De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |||||||
Bibliographisch album.De Noorder-Lekdijk bovendams, en de doorsteking van den Zuider-Lekdijk bij Culemborg, 1803-1813. Eene bijdrage tot de geschiedenis van den Nederlandschen Waterstaat, geschetst en met onuitgegeven stukken toegelicht, door J.W. Welcker, Ingenieur van den Waterstaat. Eén deel royaal octavo, 320 bladzijden. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1880.Tocn mij van wege de Redactie van dit Maandschrift de opdracht gewerd, het werk, dat bovengemelden titel draagt, bij het publiek in te leiden, werd die taak, reeds na eene oppervlakkige inzage, door mij met ingenomenheid aanvaard. Behalve toch dat het in betrekking staat tot de Geschiedenis van onzen Waterstaat - een onderwerp vóór jaren ook door mij, zij 't dan ook slechts voor een gedeelte, bearbeidGa naar voetnoot1 - trok het feit op zich zelf, dat een der jongere Leden van ons corps Rijks-Ingenieurs, nevens de vervulling zijner omvangrijke taakGa naar voetnoot2, lust en moed had gevonden om zich tot een zoo degelijken historischen arbeid aan te gorden, mij aan. En ik heb de aanvaarding dier opdracht voorwaar niet betreurd. Het werk van den Heer Welcker toch bevat een zoo rijken schat aan officieele gegevens aangaande het daarin behandelde onderwerp, en dat wel - met het oog op den aard daarvan van dubbel gewicht - in een zóó aangenamen vorm, dat reeds de lectuur op zich zelve - veel meer dus een gezet onderzoek - voor mij inderdaad een genoegen is geweest. | |||||||
[pagina 346]
| |||||||
Moge het mij dan ook gelukken, waar ik in enkele groote trekken den inhoud van deze belangwekkende bijdrage zal trachten te schetsen, er toe mede te werken, dat velen zich opgewekt gevoelen daarvan nader kennis te nemen. Ik zoude mij daarin minder zeker nog voor den geëerden schrijver, dan wel voor hen zelven van harte verblijden!
Bovenvermeld geschrift heeft in de eerste plaats le mérite de l'à propos. Uitgegeven in den loop van het jaar 1880 viel de bearbeiding daarvan samen met de voor den Lekdijk-Bovendams zoo belangrijke jaren 1879 en 1880, waarin een doortastende verbetering van diens waterkeerend vermogen werd voorbereid en met ongewone en niet genoeg te prijzen krachts-inspanning tot stand gebracht. Niet echter dan nadat dit vraagstuk - welks overwegend belang ik mij trouwens wel wachten zal te ontkennen - veler gemoederen had ontroerdGa naar voetnoot1, en vele wél of onversneden pennen had in beweging gebracht; noch ook, zonder dat ook thans tal van afwijkende meeningen zich deden gelden, die gelukkig echter ditmaal er niet toe hebben kunnen leiden, dat de verantwoordelijke gezaghebbers daarin aanleiding en wettiging trachten te vinden van een uitstel der voorziening in een zoo gewichtig belang. In de twééde plaats beveelt deze studie zich daardoor aan, dat zij niet is: ‘gecompileerd uit den stortvloed van boeken en boekjes door deskundigen en leeken in de 18de en de eerste 30 jaren der 19de eeuw geschreven, maar is gegrond op echte, authentieke stukken en papieren’Ga naar voetnoot2; en dat dit meer is, dan een gratuite verklaring, blijkt voldingend uit de reeks van honderd-en-elf tot dusverre onuitgegevenGa naar voetnoot3 missives, uittreksels uit Notulen, besluiten, enz., | |||||||
[pagina 347]
| |||||||
loopende over het tijdvak van 23 Juli 1802 tot 26 Januarij 1813, welke als Bijlagen aan het werk zijn toegevoegd. Eindelijk: de inhoud geeft meer dan de titel beloofde. Wel verre toch dat het jaar 1803 de aanvang zoude zijn van de beschouwingen daarin vervat, werpt de schrijver in eene inleiding van 17 bladzijden een beknopten doch degelijken terugblik op de regeling van het algemeen en het bijzonder bestuur van den Waterstaat van 1795-1803, te recht inziende, dat vele vraagpunten van staatsregtelijken of psychologischen aard slechts dàn voor eene juiste beantwoording en verklaring vatbaar zijn, wanneer men nagaat hoe de veelvuldige afwisselingen en wijzigingen der elkander opvolgende staats-regelingen, de onvastheid der fundamenteele beginselen van recht, competentie, zelfstandigheid der onderscheidene staats-machten in de hand werkten, en als van zelf tot willekeur aanleiding gaven.
Na deze voorafgaande beschouwingen zullen wij thans den inhoud van meer nabij bezien, en beginnen daartoe, met de Inleiding, loopende over het tijdvak van 1795-1803Ga naar voetnoot1. Te recht wordt door den schrijver er op gewezen, hoe, bij de algemeene omkeering die het staatsgebouw van het Nederlandsche Gemeenebest na 1795 onderging, het dijks-waterschaps- en polderbeheer de eenige instelling was, die in aard en wezen in hoofdzaak onveranderd bleef, daar de zorg daarvoor, even als sinds eeuwen, in de eerste plaats aan de onmiddellijk belanghebbenden, de ingelanden, bleef overgelaten. Toch deed de veranderde orde van zaken natuurlijk al spoedig haren invloed gevoelen voor zooverre betreft het toezicht vroeger door de zelfstandige Gewestelijke Besturen daarop uitgeoefendGa naar voetnoot2; doch eerst na de totstandkoming der staatsregeling van 1798 trad het centraal Gezag - door middel van den in art. 92 aangewezen Agent van inwendige Politie en toezicht op den staat van dijken, wegen en wateren - ook op het gebied van het Waterstaats-wezen meer op den voorgrond. Ook toen echter bleef - en met het oog op de centraliseerende | |||||||
[pagina 348]
| |||||||
richting dier Constitutie is dit opmerkelijk - de zelfstandigheid der verschillende dijk- en polderbesturen naijverig gehandhaafd, en deze slechts aan dat toezicht onderworpen, dat door het algemeen landsbelang werd gevorderdGa naar voetnoot1, en dat vóór 1795, bij gebreke van een sterk centraal gezag, maar al te dikwijls had ontbroken. De schrijver herinnert dan ook, hoe ten gevolge daarvan voor het eerst een Rijks-bestuur van den Waterstaat tot stand kwam, en het eerste Corps van den Rijks-Waterstaat in het leven werd geroepen, met den dubbelen werkkring van uitvoering en toezicht belastGa naar voetnoot2. Aan den invloed, dien de Constitutie van 16 October 1801 op deze aangelegenheid uitoefende, wijdt de schrijver daarop eenige beschouwingen, voor ons onderwerp te meer van belang, omdat dit in rechtstreeksch verband staat met het oordeel, te vellen over maatregelen en bevelen door 'slands Overheid in 1803 ten opzichte der Lekdijken voorgeschreven. Hij wijst er op, hoe onder die staats-regeling voor de Departementale Besturen - onder die van 1798 van elke zelfstandigheid beroofd - wederom een belangrijke werkkring werd geopend; blijkbaar zoowel uit de daaraan opgedragen zorg voor de op nieuw erkende Departementale gebouwen, dijken, waterstaat, enz., als uit het toezicht op soortgelijke werken door particuliere Collegiën onderhoudenGa naar voetnoot3. | |||||||
[pagina 349]
| |||||||
Eene splitsing der Nationale en Departementale werken was daardoor onvermijdelijk geworden, en het is zeker niet eene der minst belangrijke onder de Bijlagen, en voor de historie onzer verschillende Waterstaats-werken van overwegend gewicht, waarin is opgenomen het besluit van het Staats-bewind van 18 October 1802, aanwijzende welke werken zouden blijven onder beheer van het algemeen Bestuur der RepubliekGa naar voetnoot1. Stippen wij verder aan, dat in overeenstemimng met de verminderde bevoegdheid, die het wetgevend lichaam van 1801, in tegenstelling van het vertegenwoordigend lichaam van 1798, had, thans wederom de organisatie van het waterstaats-personeel door het Uitvoerend Gezag werd geregeld: Verder, hoe in dit tijdvakGa naar voetnoot2 de eerste bepaalde grondslag werd gesteld eener geregelde rivier-correspondentie, bij dringend gevaar van zoo overwegend belang, nadat de kiem daarvan reeds in 1800 was gelegd;Ga naar voetnoot3 een onderwerp, dat in het onlangs ingediend ontwerp van Wet betreffende de verdediging der rivierdijken ingeval van ijsgang en hoog opperwater - zitting 1880-81 No. 131 - ten deele thans bij de Wet regeling zal vinden.
Zooals reeds hierboven door ons werd te kennen gegeven, moet deze inleiding echter hoofdzakelijk slechts dienen, om een beter inzicht te geven in het hoofd-onderwerp dezer verhandeling, nl. de verschillende ontwerpen tot beveiliging van den Lekdijk-Bovendams door middel van zijdelingsche afleidingen, zooals die in 1803, en daarna bij herhaling op het tapijt werden gebrachtGa naar voetnoot4. Daaraan is dan ook het overige gedeelte - blz. 18-145 - in hoofdzaak gewijd, in dier voege, dat eerst de plannen van 1803, daarna die van 1809, vervolgens die van 1809-1813 worden nagegaan, om ten | |||||||
[pagina 350]
| |||||||
slotte met eene beschouwing omtrent de deugdelijkheid der ontwerpen zelve, en van de juistheid der beginselen, waarvan zij uitgaan, te eindigen. | |||||||
1803.De laatste dagen van 1802 en het begin van 1803 gaven door den plotselingen en hevigen vorst, waardoor reeds in de tweede week van Januari al de Nederlandsche rivieren met ijs waren bedekt, aanleiding tot ernstige bezorgdheid. Daarop gewezen door de nog in functie zijnde Commissarissen-Inspecteurs, bij rapport van 17 Januari 1803, die echter - geheel in overeenstemming met de bestaande constitutioneele bepalingen - het gezag der Departementale Besturen erkenden, bepaalde de Raad van Binnenl. Zaken zijnerzijds er zich toeGa naar voetnoot1, om het Staats-bewind te verzoeken: ‘de autorisatie te mogen ontvangen om alle middelen van voorziening in het werk te stellen als de onverhoopte nood bij het opbreken van ijs en toevloeien van opperwater gebiedend zoude vorderen,’ een verzoek waaraan het Staatsbewind - zonder daarbij eenigszins met de Departementale besturen, wien bij de Staats-regeling in art. 65, 68 en 69 toch ten opzichte der dijk- en waterwerken een belangrijke zorg was opgedragen, te rade te gaan - zich haastte bij besluit van 20 Januari 1803Ga naar voetnoot2 te voldoen, zich er voorts toe bepalende daarvan aan de Dep. Besturen mededeeling te doen en van hen medewerking te eischen. Na er op te hebben gewezen - blz. 33 vigg. - hoe te recht deze autorisatie de tegenkanting uitlokte der meer onmiddellijk daarbij betrokken Departementale Besturen, schetst de schrijver het verder voortgaan, in plaats van het terugkeeren op den ingeslagen weg, die eindelijk leidde tot het hoogst belangrijk besluit van het Staatsbewind, d.d. 14 Februari 1803Ga naar voetnoot3, waarin voor het eerst met zoovele woorden machtiging wordt verleend tot: ‘het vervaardigen van de minst schadelijke en nadeelige overlaten, of eventueel in het werk te stellen aftappingen of doorstekingen; met toezegging van schadeloosstelling aan de eventueel benadeelden. | |||||||
[pagina 351]
| |||||||
Dat dit besluit bij den Raad van B.Z. in goede aarde viel, blijkt daaruit, dat reeds op 15 Febr. d.a.v. die Raad op verschillende waterstaats-ambtenaren, ‘belast met het effectueeren der voorzieningen tegen ijsgang en toevloeiend opperwater,’ de machtiging verstrekte om, als de toestand van Neder-Rijn of Lek het vorderde, eene drieledige ‘artificiëele exoneratie’ daar te stellen: eerst: op de meest geschikte plaatsen in de dijken van de Liemers ter afleiding van het water naar de Zuiderzee; daarna: op de meest geschikte plaatsen langs de Grebbe-linie ter afleiding op Eem en ZuiderzeeGa naar voetnoot1; eindelijk: in dier voege, dat: ‘de Zuider-Lekdijk tusschen de Aals- en Diefdijken zoude worden doorgestoken, ten einde het water alzoo op de Merwede af te tappen’Ga naar voetnoot2. Dat het den Raad van B.Z. en de waterstaats-ambtenaren wien de machtiging was verstrekt, daarmede ernst was, blijkt voldingend uit hetgeen de schrijver op blz. 55-69 ons dienaangaande met naawkeurigheid mededeelt. Het rapport van den Commissaris-Inspecteur over 's lands waterwerken en waterstaat van 25 Febr. 1803Ga naar voetnoot3 aan den Raad van B.Z., toont ten duidelijkste aan, dat alles wat tot eene oogenblikkelijke doorsteking van den Zuider-Lekdijk betrekking had, zoodra het sein daartoe van wege den Waterstaat zoude zijn gegeven, tot in de kleinste bijzonderheden was geregeld. Hevig was - zooals zich lichtelijk laat bevroeden - het verzet van het Dep. Bestuur van Gelderland, toen het van het bestuit van het Staats-bewind, d.d. 14 Febr. 1803, kennis had ontvangen, ofschoon dat van den Raad van B.Z. van 15 Febr. - een geheim stuk - niet ter zijner kennis was gebracht: en dit verzet droeg vruchten. Wel konde het Staats-bewind bezwaarlijk onmiddellijk met zooveel woorden terugkomen op de oorspronkelijk verleende machtiging, maar het begon toch de retraite met bij besluit van 21 Febr. 1803Ga naar voetnoot4, | |||||||
[pagina 352]
| |||||||
drie zijner Medeleden te committeeren, om zelven zich naar de bedreigde plaatsen - in het bijzonder Vreeswijk - te begeven, ten einde zelf ter zake te beslissen, wordende echter tegelijk de Dep. Besturen van Gelderland, Utrecht, Holland verwittigd, dat zij elk een Gecommitteerde mede derwaarts konden afvaardigen. Feitelijk werd dus de Raad van B.Z. en de door dezen gemachtigde Waterstaats-ambtenaren, waar het op de beslissing aankwam, ter zijde geschoven, en uit het verder verloop blijkt, dat meer dan waarschijnlijk facto het plan tot doorsteking zelf mede reeds vrij wel was opgegeven. Dàn - tot een formelen terugtred ten deze behoefde het niet te komen; de toestand, op 21 Febr. nog zoo dreigend, klaarde allengs op, en reeds op 27 Febr. d.a.v. konde aan den Raad van B.Z. de mededeeling worden verstrekt, dat het gevaar was gewekenGa naar voetnoot1. Hoe ten slotte de gebeurtenissen van Februari voor den Raad van B.Z. het Waterstaats-beheer deden verloren gaan, dat aan twee Commissiën van Super-intendentie, ééne over de Rivieren en ééne over de Zeehavens en Zeegaten, werd opgedragen - in elke van welke ook Gecommitteerden uit de Depart. Besturen zitting hadden - wordt door den schrijver verder herinnerd, terwijl hij er de opmerking aan verbindt, dat: ‘daardoor besluiten als die van Januari en Februari voortaan onder de Staatsregeling van 1803 onmogelijk waren geworden.’
Wie meenen mocht, dat na het gebeurde van 1803 de plannen tot zijdelingsche afleiding van het Lekwater zouden zijn opgegeven, zoude zich bedrogen vinden, en inzage van blz. 103-135 van dit geschrift hem van dwaling overtuigen. De winter van 1808 op 1809 deed op nieuw een zorgvollen tijd geboren worden, en gaf aanleiding tot herleving der plannen van 1803 in een in hoofdzaak ongewijzigden, schoon en détail meer uitgewerkten vorm. Bij Koninklijk besluit van 28 December 1808Ga naar voetnoot2 toch werd de | |||||||
[pagina 353]
| |||||||
Directeur Generaal van den Waterstaat gemachtigd: ‘zoodanige doorsnijdingen in de dijken te maken, als hij zoude noodig oordeelen, ten einde door de inundatie van kleinere gedeelten eene grootere en meer kostbare uitgestrektheid gronds voor overstrooming te bewaren;’ en dat daarmede op eene doorsteking van den Zuider-Lekdijk werd gedoeld, blijkt voldoende. Wij zullen ons echter met eene verdere uiteenzetting dezer plannen hier niet onledig houden, naar schrijvers bovenvermelde mededeelingen ten deze - tevens rijk aan interessante bijzonderheden omtrent de hoofdpersonen in dat tijdvak - verwijzende: trouwens, ook thans werd door het geregeld losgaan der rivieren niet tot de doorsteking overgegaan. Genoeg zij het er hier op te wijzen:
| |||||||
[pagina 354]
| |||||||
Van blz. 135-145 wordt daarop een overzicht van de plannen tot doorsteking van den Zuider-Lekdijk tusschen 1810 en 1813 ontworpen, die echter ook ditmaal niet tot uitvoering zijn gebracht. Tot driemalen toe: bij het Kon. Besluit van 20 Januari 1810, No. 2;Ga naar voetnoot2 bij de disposities van den Requestmeester belast met den dienst der Bruggen en Wegen in de Hollandsche Departementen van 15 Januari 1811;Ga naar voetnoot3 eindelijk bij die van den Directeur-Generaal des Ponts et Chaussées en Hollande d.d. 25 Januari 1813Ga naar voetnoot4, ter uitvoering der opdracht van den Directeur-Generaal, werd op nieuw de machtiging tot bedoelden geweldigen maatregel gegeven. Het spreekt van zelf, dat de daarmede verband houdende instructiën enz. in hoofdzaak dezelfde zijn als laatstelijk die van 1809, zoodat wij kunnen volstaan met die eenvoudig te vermelden; niettemin, had ook thans de ondervinding, ditmaal die van 1809, tot enkele wijzigingen geleid. Vooreerst, dat kennelijk de verantwoordelijkheid om op het uiterst oogenblik het sein tot doorsteking te geven, zelfs een man als Blanken, na alles wat bij dezen in dit opzicht in 1803 en 1809 was omgegaan, te zwaar begon te drukken, dan dat hij niet die verantwoordelijkheid op anderen zoude wenschen over te dragen, al behield hij zich ook de uitvoering van den eens gegeven last, kennelijk zonder daarmede bezwaard te ziju, vóór. En wie zoude men meenen dat thans in laatste instantie zoude | |||||||
[pagina 355]
| |||||||
hebben te beoordeelen, op welk oogenblik het sein tot doorsteking van den Zuider-Lekdijk, en dus het teeken waardoor onverhoeds jammer en ellende over duizenden bij duizenden aan gene zijde van dien dijk zouden worden blootgesteld, zoude worden gegeven? De schrijver heeft recht te beweren, dat men zijne oogen nauwelijks gelooft als men het leest: de Secreete Commissie die bij meerderheid van stemmen daaromtrent zoude beslissen, zoude bestaan uit: een door den Minister van Waterstaat te benoemen Voorzitter; den Inspecteur van den Waterstaat die te Vreeswijk was gestationeerd; den Dijkgraaf benevens een of twee andere leden van het Collegie van den Lekdijk-Bovendams; een à twee der oudste en kundigste dijkmeesters van dien DijkGa naar voetnoot1. Sterker rechterschap in eigen zaak dan de vertegenwoording, ja zelfs het overwicht van het Collegie van den Lekdijk-Bovendams in deze Commissie is zeker nauwelijks denkbaarGa naar voetnoot2. Ten tweede: dat Blanken zelf ook allengs meer doordrongen geraakte van het gewelddadige, in zoodanige doorsteking gelegen, zooals blijkt uit zijn schrijven van 25 Januari 1811 aan den RekestmeesterGa naar voetnoot3, en waarin hij - ook na de ontvangst der machtiging tot doorsteking - aandringt op eventueele volledige schadevergoeding, onder andere met deze woorden: ‘dat de rechtvaardigheid gebiedend vordert, dat zij, die gered kunnen worden door den ondergang van naburen, die dezelfde schotten en lasten betalen en volgens gelijke dijkrechten op gelijke beveiliging aanspraak hebben, deze ongelukkigen vrij en schadeloos houden voor zulke daad.’ Wel werd ook bij de vroegere ontwerpen in de gewisselde stukken van zoodanige eventueele schadevergoeding melding gemaakt, doch in geen der door den schrijver overgelegde vroegere rapporten van Blanken vindt men daarvan sporen: zijnde deze integendeel destijds in vrij wat meer luchthartigen toon gesteld geweest. | |||||||
[pagina 356]
| |||||||
Wij hebben hiermede getracht in breede trekken van den belangrijken historischen arbeid des schrijvers een overzicht te geven; thans zullen wij hem volgen in het 4e en laatste, zeker niet het minst belangrijke deel van zijn werk, waar hij eene beschouwing en eene kritiek van de plannen in het algemeen levert. Vooraf zij echter nog herinnerd, hoe ook nog onmiddellijk nà 1813 het stelsel der zijdelingsche afleiding door de doorsteking van den Zuider-Lekdijk stand hield. Uit het rapport op 5 Febr. 1872 door den Heer Civiel-Ingenieur, Kameraar van den Lekdijk Bovendams, J.P. Havelaar, aan zijn Collegie aangebodenGa naar voetnoot1 blijkt, hoe nog op 16 Februari 1814 de Directeur van den Waterstaat, de heer Repelaer van Driel, in eene conferentie met eene Commissie uit dat Dijksbestuur verklaarde: ‘door den Souvereinen Vorst te zijn gemachtigd om bij dreigend gevaar voor den Noorder-Lekdijk den Zuider-Lekdijk te doen doorsteken,’ een maatregel echter, die het Collegie van den Noorder-Lekdijk zelf zoo weinig aanstond, dat het met klem er op aandrong, dat eene dergelijke doorsteking eerst dàn plaats zoude hebben, als geen ander middel meer te vinden was om den dijk te reddenGa naar voetnoot2. Van blz. 145-161 wordt door den schrijver zijn oordeel te kennen gegeven omtrent de plannen tot zijdelingsche afleiding; wel meer in het bijzonder voor zooverre de ontwikkelde plannen betreft, doch waarbij natuurlijk ook de blik op het stelsel in het algemeen niet achterwege konde blijven. Dat zijn oordeel dienaangaande niet gunstig is, ook uit een technisch oogpunt, wordt door hem inderdaad niet verheeld. Twee gronden zijn er voornamelijk, die hem daartoe leiden:
| |||||||
[pagina 357]
| |||||||
Dat de schrijver in deze meening niet alleen staat, is gemakkelijk te staven. Vooral de Hoofd-Ingenieur van Diesen heeft een scherpe kritiek over dat stelsel uitgeoefendGa naar voetnoot3, die er ook nog op wijst, hoe door de stroomverlamming, die van eene zijdelingsche afleiding het gevolg ware, aanleiding zou kunnen worden gegeven tot het vastraken der afdrijvende ijs-schotsen bij ijsgang, waardoor het gevaar slechts zoude vermeerderen; maar ook anderen, in vroegeren en lateren tijd, konden zich met zoodanig stelsel geenszins vereenigenGa naar voetnoot4. Te ontkennen is het trouwens niet, dat de lessen der geschiedenis er niet toe kunnen leiden, om in het stelsel der zijdelingsche afleidingen een waarborg te vinden tegen het gevaar van doorbraak van andere dijken. | |||||||
[pagina 358]
| |||||||
Tegenover het bewaren toch, waarmede dit stelsel in den regel wordt aangeprezen, nl. dat in 1795 de Noorder-Lekdijk zoude zijn gered geworden door de doorbraak van den Zuider-Lekdijk aan het Spoel bij Kuilenburg, zijn tal van voorbeelden èn van vroegeren, en van lateren tijd aan te wijzen, waaruit blijkt, dat het bezwijken van dijken de daartegenover liggende niet heeft geredGa naar voetnoot1. Dat evenwel ook ten deze nog tusschen bij uitnemendheid bevoegden groot verschil van gevoelen bestaat, bewijst o.a. het voorstel van den Heer Hoofd-Ingenieur du Celliée Muller, om beneden de Spoorweg-brug te Kuilenburg, tusschen de stad en de Spoelsche sluis, den Zuider-Lekdijk over eene lengte van 800 Meters tot 6 M. + A.P. te verlagen, en dit als overlaat verlaagde gedeelte in verbinding te brengen met een tusschen wederzijdsche leidijken ingesloten rivierbed, dat de Linge bij Asperen zoude snijden, en tot even boven Gorinchem in de Merwede zou worden doorgetrokkenGa naar voetnoot2. Met het oog daarop komt des schrijvers slotzin, nl. dat het stelsel der zijdelingsche afleidingen wetenschappelijk dood en vernietigd isGa naar voetnoot3, wel eenigermate voorbarig voor. Trouwens, ook aan het stelsel dat men bij het verwerpen van zijdelingsche afleidingen zal behooren te volgen, nl. het evenredig verhoogenGa naar voetnoot4 der bedreigde dijken, zijn op zijne beurt bezwaren verbonden, die niet te licht mogen worden geteld, veel min nog veronachtzaamd. Niet alleen omdat dit al lichtelijk kan leiden tot den zoogenaamden ‘waterkrijg’, waarin de tegenover elkander liggende dijks-besturen beurtelings trachten elkander te ‘overdijken’, maar óók, en vóóral, omdat het nog altijd de vraag is, of op den duur het dijks-lichaam - vooral dat van den Lekdijk-Bovendams met zijn bedriegelijk staal - inderdaad, bij voortgezette verhooging, evenredig meerdere waarborgen aanbiedt aan de daardoor beschermde landenGa naar voetnoot5, of- | |||||||
[pagina 359]
| |||||||
schoon niet kan worden ontkend, dat de ondervinding, in den afgeloopen winter omtrent de verhooging van den Lekdijk-Bovendams opgedaan, bevredigend is te achten. Niet zelden werd overigens er op aangedrongen, dat, krachtens voorschriften van het publiek gezag, de Zuider-Lekdijk steeds lager zoude moeten worden gehouden dan de Noorder-Lekdijk, ten einde, bij dringenden nood, het water zich van zelf - en dus zonder doorsteking - over eerstgemelden zoude ontlasten, waardoor laatstgemelde zoude worden ontzet. Behalve dat tegen deze - als men wil ‘natuurlijke’, in tegenoverstelling der artificiëele’ - afleiding, zij 't dan ook in mindere mate, dezelfde bezwaren bestaan als aan het stelsel der zijdelingsche afleidingen in het algemeen zijn verbonden, is het mij nog niet recht duidelijk, op welken wettelijken grond zoodanig verplicht lager houden zoude kunnen worden geëischtGa naar voetnoot1. Ook deze bevoegdheid voor de Regeering te willen afleiden uit de bloote bepaling van art. 190 der GrondwetGa naar voetnoot2, gaat m.i. wel wat ver, en beter zoude zich nog daartoe eigenen het Kon. Besluit van 17 Dec. 1819, No. 1, art. 7, betreffende de uitvoering van buitengewone zee- of rivier waterschurende werken ten laste van Collegiën, Gemeenten of particulierenGa naar voetnoot3, waarvoor 's Konings goedkeuring werd vereischt. Maar ik meen toch, dat het met grond mag worden betwijfeld, of, waar tegen zoodanige verhooging van den Zuider-Lekdijk, met het oog op de veiligheid en bescherming der daarachter gelegen landen, geen bedenkingen bestaan, die niettemin aan het wettig daarbij betrokken en daarvoor verantwoordelijk Dijksbestuur zoude kunnen | |||||||
[pagina 360]
| |||||||
worden belet, op grond dat de natuur der zaken nu eenmaal eischt, dat die landen, casu quo, worden opgeofferd aan de belangen van de door den Noorder-Lekdijk beschermde gronden.Ga naar voetnoot1. In elk geval ware daartoe eene Rijks-wet onmisbaar te achtenGa naar voetnoot2, en zoolang deze niet bestaat, zoude ik meenen dat geen Minister de verantwoordelijkheid op zich zou willen en mogen nemen om het Bestuur van den Zuider-Lekdijk te weigeren, die besluiten te nemen, die, zonder dien dijk zelven te benadeelen, doch, integendeel, diens waterkeerend vermogen vermeerderend, door de ‘overbuurtjes’ wellicht met leede oogen worden aangezienGa naar voetnoot3.
In het bovenstaande hebben wij een zooveel mogelijk objectief overzicht gegeven van het werk des heeren Welcker; thans ten slotte nog enkele zeer algemeene beschouwingen daaraan toegevoegd. En dan beginnen wij met nogmaals te herhalen, dat mij daarvan met ingenomenheid hebben kennis genomen. Een van nature droog en minder aantrekkelijk onderwerp werd door den schrijver op boeiende wijze behandeld, zonder daarbij een oogenblik uit het oog te verliezen, dat aan den vorm de inhoud niet mocht worden opgeofferd, en eene streng historische uiteenzetting hoofdzaak bleef. Een rijke schat van Bijlagen - tot dusverre voor het meerendeel niet openbaar gemaakt - en van aanteekeningen, verhoogt de waarde van het werk in niet geringe mate, daar een ieder daardoor in de gelegenheid wordt gesteld zelf de bronnen te onderzoeken, ten einde na te gaan of des schrijvers conclusiën juist zijn. Tal van wetenswaardige bijzonderheden doen ons een blik slaan in het leven en werken van zoovelen, die in de Geschiedenis van Nederland's roem- | |||||||
[pagina 361]
| |||||||
rijken Waterstaat eenmaal eene eereplaats innamen, en toch aan het gloote publiek schier niet meer dan bij name bekend zijn - een Brunings, Kraijenhoff, Blanken, Goudriaan - om van die van lateren tijd niet te gewagen. Was schrijvers oordeel over hen, die een levendig aandeel hadden aan de door hem zoo beslist afgekeurde zijdelingsche afleidingen, altijd even billijk? Zonder dit bepaaldelijk te willen ontkennen, zoude ik toch bezwaar hebben dat oordeel in alle opzichten te onderschrijven. Ook al deelt men zijne zienswijze omtrent de ondeugdelijkheid van het systeem zelf, dan mag het toch niet worden voorbijgezien, dat het zoeken van een redmiddel voor den Noorder-Lekdijk in zijdelingsche afleidingen - van welken aard dan ook - door tal van bekende Waterbouwkundigen in de 18de eeuw werd aanbevolenGa naar voetnoot1; en zelfs mannen als Blanken konden lichtelijk onder den indruk komen van hetgeen geacht kon worden het gevoelen der meest bevoegden ter zake te zijn, te méér, wanneer - naar het scheen - de ondervinding in 1795 bij de doorbraak van het ‘Spoel,’ dat stelsel had bezegeldGa naar voetnoot2. Ook wanneer de schrijver bij de mededeeling der gebeurtenissen van 1803 en 1809 vaak zijne verontwaardiging niet kan bedwingen, waar hij voorbedachtelijk en dikwijls minachtend ziet spelen met de beginselen, waarop de onderlinge verhoudingen der verschillende Staatsmachten ook in die dagen waren gevestigd, en willekeur ten troon verheffen, zoude ik hem niet gaarne daarin ongelijk geven, doch met hem van oordeel zijn dat die besluiten slechts mogelijk waren bij grove miskenning van staatsrechtelijke beginselen en bepalingenGa naar voetnoot3. | |||||||
[pagina 362]
| |||||||
Evenwel - daarbij vergete hij niet, dat hij, kind der 19de eeuw. uit den aard der zaak bezwaarlijk zich kan verplaatsen in een toestand en tijdperk, waarin schier zonder tusschenpoozing van eenig belang de eene constitutie op de andere volgde, en geene enkele nog tijd had gehad om wortel te schieten, ook in het rechtsbewustzijn der Natie, of zij zag zich wederom door eene andere vervangen. En waar hij het nòch aan Staatsbewind, nòch aan Koning Lodewijk kan vergeven, dat beiden, als het ware ex tripode, bevel gaven tot het voorbereiden, en, zoo noodig, uitvoeren van maatregelen waaraan een gewelddadig karakter inderdaad niet kan worden ontzegd - zie hij daarbij toch ook niet over het hoofd, dat ook nà 1813, eveneens, zooals wij boven vermeldden, door den Souvereinen Vorst - van echt Nederlandschen stam - gelijksoortige ‘secreete’ besluiten zijn genomen. Eindelijk heeft het mij getroffen, hoe herhaaldelijk en op verschillende plaatsenGa naar voetnoot1, de schrijver de voorstelling der gevolgen, die eene doorbraak van den Noorder-Lekdijk, in verhouding tot die van den Zuider-Lekdijk, zoude kunnen hebben, zooals deze door Blanken en anderen werden geschetst, voorstelt als te lijden aan min of meer belachelijke overdrijving. Zeer zeker zullen die gevolgen niet altijd dezelfde zijn, doch afhangen van de plaats waar eene doorbraak geschiedtGa naar voetnoot2; maar men behoeft toch niet tot de deskundigen uit het begin dezer eeuw terug te gaan, om te bespeuren hoe schromelijk die gevolgen zouden kunnen zijnGa naar voetnoot3, waarbij die van eene doorbraak van den Zuider-Lekdijk in betrekkelijken zin onbeduidend zouden zijn te achtenGa naar voetnoot4. En indien thans, op het tegenwoordig standpunt der wetenschap, zelfs het denkbeeld aan zoodanige ramp nog zoo velen doet sidderen, hoe veel te meer moet dit dan nog het geval zijn geweest in het begin dezer | |||||||
[pagina 363]
| |||||||
eeuw, toen de indruk van hetgeen was ondervonden nog zoo levendig was: eene omstandigheid waarop trouwens door den schrijver zelven, op blz. 148-149, wordt gewezen.
Met het bovenstaande eindig ik mijn verslag aangaande dit belangrijk geschrift. Ik hoop er toe te hebben medegewerkt om velen aan te sporen daarvan kennis te nemen. Mij past ten slotte een woord van dank aan den Schrijver, minder nog voor het onverdeeld genoegen, dat de bestudeering van zijn arbeid mij heeft verschaft, als wel voor de gewichtige en rijke bijdrage tot de geschiedenis van onzen Nederlandschen Waterstaat; den hartelijken wensch uitende, dat het hem moge gegeven zijn, gevolg te geven aan het bij hem gerijpt voornemenGa naar voetnoot1 om op dat gebied voort te gaan.
's Gravenhage, Januari 1881. J. Röell. | |||||||
Mr. W. Modderman, Wil of vertrouwen. Eene vraag betrekkelijk het tot stand komen van overeenkomsten, 1880.Volgens de gewone leer, nog onlangs door prof. Goudsmit in zijn Pandectensysteem (II § 24) gehuldigd, verstaat men door overeenkomst de overeenstemming van twee of meer zelfstandig tegenover elkander staande personen tot het doen ontstaan eener verbindtenis; - gelijk reeds Ulpianus zeide: est pactio duorum pluriumve in idem placitum consensus. De grondslag van de leer der contracten, en mitsdien van de geheele leer der verbindtenissen, voor zoover deze niet ontstaan uit de wet, is dus gelegen in den wil. Doet zich tusschen twee partijen de vraag voor, of zij zich op regtsgeldige wijze tot eene zekere prestatie jegens elkander verbonden hebben, en hoever dientengevolge hunne wederzijdsche regten en verpligtingen zich uitstrekken, dan gaat men terug tot het oogenblik, waarin de belofte des eenen door den ander aanvaard is. Kan men met zekerheid aanwijzen, dat zulks | |||||||
[pagina 364]
| |||||||
heeft plaats gehad, dan heeft men ook het middel in handen om de meeste geschillen, die zich later tusschen hen kunnen voordoen, te beslissen. Van dat tijdstip af was toch de natuurlijke vrijheid, voor zooverre het bedoelde onderwerp aangaat, voor hen ten einde; konden zij vroeger, zonder aan iemand deswege verantwoording schuldig te zijn, hunnen wil wijzigen, en zelfs in lijnregten strijd handelen met uitdrukkelijk geopenbaarde wilsverklaringen, na dat oogenblik was zulks niet meer geoorloofd. Zij hebben zich zelven een band aangelegd: na de aanvaarding der belofte komen geene willekeurige wilsveranderingen meer te pas; zij zijn verbonden om te vervullen datgene, wat zij bij het treffen der overeenkomst beloofd hebben, en wat hunne wederpartij op dat oogenblik van hen aangenomen heeft. In de meeste gevallen lossen de vragen, die op dit gebied voorkomen, zich dus op in deze ééne: waarin bestond de overeenstemmende wil van partijen? Hierop wordt het onderzoek des regters gevestigd; is hij omtrent dit punt tot klaarheid gekomen, dan heeft hij althans feitelijk de noodige gegevens om het aan zijn oordeel onderworpen geschilpunt te beslissen. Het wordt dan zijne taak als regtsgeleerde, om uit die gegevens zoodanige gevolgtrekkingen af te leiden, als in elk voorkomend geval door de geschreven wetgeving of het onbeschreven regt gevorderd worden. Dat dit onderzoek naar den overeenstemmenden wil zeer gemakkelijk zou zijn, wil ik niet beweren; en vooral niet, omdat de eigenlijke bedoeling der partijen, datgene, wat zij zich bij het voeren der onderhandelingen met meerdere of mindere bewustheid voor den geest hebben gesteld, ontsnapt aan de waarneming van derden. De eene mensch kan over hetgeen in het gemoed van den anderen omgaat, alleen oordeelen, voor zoover zich dat in woorden of daden geopenbaard heeft; dwaalt hij daarbij (en dit is natuurlijk zeer ligt mogelijk), dan is zulks in de eerste plaats te wijten aan hem, wiens woorden of daden niet met zijne ware bedoeling in overeenstemming waren. Voor den regter, die met positieve feiten moet werken, is de wil der partijen die, waarvan hem de bewijzen worden voorgelegd: non esse et non apparere in jure idem est. Wanneer ik dus aan mijne wederpartij een brief afzend, waarin ik hem een zeker aanbod doe, en ik verander na de afzending van meening, zonder hem tijdig, d.i. vóór zijne aanvaarding te waar- | |||||||
[pagina 365]
| |||||||
schuwen; wanneer ik mijn aanbod bij vergissing in woorden uitdruk, die eene geheel andere beteekenis hebben dan ik werkelijk bedoel; of wanneer ik een aanbod zeg te doen, zonder dat ik het meen, en met de onuitgesproken gedachte, dat ik louter eene aardigheid voor heb; dan zal geen regter er aan twijfelen, of mijn wil was, zooals ik dien uitsprak, en niet zoo als ik dien heimelijk dacht. Neemt mijne wederpartij een zoodanig aanbod aan, dan ben ik jegens hem verbonden, en zal ik mij niet kunnen dekken door het bewijs (al kan dit geleverd worden), dat mijne ware bedoeling op het oogenblik der aanvaarding van mijn aanbod niet of niet meer was die, welke in mijne woorden uitgesproken werd. Wanneer omgekeerd mijne wederpartij na het ontvangen van mijn aanbod in zich zelven tot de overtuiging komt, dat het aannemelijk is, maar hij verzwijgt die gedachte, of spreekt haar althans niet uit tegenover mij, dan zal wederom geen regter twijfelen, of zulk eene toestemming (gesteld al dat zij bewezen kan worden) baat hem niet. De bloote overeenstemming van beider verklaring, zegt Prof. Goudsmit t.a.p., is niet voldoende; zal zij als aanneming gelden, zoo zal zij moeten gegeven zijn met het oog op, en in betrekking tot die van den ander. Er zijn dus ongetwijfeld gevallen, waarin de wil der partijen, zooals de regter dien opvat, niet overeenkomt met den werkelijken wil, zooals die in hun geest gevormd was. Neemt men het woord alleen in deze laatste subjectieve beteekenis, dan is het niet te ontkennen, dat men somtijds verbonden kan wezen, zonder zulks te hebben gewild; en is het omgekeerd zeer wel mogelijk, dattusschen twee partijen omtrent eenig punt de meest treffende overeenstemming heerscht, zonder dat dit tot het aannemen van een in regten geldig contract aanleiding geeft. Eene moeijelijkheid van geheel anderen aard, maar die evenzeer betrekking heeft op het tot stand komen der overeenkomsten, doet zich voor bij de beantwoording der vraag, wanneer zij als gesloten, en partijen mitsdien als aan elkander verbonden behooren te worden aangemerkt. Zijn beiden tegenwoordig, en drukken hunnen wil in woorden uit, dan is het oogenblik, waarop zulks geschiedt, natuurlijk zonder veel moeite aan te wijzen; maar moeijelijker wordt de vraag, wanneer zij afwezig zijn, en de onderhandeling dus schriftelijk heeft moeten geschieden. Dat de overeenkomst dan reeds geboren zou | |||||||
[pagina 366]
| |||||||
zijn op het oogenblik, dat de wederpartij, na kennis van het aanbod genomen te hebbent, in zich zelven tot de aanneming besluit, zal, gelijk ik reeds herinnerde, wel niemand beweren; maar na deze eerste gedachte volgen vele handelingen, die zijn wil openbaren, en waarvan men met eenigen grond kan aannemen, dat zij voldoende zijn, om hem het terugtreden ongeoorloofd te maken. Hij spreekt zijn wil uit in tegenwoordigheid van getuigen: hij schrijft een brief, waarin het aanbod uitdrukkelijk aangenomen wordt; hij verzendt den brief per post; de brief komt in handen van dengenen, die het aanbod gedaan heeft; deze geeft hem kennis van de goede ontvangst van den brief. Welk dezer oogenblikken nu de overeenkomst ziet ontstaan, is eene vraag, die tot verschil van opvatting aanleiding kan geven; wij behoeven hier het juiste antwoord niet te zoeken, maar erkennen, dat bekwame regtsgeleerden het op verschillende wijze geven, en de zaak dus minstens onzeker is. Deze en dergelijke zwarigheden werden natuurlijk gevoeld, zoo lang het Romeinsche regt gegolden heeft, maar werden altijd beschouwd als moeijelijkheden, die de taak des regters konden verzwaren, en hem tot voorzigtigheid in het uitspreken van zijn oordeel moesten nopen, niet als onoverkomelijke grieven, die tot eene verandering van stelsel behoorden te leiden. In de laatste jaren echter begint men verder te gaan, en worden er telkens stemmen vernomen, die de bestaande zwarigheden zoo breed uitmeten, dat zij op dien grond alleen eene geheele omverwerping van de gewone leer der overeenkomsten aanbevelen. Erkent men, dat in enkele (zij het ook practisch weinige!) gevallen de regter zich genoodzaakt ziet eene wilsovereenstemming aan te nemen, waar partijen in den eigenlijken zin des woords niet gewild hebben, dan wordt volgens hen het geheele acht slaan op dien wil een ijdel werk. De overeenkomst als gegrond op eene wilsovereenstemming, en den grondslag vormende voor verschillende verpligtingen, is dan niet langer een ‘in der Jurisprudenz irgendwie verwerthbarer Begriff;’ en liever dan ons noodeloos te vermoeijen met de vraag, of en hoedanig zij aan te nemen is, wenden wij ons terstond tot het natuurlijk regtsgevoel, als eenig ‘in Wahrheit massgebend Prinzip’, om te beslissen, of in elk op zich zelf staand geval al dan niet aanleiding is, om eene schade, door de eene partij geleden, door de andere te doen vergoeden. | |||||||
[pagina 367]
| |||||||
Hij, die dit nieuwe stelsel op de meest volledige wijze heeft ontwikkeld, en niet geschroomd, het in al zijne gevolgen toe te passen, is Dr. S. Schlossmann in zijn bekend, ten jare 1876 verschenen werk ‘Der Vertrag.’ Bij hem sluiten zich reeds zoo velen aan, dat men bijna geneigd zou zijn, hem als liet hoofd eener nieuwe school van regtsgeleerden te begroeten. Toch moet men voorzigtig zijn met dien kring al te zeer uit te breiden. Althans ik voor mij zou bezwaar maken, om, gelijk de heer Modderman (trouwens op het voorbeeld van prof. Windscheid in het Archiv für die civilistische Praxis, 1879, pag. 73) doet, b.v. Schlossmann's voorgangers Regelsberger (Civilrechtliche Erörterungen, 1868) en Bähr (in Ihering's Jahrbücher, 1875, p. 393 vgg) onder zijne geestverwanten te rekenen. Waar de eerste betoogt, dat niet eene bloot toevallige overeenstemming voldoende is, maar de aanneming moet geschieden met het oog op de verklaring der wederpartij: of waar de tweede uiteenzet, dat niet de onuitgesproken bedoeling der partijen, maar de uitgesproken wil, in den zin als zij dien van elkander hebben moeten begrijpen, in aanmerking komt, geven zij uitlegkundige regels, waarmede men zich al of niet kan vereenigen, maar wijken zij principiëel niet van de voorstanders der gewone theorie af. Juister dunkt mij het oordeel van Schlossmann zelven, die hen als (in zijn oog halfslachtige) aanhangers der oude leer vermeldt, en zich daarbij beroept op het streven van Bähr om zijne stelling ‘zu dem auch von ihm als unbestreithar behandelte Willensdogma in Beziehung zu setzen.’ Zelf wijst hij daarentegen onder de vroegere regtsgeleerden op Liebe (Die Stipulation, 1840); onder zijne onmiddellijke voorgangers op Girtanner (Die Stipulation, 1859) Hofmann (Die Entstehungsgründe der Obligationen, 1874) en Röver (Die Bedeutung des Willens bei Willenserklärungen, 1874) als in beginsel met hem overeenkomend: om verwarring en verkeerde gevolgtrekkingen te voorkomen, doen wij het best ons daaraan te houden. In ons vaderland hebben in 1876 (dus vóór de verschijning van Schlossmann's geschrift) twee regtsgeleerden, die thans een hoogleeraarszetel innemen. Mr. H.J. Hamaker en Mr. S.J. Fockema Andreae, zich het eerst in den geest der hier bedoelde rigting uitgesproken. In 1877 sloot zich daarbij aan een door den heer Mr. J.C. de Marez Oyens voor de Juristen-vereeniging bewerkt preadvies over de vraag, of de wettelijke bepalingen omtrent het tot | |||||||
[pagina 368]
| |||||||
stand komen der koopovereenkomst in handelszaken aanvulling eischten. Bij de discussie, die naar aanleiding daarvan gehouden is, deden de heeren Mr. J.A. Levy en prof. B.J. Gratama zich mede als voorstanders van het nieuwe stelsel kennen. Tot mijn leedwezen is, niettegenstaande de bestrijding, welke dit stelsel in dezelfde vergadering van verschillende sprekers ondervonden heeft, en ofschoon de hoogleeraren Goudsmit en Opzoomer in hunne jongste geschriften de gewone leer op nieuw gehandhaafd hebben, wederom uit den kring der hoogleeraren eene stem opgegaan om (zooals Prof. Opzoomer het noemt) den wil op het altaar der moderne maatschappij te slagten. De heer Mr. W. Modderman, die aan de Groninger universiteit het Romeinsche regt doceert, heeft dezer dagen eene brochure uitgegeven, waarin hij, ofschoon de uiterste gevolgtrekkingen van Schlossmann verwerpende, zich aansluit bij hen, die in hoofdzaak de door dezen gehuldigde beginselen verdedigen. Ik zei, dat ik dit tot mijn leedwezen gezien heb, en daarover zal de heer Modderman niet verwonderd zijn, die aan het slot zijner brochure wijst op eenige woorden, die ik zelf in een preadvies voor de Juristenvereeniging in 1878 geschreven heb. Ik sprak toen de overtuiging uit, dat ‘de vraag, of eene overeenkomst denkbaar is zonder overeenstemmenden wil van twee partijen, naar regten geene vraag behoorde te zijn;’ en de heer M. antwoordt daarop met de hoop uit te drukken, dat het geloof aan de onfeilbaarheid van het wilsdogma zoo door hem geschokt moge zijn, dat men mij dit althans niet meer voetstoots zal nazeggen. Met het oog hierop vergunne men mij, in de eerste plaats te ontwikkelen, waarom ik het betreur, indien ik de nieuwe rigting aan onze academiën zie veld winnen. Gold het alleen de vraag, of Schlossmann en de zijnen voor de leer der verbindtenissen eene juridieke constructie gegeven hebben, die met meer of minder geluk eenige bezwaren, tegen de gebruikelijke voorstelling aangevoerd, vermeden heeft, en dus al of niet boven de gewone leer te verkiezen zou zijn, dan ware de zaak van ondergeschikt belang, en kon het betrekkelijk onverschillig heeten, of men zich aan de eene of aan de andere zijde schaart. Zoo is het echter naar mijne overtniging niet. Ik zie hier niet enkel een principiëel verschil; maar zelfs een verschil in de geheele behandeling en opvatting onzer wetenschap, dat, bij eene consequente toepassing er toe leiden moet, gelijk bij Schlossmann reeds aanvankelijk ge- | |||||||
[pagina 369]
| |||||||
schiedt, om alle regtsregels op zij te zetten, en den regter de vrijheid te geven om in elk voorkomend geval als vir bonus, naar de inspraak van zijn individueel meer of min ontwikkeld billijkheidsgevoel regt te spreken. ‘Geen overeenkomst denkbaar zonder overeenstemmenden wil van partijen.’ Mij dunkt, het kan mij niet moeijelijk vallen deze stelling te verdedigen, tenzij het bezwaar daaruit ontstaan mogt, dat zij bijna een axioma, of, wil men liever, eene tautologie bevat. Of wat is eene overeenkomst anders dan eene afspraak tusschen twee personen omtrent hetgeen ten aanzien van zeker onderwerp in het vervolg tusschen hen regtens zal zijn? A. wil verkoopen, B. wil koopen; zij geven elkander hun daartoe strekkend voornemen te kennen, en in die zamenkomst van beide voornemens ligt de overeenkomst. Wat het woord taalkundig of regtskundig anders beteekenen kan, is mij niet duidelijk. Wat ik dan ook evenmin begrijp, is, hoe de heer M., den wil als grondslag der overeenkomst verwerpende, toch het contractsbegrip behouden wil. Hij bedoelt natuurlijk, dat men, ook zonder dat er eene overeenkomst tusschen partijen is tot stand gekomen, gehouden kan zijn om zijne belofte te vervullen, indien men bij zijne wederpartij het vertrouwen heeft opgewekt, dat men voornemens is zulks te doen. Of dit juist is, laat ik vooralsnog in het midden; maar, waar ik tegen opkom, is, dat hij bij die beschouwing de mogelijkheid blijft aannemen van een ‘regtsband, dien men met den naam van contract aanduidt.’ Die overeenkomst is hier niets dan een geheel overbodige schakel in de redeneering: veel juister en korter zou hij zich uitdrukken, indien hij alleen zeide, dat er eene verbindtenis was tot stand gekomen. Wel verre dat die op eenige (ware of gefingeerde) overeenkomst zou moeten of kunnen berusten, zou men op zijn standpunt moeten zeggen, dat zonder overeenstemmenden wil, en dus zonder overeenkomst uit het enkele feit, dat het bedoeld vertrouwen is opgewekt, eene verbindtenis kan ontstaan. Neemt men deze omschrijving aan, die het gemeenschappelijk standpunt, waarop zoowel Schlossmann als prof. Modderman zich stellen, met volkomen juistheid wedergeeft, dan blijkt de klove, die hen van het door dezen laatsten zoo genoemde ‘kamp der orthodoxe juristen’ scheidt; maar dan meen ik den ‘modernen juristen’ ook het regt te mogen ontzeggen om de verantwoordelijkheid van zich | |||||||
[pagina 370]
| |||||||
af te werpen voor de verdere consequenties, welke Schlossmann met onverbiddelijke gestrengheid uit hunne premisse afleidt. Volgens dezen, ‘kann es von einem wissenschaftlichem Dogma schlechthin keine Ausnahme geben, es ist entweder für alle Erscheinungen, auf die es sich bezieht, wahr, oder für keine derselben.’ Gelukt het dus, al ware het slechts één geval aan te wijzen, waarin men tot eene zekere prestatie jegens een ander verbonden is, zonder dat men zich die ooit levendig en klaar voor den geest gesteld en uitdrukkelijk gewild heeft, dan is hiermede het veroordeelend vonnis uitgesproken over de geheele opvatting van overeenkomst als berustende op den overeenstemmenden wil van partijen. Den heer M., die vermoedelijk tot zoo verre met Schlossmaun medegaat, zou ik willen vragen, aan welk der in het regt aangenomen begrippen men immer eenen dergelijken eisch heeft gesteld. Het genot der burgerlijke regten wordt in verband gebragt tot de vrijheid; maar absoluut vrij, in den zin, dat men alles doen mag, wat ons voor den geest komt, is in eene geordende zamenleving niemand. De vrijheid en de daaruit voortvloeijende regten der persoonlijkheid kunnen dus in het regtssysteem niet langer dienst doen. De eigendom is het regt om van eene zaak het vrij genot te hebben, en daarover op de volstrektste wijze te beschikken; waaraan zich dan de afzonderlijke zakelijke regten aansluiten als onderdeelen tegenover het geheel, en het bezit als feitelijke uitoefening tegenover het abstracte regt. Maar reeds onze wetgever voegt op het voetspoor van den Code Napoléon aan de definitie de waarschuwing toe, dat men geen gebruik van zijnen eigendom mag maken, strijdig met de wet, noch daardoor hinder toebrengen aan de resten van anderen: het begrip van eigendom als absoluut regt van den persoon op de zaak kan dus niet langer gehandhaafd worden. Erfregt is eene opvolging in het geheele vermogen eens overledenen, gelijk Julianus zegt, successio in universum jus, quod defunctus habuit; er zijn echter gevallen, waarin de erfgenaam den erflater niet vervangen kan; hierdoor alleen reeds is het begrip van erven voor het regt onbruikbaar geworden. Ik zou deze voorbeelden gemakkelijk kunnen vermeerderen; zij zijn echter voldoende om te bewijzen, dat, indien men zich op het standpunt van Schlossmann stelt, niet alleen het wilsdogma als grondslag voor de leer der overeenkomsten verworpen moet worden | |||||||
[pagina 371]
| |||||||
maar het begrip van overeenkomst zelf, ja alle andere dergelijke begrippen, waarmede wij gewoon zijn in het regt te werken, vervallen moeten. Of zou men meenen, dat de zaak met eene andere definitie gewonnen ware, en eene betere omschrijving aan den eisch, door Schlossmann gesteld, voldoen kon? Ik heb niet gevonden, dat deze zich eenige moeite geeft om tot zulk eene andere en betere beschrijving te geraken; en ook de heer M. zegt wel, dat hij den regtsband, dien men met den naam van contract aanduidt, behouden wil, maar wat dan de aard en het wezen van zulk een contract zou uitmaken, leert hij ons niet. Het zou ook weinig baten; want men heeft hier te doen met abstracte begrippen, die als leiddraad kunnen dienen om ons in het dagelijksch leven den weg te wijzen, niet met omschrijvingen, die reeds a priori alle denkbare gevallen der practijk behoeven te omvatten. Wat voor het begrip van overeenkomst geldt, geldt voor alle; en hetgeen ik zoo even aanvoerde, is niet eene redenering ex absurdo, die het mij belieft uit Schlossmann 's stellingen af te leiden, maar zeer ernstig en bepaald zijne eigen overtuiging. Op den eigendom past hij zelf ter loops zijne redenering toe (en anderen na hem hebben deze toepassing reeds in afzonderlijke monografiën uitgewerkt); en niet ééne reden is er, waarom hij tegen de verdere gevolgen zou opzien. ‘Es giebt keine Obligatio in der Welt,’ zegt hij: en evenmin, mogen wij er bijvoegen, eene vrijheid, een eigendom, een bezit enz. ‘Es giebt nur Thatsachen, die uns zureichende Gründe für das Urtheil sind, dass von zwei Personen, auf welche sich jene Thatsachen beziehen, die eine der andern etwas leisten müsse.’ Zoo was het volgens hem bij de Romeinen, wier praetor in zijn edict eenvoudig de gevallen opnoemde, waarin hij eene actie zou geven; zoo is het nog in het strafregt, waar de wetgever naauwkeurig de feiten opstelt, waartegen hij eene strafbedreiging noodig acht. Zal het ook zoo worden in het burgerlijk regt? Antwoordt men daarop ja, erkent men ook daar niets dan onzamenhangende ‘Thatsachen,’ die ieder voor zich beoordeeld moeten worden, dan behoort het civielregt tot het gebied der positieve wetgeving, terwijl er voor de duizende gevallen, die de wetgever (want hierin wijken civielregt en strafregt van elkander af) niet voorzien kan, alleen overblijft het regtsbewustzijn des regters, hetgeen weinig | |||||||
[pagina 372]
| |||||||
anders dan een fraai woord is voor zijne willekeur of billijkheidsgevoel. Dat men op die wijze geen regt zou kunnen spreken, wil ik niet beweren; gelijk Schlossmann zegt, ging het te Rome vóór den tijd der groote juristen ongeveer op die wijze; en ook in de middeleeuwen werd tot op de receptie van het Romeinsche regt op gelijksoortige wijze gehandeld. Maar van eene regtswetenschap kan dan geene sprake meer zijn; en den regter blijft, wanneer hij niet geheel alleen op zijn gevoel durft vertrouwen, geen andere gids dan hoogstens de precedenten, door zijne voorgangers beslist, hem aanbieden. Immers juist de taak der wetenschap is het, in den chaos van op zich zelf staande feiten eenheid en orde te brengen; en zij kan dit alleen doen, door ze te herleiden tot algemeene begrippen, en aan dezen regels te verbinden, die voor elk nieuw zamenstel van feiten de beslissing moeten geven. Die begrippen bestaan niet, in den zin dat men ze zou kunnen voelen en tasten; en, wanneer wij dus van het ontstaan, het voortduren en het vergaan van regten spreken, is dit overdragtelijk. Dat begrijpt natuurlijk een ieder, die zulke uitdrukkingen gebruikt. Maar zij bestaan in dien zin, dat zij den noodzakelijken overgang vormen, om de verwarde feiten, die den regter worden voorgelegd, tot klaarheid te brengen, en het gezigtspunt aan te geven, vanwaar de beslissing, die door regt en billijkheid gevorderd wordt, komen moet. Wanneer ik hier eene beschouwing leverde van het geschrift van dr. Schlossmann, en niet van dat van prof. Modderman, zou ik dit punt gaarne meer in bijzonderheden uitwerken: nu hoor ik dezen laatsten mij toeroepen: vous prêchez un converti. Immers, gelijk ik reeds herinnerde, de heer M. wil het contractsbegrip handhaven. Het zij dus voldoende, met een enkel woord te hebben aangestipt, hoe de door hem ontwikkelde bezwaren, indien zij consequent worden doorgevoerd, moeten leiden tot het ook door hem niet verlangde verwerpen van alle algemeene begrippen. Ik laat dit punt thans rusten, en wensch nog met een paar woorden aan te toonen, hoe sterk de bezwaren worden overdreven, en hoe, indien men het contractsbegrip behoudt, er geene reden bestaat om dit aan iets anders te verbinden dan aan den overeenstemmenden wil van partijen. In de eerste plaats levert het wilsdogma alleen een voor consequente | |||||||
[pagina 373]
| |||||||
toepassing vatbaren theoretischen grondslag voor contractuele verbindtenissen. De heer M. ontkent dit, en zoekt juist in deze stelling een der grootste voordeelen voor zijne theorie. Ik zou daarop echter willen antwoorden, dat wij bij contractuele verbindtenissen (en alleen van deze is thans sprake) niet enkel voor de verpligting van ééne partij, maar voor die van beiden eene theoretische basis te zoeken hebben. Let men uitsluitend op het vertrouwen, dat een hunner bij den ander heeft moeten verwekken, dan begaat men de fout, dat men alleen in de handelingen van dien eenen den grondslag zoekt voor gevolgen, die voor beiden werken. Alleen door op de wilsovereenstemming van beiden te letten hoedt men zich voor deze inelegantie. In de tweede plaats heeft men slechts door het wilsdogma zekerheid omtrent het tijdstip, waarop de overeenkomst geboren wordt, en de wederzijdsche verpligtingen dus een aanvang nemen. Dat dit tijdstip van veel gewigt is, zal de heer M. niet tegenspreken. Minder nog omdat het periculum overgaat, als vooral omdat men zekerheid moet hebben omtrent de vraag, of partijen nog terug kunnen treden. Neemt men het wilsdogma aan, dan heeft men een bepaald tijdstip, dat misschien in de practijk nu en dan moeijelijk te vinden is, maar dat in theorie vaststaat; neemt men het niet aan, dan geeft men den eenigen leiddraad om een aantal moeijelijke vragen te beslissen uit handen. Eindelijk wijst het wilsdogma ons den weg bij de beantwoording der vraag, hoever de verpligtingen van partijen gaan, in al die gevallen, waar zij hunne bedoeling niet duidelijk hebben uitgesproken Met hoeveel zorg men zijne woorden ook kieze, toch zal het wel onmogelijk zijn, altijd onzekerheid en onvolkomenheid te vermijden; evenmin als de wetgever, kunnen ook partijen steeds zoo gelukkig zijn in hunne formulering, dat zij alle kwesties vooruit afsnijden. Ontstaat er in zulk geval onzekerheid, dan tracht de regter, door de regels der uitlegkunde toe te passen, te komen tot de kennis van datgene, wat de wetgever of de partijen vermoedelijk voor den geest hebben gehad, toen zij de kwestieuse woorden uitspraken: de ratio legis, de bedoeling van partijen beslist bij gebreke van duidelijke woorden. Maar in dit zoeken naar de bedoeling ligt de erkenning, dat het niet zijn de woorden, waarop het aankomt, maar de gedachten, die zij verligchamelijken; niet de wilsverklaring, maar | |||||||
[pagina 374]
| |||||||
de wil. Het is dan ook vermoedelijk in een onbewaakt oogenblik, dat de heer M. geschreven heeft, dat bij de interpretatie van voor tweeërlei opvattingen vatbare verklaringen de wil een groote rol zou blijven spelen. Immers, juist op de kwestieuse gevallen komt het aan; zoekt men daar de beslissing niet bij hem die ze vernomen heeft, maar bij hem, die ze heeft uitgesproken, dan kan men ook veilig erkennen, dat in alle andere gevallen het de wil is geweest, die het beslissend element der verbindtenis gevormd heeft. Gesteld dus al, dat het woord overeenkomst iets anders kon beteekenen dan eene afspraak, berustende op gebleken overeenstemming van twee bedoelingen, dan nog ligt in die formule het eenige middel om de regtskracht der overeenkomsten op juridieke wijze te verklaren, en in de practijk de voorkomende moeijelijkheden op te lossen. Andere formules, die men met verwerping van hel wilsdogma daarvoor in de plaats tracht te stellen, voeren veel minder tot het beoogde doel. In de eerste plaats wijs ik op hen, die in de plaats van wil enkel spreken van wilsverklaring. Is het daarbij hunne bedoeling, dat de overeenstemming van twee wilsverklaringen den grondslag der overeenkomsten behoort uit te maken, dan komt de zaak in de groote meerderheid van gevallen vrij wel op hetzelfde neer; maar voor zooverre hier eene verandering is, is zij in mijn oog geene verbetering. Theoretisch begrijp ik niet, welke beteekenis eene wilsverklaring kan hebben anders dan als middel om tot de kennis van den wil te geraken. En practisch zie ik er geen voordeel in, waar er meerdere middelen kunnen zijn om dat doel te bereiken, die alle uit te sluiten, en ons slechts aan één te houden. Men verwerpt alle gevallen van stilzwijgende toestemming, waar de wil niet in woorden geuit, maar uit daden afgeleid moet worden, en beperkt het begrip van overeenkomst dus zoozeer, dat het verkeer door de nieuwe theorie meer belemmerd dan gebaat wordt. Verder gaan dan ook zij, die reeds de eenzijdige wilsverklaring verbindend achten, en zich daarbij gaarne beroepen op het bekende spreekwoord, dat dan als een adagium van germaansch regt gehuldigd wordt: belofte maakt schuld. In mijn reeds vermeld preadvies van 1878 heb ik mijne bezwaren tegen deze formulering, die toen door den heer mr. J.A. Levy werd voorgestaan, reeds uitvoeriger ontwikkeld dan ik hier zou kunnen doen. De menschelijke wil is | |||||||
[pagina 375]
| |||||||
veranderlijk; en niet ééne reden is er, waarom men mij zou verhinderen, mijne eens uitgesproken voornemens niet na te komen, zoo lang ik daardoor aan anderen geen ongeoorloofd nadeel toebreng. De vraag is dus, wanneer en waardoor die derden regten tegen mij verkrijgen: en die vraag wordt door de hier bedoelde formulering geheel onbeantwoord gelaten. Eene andere wederom is die van den heer M., die, ofschoon hij ook herhaaldelijk het verschil tusschen wil en wilsverklaring op den voorgrond stelt, ten slotte aanneemt, dat er eene overeenkomst is tot stand gekomen, zoodra de eene partij bij de andere het gegrond vertrouwen heeft opgewekt, dat hij zekere prestatie zal vervullen. Of men onder zulke omstandigheden nog wel van overeenkomsten mag spreken, heb ik boven reeds gevraagd: thans wil ik nader aantoonen, dat deze formule theoretisch onjuist is, en in de practijk tot niets dan onzekerheid en willekeur kan leiden. Theoretisch is zij onjuist, omdat wij zoeken naar eene reden, waarom ik verbonden word, en men mij dus niet mag verwijzen naar iets, wat buiten mij om in het gemoed van een ander is omgegaan. Van nature ben ik vrij om te doen en te laten, wat mij goed dunkt; wanneer ik dus gedwongen word om iets te geven of te doen, dan kan dit alleen zijn, omdat of de Staat (aan wiens hoogsten wil allen onderworpen zijn) het gelast, of ik zelf vrijwillig daarin heb toegestemd. Is dit niet waar, ben ik gebonden, omdat een ander, buiten mij om, en op gronden, wier juistheid ik niet bestrijden kan, eene zekere gevolgtrekking gemaakt heeft, dan ben ik niet langer vrij. En hoe onzeker is niet voor mij de vraag, of die ander al dan niet reeds bij zich zelf het vertrouwen heeft voelen opkomen, dat ik eenige daad verrigten zal. Zoo ik ergens aanspraak op kan maken, is het toch wel om met zekerheid te weten, wat ik doen mag. Verkoop ik eene zaak, die ik reeds aan een ander verkocht heb, dan bega ik eene onregtmatige daad, maar om daarbuiten te blijven, dien ik toch te weten, of de eerste koop werkelijk gesloten is. En nu wil men de beslissing daaromtrent doen afhangen, niet van eene daad van mij zelven, die ik beoordeelen kan, maar van het vertrouwen, dat een ander stilzwijgend heeft opgevat. De een is ligt van vertrouwen, de ander moeijelijk te voldoen; de een redeneert met logische juistheid uit behoorlijk verzamelde gegevens, de ander ver- | |||||||
[pagina 376]
| |||||||
trouwt er maar op los, zonder zich aan feiten of logica te storen. Van al die fouten moet ik het slagtoffer worden; want als niet mijne geestesoperatie maar de zijne beslist, is er geene reden, waarom het vertrouwen van A. minder bescherming zou verdienen dan dat van B. Maar, zegt de heer M., het moet zijn een gegrond vertrouwen: alleen dan, zegt Schlossmann, moet de schade vergoed worden, wanneer de wederpartij de ‘Empfindung einer Schmälerung’ van zijn vermogen gevoelt, ‘und diese Empfindung nach dem Urtheile eines verständigen Mannes unter den gegebenen Verhältnissen eine wohlbegründete ist.’ Mij dunkt echter, dat beiden zich hier aan eene verwerpelijke cirkelredenering schuldig maken, en veel moeite zouden hebben om ons die gronden duidelijk te maken, waarop het vertrouwen mag berusten. Neemt men de verbindende kracht der overeenkomsten aan, dan kan men van vertrouwen spreken, en zeggen: wanneer A. iets belooft, en B. die belofte aanneemt, dan kan hij vertrouwen, dat A. ook zal nakomen datgene, waartoe hij zich aldus op wettige wijze jegens hem verbonden heeft. Maar verwerpt men dezen grondslag, dan kan B. alleen zoo redeneren: ik vertrouw, dat A. zijne belofte zal nakomen, omdat hij er toe verpligt is, en hij is er toe verpligt, omdat ik vertrouw dat hij het doen zal. Zoo kan men voortgaan, zonder ooit uit den cirkel verlost te worden, indien men geen anderen meer objectieven grond voor de verpligting van A. kan aanwijzen, dan in het geheel subjectieve vertrouwen van B. gelegen is. Bedenkt men dit alles, dan meen ik als resultaat te mogen aannemen, dat de nieuwe formules, die men ten grondslag van de leer der overeenkomsten wil leggen, niet vrij van bedenking zijn, omdat zij òf dit begrip te zeer beperken, of zoo ruim zijn, dat allerlei gevallen onder hare woorden begrepen kunnen worden, waarin ook de voorstanders van het nieuwe stelsel aarzelen zouden eene actie toe te kennen. Voldoende grond, om ter wille daarvan de van ouds erkende omschrijving op te geven, is er niet; en zulks te minder, omdat de bezwaren, die men uit eene consequente toepassing dezer laatste tracht af te leiden, inderdaad bij eene nadere beschouwing zoo ernstig niet blijken te zijn, en voor een groot deel op verkeerde opvattingen of misverstand berusten. Onder die verkeerde opvattingen behoort in de eerste plaats, dat men meermalen schijnt te vergeten, dat wij hier spreken van over- | |||||||
[pagina 377]
| |||||||
eenkomsten, en niet van alle verbindtenissen in het algemeen. De heer M., die het contractsbegrip wil handhaven, zal zulks zeker niet tegenspreken; en aan Schlossmann, die meer consequent dit begrip opgeeft, zou ik willen verzoeken, zich, waar hij een stelsel van anderen bestrijd, te stellen op het standpunt dier anderen, omdat alleen wanneer men elkander goed verstaat, een strijd mogelijk is, die tot resultaten kan voeren. Overeenkomsten nu gelden alleen tusschen partijen; derden kunnen daaruit niet dan bij uitzondering regten ontleenen. Wanneer de heer M. zich dus beroept op de belangen van het handelsverkeer, en aanvoert, dat het wilsdogma onmagtig is om het orderpapier en de verbindtenis aan toonder volledig te verklaren, dan antwoord ik, dat zulks ook van het wilsdogma niet verlangd wordt. Bij het orderpapier hebben wij eene verbindtenis uit schrift, waarbij de oorspronkelijke overeenkomst, en de wil der partijen, die deze aangegaan hebben, niet in aanmerking komt; en de verbindtenis aan toonder vormt ook een geheel eigenaardig regtsinstituut. In mijn meermalen genoemd preadvies heb ik gepoogd daarvan eene constructie te geven, die het met de gewone leer der overeenkomsten, naar het wilsdogma opgevat, in overeenstemming bragt. Mogt men deze verwerpen, dan kan men ook hier denken aan eene verbindtenis, uit schrift ontstaande; in allen gevalle is er geene reden om ter wille van deze geheel eigenaardige regtsinstituten het gewone begrip van overeenkomst te laten varen. Eene andere opmerking, die ik reeds een paar malen maakte, maar die men mij vergunne hier te herhalen, omdat zij inderdaad alle schijnbaar gegronde grieven der nieuwe school zegevierend beantwoordt, is deze, dat, als wij spreken van den wil der partijen, er niet gedacht wordt aan datgene, wat onbemerkt in hun gemoed omgaat, maar aan den wil, die zich door woorden en daden openbaart. De regter kan alleen over objectieve feiten oordeelen; in de inwendige overleggingen des harten mag hij niet doordringen. Eerst dan als zij in het leven treden, als er woorden gesproken, of daden gedaan worden, die uit den wil voortspruiten, worden zij het voorwerp van de waarneming van derden. Dan kan men uit die woorden en daden tot het bestaan van dezen of genen wil besluiten; een wil, die alleen gedacht wordt, kan geene gevolgen voortbrengen. Is dit eene concessie; en behoorde ik mij nu althans aan te sluiten bij hen, die niet in den wil, maar in de wilsverklaring het beslissend | |||||||
[pagina 378]
| |||||||
moment vinden? Ik geloof het niet, en heb boven reeds opgegeven, waarom deze formulering mij onvolledig voorkomt. Alleen dan, wanneer de wil zich in ondubbelzinnige woorden geuit heeft, zou ik er geen bezwaar in zien, die verklaring als eenigen grondslag voor de overeenkomst aan te nemen, en alle verder onderzoek omtrent bedoelingen in strijd met den uitgedrukten wil af te snijden. Daarmede zou ik echter niet hebben uitgesproken, dat de overeenkomst niet op den wil berustte; maar eenvoudig, dat, waar eene ondubbelzinnige wilsverklaring bestaat, geen andere kenbron van den wil meer in aanmerking kan komen. Waar het te doen is, niet om den wil als psychologisch moment, maar om den wil, die naar buiten optreedt, is de wilsverklaring een afdoend bewijs, dat tegen alle andere ruimschoots opweegt; daar uit die andere in het gunstigste geval niet anders dan eene onuitgesproken afwijkende bedoeling zou kunnen worden afgeleid. Deze methode om uit de omstandigheden den vermoedelijken wil van een persoon af te leiden is overigens in het regt niet vreemd; en ik meen als analogie te mogen wijzen op hetgeen geschiedt bij bezit. Bezit is het feitelijk houden of genieten eener zaak animo domini; en daar de animus evenmin met de handen te tasten, met de oogen te zien is als de wil om eene overeenkomst te sluiten, moet de regter zich ook daar vergenoegen met een vermoedelijken animus, uit de omstandigheden afgeleid. Men loopt dus wederom het gevaar, dat er strijd is tusschen de woorden en daden des bezitters, dat zijne woorden of daden van heden niet volkomen overeenstemmen met die van morgen of gisteren, maar leidt dan de beslissing af uit het geheel der omstandigheden, en hecht aan deze of gene uiting of handeling het meeste gewigt, naarmate zij beslissend schijnen voor de kennis van zijnen waren animus. Nimmer heeft men echter uit de omstandigheid, dat het wel mogelijk is, dat de bezitter, ofschoon zich gedragende als eigenaar, toch den onuitgesproken wil zou kunnen hebben van geen eigenaar te zijn, het geheele begrip van bezit bestreden: en evenmin behoeft men het begrip van overeenkomst te wijzigen of op te geven, omdat welligt deze of gene, zich voordoende alsof hij verbonden wil zijn, hierbij de heimelijke gedachte voegt, dat dit alles slechts comediespel is. Houdt men dit onderscheid goed in het oog, dan zijn reeds de meeste bezwaren, welke de heer M. tegen het wilsdogma aanvoert, | |||||||
[pagina 379]
| |||||||
opgelost: ik bedoel de gevallen van reservatio mentalis, scherts, demonstratio, simulatio. Wanneer ik beloof aan iemand eene som van ƒ 1000 te betalen, maar ik bedenk daarbij in mijnen geest, dat die woorden slechts dienen om mijne ware gedachte te verbergen, daar ik niet voornemens ben die belofte ooit na te komen; - wanneer ik voor de aardigheid op een voorwerp, dat ik niet noodig heb, of dat slechts ƒ 100 waard is, ƒ 1000 ga bieden; - wanneer ik als leeraar, om mijnen leerlingen het koopcontract duidelijk te maken, een gefingeerd contract opstel, en mij daarin tot het betalen van ƒ 1000 aan den zoogenaamden verkooper verbind; - wanneer ik met een ander, om zeker doel te bereiken, eene koopovereenkomst fingeer, en ik erken daarin, eenig voorwerp van hem gekocht te hebben voor ƒ 1000, niettegenstaande wij beiden weten, dat zulks onwaar is; - zal er dan eene geldige overeenkomst tot stand gebragt zijn? Mij dunkt, wanneer men maar niet zoekt naar allerlei onbekende bijbedoelingen, en zich houdt aan den wil der partijen, die door duidelijk te onderkennen teekenen in het licht getreden is, zal het niet moeijelijk zijn, in al die gevallen een voldoend antwoord te vinden. Waar slechts bij één persoon strijd was tusschen woorden en gedachte, houden wij ons aan de woorden, omdat bij eene ondubbelzinnige wilsverklaring alleen deze als kenbron van den wil kunnen dienen. Waar daarentegen beide partijen hebben zamengewerkt om eene verklaring te geven, die hunnen waren wil verbergt, is geene overeenkomst tot stand gekomen; omdat aan de toen gebezigde woorden noodwendig andere verklaringen hebben moeten voorafgaan, die de werkelijke bedoeling uitdrukten, en het geheel der omstandigheden ons dus het regt geeft om aan te nemen, dat zij het tusschen hen gesloten schijncontract in werkelijkheid niet gewild hebben. De leeraar zal in den regel weinig gevaar loepen, omdat de toelichting, waarvan zijne woorden vergezeld gingen, en de omstandigheden, waaronder ze gesproken werden, vermoedelijk zullen verbieden ze als ernstig gemeend te beschouwen. De grappenmaker zal daarentegen voorzigtig doen, zijne geestigheid in het vervolg op andere wijze te openbaren; omdat de omstandigheden, waaronder hij sprak, al zeer duidelijk zijne ware bedoeling zouden moeten openbaren, eer men zou mogen aannemen, dat de woorden in dit geval niet dienden om eenigen wil te kennen te geven. Zwarigheden bieden deze onderscheiden gevallen dus eigenlijk niet aan; de wer- | |||||||
[pagina 380]
| |||||||
kelijke wil wordt afgeleid uit de omstandigheden, en in den regel zullen die wel van dien aard zijn, dat daarover geen ernstig verschil van gevoelen kan ontstaan. Moeijelijker is het geval van dwaling, omdat daarbij geen strijd is tusschen wil en wilsverklaring, maar men werkelijk eenen wil voor zich heeft, die echter onder zoo eigenaardige omstandigheden gevormd is, dat men meermalen voor de vraag zal staan, of de in woorden gegeven toestemming wel van dien aard is, dat zij eenig gevolg kan teweeg brengen. Toch geloof ik, dat men zich ook hier niet behoeft te laten verleiden tot het opgeven van ons gewoon vereischte, en men na een volledig onderzoek der feiten de grenslijn zeer wel kan trekken. Volgens de gewone leer maakt dwaling de overeenkomst nietig, wanneer zij plaats heeft omtrent de zelfstandigheid der zaak, welke het onderwerp der overeenkomst uitmaakt: dwaling omtrent bijkomende omstandigheden verhindert niet, dat de toestemming van waarde zou zijn. Mij dunkt, deze oplossing is volkomen juist, en voldoet aan alle eischen der practijk, indien men slechts bedenkt, dat het niet genoeg is, wanneer eene der partijen later beweert, of zelfs waarschijnlijk maakt, iets anders bedoeld te hebben dan hij gezegd heeft. Zulk een onderzoek naar geheime gedachten blijft uitgesloten; maar, wanneer uit de woorden en daden, die tijdens de onderhandeling gewisseld zijn, blijkt, dat partijen door eenig misverstand begrepen hebben overeen te stemmen, terwijl zij het werkelijk niet deden, dan is die dwaling duidelijk genoeg om hen niet aan hun vergissing te houden, maar de geheele overeenkomst als wegens gebrek aan wil nooit bestaan hebbende aan te merken. De heer M. wijst daartegen op het voorbeeld van eenen impresario, die, eene zangeres willende engageren, bij vergissing eenen brief aan hare naamgenoot schrijft, en eerst bij hare aankomst, nadat zij dus kosten gemaakt heeft, de fout bemerkt. Volgens de gewone leer zou hij haar dan kunnen wegzenden met de enkele opmerking, dat hij haar niet had willen engageren; en een voordeel der nieuwe theorie acht hij daarin gelegen, dat zij hem volgens deze zou kunnen antwoorden, dat hij toch bij haar een gewettigd vertrouwen had opgewekt, en haar dus althans de geleden schade vergoeden moest. Mijne oplossing zou eene andere zijn. Indien hij, Adeline Patti willende aannemen, een brief schrijft aan Carlotta met haar | |||||||
[pagina 381]
| |||||||
juisten naam en woonplaats, die niet anders bevat dan zijn voorstel, is de overeenkomst geldig tot stand gekomen; omdat zijn wil, zooals hij die in woorden en daden geopenbaard heeft, geuit was op het engageren van Carlotta, en heimelijke bedoelingen niet in aan merking kunnen komen. Maar schreef hij haar, dat hij haar had hooren zingen op een concert, waar niet zij maar hare zuster opgetreden was, en dat hetgeen hij daar van haar gehoord had de aanleiding was tot zijn aanbod, dan is er geene overeenkomst. Partijen mogen met de meeste goede trouw gemeend hebben, dat eene overeenstemming tusschen hen bestond; een juister onderzoek der feiten toont, dat dit het geval niet is. Evenzoo in een ander geval, door den heer M. aan de Duitsche jurisprudentie ontleend, waar iemand, aangezocht, of hij borg wilde zijn, bij vergissing, daar hij zijn bril niet bij zich had en het stuk dus niet kon lezen, eene borgstelling had geteekend van 600 Thaler, in de meening dat zij slechts 600 Mark betrof. Volgens het Appellationsgericht te Kiel bestond hier geen andere wil dan voor het kleinste bedrag, en werd de schuldeischer dus het kind van de rekening, omdat een ander zijn bril vergeten had! Voor zoo ver ik als woordvoerder der gewone leer mag optreden, zou ik echter van de zaak veel meer willen weten, en daarbij de omstandigheid van den vergeten bril gerust ter zijde laten. Is er niets meer bekend, dan dat de schuldenaar een stuk geteekend heeft van 600 Thaler, dan is hij ook voor dat bedrag verbonden, omdat zijne woorden en daden geen anderen wil openbaren. Maar was er tusschen partijen te voren sprake van 600 Mark, en is daarop door eene bloote schrijffout het bedrag in de schuldbekentenis te hoog gesteld, dan behoeft de schuldenaar daarvan niet het slagtoffer te zijn, en gaat de overeenkomst, zooals die uit het geheele zamenstel van feiten blijkt, niet verder dan het door beide partijen gewild bedrag. Naauw verwant aan het geval, dat de toestemming door dwaling is gegeven, is dat, waarin zij door geweld is afgeperst. Paulus zeide daarvan: quamvis si liberum esset noluissem, tamen coactus volui; en sedert von Savigny nemen de Romanisten algemeen aan, dat de afgedwongen wilsverklaring op zich zelve geldig is, maar de Staat regtsmiddelen tot vernietiging behoort te geven. Anderen denken er echter anders over; en wij Nederlanders rekenen daaronder in de eerste plaats onzen wetgever, die op het voetspoor van den Code | |||||||
[pagina 382]
| |||||||
Napoléon leert, dat geweld, gepleegd tegen dengenen, die eene verbindtenis heeft aangegaan, grond oplevert tot nietigheid der overeenkomst. Wie van beiden gelijk heeft, zal ik thans niet onderzoeken, omdat uit het bestaande verschil althans zooveel blijkt, dat voor beide opvattingen binnen de grenzen van het wilsdogma plaats is. De heer M., die aan de oplossing van onzen wetgever de voorkeur zou geven, behoeft daarvoor geene nieuwe theorie omtrent het tot stand komen der overeenkomsten te verdedigen; de gewone leer is, althans in ons vaderland, op dit punt aan zijne zijde. In de laatste plaats komt in aanmerking het geval, dat beide partijen niet direct en mondeling de onderhandelingen hebben kunnen voeren, maar of per brief of door een gemagtigde hebben gehandeld, zoodat eene bepaalde uitwisseling van den consensus, die in gewone gevallen vele moeijelijkheden afsnijdt, geene plaats heeft gehad. Volgens de oude leer, zooals die door hare bestrijders wordt voorgesteld, zou men hier de overeenkomst als tot stand gekomen moeten aanmerken, op het oogenblik dat de beide partijen te zamen eene zekere uitkomst gewild hebben. Bij de briefwisseling geschiedt dit reeds, zoodra de wederpartij het plan vormt om het aanbod aan te nemen, bij de onderhandeling door derden daarentegen eerst, zoodra hij kennis draagt van de handeling van zijnen vertegenwoordiger, en die goedkeurt. Daar het verkeer echter andere eischen stelt en in het eerste geval vordert, dat de aanneming door eene uitdrukkelijke verklaring blijke, in het tweede, dat hij ook zonder eigen wil onder zekere omstandigheden de handelingen van zijn vertegenwoordiger onbepaald goedkeure, is ook hier de gewone leer veroordeeld. Mijn antwoord is weer hetzelfde: dat dit alles alleen dan waar is, indien men denkt aan een wil, die onuitgesproken in het gemoed der betrokken partij kan gevormd worden, maar onjuist, indien men op het oog heeft den uitgesproken wil, die zich door woorden en daden openbaart, en door derden kan worden waargenomen. Dan kan men nog wel strijden over de vraag, op welke wijze dit behoort te geschieden, maar vervalt men niet in de ongerijmdheden, die de tegenstanders ons in den mond leggen. Is het voldoende, dat de brief van aanneming geschreven en verzonden zij, of moet hij bij den schrijver van het aanbod zijn aangekomen? Dit kan voor het oogenblik in het midden blijven; omdat wij, hoe het antwoord ook luide, ons houden aan den regel, dat de overeen- | |||||||
[pagina 383]
| |||||||
komst volgt uit den overeenstemmenden wil der partijen, zooals zij dien uitdrukkelijk geopenbaard hebben. Zijn er omstandigheden, waarin de zekerheid van het verkeer vordert, dat men gebonden is door elke daad van zijnen vertegenwoordiger, of kan men hem altijd voorzien van eene beperkte volmagt, die ons alleen verbindt, voor zooverre hij binnen de grenzen daarvan gehandeld heeft? Ook dit is voor ons onderwerp onverschillig; mits men slechts vasthoude aan het denkbeeld, dat hij, die op eene door het regt erkende wijze eenen vertegenwoordiger aanstelt, op dat oogenblik tevens zijnen wil verklaart voor alle door dien vertegenwoordiger wettiglijk verrigte daden. Niet dus omdat hij door het schrijven van een brief of het aanstellen van eenen vertegenwoordiger een zeker vertrouwen wekt, maar omdat dit handelingen zijn, waardoor hij zijnen wil openbaart, is hij verbonden; ook onder afwezigen berust de overeenkomst, zij het in gewijzigden vorm, op den wil. Ik meen hiermede te kunnen eindigen, en heb welligt in een tijdschrift, dat niet uitsluitend voor vakgenooten bestemd is, reeds te veel ruimte ingenomen. Dat naar mijne meening het gewone wilsdogma ook na de brochure van den heer M. niet behoeft opgegeven te worden, zal ik wel niet meer uitdrukkelijk behoeven te verzekeren. Toch doet het mij leed, dat mijne aankondiging onwillekeurig den vorm eener bestrijding heeft aangenomen, omdat ik zijne heldere en in aangenamen stijl geschreven beschouwing met genoegen heb leeren kennen, en hare lezing aan anderen gaarne aanbeveel. Zijn er dus, zooals hij beweert, nog regtsgeleerden, die van het bestaan zelfs van ons geschilpunt onkundig zijn, zoo raad ik hun, hun verzuim te herslellen, en daartoe in de eerste plaats kennis te nemen van de bezwaren tegen de gewone leer, in dit geschrift ontwikkeld. En de overigen (naar ik hoop, de groote meerderheid) mogen op dezelfde wijze gebragt worden tot hernieuwde overweging eener controverse, die, door de gevolgen, welke zij voor de geheele beoefening onzer wetenschap kan hebbeu, tot de belangrijkste behoort, welke thans op het gebied van het civielregt de gemoederen verdeelt. Juli 1880. P.R. Feith. | |||||||
[pagina 384]
| |||||||
Jacob Eigeman, Predikant te Dordrecht, Jan Calvin. Zijn leven, lotgevallen en dood. Naar de beste bronnen beschreven. Leiden, A.W. Sijthoff. 1881. 124 bladzijden.Indien dit boekje Prof. Rauwenhoff of andere zielen, die geene kritiek van de overlevering kunnen velen, stichten kan, zal het mij lief zijn. Of het daartoe in staat is, durf ik niet beslissen. Maar ik gevoel mij genoopt hier mede te deelen, dat het bericht op den titel: ‘naar de beste bronnen beschreven’, geen andere waarde heeft dan deze, dat het 's heeren Eigeman's onbekendheid met de beste bronnen bewijst. Want ik mag niet aannemen, dat hij ze kent. Dan toch zou hij opzettelijk onwaarheid hebben gesproken. De schrijver heeft eenvoudig een of meer verouderde werken over Kalvijn geëxcerpeerd en daardoor medegewerkt om over dezen hervormer de onjuiste voorstellingen te bestendigen en te verspreiden, die reeds al te lang omtrent hem gangbaar zijn geweest. Het is inmiddels geen verblijdend verschijnsel, dat een predikant der hervormde kerk aangaande Kalvijn in deze onkunde verkeert en daaraan een zelfvertrouwen paart, dat hem tot het afleggen van ongegronde verklaringen in staat stelt. Men verandere den titel in: Jan Calvijn, naar onvoldoende bronnen beschreven, en men zal de juiste kenschetsing van dit boekje voor zich hebben.
Maart. A. Pierson. |
|