Hervormde kerk zich als de alleen door den staat erkende kerk wist te handhaven, des te meer beijverden zij zich om te zorgen dat die kerk althans ruim genoeg bleef, om zooveel mogelijk alle Hervormden te kunnen bevatten. Het spreekt van zelf dat het Calvinisme | |
[pagina 397]
| |
hier heftig tegen opkwam. De godsdienstige overtuigingen van den Calvinist - wij merkten het zoo straks reeds op - strekten er niet toe om hem eerbied in te boezemen voor een regeeringsaristocratie, die op geboorte en kundigheden, derhalve op zuiver menschelijke en maatschappelijke onderscheidingen rustte. Met dezelfde vrijmoedigheid waarmede hij tegen den koning van Spanje in verzet was gekomen, tastte hij thans zijn eigen overheid aan, als deze hem wilde beletten in de kerk alleenheerschappij te voeren. De Calvinistische democratie en de aristocratie der stedelijke en gewestelijke regenten werden, reeds van den aanvang der republiek af, onverzoenlijke vijanden.
Op een van de tooneelen van dien eersten strijd heeft Moded een niet onbelangrijke rol vervuld. Hij had de gods dienstige omwenteling zijner dagen op verschillende plaatsen en onder allerlei omstandigheden kunnen gadeslaan. Waarschijnlijk te Zwol geboren, had hij de geletterde opvoeding ontvangen, die zijne bestemming tot den geestelijken stand medebracht. Toen de eerste twijfel aan de waarheid van den Roomschen godsdienst bij hem ontwaakte, schijnt het Franciscaner klooster, waar hij vertoefde, hem te eng te zijn geworden. Nu stond de wijde wereld voor hem open, maar wachtten hem ook de vervolgingen, waaraan de ketterij blootstond. Te Keulen, waar hij later vertoefde, schijnt hij geheel met de Katholieke Kerk gebroken te hebben. Hij moest die stad dan ook verlaten en vestigde zich te Kopenhagen. Vandaar keerde hij weder in zijn vaderland terug, dat hij al meer en meer door de ketterij beroerd vond. Het avontuurlijk en gevaarlijk leven der reizende predikers werd er zijn deel. Onverwacht trad hij in verschillende steden op, om door de macht van zijn woord de leerstellingen der kerk te bestrijden, terwijl onder het dak van trouwe geloofsgenooten de schuilplaats reeds bereid was, die hem na de predikatie aan de vervolging zijner vijanden moest onttrekken. Dagen bracht hij in de gevangenis door, met pijnbank en brandstapel voor oogen, totdat de list van vrienden of de oogluiking der overheid hem zijne vrijheid teruggaf. Zijne welsprekendheid en onverschrokkenheid verwierven hem bij de aanhangers der nieuwe begrippen weldra een grooten naam. Het was zeker niet te verwonderen, dat het volk meer naar zulke mannen als zijne leidslieden opzag, dan naar den zwierigen stoet van edelen die | |
[pagina 398]
| |
te Brussel, tusschen feesten en banketten, hunne plannen van tegenstand tegen de staatkunde der Gouvernante beraamden. In 1566 vinden wij Moded in de Zuidelijke Nederlanden. De gisting der gemoederen was er van dien aard, dat een uitbarsting niet lang meer kon uitblijven. De geuzenliederen klonken allerwege, de predikanten traden onder den vrijen hemel voor ontelbare scharen op, de jaarlijksche omgang te Antwerpen op Maria Hemelvaart werd op straat uitgejouwd. Twee dagen later drong het volk de Lieve Vrouwe Kerk in die stad binnen en vernielde er alles wat aan den Roomschen eeredienst gewijd was. Het eerste sein tot den beeldenstorm was gegeven. In weinige dagen werd door het gansche land een verwoesting aangericht, zooals misschien nimmer een tweede gezien was. Bijna alle kerken en kloosters waren aan den moedwil van het schuim der bevolking overgeleverd. Want nauwelijks waren de eerste feitelijkheden gepleegd, of het gespuis, dat elke groote stad in haar achterhoeken herbergt, maakte zich gereed van de welkome gelegenheid tot plunderen en vernielen gebruik te maken. Toen de rustige burgers, nadat het straatrumoer geëindigd was, de verbrijzelde kruisbeelden, de ledige nissen en naakte kerkmuren aanschouwden; toen hun voet het waagde den met gruis van beelden en scherven van geschilderde glasruiten bedekten vloer te betreden, ging er een algemeene kreet van ontzetting op. Bij de ergernis van den geloovigen Katholiek over een zoo ongehoorde heiligschennis, voegde zich de verontwaardiging van elk beschaafd en weldenkend man, onverschillig welk geloof hij aankleefde, over een zoo ruwe en noodelooze gewelddadigheid. Wie waren de hoofdaanleggers van den beeldenstorm? Die vraag is, nog niet lang geleden, het onderwerp van een belangwekkenden strijd geweest, waaraan, als van zelf spreekt, Dr. Brutel de la Rivière herinnert. Ook hier zijn wij het in hoofdtrekken met zijne beschouwing over het karakter dezer volksbeweging eens. De Antwerpenaren deden op den 20sten Augustus 1566 hetzelfde, wat de Parijzenaars op den 14den Juli 1789 deden, toen zij de Bastille bestormden, wat de Amsterdammers deden op den 14den November 1813, toen zij de Fransche douanenhuisjes in brand staken. De verontwaardiging van een volk zoekt een uiting in dergelijke - wrj zouden haast zeggen symbolische handelingen. Het pleegt dan, in de uitbarsting van een lang bedwongen toorn, noodelooze en voor zijn eigen zaak dikwijls gevaarlijke daden. Waar het, althans | |
[pagina 399]
| |
in den aanvang, voor bloedvergieten terugdeinst, wreekt het zich op de levenlooze voorwerpen in zijne omgeving, die als het ware de zinnebeelden zijn der onderdrukking waartegen het zich verzet. Moeten de Calvinistische predikanten de schuld van den beeldenstorm dragen? In zekeren zin ongetwijfeld. Zij hadden niet opgehouden tegen den beeldendienst der kerk in de heftigste bewoordingen uit te varen; zij hadden allerwege verkondigd, dat het de plicht der overheid was de beelden uit de kerken weg te nemen; zij hadden de gevolgen kunnen voorzien die een dergelijke prediking onder een gistende volksmenigte, allicht na zich kon sleepen. Toch zou zelfs de strengste strafrechter hen van feitelijke medeplichtigheid hebben moeten vrijspreken. Zelfs de zedelijke zou moeielijk vol te houden zijn geweest. Wie zou van mannen die, met eigen levensgevaar, hunne vurigste godsdienstige overtuigingen, voor de vuist, voor het volk uitspraken, een zoo groote mate van behoedzaamheid iu hunne uitdrukkingen hebben kunnen vergen? En daarenboven, wat hen volkomen verontschuldigde, was, dat er bijna geen enkele onder hen zal zijn geweest, die den beeldenstorm, op die wijze en op dit oogenblik, wenschte. Er was onder de predikanten en kerkeraden een bond tot stand gekomen die, in navolging van wat de Edelen hadden gedaan, en in aansluiting aan wat, onder de leiding van den Doorninckschen rechtsgeleerde Gillis de Clercq, de Autwerpsche burgers deden, voornemens was zich tot de Landvoogdes te wenden. Een zoo uittartende daad van oproer, tegelijkertijd door diezelfde mannen beraamd, ware een werk van zinneloozen geweest. De beeldenstorm kwam zoozeer te onpas de plannen der Calvinisten verstoren, dat het ten eenenmale valsche gerucht, dat de Roomsche geestelijkheid dien zelve had aangestookt om hen te dwarsboomen, bij velen gemakkelijk geloof vond. Dat de Calvinisten bij het nageslacht er de schuld van kregen, lag, zooals reeds door Fruin is opgemerkt, daarin, dat zij, toen de zaak gebeurd was, haar onmogelijk volkomen konden afkeuren. Het oordeel, dat een volgend geslacht van Nederlandsche Protestanten, de geschiedschrijver Hooft bijvoorbeeld, over den beeldenstorm uitspraken, zouden zij niet hebben onderschreven. Men moet zich in het godsdienstig enthousiasme der Calvinisten van die dagen weten te verplaatsen, om te kunnen gevoelen hoe de opgewondenheid over het verdwijnen van den godslasterlijken beeldendienst hen het onwettige en het misdadige van het | |
[pagina 400]
| |
gansche bedrijf deed over het hoofd zien. Zij zouden het zelven nooit gedaan hebben, zij zouden het - hadde men hun raad gevraagd - voorzeker ontraden hebben; maar nu het geschied was, zonder dat een mensch het voorzien had, zonder dat de regeering het had durven of kunnen tegengaan, en bijna zonder bloedvergieten, nu konden zij de gedachte niet van zich zetten dat een Hooger macht in de lotgevallen der menschen had ingegrepen, om door Hare onmiddellijke tusschenkomst het ergerlijke en onheilige te vernietigen. Welk mensch, riep Marnix van St. Aldegonde uit, is zoo verblind of verstompt, dat hij niet ziet, dat het Gods vinger is die dit alles heeft uitgewerkt? Met den beeldenstorm is het eerste bedrijf van het verzet tegen Philips afgespeeld. Een geheel nieuw personeel treedt op den voorgrond. De edelen worden door de onstuimige schaar van burgers allengs van het tooneel gedrongen. Het Calvinistisch en democratisch karakter van den strijd vertoont zich meer en meer. De predikanten worden in den vollen zin des woords volksleiders en hoofden van het verzet. Moded beroerde de Limburgsche steden, die in openlijk verzet tegen den bisschop van Luik kwamen. Uit het belegerde Hasselt schijnt hij zich niet zonder moeite gered te hebben. Vandaar wendde hij zijne schreden weder naar Antwerpen. Waarschijnlijk was hem van de onderneming van Toulouse iets ter oore gekomen, en hoopte hij dien jeugdigen krijgsman te bewegen de Limburgers tegen den bisschop van Luik ter hulp te komen. Op den droevigen dag van Oosterweel, behoorde Moded dan ook tot de duizenden die van de wallen van Antwerpen en achter de gesloten poorten, in klimmende spanning, den uitslag van den strijd afwachtten. Toen de noodlottige tijding van den dood van Toulouse en de vernietiging zijner bende te Antwerpen bekend werd, kende de verontwaardiging der Calvinisten geen palen meer. Hunne geloofsgenooten en vrienden waren in hunne onmiddellijke nabijheid aangevallen, en men had hen binnen hunne stad opgesloten om ongestoord en met overstelpende overmacht de slachting te kunnen volvoeren. De Calvinistische bevolking van Antwerpen kwam in volslagen oproer. Gedurende drie dagen was het onzeker, of Moded dan wel Willem van Oranje over het lot van Antwerpen zou beschikken. De Calvinistische predikant en de prins-stadhouder onderhandelden als gelijken over een te sluiten verdrag. Moded sprak op het raadhuis met meer gezag, dan zich misschien ooit een burgemeester van Ant- | |
[pagina 401]
| |
werpen had aangematigd; hij stelde den Prins de buitensporigste voorwaarden; hij dreigde met zijne geloofsgenooten gewapenderhand het stadhuis te zullen bezetten. Maar hij zag spoedig in dat zijn aanhang te klein was en zijn tegenpartij te goed van alle omstandigheden wist partij te trekken, om aan de overwinning te kunnen denken. Het was dan ook een wanhopige poging. De Prins van Oranje had Toulouse aan zijn lot overgelaten, omdat hij het onmogelijke van een gewapend verzet inzag. Hij wist, wie hij bij een dergelijk verzet tegen zich over zou hebben, Egmond en het leger, de gansche burgerij, Roomsch en Onroomsch, voor zoover zij niet Calvinistisch was; hij wist dat er op de Luthersche vorsten uit Duitschland niet te rekenen viel. Hij zou alleen hebben gestaan met de Calvinisten, wier godsdienstige gevoelens hem onverschillig waren, in wier geloofsmoed en ijver hij niet veel meer zag dan de verschijnselen eener blinde dweepzucht. Zijn koel verstand, dat alle kansen voorzag en woog, durfde zijn eigen lot en dat van het vaderland niet toevertrouwen aan die opgewonden schare, waarin de lagere standen der maatschappij den toon gaven. Nog een laatste redmiddel bleef den Antwerpschen Calvinisten over. Indien men de Lutheranen kon winnen en op die wijze alle Hervormden tegen de Katholieken kon vereenigen schoot er nog eenige hoop op goeden uitslag over. Men zou dan wellicht den Prins zelven aan zijne zijde kunnen trekken. Moded besloot in overleg met de overige predikanten en kerkeraadsleden deze uiterste poging te wagen. Zij mocht in strijd zijn met zijne beginselen; maar de drang der omstandigheden, die er hem toe dreef, had reeds vroeger in Calvinistische gemoederen hetzelfde plan doen opkomen. Zelfs een zijner voortreffelijkste medebroeders, die thans in de gevangenis zuchtte waaruit hem de martelaarsdood zou bevrijden, Guido de Brez, had het eenmaal in ernstige overweging gegeven. Maar ook dit laatste noodschot was vruchteloos. De Lutheranen hadden nog meer vertrouwen op de Katholieken en bovenal op den Prins van Oranje, dan op de Calvinisten. Zij weigerden elke hulp, en verklaarden uitdrukkelijk aan geen opstand tegen den koning en de overheid te willen deelnemen. Er bleef den Calvinisten toen niets over, dan het hoofd in den schoot te leggen. Maar daarmede was ook voor het oogenblik alle tegenstand gebroken. | |
[pagina 402]
| |
De Prins had zijn doel bereikt en de rust in Antwerpen gehandhaafd. De Landvoogdes had gezegevierd. Alle predikanten moesten binnen 24 uren Antwerpen verlaten. De uitwijking begon op groote schaal. Moded week eerst naar Gent en stak, toen hij zich ook daar niet meer veilig achtte, naar Engeland over. Toen hij vijf jaren later in het vaderland terugkeerde, vond hij alles veranderd. In Holland en Zeeland wapperde de prinsenvlag van de torens der meeste steden; de kerken stonden er voor zijne prediking open. Hij was niet meer een weerspanneling tegen de overheid, wien elken dag vervolgingen dreigden, hij stond nu aan de zijde van hen die het gezag in handen hadden. Zij zouden het spoedig genoeg ondervinden, dat de wijngaard des Heeren voor Moded's ijver te eng was. Reeds in Zeeland schrjnt hij zich niet buiten staatkundige bemoeiingen te hebben kunnen houden. Maar een geschikter arbeidsveld wachtte hem, toen het bij den opstand der zuidelijke gewesten, na Requesens' dood, aan Hembijze en zijne aanhangers gelukt was te Gent een Calvinistisch schrikbewind te vestigen. De Gentsche Calvinisten gedroegen zich, als ware hun stad een geheel zelfstandige staat geworden. Zij bekreunden zich even weinig om den koning van Spanje en Don Juan, als om de Algemeene Staten en den Prins van Oranje. Zij achtten zich evenmin verbonden door het Gentsche verdrag van bevrediging, als door de Brusselsche Unie of den geloofsvrede van den aartshertog Matthias. De belastingen werden alleen geïnd ten behoeve der stedelijke regeering, die er een leger voor aanwierf dat den grootsten moedwil bedreef. Het platteland van Vlaanderen werd gebrandschat, kerken en kloosters werden geplunderd. In de stad zelve zag het er niet beter uit. Aanzienlijke Katholieken werden gevangen gezet, enkelen zelfs zonder vorm van proces ter dood gebracht. Dathenus en Moded misbruikten inmiddels den kansel om de bevolking tegen de Katholieken op te ruien. De Prins van Oranje, die op dit oogenblik feitelijk het hoofd van alle gewesten was en alles in het werk stelde om Roomsch en Onroomsch in een gemeenschappelijk verzet tegen Don Juan te vereenigen, werd door de Gentsche predikanten niet gespaard. Voor hen was de strijd tegen Spanje alleen een strijd tegen Rome. Zij konden niet toegeven dat ter wille eener staatkundige eenheid van alle Nederlanden een hervormde overheid vrijheid van godsdienst gaf aan de Katholieken. Wie dat wilde kon geen waarachtig Christelijk vorst zijn; | |
[pagina 403]
| |
hij liet zich door wereldsche overwegingen leiden evenals de koningen van Israël toen zij den kalverendienst invoerden. Zelfs in den Prins van Oranje konden zij dit niet gedoogen. Deze liet intusschen niets onbeproefd om de orde en rust in Gent te herstellen. Maar voor hem, den voorvechter der Gereformeerde belangen, was het een moeielijke taak de Katholieken tegen hunne Gereformeerde onderdrukkers te steunen. In December 1578 wist de Prins te bewerken, dat de geestelijkheid een deel harer goederen terug ontving en dat haar enkele kerken in gebruik werden afgestaan. Maar dit verbitterde de Calvinisten, zonder de Katholieken te bevredigen. Het bleef te Gent even roerig als voorheen. In Mei 1579 werd de geestelijkheid andermaal buiten de poorten gezet. Maar nu raakte Hembijze met zijne eigen vrienden overhoop, zoodat het den Prins eindelijk in Augustus gelukte hem te ontslaan. Dathenus en Moded hadden inmiddels Gent verlatenGa naar voetnoot1. De laatste, die zich minder bloot had gegeven dan de eerste, behoefde zijnen ambtgenoot dan ook niet over de grenzen te volgen. Moded schijnt, terwijl Dathenus zich naar Duitschland spoedde, te Antwerpen te zijn gebleven. De samenstelling eener godgeleerde verhandeling over het nachtmaal heeft hem daar vermoedelijk eenigen tijd van rust verschaft. Het duurde evenwel niet lang. In 1580 vertrok hij als predikant naar Utrecht. Hij vond daar een tooneel, waar hij meer nog dan te Gent op den voorgrond kon treden.
Eenigen tijd voordat Moded zijn dienstwerk in Utrecht aanvaardde, gaf een zijner ambtgenooten, eerst sinds kort in die stad werkzaam, den indruk, dien het godsdienstig leven zijner nieuwe standplaats op hem maakte, in de volgende woorden weder: ‘het is merkwaardig, welk een akelige en ongeordende chaos van uiteenloopende meeningen en gevoelens deze stad vertoont’Ga naar voetnoot2. Toen Moded in Utrecht aankwam, heerschte daar op godsdienstig gebied dan ook inderdaad een Babylonische | |
[pagina 404]
| |
verwarring. Hij vond er de gemeente zijner geloofsgenooten in het bezit der Minderbroeder kerk. Daar traden de Calvinistische predikanten op voor eene wekelijks aangroeiende schaar, vooral uit de kleine burgerij, terwijl een wakkere kerkeraad hen in de uitbreiding en vestiging hunner gemeente krachtig bijstond. Naar de Jacobi-kerk stroomden eiken Zondag-morgen Utrechts aanzienlijken om er Huybert Duif huis te hooren, die daar, als voorganger eener vrije gemeente, zonder geloofsbelijdenis en kerkeraad, het Evangelie verkondigde, er alle kinderen doopte die men tot hem bracht, zonder van de ouders eenige belofte te eischen, en het avondmaal uitreikte aan iedereen die zich aan de tafel kwam nederzetten. Groote oorzaak van ergernis voor Moded en de zijnen; terwijl daarenboven nog in kerken met beelden en altaren versierd de mis werd bediend, en in een statige woning in de schaduw van den Dom, een man woonde, die, schoon met den voet in het graf, nog niet van alle macht had afstand gedaan, de aartsbisschop Frederik Schenck van Toutenburg. Toch hadden, niettegenstaande dit alles, enkele leden der Utrechtsche regeering, toen er over het aannemen van den godsdienstvrede van aartshertog Matthias gehandeld werd, er hun leedwezen over uitgedrukt, dat er geen gemeente van de Augsburgsche confessie binnen Utrecht gevestigd was. Geen wonder, want de Utrechtsche regenten zochten, nog meer nadat in 1580 de Roomsche godsdienst verboden was, overal naar een tegenwicht tegen de opkomende Calvinistische gemeente, wier lidmatenboek steeds nieuwe aanwinsten vermeldde. Zij gingen bij Duifhuis ter kerke, lieten bij hem hunne kinderen doopen en hunne huwelijken inzegenen. Zij waren zijne volgelingen in het godsdienstige, hij was hun bondgenoot in het staatkundige. Dit laatste echter meer door hetgeen hij naliet, dan door hetgeen hij deed. Hij bemoeide zich met geen zaken der lands- en stadsregeering. Zijne gemoedelijkheid voelde er zich niet toe aangetrokken. Zijne opvatting van den godsdienst verbood hem den predikstoel te gebruiken voor staatkundige beschouwingen. Zijne gemeente was geen geordend en afgesloten geheel, zij maakte geen onderdeel uit van eenige kerk, zij had geen bestuurders en vertegenwoordigers, die als zoodanig met de wereldlijke regeering in aanraking kwamen. En tot welke stappen een geregeld kerkbestuur in staat was, leerde de ondervinding van elken dag de Utrechtsche regeering maar al te goed. De kerkeraad der Calvinistische gemeente kwam haar aanhoudend lastig vallen met | |
[pagina 405]
| |
klachten over Katholieken en onrechtzinnigen. Hij hield zelfs waarschuwingen en vermaningen niet terug. Het gezag dat hij zich aanmatigde, de kracht waarmede hij zich tegen de regeering deed gelden, wakkerden bij de kleine burgerij, die de kern der jonge gemeente vormde, een geest van onafhankelijkheid en van wantrouwen aan, die menig regentenhart van bezorgdheid deed kloppen. Want de Utrechtsche regeeringsaristocratie zat toch reeds niet al te vast op haar raadhuis. Zij was omringd door een burgerij die niet gezind was haar te laten regeeren en beheeren naar welgevallen. Onder de bisschoppelijke regeering was de staatkundige invloed der Utrechtsche burgerij, vertegenwoordigd door de gilden, niet gering geweest. Hij was na de overdracht van het hooge gezag aan Karel V in 1528 geheel verloren geraakt. Maar sinds den omkeer van zaken in het jaar 1577 liet de burgerij niets onbeproefd om hare oude voorrechten terug te erlangen. De regenten daarentegen spanden alle krachten in, om de beschikking over de zetels in de raadsvergadering aan zich te houden. Te midden van dien strijd bracht hen het krachtig optreden van den kerkeraad onder aanvoering van een zoo wakker en doortastend man als Moded voortdurend in groote verlegenheid. Zij mochten, waar die kerkeraad naar hun oordeel zijne macht te buiten ging, hem binnen de grenzen zijner bevoegdheid terugbrengen, hem verbieden den ban over de lidmaten der gemeente uit te spreken; maar zij konden onmogelijk beletten dat hij steeds luider en luider zich deed hooren. De strijd tusschen de Calvinistische predikanten en de voorgangers der gemeente van Duifhuis - die zelf inmiddels overleden was - werd steeds heviger. De stedelijke regeering deed, wat in dergelijke geschillen voor en na haar regeeringen gewoonlijk gedaan hebben, wanneer zij geen partij wilden of durfden kiezen. Als Moded met zijne grieven bij hen aankwam en die met tal van bijbelteksten en aanhalingen uit de kerkvaders poogde te staven, beriepen de Utrechtsche regenten zich op hun gemis aan godgeleerde kennis, dat hen onbevoegd en onbekwaam maakte om in dezen als scheidsrechters op te treden. Maar een dergelijk bescheid ontwapende den strijdlustigen predikant geenszins. Hij hield niet op met zijn tegenstanders uit te dagen en aan te vallen. Niet uit lonter strijdlust of heerschzucht, maar ter wille van zijn beginsel. Van zijn standpunt was de strijd plicht- | |
[pagina 406]
| |
matig; uit een zuiver staatkundig oogpunt beschouwd was hij gevaarlijk en noodlottig. De Katholieke kerk had hare alleenheerschappij zien eindigen en de geloovigen, bewogen door allerlei wind van leering, als de bladeren in den herfst in alle richtingen zien uiteenstuiven. Voor staatslieden met een ruimen blik, zooals Willem van Oranje, moest zich thans het vraagstuk stellen, hoe die mannen van uiteenloopende gevoelens bijeen te houden, zoo al niet als lidmaten van één kerk, dan toch als burgers van één staat. Maar van het standpunt van Moded vertoonde zich het vraagstuk van een geheel andere zijde. Het was voor hem de vraag, hoe in den staat en in de kerk aan het Calvinisme de eerste plaats te verzekeren. Beide verkeerden in een tijdperk van eerste ontwikkeling, dat voor de toekomst beslissend zou zijn. Het was thans nog tijd, welhaast kon het te laat zijn. En de twee punten waarover de strijd voornamelijk liep waren van zoo overwegend gewicht dat Moded begreep - en hierna zag hij volkomen juist dat zoo hij die losliet, hij tevens het doodvonnis over zijn beginsel uitsprak. Want de strijd tusschen de volgelingen van Duifhuis en die van Moded bewoog zich niet het meest op godgeleerd gebied; hij liep voornamelijk over een kerkrechtelijke vraag. Kon een christelijke kerk bestaan zonder geloofsbelijdenis en kerkeraad? Een gemeente zonder die beide, op de wij ze als Duifhuis die der Utrechtsche Jacobikerk had weten te verzamelen, was volgens Moded volkomen in strijd met de uitspraken van Gods woord. Zij beantwoordde evenmin aan zijne denkbeelden over de stelling der kerk in de maatschappij en hare verhouding tot den staat. Wat de goed verzekerde poorten en de gewapende schildwachten voor een stad waren, dat waren geloofsbelijdenis en kerkeraad voor de kerk. Zonder hen stroomden vriend en vijand de veste binnen en was het onmogelijk om meester te blijven binnen eigen gebied. De wereldlijke overheid zou ongetwijfeld, waar geen kerkeraad bestond, voor de uiterlijke belangen der kerk zorgen, maar het gevaar lag juist hierin, dat zij dan kerkeraad werd en bleef. Het stond vast dat die overheid den Hervormden godsdienst moest belijden, maar juist daarom moest er voor gezorgd worden dat het niet aan haar stond om uit te maken wat Hervormd was. Wanneer dit, op grond eener geloofsbelijdenis, door de kerkelijke overheid werd uitgemaakt, dan stond deze eigenlijk boven de wereldlijke overheid, en bleef haar ten slotte de oppermacht. De staat onder de | |
[pagina 407]
| |
kerk of de kerk onder den staat: ziedaar het groote twistpunt dat men niet openlijk uitsprak, maar dat beide partijen volkomen helder voor oogen hadden. Floris van der Thin en zijne Utrechtsche mederegenten voorzagen maar al te goed, dat op den dag, wanneer Moded met zijnen kerkeraad aan hunne ruime kerkelijke en godsdienstige begrippen de maat zijner enge geloofsbelijdenis kon aanleggen, hun het roer van den staat, dat zij met alle kracht ontkiemd hielden, uit de handen zou ontglippen. Aanvankelijk bleven zij overwinnaars; zij wisten zich van den gevreesden tegenstander te ontdoen door hem, onder gezochte voorwendsels, zijn ontslag als predikant te geven. Maar Moded keerde welhaast onder gunstiger voorteekeuen in Utrecht terug. Met de komst van Leicester scheen voor het Calvinisme, zoo al niet in geheel Nederland, althans in Utrecht een volkomen zegepraal te zijn weggelegd. De gemeente der Jacobikerk werd in de Calvinistische opgelost. De meest invloedrijke leden der Calvinistische gemeente kregen zitting in de stedelijke regeering. Moded werd een man van invloed en van staatkundige beteekenis. De nieuwe regenten raadpleegden hem en stelden hoogen prijs op zijne ondersteuning; de Graaf van Leicester schonk hem zijn vertrouwen. Hij werd met den griffier van het hof, Philips Rattaller, in den winter van 1587 naar Engeland gezonden, om met de koningin en met Leicester te onderhandelen over de belangen van staat en kerk. Toen de stadhouder van Utrecht, de Graaf van Nieuwenaar, kort na Moded's terugkeer in onmin met hem raakte, nam de burgerij zijne partij, en werd zijn persoon de aanleiding tot een geweldig oproer. In Utrecht behoorde hij tot de meest toongevende mannen; in 's Gravenhage beschouwden Oldenbarnevelt en de Hollandsche staatslieden hem als een der gevaarlijkste tegenstanders. In de gansche republiek ging zijn naam van mond tot mond. Hij had het toppunt zijner glorie bereikt.
Toch zou de meest afgelegen standplaats, op het kleinste dorpje der republiek, gelukkiger voor hem zijn geweest, dan het leven in het woelige Utrecht. Onder een gemeente van landlieden, in de schaduw eener nederige dorpskerk, zou hij waarschijnlijk die trouw aan beginselen en overtuigingen behouden hebben, die hij in den maalstroom van staatkundige verwikkelingen over boord wierp. Geen bedreigingen en vervolgingen hadden de onverzettelijkheid van zijn stalen gemoed kunnen | |
[pagina 408]
| |
breken; thans boog en bezweek het onder de fluweelen hand van geslepen staatslieden. De omgeving waarin hij verzeild raakte, was dan ook niet geschikt om zedelijken moed te versterken. Uit een kring van vurige geloovigen, was hij gevallen in een klub van schijnheilige avonturiers. Van een worstelstrijd voor beginselen, op leven of dood, was hij afgedaald in een tournooiveld, waar verborgen en verraderlijke wapenen allerwege dreigden, waar de bondgenoot van gisteren misschien de vijand van heden zou zijn. Hij had tot nog toe gestreden met mannen die, zij mochten dwepers zijn als Hembijze, toch uit oprechte geloofsovertuiging een staatkundigen strijd hadden aanvaard, hij leerde thans staatslieden kennen, die in het belang van hun staatkundig doeleinde zich van een godsdienstige richting bedienden. Dat bij den Graaf van Leicester, niettegenstaande zijne zalvende taal, de staatsman boven den Puritein ging, kon aan Moded niet lang verborgen blijven; met evenveel leedwezen zag hij, hoe ook de Graaf van Nieuwenaar, gehecht als hij was aan den Hervormden Godsdienst, niet aarzelde, waar het staatkundig belang bovendreef, te handelen tegen den zin en de overtuiging der Calvinisten. En onder deze hooge personaadjes, met welke hij slechts zeldzaam in aanraking kwam, stond, een geheele schaar van handlangers van het slechtste en laagste allooi. Eerzuchtige gelukzoekers, die onder het masker van vroomheid voor geen onedele kuiperijen en onrechtvaardige handelingen terugdeinsden. Aan hun hoofd leerde hij een schelm kennen als Reingoud, die, na door zijne gehechtheid aan den koning van Spanje en den Roomschen godsdienst het vertrouwen van Granvelle, van Alva en van Requesens te hebben genoten, thans geen dienstboden meer in zijn huis duldde, zoo niet een Gereformeerd predikant zich van hunne volkomen, rechtzinnigheid had vergewist, en die eerlang zijn leven te Brussel weder als Katholiek zou eindigen. Ook de ervaring kou hem niet vreemd blijven, dat de geestdrift onder de Utrechtsche burgers hooger geklommen was, nu het niet meer hun geloof alleen gold, maar ook hunne tijdelijke belangen. Zij mochten Leicester als verdediger der zuivere kerkleer begroeten, hooger nog dan over de onrechtzinnigheid, klonken hunne klachten over Amsterdam, dat zich tot hunne schade het monopolie van den verboden handel met den vijand toekende. Daarbij moet het hem wel zonderling te moede zijn geweest, wanneer de regeering van hem betoogschriften verzocht, waarbij | |
[pagina 409]
| |
de deelneming van geestelijken aan staatkundige handelingen, als in strijd met de uitdrukkelijke voorschriften van den Bijbel, werd veroordeeld. De regeering had die stukken noodig om de geestelijken, die nog altijd den eersten stand in de gewestelijke regeering uitmaakten, zoo mogelijk te verwijderen, en zij scheen er zich niet om te bekreunen, dat die stukken haar werden verstrekt door een geestelijke, die meer dan een zijner ambtgenooten zich op het gebied der staatkunde bewoog. Eindelijk, zoo er bij hem eenig nationaliteitsgevoel was, kon hij niet zonder bezorgdheid het oogenblik zien naderen waarop hij en de predikanten, die met hem één lijn trokken, tegenover de nationale regeering zouden staan om te strijden voor de heerschappij eener vreemde koningin. Maar al mochten ook, ten gevolge van al die overwegingen en omstandigheden, teleurstelling en moedeloosheid in zijn wakker en onversaagd hart post hebben gevat, al mochten ook persoonlijke grieven tegen ambtgenooten en vrienden hem verbitterd hebben, het kon geen verontschuldiging zijn voor den stap waartoe hij overging. Hij had, toen hij inzag dat hij op verkeerde paden verdwaald was, zich kunnen terugtrekken; hij had naar een andere gemeente kunnen vertrekken om daar zijn dienstwerk in rustiger omgeving te volbrengen. Zijne vrienden te verraden was in elk geval onnoodig. Het schijnt dat, toen hij, om welke beweegredenen dan ook, een goed heenkomen wilde zoeken uit den staatkundigen doolhof waarin hij verdwaald was, hij uit de hand der mannen zijner tegenpartij een betrekking aannam die zijn toekomst verzekerde. Hij werd door de Staten van Holland benoemd tot diplomatiek agent in Oost-Priesland. Het vermoeden ligt voor de hand, dat Karel van Roorda, die destijds door Oldenbarnevelt naar Utrecht werd gezonden om stad en gewest zoo mogelijk voor de Unie te behouden, hem met die betrekking wist te paaienGa naar voetnoot1. De zaak schijnt voor zijne | |
[pagina 410]
| |
vrienden nog eenigen tijd geheim te zijn gebleven. Bij gelegenheid der jaarlijksche verandering van de Utrechtsche regeering op 1 October 1588 kwam zijn afval aan het licht. Hij gebruikte toen zijnen invloed om zijne voormalige vijanden weder op het kussen te brengen. Toen hij zag dat de feiten zoo openbaar waren, dat geen ontkentenis meer hielp, verliet hij ijlings Utrecht en begaf zich naar Amsterdam. In Utrecht onder den kerkeraad en in de gansche gemeente gaf deze gebeurtenis buitengewone ergernis. De regeering der stad, die thans weder uit voorstanders der oude Jacobsgemeente bestond, ontsloeg in 1589 de vier ambtgenooten van Moded. Die nederlaag der Calvinisten was voor een groot deel de vrucht van zijn verraad. De Utreclitsche kerkeraad bracht hem dit ernstig onder het oog, in een uitvoerig schrijven. Ook aan den kerkeraad te Embden, waar hij thands verblijf hield, werd geschreven, met verzoek zoo mogelijk het afgedwaalde schaap tot schuldbekentenis en berouw te brengen. Na lange onderhandelingen slaagde men er eindelijk in hem te Embden, den 9den Augustus 1591, een geschrift te doen onderteekenen, waarin hij verklaarde, schoon ‘uit eenen ijver ende ter goeder meninge’ gehandeld te hebben, evenwel de gevolgen te betreuren die zijn stap, geheel buiten zijnen wil, voor de Utrechtsche gemeente gehad had. Na deze verklaring voor den Embdenschen kerkeraad afgelegd verdwijnt Moded van het tooneel der geschiedenis. Hij schijnt, gedurende zijn verblijf in Oost-Friesland, onder een valschen naam, nog bij tijd en wijle de verstrooide en verdrukte hervormde gemeenten in de bisdommen van Munster en Keulen te hebben bezocht. In de eerste jaren der zeventiende eeuw vinden wij hem in Zeeland. Hij leefde nog in 1612 en heeft waarschijnlijk in Embden het einde gevonden van een levensloop, die rijker was in lotwisselingen en avonturen, dan die van een zijner ambtgenooten, zelfs in die veel bewogen eeuw. Hem was - om in de taal van Huygens te spreken - wedervaren al wat weder vaarlijk was.
Wij betuigen onzen dank aan Dr. Brutel de la Rivière, dat hij door een grondig, oordeelkundig en onpartijdig onderzoek ons Moded vollediger heeft doen kennen, dan tot nog toe het geval was. Nu het Calvinisme weder een staatkundige leus schijnt te worden, is het van dubbel belang het staatkundig bedrijf der onvervalschte Calvinisten van voorheen na te gaan. | |
[pagina 411]
| |
Een gemeenschappelijke karaktertrek (wij bedoelen natuurlijk op staatkundig gebied) tusschen de Calvinisten der 16de en 17de eeuw en die van onzen tijd valt niet te loochenen. Hij schuilt in die democratische beschouwing van de maatschappij, die, zooals wij hierboven reeds aanmerkten, in nauw verband staat met hun godsdienstige begrippen. Op praktisch staatkundig terrein is het verschil overigens groot. Onze hedendaagsche Calvinisten zijn voorstanders van volkomen vrijheid van eeredienst en belijdenis voor alle gezindheden, tegenstanders van centralisatie van het staatsgezag. Voor twee eeuwen waren het juist hunne tegenstanders, die tegenover hen een grooter vrijheid van godsdienst voorstonden, die voor provinciën en steden souvereiniteit in eigen kring bepleitten. Een bepaald Calvinistisch staatsrecht, een leer omtrent de inrichting van den staat en den omvang van het staatsgezag, steunend op en dus onafscheidelijk gevolg van de Calvinistische geloofsleer, is trouwens iets onbestaanbaars. Van een Calvinistische staatkunde kan men alleen in zooverre spreken, dat onder sommige omstandigheden de Calvinisten een gemeenschappelijke staatkundige gedragslijn hebben gevolgd, die er op gericht was om aan het Calvinisme een eerste plaats te verzekeren in den staat. Bij ons heeft die staatkunde geleid tot een overwinning in de kerk. Verder heeft zij het niet kunnen brengen. De Calvinistische predikanten, die gedurende het bewind van Oldenbarnevelt zich beklaagden dat de regenten slechts zelden ter kerk en schier nooit aan het avondmaal verschenen, zagen na 1619 regenten optreden, die hunne godsdienstplichten met grooter nauwgezetheid vervulden. Maar daarmede moesten zij zich dan ook tevreden stellen. De nieuw opgetreden staatslieden mochten de Dortsche geloofsbelijdenis met hart en ziel zijn toegedaan; tot een bekrachtiging der Dortsche kerkerde, die op het Calvinistisch beginsel van volkomen onafhankelijkheid der kerk steunde, waren zij niet te bewegen. Buiten onze grenzen heeft het Calvinisme zich als staatkundige macht slechts kunnen handhaven in kleine kringen waar het het woord alleen had. In Engeland is het een oogenblik meester geweest van den staat. Wij weten met welken uitslag. Volkbezielend beginsel in den strijd, bleek het na de overwinning onbekwaam om de maatschappij te regelen.
W.H. de Beaufort. |
|