| |
| |
| |
‘De zusters’ van Georg Ebers.
Klea en Irene. Roman van Georg Ebers, in het Nederlandsch bewerkt door Dr. H.C. Rogge. Te Amsterdam bij Y. Rogge.
Overeenkomstig den wensch van schrijver en uitgever heeft de heer Rogge ‘die Schwestern’ van Georg Ebers onder den titel van ‘Klea en Irene’ in nederlandsch gewaad gestoken. Ook overeenkomstig onzen wensch, voegt ongetwijfeld het nederlandsch publiek er bij. Zij, die de werken van Ebers kunnen waardeeren en genieten, zijn zeker voor 't meerendeel ook bij machte ze in het oorspronkelijke te verstaan; doch, men moge zeggen wat men wil, eene nederduitsche vertaling komt velen eerder in handen, en als zij inderdaad een hollandsch boek is geworden, voelen velen er zich meer bij op hun gemak: het brengt hen op gemeenzamer voet met den schrijver, en dit draagt bij tot de stemming, die voor het recht en volop genieten van een kunstwerk wenschelijk is. Toen het bekend werd, dat Ebers na zijn ‘Homo sum’ weder een nieuwen roman had geschreven, rekenden wij er op hem uit Rogge's hand te zullen ontvangen, en eer we 't durfden hopen, kwam onze rekening uit. Daarvoor brengen wij hem onzen dank.
Ebers gaf ook ditmaal, evenals met ‘Homo sum’ het geval was, zijn boek zonder aanteekeningen; ofschoon ook thans een tijd en eene omgeving geschilderd wordt, waarin alleen egyptologen van professie, zij althans die eene klassieke opleiding genoten of met de wereldgeschiedenis van de laatste eeuwen vóór Christus eenigszins tot in bijzonderheden vertrouwd zijn, zich thuis kunnen gevoelen. Een weinig ondeugend verklaart de Heer Rogge niet te weten, of zij die het oorspronkelijke lezen, alle toelichtingen kunnen missen; maar voor een nederlandsch publiek achtte hij enkele ophelderingen wenschelijk. En zoo gaf hij zieh de moeite zijne vertaling hier en
| |
| |
daar, tot goed verstand van den tekst, met eene noot te verrijken. - Zooals echter meermalen met dergelijke toelichtingen het geval is, zij geven, naar men 't nemen wil, te veel of te weinig. Zou dat deel van het lezend publiek, waarvoor aan den voet der bladzijde chiton als ‘onderkleed’ en himation als ‘werkkleed’ vertaald is, bij de vermelding der borstbeelden van Antisthenes en Zeno, van Aristippus en Strato, een haar wijzer zijn geworden door de daarbij gevoegde aanteekening: ‘Antisthenes was de stichter der Cynische, Zeno van de Stoïsche school, Strato behoorde tot de Peripatetische school en Aristippus, die leerde dat het genot het hoogste is, was de stichter der Cyrenaïsche?’
Meerdere en uitvoeriger aanteekeningen intusschen konden lichtelijk op de vertaling een stempel hebben gedrukt, waarvoor Ebers, naar 't mij voorkomt, hoe lang zoo meer zijne werken wenscht te vrijwaren. Hij moge voortgaan voor de scheppingen zijner dichterlijke verbeelding aan de wereld van het verledene, met name en bij voorkeur aan die van het oude Egypteland, de stofte ontleenen - de geleerde wijkt meer op den achtergrond, de dichter treedt meer op den voorgrond. Daardoor wordt de laatste gebaat en de eerste niet geschaad. Toch blijft het steeds voor een man als Ebers, wiens naam als Egypteloog bij de vakkundigen een goeden klank heeft, eene hachelijke onderneming, zijner fantazie een eenigzins ruime vlucht te geven juist op dat gebied, waarop hij als man van wetenschap gewoon is zich te bewegen Verschijnt een roman van zijne hand, de ‘deskundigen’ blijven zich geprikkeld voelen om zich op het boek te werpen, niet zoozeer om den roman te genieten, als wel om het werk van den geleerde te toetsen. Wee den schrijver, indien hij er op betrapt wordt aan de kinderen zijner verbeelding een of anderen trek te hebben meêgedeeld, die niet met de stukken kan bewezen worden, aan de werkelijkheid ontleend te zijn. Zóóver als de schrijver van zekere duitsche brochure over ‘die Schwestern’, door wien het Ebers bijkans euvel wordt afgenomen, dat hij zijne Egyptenaren in de duitsche taal laat spreken, mogen maar weinigen gaan; op de bewering van Ebers zelven dat hij ‘der geschiedenis recht liet weêrvaren’ moge men in 't algemeen genomen niet af te dingen hebben, - bij de schildering van een of ander tijdperk uit het verleden blijft er altijd speelruimte over voor persoonlijke opvattingen. De kritiek intusschen, die de geleerde Ebers bij zijne vakgenooten uitlokt, schaadt altijd min of meer den indruk
| |
| |
van zijn dichterlijken arbeid. De onkundige, d.i. de beschaafde lezer, die zonder deskundige te zijn, toch niet onkundig is van de controversen der wetenschap, voelt zich eenigszins gedrukt onder den twijfel of hij zich geheel en al aan den schrijver kan overgeven en zonder voorbehoud zijne leiding mag volgen. En dit allereerst doen wij zoo gaarne, o dichter van het lied of van den roman! Bovendien, op zijn tijd wel is waar gaan wij gaarne met den geleerden botanicus den bloemhof rond, om door hem op de kenmerken der planten gewezen, in de geheimen der klassificatie ingewijd, omtrent meeldraden en stampers onderricht te worden: - maar op een anderen tijd is het ons een wellust in den hof, dien uw dichterlijke tooverstaf in het leven riep, de bloemen rond te gaan en heur schoonheid, zooals zij onmiddellijk tot ons spreekt, te genieten. In het een zoowel als in het ander, steekt een verheven genot - maar 't eene is niet als het andere. Waarom zouden wij ons het eene door het andere laten bederven? - Heeft Ebers, voor zooveel hem betreft, er ons voor willen bewaren? Gaf hij daarom zijne laatste werken zonder aanteekeningen? ‘Aan de geschiedenis liet ik recht wedervaren,’ aldus schreef hij. Welnu, in 't algemeen genomen althans, schijnen wij in dat opzicht gerust te mogen zijn. ‘Ik durf wel wagen dit beeld van lang vervlogen tijden ook een gedicht te noemen,’ zoo gaat hij voort van zijn boek te spreken. Indien wij het eens waagden - in de overtuiging dat een roman, historisch of niet, nooit onze kennis in eigenlijken zin en rechtstreeks wil komen vermeerderen, maar bestemd is onzen schoonheidszin te bevredigen - indien wij 't eens waagden er ons eenvoudig toe te zetten om van het ‘gedicht’ te genieten?
Sedert Alexander van Macedonië dringt het Hellenisme door in het eertijds voor allen vreemden invloed gesloten Egypte. Wat is meer het kenmerk van het oude Nijlland, de praalzucht van het Oosten of de eentonigheid en kleurloosheid zijner woestijnen? Griekenland zal het leeren zijn bonten opschik te temperen, en het een volheid van leven doen kennen, die de eenvormigheid breekt. De ernstige levensopvatting van het oude Egypte zal hare somberheid kunnen inwisselen tegen den blijmoedigen geest der Hellenen; doch zal het aanstonds kunnen inzien, dat, als de somberheid wijkt, daarom de ernst nog niet mag worden prijs gegeven? Zoo verschillende geestesstroomen vloeien niet in elkander als de beken, die, al komen ze van verschillende zijden, voortgestuwd in dezelfde richting, elkan- | |
| |
der in eene bedding van gelijke hoogte ontmoeten. Het oude leven geeft het niet gewonnen aan het nieuwe, zonder zijn bestaansrecht te verdedigen; het nieuwe ondergaat niet lijdelijk den weerstand van het oude, maar dringt het op zijde en breekt, jeugdiger en krachtiger, door en over allen tegenstand zich baan. Als de Ptolemaeën regeeren, ondervindt de Egyptische wereld de botsing der verschillende elementen. In het jaar 164 vóor onze jaartelling deelen de broeders Euergetes en Philometer de heerschappij over Egypte. De eerste huldigt den invloed van het Hellenisme dat in boven-Egypte zijn overwinningen viert; de laatste vertegenwoordigt de oude Egyptische traditiën, die in neder-Egypte den boventoon, voeren. Ebera' roman doet ons zien, hoe Euergetes op gewelddadige wijze een einde maakt aan Philometer's heerschappij, en terwijl zoo de oude tijd voor den nieuweren wijkt, treedt alreeds de toekomst met dreigende geheimzinnigheid nader. Rome's macht is in aantocht, onontkoombaar, onweêrstaanbaar, als het Noodlot. Nog is de reus niet te zien - maar reeds teekent zich zijn schaduw aan den ingang, tegen den wand; - hij staat op den drempel. Gelijk
Popilius Laenas een kring om Antiochus beschreef en hem bedreigde met Rome's vijandschap, wanneer hij dezen overschreed - aldus Publius cornelius Scipio, Rome's zaakgelastigde, in Ebers' roman met Ptolemaeus Euergetes, die zich overwinnaar waande.
Zulk eene periode is belangwekkend genoeg om den achtergrond te leveren voor een romantisch verhaal. Met voordacht koos Ebers Memphis en niet Alexandrië tot het tooneel der gebeurtenissen. Hier meer dan in Memphis, was het Egyptische element door het Grieksche reeds op den achtergrond gedrongen. De verleiding was anders groot genoeg om aan Alexandrië de voorkeur te geven. ‘Alesandrië was inderdaad, ook naar onze tegenwoordige opvatting, eene wereldstad; niet alleen de stapelplaats van alle handelsartikelen, maar ook de plaats waar de verschillende volken hunne geestelijke en godsdienstige goederen samenbrachten, die daar werden verwerkt en van daar hun weg vonden naar alle natiën, die ze begeerden.’ Juist dit echter verbood hem Alexandrië tot tooneel der handeling te kiezen. ‘Het glansrijke, overrijke decoratief zou de aandacht licht hebben afgetrokken van het zieleleven der handelende personen.’
Aan het plan, in deze woorden uitgesproken, is hij getrouw gebleven. De groote omwentelingen in de wereldgeschiedenis worden
| |
| |
in het leven geroepen door krachten, die buiten toedoen van den enkelen mensch ontstaan, toch door hen wier scherpe blik haar werking opmerkte geleid of gewijzigd worden. Hoe dikwijls echter brengen ook zij, die niets van haar bestaan vermoeden; buiten wier gezichtskring de wereldgebeurtenissen liggen; buiten wier bereik het is, indien ook al de toeleg bij hen kon opkomen, om er invloed op uit te oefenen - hoe dikwijls brengen zij onbewust een keerpunt in den gang van zaken teweeg! De samenhang tusschen het lot der beide zusters en de gebeurtenissen in het Nijlland, omstreeks den tijd waarin de roman ons verplaatst, is met groote kunst aangewezen en uitgewerkt. Wat met de beide kruikdraagsters van den Serapistempel voorvalt is één met wat de groote wereld buiten dien tempel beweegt, saamgeweven met de plannen, die aan het hof te Memphis, als Euergetes er een bezoek brengt en zijne verraderlijke voornemens der uitvoering nabij zijn, worden gesmeed. En als Rome zijn stem verheft om den geweldenaar perken te stellen en tot gehoorzaamheid te manen, spreekt het tevens het woord, waardoor haar lot gekeerd en de misdaad, wier onschuldige slachtoffers zij zijn, zooveel mogelijk wordt goed gemaakt.
Mocht, indien de volle aandacht zou worden in beslag genomen voor wat den roman de eigenlijke stof moest leveren, de omgeving niet al te veel licht ontvangen, toch moest ook deze scherp genoeg geteekend worden om een aanschouwelijk beeld te kunnen voorden geest roepen. Ebers verstaat ook die kunst, en daarbij komt hem zijn nauwkeurige bekendheid met den tijd, waarin hij de handeling verplaatst, met zijn zeden en gewoonten, met de duizend détails van zijn veelkleurig leven te stade. Men leze bijv. in het begin van het 24ste hoofdstuk de teekening van den morgen, waarmede de dag aanvangt, die binnen Memphis' muren het feest zou zien vieren, door den onergdenkenden Philometer zijn broeder Euergetes op zijn geboortedag bereid. Het is geen opsomming, waarmede de schrijver u vermoeit; het is eene schildering, waarin het dramatisch element niet ontbreekt. Ook zonder bij machte te zijn de getrouwheid van Ebers' teekening in hare vele bijzonderheden te toetsen, ontvangt men den indruk: wat de tint betreft, die over het geheel ligt, moet Memphis er omstreeks dien tijd en op zulk een dag ongeveer op die wijze hebben uitgezien. Het vertrouwen dat de lezer in Ebers' erkende geleerdheid stelt, werkt hier samen met de kunst- | |
| |
vaardigheid van zijn penseel. Dergelijke teekeningen spreken, spreken haar eigen waarheid uit. Op de kade, bij de haven, op de markt, overal het bonte, drukke leven van die kleurrijke wereld. Is misschien te veel naar volledigheid gestreefd? Maar hoe menig geestig trekje weegt daartegen op! Steldet gij er geen belang in te weten, hoe toch wel die menigte schepen, zich gereed makend om koers naar zee te nemen, tusschen de anderen door, die daar aaneengedrongen aan den oever liggen, hun weg zouden vinden? Treft u niet de kalmte en rust, die te midden van de grootste bedrijvigheid kunnen heerschen, als het heldere zonlicht eene menigte beschijnt, waarvan elk zijn werk heeft en zijns weegs gaat, - treft u niet die rust en
kalmte, als gij leest: ‘de slaven zongen, alsof het dagwerk hen niet vermoeide en hunne opzichters droegen den zweep tusschen den gordel?’ Welk een vroolijke beweging op het marktplein, ‘waar de soldaten en de hovelingen in hun bonte kleeding zich tusschen de menigte vertoonen, als de pauwen en bonte hanen te midden van hennen die op een hoenderhof druk in de weer zijn.’ Onderwijl merkt gij de kinderen op, die begeerige blikken werpen naar de met koeken gevulde manden, en de honden, die huilen van verlangen naar het versche vleesch, welks reuk als 't hun wordt voorbijgedragen hen de neusgaten doet uitzetten. En dan ziet gij de toebereidselen tot het feest, ‘als gouden draden geweven door een alledaagsch grijs kleed.’ - Ik acht deze schoonheden onder die van den eersten rang, op zich zelve reeds in staat de lectuur van een boek tot een genot te maken, - en schoonheden van deze soort komen er in menigte in voor. Gold het zooeven het openbare leven in Memphis - zonder dat hij het leven binnen den Serapis-tempel uitvoerig en opzettelijk beschrijft, heeft de auteur een middel gevonden om er een aanschouwlijk beeld van te ontwerpen. Men leze het begin van het 16e Hoofdstuk en bewondere de kunstvaardigheid, waarmede hij de verschillende groepen teekent als met éenen trek, wanneer hij de bewoners van den tempel laat samenkomen in de vergadering, waartoe de opperpriester hen liet oproepen, toen hij bevel ga de metalen schijf te slaan, wier trillende golvingen tot alle hoeken van den tempel doordrongen.
Ebers' werken behooren tot die boeken welke men gaarne nog eens ter hand neemt, om althans deze of gene bladzijde andermaal te lezen. In duitsche kritieken kan men menige aanmerking lezen op
| |
| |
zijn slordigen zinnenbouw; Rogge heeft die fouten in zijne vertaling kunnen verbeteren; maar dat zij in 't oorspronkelijke bestaan is te verwonderlijker, omdat Ebers' dictie vaak door keurigheid uitmunt en hij, wat zijne fantasie hem voortoovert, vaak met zulk een fijn penseel weet weer te geven. Zijne romans jaagt men niet door, hakend naarde ontknooping. Menige schoonheid maant tot rustig genot; van menige bladzijde kan men zeggen: zij heeft genoeg aan haar eigen schoon. Als hij u dezen weg langs naar het grauwe gebouw, het Serapeum, voert, en wel naar het vertrek door de beide zusters bewoond, wijst hij u op de vlugge grijze kat, die met voorovergebogen kop, dan buik langs dan grond schurende, zich tusschen de kleine houten, slecht getimmerde deur en den dorpel weet door te wringen, dadelijk zijn glimmend vel glad en schoon likt, zijn rug kromt, met groene fonkelende oogen naar het huis kijkt, waarachter op dit oogenblik de morgenzon oprijst, maar verblind door de heldere stralen zich omkeert en voorzichtig, met onhoorbare schreden, den tempelhof in loopt. - Leest men deze regels, onwillekeurig herleest men ze, en sluit de oogen en - 't is verwonderlijk met welk eene duidelijkheid dat gebouw voor u staat.... den voorgrond hel verlicht door de morgenzon! - Als ge straks het vertrek der zusters binnentreedt, vindt gij er Klea nog slapende. Irene heeft, voor zij haar verliet, haar ontbijt genuttigd: brood in olijvenolie gedoopt; ge hoort niet anders dan Klea's ademhaling van tijd tot tijd en het gegons eener vlieg rondom het olieschaaltje dat Irene geledigd heeft: - Wat vindt gij 't er warm, en wat is het er stil!
Vele lezers, wien het alléén om den roman, als zoodanig en in zijn geheel, te doen is, lezen over dergelijke schoonheden heen. Vele gedeelten van dit boek echter moeten ieder treffen, wien het aan smaak en gevoel niet hapert. Hoe rein en kuisch is deze luchthartige Irene, als zij zich laat overhalen met Lysias den rit te ondernemen, die haar aan den Serapis tempel ontvoert! Welk een fijn gevoel bezielt dezen man en zijn vriend tegenover de vrouw, en welk eene liefelijke idylle is de vrijaadje van dezen vroolijken Athener! Hoe doortrapt is die Eulaeus: - ‘als er een schurkenstreek is uitgevoerd, is hij er zoo zeker bij als meel wanneer men broodbakt,’ zooals Serapion zich uitdrukt. Hoe aantrekkelijk is deze Serapion: - ‘als de wateren in het noorden; een kind kan hem met de handen klieven of hij is koud en hard als kristal;’ die zijn kluizenaarsbelofte
| |
| |
verbreekt ter wille zijner lievelingen, wier beschermer hij is, en die door zijn noodlot wordt achterhaald: wie als hij op den 27sten der maand Paophi is geboren sterft aan een slangenbeet! En hoe meesterlijk is de maaltijd beschreven in Philometer's paleis, met den schitterenden Euergetes, die zijn kracht toont in ‘fijn denken en flink drinken’, maar door den fijnbeschaafden Aristarchus wordt terechtgezet, die aan ‘flink denken en fijn drinken’ de voorkeur geeft! En hoe steekt er in de figuur van Kleopatra stof voor de hooge tragedie! - Reeds het korte tijdsverloop, waarbinnen de verhaalde gebeurtenissen plaats hebben duidt aan, dat ons niet de voortgaande ontwikkeling van het zieleleven der verschillende personen wordt te aanschouwen gegeven. Niet wat zij worden en hoe zij aldus worden wordt ons geteekend; wie ze zijn wordt ons onthuld en hoe hunne karakters in de omstandigheden, waarin zij verkeeren, zich moeten openbaren - maar hoe zeer hebben zij allen hun eigene fysionomie! Zij leven voor ons zooals ze werkelijk zijn. Ook als zij meer op den achtergrond blijven, valt er licht genoeg op hen, dat wij hun eigen trekken te zien krijgen. Hoe liefelijk is dat zusterpaar, ‘de eene als vochtige klei, waarin zelfs de fijne pootjes van den vlinder een spoor achterlaten, hare zuster als een spiegel, waarop de nederslag, die de oppervlakte benevelt, spoedig geheel verdwijnt.’ Hoe roerend is de liefde waarmede de ernstige, diepgevoelende Klea aan de jongere Irene hangt en over haar waakt. Hoe meesterlijk weet Ebers de teederheid dier liefde te schetsen. Als Klea, moede en afgetobd thuiskomende, in haar eenzame kluis, nadat Irene verdwenen is, haar legerstede zoekt, treft u deze kleine trek: ‘eene ingeving van het oogenblik volgende, stond zij op van haar eigen bed, legde zich op dat van Irene neder, alsof haar dit naderbracht bij de thans ver van haar verwijderde zuster, en
sloot de oogen.’
In deze en dergelijke schoonheden heeft Ebers ook thans zijn keurige smaak, zijn fijn gevoel, zijn levendige verbeelding; heeft hij zich in één woord ook thans een echt dichter bewezen. Dat hij ook roman-dichter is, lijdt geen twijfel. Zijne vroegere werken toonden het en ook in ‘Klea en Irene’ kunnen èn de opzetting èn de ontwikkeling het in menig opzicht getuigen. Toch is er in het geheel iets, wat een niet in alle opzichten bevredigenden indruk achterlaat, en, verneemt men de oordeelvellingen, ook door hen die de kunst van lezen verstaan, uitgesproken, dan kan de geestdrift die het wekte
| |
| |
niet halen bij die, welke zijne vroegere werken vermochten uit te werken. Wat mag daarvan de oorzaak zijn?
Daar is verscheidenheid van genres, zooals er verscheidenheid van gaven is. In de dichtkunst, in den ruimsten omvang genomen, zijn alle genres aan elkander verwant, en over hunne grenzen te handelen wil niet zeggen, het rijk derschoonheid in zoovele provinciën te verdeelen, waartusschen het onderling verkeer verboden en de uitwisseling der wederzijdsche schatten contrabande zou zijn. De macht van het genie, de kracht van het talent spot met het starre dogmatisme van den schoolschen kunstrechter. Toch zijn er algemeene kenmerken, die de genres scheiden en hun grenzen aanwijzen; niet willekeurig getrokken, maar ‘natuurlijke’ grenzen, in hun wezen gegrond. Wie ze zou willen overschrijden, om op een ander gebied een strooptocht te ondernemen, kan van daar misschien een rijken buit met zich voeren; geheel straffeloos echter doet hij het niet.
Het drama stelt andere eischen dan het epos, waartoe de roman behoort. In zijn jongsten roman nadert Ebers, wat de wijze van behandeling betreft, in menig opzicht het drama. Zelfs overschrijdt hij nu en dan zijne grenzen.
De auteur houdt zich op den achtergrond. Hij moge den lezer op de hoogte brengen van de omgeving, waarin hij zich verplaatsen moet, van alle lyrische ontboezeming onthoudt hij zich. Hij is er niet op uit den lezer aan te grijpen: de stof van den roman, het belangwekkende der handeling, de personen die er in optreden moeten voor zich zelf spreken. Hij deelt eenvoudig mede en laat het licht van zijn talent, de gloed zijner fantasie schijnen over boozen en goeden, over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Karakteristiek is in dit opzicht het slot van den roman. ‘Vreemd!’ - aldus spreekt Euergetes, geniaal wellusteling en doortrapt egoist, die als een Apollo wil schitteren en wien Hercules' lauweren den slaap zouden outrooven, indien zijn krachtige gezondheid hem niet in staat stelde den slaap te ontbieden als hij hem behoeft en te missen als hij op iets anders zijne zinnen heeft gezet; die het liefst van alles een Alcibiades zou willen wezen, maar er niet in kan slagen den barbaar in hem te doen vergeten - ‘vreemd!’ - dus spreekt hij met toespeling op Publius, den hoogen, door en door rechtschapen Romein; - ‘in één uur heeft deze kop - en daarbij wees hij op zijn hoofd - meer goede invallen dan zulk een koel heer in een jaar.
| |
| |
En toch kan ik niet tegen hem op en als ik billijk ben moet ik toegeven: het was niet zijn geluk, het was zijne slimheid die mij overwon. - Laat hij met zijne trotsche Hera wegvaren, mij wenken in haar plaats te Alexandrië wel tien Aphrodite's. - Ik ben als het ware het Hellas en hij het Rome van deze dagen. Wij jagen in den zonneschijn fladderende na, wat onzen zinnen bevalt, en onzen geest aantrekt, maar zij gaan, vóór zich ziende, met vasten tred op macht en voordeel af. Zoo komen zij verder dan wij, en toch - ik wil niet met hen ruilen!’
De gerechtigheid eischte, dat Euergetes vernederd werd, en hij wordt vernederd; maar het realisme van den schrijver eischte dat deze Euergetes niet op éénen dag en door ééne ervaring al zijn veerkracht zou verliezen, en de lezer moge er om meesmuilen al dan niet, de auteur laat ook deze zijne schepping recht wedervaren, en Euergetes toont zijn ongebroken kracht. Hij wil niet ruilen met dien Romein.
In dit alles is de grens van het epos nog niet overschreden, maar de roman komt den vorm van het drama nabij, als de auteur er zich stelselmatig van onthoudt de vroegere lotgevallen zijner personen ons zelf meê te deelen. Hij vindt gelegenheid ze door hen zelven te laten verhalen. Meestal geschiedt dit ongezocht, hoewel het ons toch eenigzins bevreemdt, dat Klea zich zoo woordelijk de wijze raadgevingen van haar vader herinnert, die hij haar als kind had gegeven, en die toch zoo weinig overeenkomstig de kinderlijke bevatting klonken. De roman nadert het drama, als de schrijver op weinig uitzonderingen na, en dan nog op hoogst sobere wijze, nooit de gemoedsstemming zijner personen beschrijft of omtrent hun karakter ons inlicht. Zelfs versmaadt hij de hulpmiddelen, die den dramaturg ten dienste staan om in monologen of dialogen den toeschouwer in dat opzicht te hulp te komen. -
't Is alsof hij ook in den romau zooveel mogelijk den regel door Boileau aan het drama gesteld, wil in toepassing brengen:
Qu'en un lieu, qu'en un jour, un seul fait accompli
Tienne jusqu'à la fin le theâtre rempli.
Reeds wees ik boven op het korte tijdsverloop, waarbinnen de gebeurtenissen plaats hebben; maar hoe zeer de schrijver soms het klassieke Fransche drama nabij komt, blijkt vooral uit de wijze waarop hij de gebeurtenissen teekent, die Euergetes den troon van
| |
| |
Philometer doen beklimmen. De gang van zaken herinnert eenigszins aan het slot van Warda. Daar viel de geweldige katastrophe in op het einde, hier komt zij bij den aanvang van het feest: - maar hoe geheel anders is de wijze van behandeling der stof. Daar: - welk een rijkdom van kleuren, welk een schitterende mise-en-scène, welk een overvloed, eene overmaat schier van effekten. Hier is het tooneel - want men denkt zich onwillekeurig in de stalles - hier is het tooneel ledig op de figuur van Kleopatra na. Wat men in ‘Warda’ te zien krijgt, valt hier achter de schermen voor. Het rumoer van den strijd, geheel het tumult der worsteling waaronder Philometer zijn troon verliest en Euergetes hem wint, dringt maar van verre tot ons door. Als Kleopatra het verneemt, ijlt zij in woeste drift naar de deur, maar vindt haar gesloten. In haar radeloosheid vlugt zij naar het venster en klemt er zich aan vast en ziet wat er gebeurt. En als het tooneel der worsteling langzamerhand aan haar blik wordt onttrokken, volgt zij tandenknarsend van spijt het verdere met haar verbeelding; want als zij het priestergezang verneemt weet. zij dat Euergetes in den tempel van Ptah gedragen en door de overrompelde priesters tot koning zal worden uitgeroepen. Hadden wij niet het recht dit alles in den roman te zien gebeuren? In het antieke drama, dat zich aan alle melo-dramatische effekten speent, ware deze wijze van behandeling op haar plaats. Daar echter zou Kleopatra niet gelijk hier met stil spel zich hebben behoeven tevreden te stellen; zij had haar gewaarwordingen in woorden kunnen lucht geven. Bij de opvoering zou de indruk door haar mimiek, door geheel de actie zijn verhoogd. Hier in den roman, missen wij dit alles. 't Is waar, en 't is een eigenaardig genot: onze verbeelding wordt geprikkeld zich in den toestand der wanhopige vrouw te verplaatsen, die, terwijl zij, heerschzuchtig van nature en rijk aan geestkracht, gewoon is te handelen
waar haar gemaal nog weifelt; terwijl zij hoort en ziet wat er gebeurt, wat van nabij haar aangaat en voor haar is: te zijn of niet te zijn; terwijl zij zich bewust is van haar kracht, en in staat zich tusschen de menigte te werpeu om de hand tegen te houden, die haar kroon haar ontrooft - hier tot werkeloosheid zich ziet gedoemd; maar de vraag mag toch gedaan worden of de roman, al behoort hij op zijne wijze den regel te huldigen, dat niet alles mag geteekend, doch ook iets aan de verbeelding moet worden overgelaten, wel aan de rechtmatige eischen
| |
| |
voldoet als hij overvloedig is in wat haar prikkelen, doch al te schaarsch in wat haar bevredigen kan.
Daar is het hoofdmoment van den geheelen roman, het groote tooneel, dat des nachts in den omtrek der Apis-graven voorvalt, en het keerpunt in Klea's lot. Zij is bekend met de hinderlaag, waarin men Publius wil lokken; zij zal hem redden. Hem van ontrouw verdenkend, wanend dat hij aan hare zuster de voorkeur gaf en daarom de hand had in haar raadselachtig verdwijnen, dat Irene gelukkig is in het bezit van wat haar zalig zou gemaakt hebben, en dat zij thans zelfs de hoop daarop, zelfs de stille gedachte daaraan voor goed moet laten varen, - wil zij het leven van dezen man redden en zich zelve ten doode wijden in zijne plaats. Kon het eerste niet zonder het laatste? Haar leven was een leven vol opoffering geweest; zij had er haar lust in gevonden zich zelve voor hare Irene achter te stellen: was er aan dit offer geen ontkomen? Die gedachte komt niet bij haar op. Het kan alleen te wijten zijn aan de overspanning waarin zij verkeert, na den uitgestanen angst, onder de drukkende zorg, bij de smartelijke verdenking die als eene kwellende zekerheid haar hart is binnengeslopen; 't kan alleen daaraan te wijten zijn dat de kalme,krachtige Klea, die steeds zooveel meesterschap over zich zelve betoont, met de halsstarrigheid der dweperij er op staat het offer van haar leven te brengen, terwijl dit bij eenig nadenken toch volmaakt overbodig is. Wij weten dat er geen andere verklaring is en de auteur zelf geeft geene andere. Waarom weigeren wij haar als eene voldoende aan te nemen? Is het omdat wij er niet voldoende op zijn voorbereid? Vooronderstelt de schrijver te veel bij zijne lezers? - Dat deze fiere en hooghartige Jonkvrouw, wier trots te midden van den lagen staat waarin zij, ten gevolge der misdaad waaraan men zich tegenover haar vader schuldig maakte, verkeert, naar het zeggen van Serapion voortkomt uit de overtuiging, ‘dat een edel ros, 't welk men dwingt lasten te trekken, wordt tot een karrepaard, zoo haast het verleert den kop op te heffen en de pooten vrij
te bewegen’; die zich zelfs door den blik van den Romein ontwijd achtte, zooals zij zelve het uitdrukte ‘gelijk de regen de pas ontloken bloesems van de druiven des tempels wegspoelde,’ - dat deze Klea er toe komt in hartstochtelijke taal het geheim harer liefde aan den ontrouw gewaande te bekennen - dat alles kon, moest aangrijpend zijn in de hoogste mate. Nog eens, ligt het aan onze trage verbeelding, dat het ons niet treft zooals men
| |
| |
zou verwachten, en wij zelven het zonden wenschen? Ligt het aan dat noodlottig mal-à-propos, hetwelk tusschen haar en Publius staat, en wordt daardoor te groote inspanning van den lezer gevorderd, als hem de eisch wordt gesteld zich in haar toestand te verplaatsen en met haar oog hem aan te zien? Of waaraan ligt het, dat wij voor het tragische van dien toestand niet genoeg oog hebben, om de gedachte van ons te kunnen zetten, dat de positie dier beide gelieven: hij, Publius, als een andere Piramus aan deze, zij als eene andere Thisbe, aan gene zijde van de afsluiting der Apisgraven, waarbinnen zij hem met een wel-verzonnen coup de main heeft opgesloten, toch wel een weinig belachelijk is?
Toen Ebers dit boek schreef ‘doortintelde hem de vreugde eener dichterlijke scheppingskracht.’ Wij gelooven het gaarne; het moet een genot zijn zulk een boek te schrijven, gelijk het een genot is het te lezen. Maar 't is ook een genot het zóó te lezen, dat men zich zelven en anderen rekenschap tracht te geven van de ontvangen indrukken, zelfs ala men de vraag moet beantwoorden, waarom men niet den vollen indruk ontvangt dien de conceptie kon doen verwachten, zoo de uitvoering haar volkomen recht deed weêrvaren. Ik vermoed dat menig lezer van ‘Klea en Irene’ aanleiding zal vinden tot het stellen van die vraag en heb gepoogd in deze bladzijden meê te doelen, welk antwoord ik mij zelven gaf. Ik vind de verklaring hierin, dat Ebers' manier, in dit boek gehuldigd, te veel het drama nadert. Dat zij eigenaardige voordeelen oplevert valt niet te ontkennen. Wie toch ondervond nooit den overweldigenden indruk eener kunst, die strengheid met gratie weet te paren; die eene soberheid in acht neemt, welke, wel verre van armoede te verraden, den overvloed waarover zij te beschikken heeft te vergeefs zou willen verbergen; en die, ook al voelt onze hand onder het kleed den polsslag van het met machtigen hartstocht opbruischende leven, zich zelve blijft, de godendochter, die de neigingen en gewaarwordingen en hartstochten van het aardsche leven met hemelmacht beheerscht? Daar is een vorm van het drama, waarbij die kunst beoefend wordt. Men zegt, dat zij meer en meer van het tooneel verdwijnt. Maar de roman behoeft niet bij het drama te gaan borgen om haar te kunnen huldigen, en als hij het doet, boet hij immer iets in van zijne kracht, omdat hij nu eenmaal roman en niet drama is.
Juni, '80.
J. van Loenen Martinet.
|
|