De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 341]
| |
I. Primula veris.
Schoon madeliefje
Reeds bloeide en viool,
En ook een klokje
In 't sneeuwbed reeds school;
Schoon zich de crocus
Alreeds heeft vertoond,
Zijt gij begunstigd.
Met eere gekroond.
Primula Veris,
Van alle gebloemt
Wordt gij slechts ‘Eerstling
Der Lente’ genoemd.
Ook prijst de volksmond
Als ‘Sleutelbloem’ u,
't Heerlijke voorjaar
Heropent ge ons nu.
Bloemen der lente
En zangen der jeugd,
Heil, wien uw weelde
In 't najaar nog heugt.
Klink, o weerklink dan,
Gelijk in 't Verleên,
| |
[pagina 342]
| |
Nagalm der jonkheid,
Beziel me als voorheen.
Wees gij als de ‘Eerstling
Der Lente’ in het kruid,
Ook weer een sleutel,
Die harten ontsluit!
| |
II. Lelietje van dalen.
't Is een Meische morgenstond,
Lelietjes van dalen,
Geurend heel mijn kamer rond,
Zie 'k verrast er pralen.
Boven 't blad, dat haast ze omsluit,
Gluren witte kelkjes uit.
Weg, bestoven foliant!
Lelietjes van dalen
Maken, dat nu mijn verstand
Telkens af gaat dwalen.
Boeken, 'k geef van daag u rust:
Bloemengeur wekt zingenslust.
't Bosch herriept gij voor mijn oog,
Lelietjes van dalen!
Waar mij toestroomt van omhoog
Wildzang, zonnestralen,
En gij met uw zust'renrei
Geuren zendt uit mos en hei.
Maar wie bracht u hier toch wel,
Lelietjes van dalen?
Wie lokt me uit mijn studiecel
Weer tot doelloos dwalen?
Niemand is hier nog geziend -
Wacht, toch weet ik het misschien.
| |
[pagina 343]
| |
Gistren droeg een lieve maagd
Lelietjes van dalen,
Schoon 'k haar vriendlijk heb gevraagd,
Wou zij niet verhalen,
Waar ze in 't bosch die bloempjes vond.
Of zij me ook dees ruiker zond?
U verklappen wou zij niet,
Lelietjes van dalen!
Daar ze liever zelf me er biedt
Dan me er te doen halen.
'k Loof wie vreugde in 't geven vindt
Van het liefste, dat zij mint.
Rückert
Mooglijk zijt ge al lang verdord,
Lelietjes van dalen,
Eer haar 't lied verneembaar wordt.
Daarom zonder dralen
Breng' voor geur en kleur dees klank
Klein bewijs van grooten dank.
Moge die u heeft geplukt,
Lelietjes van dalen!
Vinden wat haar hart verrukt,
Geen gebloemt haar falen.
Mogen steeds haar levenspaân
Door bebloemde dreven gaan!
| |
III. Viooltje.
Al zijgen
De twijgen
Omlaag van de heg,
Al school je
Viooltje,
Daar gansch onder weg -
| |
[pagina 344]
| |
Bespeuren
Wij 't kleuren
Ook niet uwer blaân,
Toch wekt ge,
Toch trekt ge
Onze aandacht bij 't gaan.
Ver beuren
Uw geuren
Op 't koeltje zich rond,
Verraden
De paden
Van waar gij ze ons zondt.
Dus plengt ge,
Dus brengt ge
Uw reukoffer aan:
Waar vulde
Ooit hulde
Fluweeliger blaân?
Geprezen
Wier wezen
Aan gaven zoo rijk,
Bescheiden
Ze spreiden,
Viooltje, u gelijk.
Vriendinne,
Wier minne
Me eens jubelen doo,
Dus streve,
Dus zweve,
Uw gunst me ras toe.
H.K-z.
|
|