De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Aan Javaas Zuidwest-kust.(Fragment van een epiesch gedicht.)
| |
[pagina 338]
| |
Cierlyk omrankte, schuchter gesloten, en 't spichtige gras slechts
Stak zijne steeklige sprieten omhoog, of de zon het nog zengde.
Zwijgende rust zweeft alom op libellewieken. Daar, plotslyk,
Roert zich de zee aan het strand. Het bobbelt, het golft - en een donker
Lichaam ontrijst aan de waatren, en klavert met klemmende klaauwen
Opwaart naar 't droogere zand op de hellende hoogte. En alweder
Duikt er een op uit de diepte, en volgt in het spoor van zijn makker.
Nog een, en nog een - en eindlyk is 't tallooze heir niet te tellen
Dat naar de welving zich wendt. Het zijn schildpadden, wakkere wijfjens,
Die haren eieren zorgsaam een veilige broeiplaats bereiden:
Nachtlyke karavaan van moeders, wier kindren die zorgen
Nimmer toch zullen vergoeden!
Doch nu stoort er eensklaps een huilend
Blaffen de statige stilte, en stort zich een troep wilde honden
Hongerend neer op het strand. In groepen verzamelend, grijpen
Ze ijlings de schildpadden aan, en zy werpen ze 't onderste boven.
Tanden en klaauwen gaan yvrig te wed, en zy scheuren en sleuren
't Weeke gedeelte der slachtoffers lillend van-een, en verslinden
Vratig de moeder en 't kroost, en de bloedende muilen vergasten
Smakkend den gretigen balg op het woeste en wreedaartige gastmaal.
Twee vonklende oogen intusschen, gedekt door het loof der pandanen,
Staarden een vluchtige pooze op die worstling der onmacht, bespiedend
't Gunstige tijdstip ten sprong in die wriemlende warring: een tyger
Loerde met snuivenden muil naar zijn maal. En te midden der honden
Nam hy op eenmaal een sprong - en hy klemde zijn prooi in de klaauwen,
Blazend van blijde voldoening, en zette zijn tintlende tanden
Vlijmend in 't lillende vleesch.
Onder juilend gejank stoof de bende
Vleidend naar iedere zij. De bloeddorstige koning der wouden
Weidde in genot, en by iedere bete, zacht brommend verzwolgen,
Lekte hy langsaam de lippen, alsof hy den wellust van 't moorden
Rekken wilde, en alleen by talmende teugen genieten.
Doch ook zijn woeste triomf werd op eenmaal gestoord; knettrend knalden
Schoten. Een scheepjen verscheen aan den oever, en zette, moedwillig
Blijkbaar, den steven op 't strand. De bemanning, half zwemmend, half wadend,
Stoof zonder omzien vooruit in het spoor van den vliedenden tyger,
Dien ze niet eens zelfs bespeurde. Twee andere schepen, het eerste
Scherp in het kielzog gevolgd, hielden thands af, en verdwenen
Weldra op 't zilverend zeevlak.
| |
[pagina 339]
| |
Wie waren die vluchtende mannen,
Thands in het kreupelig loofhout der duinen een toevluchts-oord zoekend?
Wel ter onzalige stonde had hun noodlottig gestarnte
Over hun loopbaan beschikt. Troeno Djojo zond hen naar Banten,Ga naar voetnoot1
't Machtige Sultanshuis yvrig begeerend tot bondgenoot. Naauwlyks
Bolde de gunstige wind het wapperend zeil van hun vaartuig,
Fier Soerabaja ontstevend met vliegende vlaggen en wimpels,
Of op den ruim' oceaan volgden, blijkbaar vijandig, twee bodems
't Schip in het kielzog. Of 't zeeroovers waren of Hollandsche spiën,
Bleef den gezanten het zelfde. Zy hielden met rustlooze spanning
Immer den voortocht, maar zagen, genaderd tot dicht reeds by Banten,
Listiglyk zich onderschept, en geen landen was mooglyk. Zoo snelden
Ze immer belaagd en gejaagd straat Soenda in, verder, steeds verder,
Peperbaai, Welkoomstbaai, Meeuwenbaai - alles voorby, want de vijand
Hield met volharding de strandlijn. Ten westhoek eerst wonnen zy voordeel,
En, by de zuidlykste kaap, zwenkend in oostlyke richting,
Joegen de zwellende zeilen den steven door 't schuimende golfbed
Snijdende heen, en verleenden den vliedenden eindlyk den voortocht.
Toen nu de brullende branding, aan 't zuidlyke strand soms zoo hevig,
Slechts voor een oogenblik poosde en verzachtte, toen zetteden ze ijlings
Zich op den wal - hun gewichtige zending niet eens meer bedenkend,
Maar het gevaar slechts bewust. Hun vervolgers, in d' uitslag bedrogen,
Koelden den grimmigen spijt in de nutlooze schoten, die 't schuwe
Roofdier slechts opjoegen, en, daarmeê, het pad der vervolgden
Juist beveiligden.
Toch was de redding meer schijnbaar dan werklyk.
Werwaart den weg nu gewend? Straks verward in de stevige en steile
Wortelen der pandanen, door nachtelyk donker omsluierd,
Sloegen de vluchtlingen, vreemd aan het oord, en na vruchteloos pogen
Om ook maar lucht te onderkennen, hun leger op in 't geboomte.
't Morgenlicht bracht hun geen baat. In de scheemrende schaduw der wouden,
Woon-oord van 't wilde gediert, wees geen lichtstraal een pad. Breed getakte
Twijgen, naar alle zijden heen buigend tot haast op den bodem,
Dwongen gestadig tot krommende houding, tot bukken, ja soms zelfs
Tot kruipen op handen en kniën.
En woester werden de gronden,
Woester het woud, zonder zon, zonder glans, 't klam gebied van de schaduw.
Nu door moeras, ander bloemrijk geboomte toch d' adem verstikkend;
Dan over grasveld, met glibbrige halmen den glijdenden voetzool
| |
[pagina 340]
| |
Eindloos vermoeiende; dan over rottende reuzen van stammen,
Slijmrig bemoscht, en begroeid met woekerplant, bloemkelk, en varen,
Toch half verweekt en vergaan, strompelden zy immer verder
Immer, helaas, ook verkeerd in hun richting: naar 't wilde en ongastvrij
Westen, waar 't vreugdeloos oerwoud geen menschenverblijf had te wijzen.
Wel, door hun naadring verschrikt, week 't gedierte hun uit, en de neushoorn
Vlood evenzeer als het wilde rund het geruisch van hun schreden;
Zelfs trok de loerende tyger zich grommend te rug in zijn leger,
Als hem het vreemde geraas in zijn eigen gebied verontrustte -
Doch het vergif van den doodenden dampkring deed gluipend zich gelden:
Vunzige zwammen en paddestoel wasemden walglyke geuren
Rond in de laauwe lucht, die als nevel hing tusschen 't geboomte,
Stammen en twijgen en bladeren klam, als met tranen, bevochtend.
Duffe moeraslucht beklemde de longen, en dwong staag tot poozen;
Zwellende voeten vertraagden den gang, en zwellende hoofden
Stuitten de denkkracht. Als willooze wezens, werktuiglyk bewogen,
Sleepten zy knikkend, en soms als in sluimring, als slaapwandlaars, 't lichaam
Slingrende voort - om in 't einde, nu de een, en dan weder de ander,
In den moerassigen bodem te zinken, soms nevens elkander,
En toch in hulpeloosheid, zonder troost, zonder toespraak te sterven.
Dagenlang zwierf er nog een, nog een enkele, in 't eenzaam, in 't ledig,
Zelfs door het roofdier geschuwde doodelyk oord - en in 't eenzaam,
Legde toen hy ook zich neer, en sloot zwijmende de oogen voor immer.
't Doodendal gints op het strand, met zijn witte, gebleekte geraamten,
Was niet zóo droevig als de aanblik dier lange reeks van verspreide
Lichamen, ras door spinnen en duizendpooten beklaverd,
En door een talloos heir van grootkoppige, gulzige mieren
Afgeknaagd tot een karkas, verweedrend in mot en in modder.
|
|