| |
| |
| |
Polydoor en Theodoor.
I.
Het was zoo zonderling gekomen, dat ze daar wonen ging: op eene eenvoudige aankondiging in het nieuwsblad: Men vraagt eene gezelschapsjuffer. Zich te adresseeren op het bureel van het blad, onder de letters x.x.; en dat had ze gedaan, en zie, het was haar gelukt, bij briefwisseling, op het buitenverblijf van Mevrouw Taalman te Blaaigem in deze hoedanigheid aangenomen te worden. Hoe zij het gewaagd had, kon ze zelve niet begrijpen, zij zoo schuchter en bedeesd, zich aan te bieden zonder iemand te raadplegen; het misnoegen haars broeders, harer zwagerin te trotseeren; want het was tegen hunnen dank, dat zij hun huis verliet. Maar zij was ook zoo ongelukkig geweest in deze laatste tijden, sinds den dood harer ouders, dat ze beurtelings bij den eenen, dan bij den anderen broeder had ingewoond - zoo ongelukkig, dat ze zich voornam ginder, op het haar vreemde dorp, in die onbekende familie alles - alles te verduren.
Dit overdacht zij, terwijl zij in den trein zat op weg naar het oord harer bestemming en uit het venstertje zag. Wat zou ze ginder vinden? Waaruit bestond dat huisgezin? Men zou haar aan het station, dat men haar opgegeven had, af halen, zoo had men haar geschreven. Voorzeker in open prachtgespan en Mevrouw zelve in persoon!....
Zij hield haren adem in bij die gedachte. En nu vertraagde de trein en schuifelde, en hield stil: Zij was er.....
Bevend stapte zij af, aangedaan en zenuwachtig van de reis: van het openkrijgen der portel; het bezorgen harer pakken; de vrees iets in het compartiment vergeten te hebben, zooals al de lieden, welke weinig uitgaan, en bovenal beschroomd voor de ontmoeting!....
| |
| |
Het was een rood, nieuw stationsgebouw, voor hetwelk zij stond, zooals ze meestal op kleine dorpen zijn. Zij zag een paar boeren en boerinnen met ijdele fruit- of botermanden, die van de markt schenen te komen, eenen handelsreiziger met zijn valies aan de hand, eenige arbeidslieden, evenals zij afgestegen, elk den weg te hunner bestemming inslaan. Zij zag den stationsoverste met uitgestrekten arm, de roode mats op het hoofd, het teeken tot het vertrek geven, den trein zich weder in beweging zetten; - maar niemand die haar te gemoet kwam. Zij was toch op geene verkeerde plaats afgestegen zeker? Neen: ‘Ravelare’ was er met groote letters boven den ingang van de wachtzaal te lezen, zooals op haar reiskaartje liet geval was geweest.
Haar koffertje, hare pakken bevonden zich nevens haar op den grond. Daar stond ze eenen oogenblik rond te zien: een gevoel van oneindige verlatenheid overweldigde haar en de tranen schoten haar in de oogen.
Zij tilde haar reisgoed op en wou juist, met verkropt hart, het woord tot den baliewachter van den ijzeren weg om uitleggingen nopens de woonplaats van Mevrouw Taalman van Blaaigem richten, toen een man met eenen kiel aan en eene klak op, haastig uit de herberg van rechtorer op haar toetrad.
‘Voor Mevrouw Taalman?’ vroeg hij kort.
- ‘Ja,’ luidde haar antwoord, en met verlichten geest volgde zij den vreemdeling, die haar koffertje en valies had opgenomen en over de riggels stapte. Hij leidde haar den hoek der herberg om, waar eene slinke, op de eene zijde hellende chais stond met eenen kleinen bedelaarsjongen, die het paard vasthield - een leelijk dier - een lomp boerenpaard met eene ruige, verarmoede huid en dikke pooten.
Zij nam op het achterste bankje plaats. De voerman, nadat hij haar reisgoed er onder geschoven had, zette zich op het eerste, haalde eene varkensblaas met tabak en eene bruingerookte pijp te voorschijn, stopte en ontstak ze, wierp den armen jongen achteloos eenen stuiver toe, die in het zand rolde, schuifelde eens op zijn paard, en de chais wipte over den steenweg heen.
Zonderling begin, dat niet veel goeds voorspelde!
Het was een zwoele namiddag in het midden van October: de gele en verdunde toppen der boomen waren in eenen lichten nevel gehuld, de velden en verre weiden stonden nog groen;
| |
| |
de streek was een weinig heuvelachtig, de hemel treurig; het Weder schoon.
Zij lieten den toren van een klein dorp - Ravelare - op eenigen afstand ter zijde; de weg klom op, het paard ging op stap. Het was zeker omdat zulks het gesprek vergemakkelijkte, dat de voerman zich thans tot haar omkeerde, en tusschen eenen slechten tabakswalm vroeg:
‘Vanwaar komt ge nu eigenlijk?’ Het was een man van een vijftigtal jaren met een nieuwsgierig oog, half landman, half heerenknecht.
- Van B. was haar antwoord.
‘Om wat uur zijt ge van huis gereisd?’
- ‘Om half negen.’
‘Al den tijd op den trein?’
- ‘Neen, ik heb in Mechelen twee uren moeten wachten.’
‘Geene ouders meer, zeker?’ hernam hij na eene kleine poos.
- ‘Neen.’
‘Maar broeders, zusters?’
- ‘Twee broeders,’ sprak ze; dat ondervragen begon haar te vervelen.
‘Twee broeders,’ herhaalde hij, - ‘getrouwd?’
- ‘Ja.’
‘Wat doen ze?’
- ‘De eene is postmeester, de andere koopman in kruidenierswaren.’
‘Ha zoo! en 't is bij dezen laatste, dat ge ingewoond hebt?’
Zij sprak niet meer; doch de man scheen het niet te vermoeden, dat hij voor onbescheiden kon doorgaan; hij vervolgde:
‘Waren er kinderen?’
Zij knikte en zag uit het venstertje.
‘Hoeveel?’
- ‘Twee meisjes.’
‘Hoe groot zijn ze al?’
- ‘Drie jaar en een jaar.’
‘En het ging u daar niet? Ge kondt niet overeenkomen met uwe schoonzuster? Ge hadt het er te lastig? Ja, ik weet hoe het gaat! - ge trok er geene huur misschien of maar eene kleine?’
Het werd haar waarlijk onverdragelijk.
‘Hoe heet gij?’
- ‘Juliette.’
| |
| |
‘Hoe oud zijt gij?’ drong hij op nieuw aan.
- ‘Achttien jaar,’ was haar misnoegd antwoord.
Hij smakte eens aan zijn pijp en alsof hij het eindelijk toch besefte, dat het onderhoud haar niet aanstond, begon hij op een anderen en lossen toon:
‘Ik had u seffens in het oog, als gij van den trein staptet; wacht, dacht ik van uit de herberg, dat zwartje zal voor ons zijn, en waarachtig ik had mij niet bedrogen!’ en hij lachte om zijne eigene woorden.
Zij werd gansch rood, kruiste hare armen onder den shaal, kneep hare lippen dicht als iemand, die wel besloten is niet meer te spreken, en leunde in den hoek van het rijtuig.
Wellicht wilde hij het weder goed maken, en haar thans ook nopens haar nieuw verblijf inlichten:
‘Wij zijn maar een goede twintig minuten van het buitengoed meer’ en als wou hij haar op hare beurt aanmoedigen om hem uit te vragen - ‘brave menschen,’ voegde hij er bij.
Doch zij vroeg niets, en het rijtuig, thans op de hoogte zijnde, liet hij het paard in snellen draf naar omlaag loopen.
| |
II.
Een groep dichte struikgewassen en hooge boomen, met al de kleurschakeeringen van het jaargetijde en den zachten wasem van den herfst, die alle hoeken afstompt, overtogen, verscheen weldra in de verte: dat moest het landgoed zijn. Zij reden er op toe, en nader gekomen, volgde het rijtuig de kastanjelaan, die enkel met eene breede gracht van den tuin gescheiden was. Het paard sloeg den hoek om, het ijzeren hek in: zij waren er.
Daar stond het landgoed met zijne witte muren en zijne vensterdeuren; een uitgestrekt grasplein er voor met bloemenperken, en eeuwenoude cederboomen in den achtergrond: een aanlokkelijk buitenverblijf.
De koetsier had haar reisgoed afgezet en leidde paard en rijtuig weg. Het meisje was afgestegen en wachtte. Eene reeds bejaarde meid kwam, als uit nieuwsgierigheid aangedreven, uit een klein nevengebouw kijken, en ziende, dat niemand daar was, trad zij ijlings nader en heette haar maar binnen te gaan.
Juliette trad in het portaal.
Eene kamerdeur ter linkerhand werd als van zelf geopend
| |
| |
en een oude, in het zwart gekleede dame, met een treurig voorkomen, een bleek, verslenst gelaat, en een breiwerk tusschen de zenuwachtige, witte vingeren, sprak haar met een stil ‘Ha, ge zijt daar’, aan, maar reikte haar zelfs niet eenmaal de hand als welkom toe, en bleef haar aanstaren.
Juliette was klein en poeslig, met zwàrt haar en wenkbrauwen, met donkere, blauwe oogen, ronde, door een lichte rozentint overtogen wangen, en eene zoete, kinderlijke uitdrukking op het gelaat. Zij ook vond geene woorden: het is zoo zonderling voor beide partijen gansch vreemd tegenover elkander te staan; te weten, dan men van stonden aan op gemeenzamen voet te zamen zal moeten leven, en niets te kennen van elkaars karakter en neigingen, elkaars verleden en tegenwoordige betrekkingen....
Er lag wellicht meerder verlegenheid dan onbeleefdheid in de handelwijze harer toekomstige meesteres: zij trad een paar stappen terzijde terug in de kamer en Juliette volgde haar.
‘Mijn oudste zoon, Mijnheer Polydoor,’ sprak de dame, met inspanning hem aan het meisje voorstellend.
Deze had hem bij het inkomen niet eenmaal bemerkt: hij was zeer klein van gestalte, niet grooter dan een kind van acht of tien jaar, doch dikker, gestuikter, overigens gansch in evenredigheid, en had een onfrisch aangezicht, waarop de tijd reeds eenige zijner rimpels had gegroefd. Hij bezat gansch, met zijnen kleinen neus en zijnen eenigszins vooruitspringenden mond, het echte voorkomen der dwergen. Hij droeg een bruin frakje en eene zware, gouden keten aan zijn uurwerk.
Het meisje deed zich geweld aan om niet verbaasd te schijnen en groette hem; hij ook kwam nader en bromde iets binnensmonds, dat maar slecht verstaanbaar, eenen welkomgroet geleek; want alsof hij nog niet genoeg door de natuur in zijn uiterlijk mishandeld was, scheen het nog, dat zij hem het duidelijk spraakvermogen had ontnomen.
De oude dienstmeid was in het deurgat blijven staan, en thans deed Mevrouw haar teeken het reisgoed op te nemen, en sprak zeer luid en met nadruk en spaarzaamheid van woorden, zooals men met eenen doove doet: ‘Boven dragen, kamer toonen’, hetgeen dan ook aldra geschiedde.
| |
| |
| |
III.
Het was een klein, naakt vertrek met een bed zonder gordijnen, eene ingemaakte kast, eene waschstand en een paar rieten stoelen: gevangeniscel harer dienstbaarheid, toekomstig toevluchtsoord in leed en kommer.
Zij zette zich aan het venster en wachtte - waarnaar? zij wist het niet; toch kon zij geenen moed vatten haren koffer te openen en te beginnen hare zaken tot een lang verblijf te rangschikken.
Zij zag in het onbepaalde, en zat daar nog als een versteend beeld, toen eene luide, aanhoudende bel het etensuur scheen aan te kondigen, althans de huisgenooten bijeen te roepen.
Ook was er meer leven en beweging beneden hoorbaar geweest: gemengde stemmen, gelach, uitroepingen, stappen in de voorzaal, hondengeblaf.
Als zij weder bedeesd de kamer binnentrad, zag zij eene groep jagers met hooge laarzen, rechtstaande voor het open vuur; geweren stonden in eenen hoek aan den wand, en welgevulde weitaschen op eene kleine tafel opgestapeld, getuigden van eene overvloedige jacht.
Een man van een dertigtal jaren, evenals de anderen, in jagerscostuum en hoog beslijkt, stond aan een raam aandachtig iets aan zijn wapen na te zien of te onderzoeken. Hij was groot met eenigszins opgestoken schouders.
‘Mijn jongste zoon, Mijnheer Theodoor,’ sprak de dame naar hem wijzend, tot de binnentredende gezelschapsjuffer.
Hij wendde nauw het hoofd om: hij had een beenderig gelaat, en iets schuws in den blik. Hij sprak niet en hield zich tevreden voor alle beleefdheid eens licht de muts op te heffen, die hij als een eenvoudige, onheusche landman ook binnenshuis op het hoofd hield,
Een groote jachthond lag half rondgedraaid, doodmoede onder de tafel, terwijl een andere insgelijks bruin- en witgevlekte hond, met hangende ooren en lippen en een braaf, traag bewegend oog, kwispelstaartend op haar toekwam, als nam hij het op zich haar bescheiden voor de weinig aanmoedigende ontvangst zijns meesters om vergeving te smeeken.
Zij streelde hem op het hoofd, verheugd niet gansch alleen te staan. De andere aanwezige heeren werden haar niet voorgesteld.
| |
| |
Mijnheer Polydoor zat met een klein, rond, houten plankje vol gekleurde glazen balletjes - het spel van den eenzame genoemd, naar ik geloof - immer de eenen over de anderen afnemend, zich te vermaken, of beter gezegd, te vervelen; want als zijne moeder, eindelijk naderkomend, hem vroeg: ‘Welaan Polydoor, mijn kind, lukt het goed?’ antwoordde hij verstoord:
‘Neen, ge ziet wel, dat ik er met vijf blijf zitten’, en hij toonde haar het plankje, als wou hij haar voor zijne onbehendigheid verantwoordelijk maken.
De tafel stond gedekt in het midden der zaal. ‘Jullietteken,’ sprak de huisdame, ‘zet u hier nevens mij,’ en zij wees haar de plaats aan hare linkerhand aan.
Julietteken! Was het uit minachting of uit een gevoel van moederlijke welwillendheid, dat zij haar niet als gebruikelijk ‘Mejuffer’ noemde! Het goede kind onderstelde dit laatste. De oude, doove dienstmeid bracht de spijzen op, en was, zooals Juliette later vernam, de eenige bestendige dienstbode van het huis: de man, die haar had afgehaald, was de hovenier, welke zelf op het buitengoed niet woonde. Paard en rijtuig waren bij den boer van het neerhof ontleend.
Het gesprek der jagers met hunne roodbruine, van gezondheid en kracht getuigende aangezichten, was vrij levendig onder het klinken der glazen en vorken: een gelukkig schot, het onverwacht uitspringen van eenen haas, een zeldzaam jachtvoorval, eene onvoorziene kans, eene mislukte poging, eene verkeerde beweging leverden oneindig stof daartoe; - en toch richtte geen enkele dezer jonge heeren het woord tot haar, en haar naaste tafelgebuur maakte er geen bezwaar in zich steeds voor haar heen met de dame van het huis te onderhouden; ook werd zij immer de laatste bediend.
Mijnheer Polydoor sprak niet en zat recht over zijne moeder. ‘Zou hij wel idioot zijn?’ dacht Juliette.
Toen bij het nagerecht Mevrouw Taalman eenen der heeren even het plateel reiken wou om nog een stukje pudding, die hem bijzonder wel te gevallen scheen, aan te bieden, stak de dwerg schielijk zijn eigen bord uit en vroeg:
‘Ik ook, Mama!’
- ‘Wel zeker, Polydoor, wel zeker, mijn kind,’ antwoordde zij in hare moederlijke goedheid en op zulk eenen overdreven vleitoon, die al zijne ellendige minderheid voor de gasten dui- | |
| |
delijk maakte, dat hij, wellicht in het besef daarvan, ijlings zijn bord terugtrok met de woorden:
‘Neen, ik wil niet meer.’
- ‘Polydoor, ik smeek u,’ bad de vrouw en zette de teljoor met lekkernij, die hem zoo even had bekoord, nevens den pruiler.
‘Ik zal er niet aankomen,’ bromde de dwerg, dezelfde weder wegschuivend.
‘Toe, Polydoor,’ drong zij weder aan.
‘Neen, zeg ik u,’ was het beslissend antwoord.
‘Mijnheer Polydoor is niet idioot, maar licht geraakt, o zoo licht geraakt!’ dacht Juliette.
| |
IV.
Toen de gasten heen en de lampen aangestoken waren, trok Mijnheer Polydoor een speeltafeltje nader bij het vuur, legde het open en begon, rechtstaande, met zijne kleine handjes de kleurige fichen in de doozen te tellen, waarna hij zich nederzette en de kaarten, immer naar de deur blikkend, door elkander schoof.
De verwachte persoon verscheen dan ook aldra: het was eene vrouw van een vijftigtal jaren met een sterk blozend, ovaal aangezicht en iets nog jongs in den oogopslag en de bewegingen; zij had eene witte muts onder haren fluweelen hoed, en droeg overigens de mode van een tiental jaren achteruit. Zij scheen daar als te huis, nam onbevangen, opgeruimd en veel sprekend, plaats aan het tafeltje recht over Mijnheer Polydoor, stelde zich dra op vriendelijken, gemeenzamen voet met Juliette, en het whistspel begon.
Mijnheer Theodoor, die zeker de vreemde jagers een eind wegs begeleid had, bleef, teruggekomen, met zijnen overjas en zijne waterlaarzen aan, eenen oogenblik voor het vuur vertoeven, toen zijne moeder, dit bemerkend en schuins over haren schouder omziende, hem vroeg, of hij nog uitging.
‘Ja,’ luidde zijn antwoord, waarna hij, eenen goeden avond brommend, de zaal verliet.
Mevrouw Taalman sloeg hare oogen ten hemel, zuchtte eens en schudde dan, traag naar de bejaarde juffer blikkend, het hoofd, als eene onuitgesproken klacht over zijne handelwijze: moeder en zoon schenen in geene goede verstandhouding tot elkaar te staan.
| |
| |
Juffer Lucia - zooals Juliette in later tijd vernam - was de zuster van eenen oud-onderpastoor te Blaaigem, voor vijfentwintig jaren overleden, als hij, nauwelijks uit het seminarie gekomen, aldaar geplaatst was. Zijne zuster was er blijven wonen met eene meid. Zij kwam wekelijks driemaal met de kaart spelen op het buitengoed; des avonds werd zij door eenen werkman uit het dorp om negen uren gehaald.
Het ging er nog al luidruchtig toe aan de kaarttafel. Mijnheer Polydoor had geluk: eerst won hij eene miserie, dan kreeg hij drie solos achtereen, al de fichen schenen in zijn doosje te stroomen. Hij geleek aan denzelfden mensch niet meer: zijne bewegingen waren in de drift van het spel levendiger geworden, zijne oogjes fonkelden van genot en zijne stem was minder belemmerd, als hij zijn spel uiteendeed en zich verheugde of verwonderde over eenen gelukkigen slag.
Juliette vermaakte zich; Mevrouw Taalman scheen ook tevreden en Juffer Lucia, die onophoudelijk verloor, behield volkomen hare goede luim en lachte vriendelijk tegen den dwerg, telkens als hij als vreugdedronken zijne winst opstreek.
Ook toen de man, die haar afhalen moest, met zijne lantaren in de deur verscheen, en het uur van het afscheid reeds was geslagen, liet zij zich op het aandringen van Polydoor overhalen nog eene ronddeeling en nog eene te blijven, tot Mevrouw Taalman er zelve moest tusschen komen om haren zoon te doen verstaan, dat het onbescheiden was haar langer te houden.
Juliette begon genegenheid voor deze menschen te krijgen en sliep tevreden in.
| |
V.
Aleer zij naar bed gingen, had Mevrouw Taalman haar alleen geroepen en haar gezegd, dat Mijnheer Polydoor gewoon was om acht uren naar de mis te gaan en zij hem vergezellen zou: zij kon beneden komen, als de bel voor het ontbijt klonk.
Het jonge meisje ontwaakte vroeg en waagde het niet meer in te sluimeren uit vrees niet bij tijds gereed te zijn. Ook wachtte zij niet tot het gansch dag was om zich aan te kleeden, en het schemerde nog, als zij reeds klaar was.
Het was koud, en mistig zag het er uit in den tuin met zijne donkere sparren en zijne gele boomen. Zij zette zich op den rand van haar bed, trok eene deken over hare schouders en wachtte.
| |
| |
Het was onhuiselijk en treurig; maar de arme Juliette had geen tehuis meer en moest zich de levenswijze van anderen laten welgevallen.
Eindelijk klonk de bel en het was goed, dat zij vroeg opgestaan was, want als zij beneden kwam, werd reeds het ontbijt opgedragen.
Mijnheer Polydoor was zijne vroolijke stemming van den vorigen avond kwijt, en eene drukkende stilte lag over het gezelschap.
De dwerg stond aldra op, deed zijn winterjasje aan, zocht zijn kerkboek en zijn regenscherm, gaf deze aan Juliette te dragen en trad, buiten komend, aan hare rechterzijde. Was het als kind, dat hij zich onder hare bescherming plaatste, of als haar trotsche meester, dat hij haar als eene ondergeschikte behandelde?
Juliette wist het niet en bekreunde er zich niet over.
In de jeugd heeft men gewoonlijk eenen scherpen zin om het komische van eenen toestand te vatten: zij moest op hare lippen bijten en hare wangen vertrokken desniettegenstaande tot eene lachende plooi, als zij langs den smallen dijk tusschen twee weiden met den dwerg aan hare zijde naar het kerkje trok.
Indien hare vriendinnetjes dat eens gezien hadden! Het was om zich dood te lachen! En hadden zij het gehoord, dat een landbouwer in het voorbijgaan zegde:
‘Dag Mijnheer Polydoor en uw gezelschap!’
Het gezelschap van Mijnheer Polydoor! Gewis zou men haar leven lang haar zoo geheeten hebben.
Aan de kerk gekomen, wachtte hij, tot zij hem het gewijde water bood, en daar de mannen te Blaaigem langs den eenen kant en de vrouwen langs den anderen zitten, was het gelukkig, dat zij hem in het oog gehouden had om hem te volgen, als hij na het afloopen van den dienst opstond en de kerk verliet zonder naar haar om te zien.
‘Dag Mijnheer Polydoor en uw gezelschap!’ herhaalde zij met gedempten lachlust in haar zelve, bij het stilzwijgend huiswaarts keeren.
| |
VI.
Het ging er niet telkens zoo vroolijk toe als de eerste maal, bij het kaartspel: Mijnheer Polydoor was slecht gezind, als hij verloor en uitte zijn misnoegen met nijdige vitzucht.
| |
| |
Toen hij zijne kaarten opgenomen had en zijne moeder hem vroeg:
‘Wat doet gij, Polydoor?’ antwoordde hij verwijtend:
‘Wat zou ik doen? - passen als naar gewoonte.’
Hij scheen bijzonder op Juliette gebeten, als zij won.
‘Weeral,’ sprak hij, als zij miserie ging, ‘nu had ik eene vraag voor den eersten keer van den avond. Ze zal ze winnen’ zei hij, ‘ik zit er in met schoon spel, maar gij ook,’ tot zijne moeder of Juffer Lucia gewend, ‘gij wint altijd, ge moogt al spelen wat ge wilt.’
‘Hoe kunnen zulke leelijke kaarten samenkomen,’ klaagde hij soms met bitsigheid, ‘en dat eenen heelen avond achtereen,’ en hij wierp ze met den geschilderden kant tegen de tafel.
Zijne moeder zuchtte toen en Juffer Lucia hield zich stil Lukte het dan, dat Juliette, nadat zij reeds veel had moeten hooren, schoon spel kreeg en het niet waagde te proposeeren, omdat zij de afgunstige bemerkingen van den dwerg vreesde, en deze dan, om ook eens iets te doen, of het geluk te dwingen hem gunstig te worden, met halve kans op goeden uitslag vroeg, en iemand medekreeg, die niet veel had en zij er in zaten, dan kende zijn misnoegen geene palen:
‘Ik geloof het wel,’ bromde hij tegen het jonge meisje, ‘gij doet het opzettelijk, gij passeert met eenen solo,’ en aan zijne medespeelster verweet hij: ‘Waarom aanvaardt gij zonder troef? Om er iemand in te steken?’
Ook telde hij zijne fichen met overdreven vlugheid gereed op de tafel, als zijne moeder een blad uitlegde.
- ‘Wat doet gij, Polydoor?’ vroeg Juffer Lucia glimlachend. ‘Ik leg mijn verlies gereed,’ zei hij, ‘als Mama miserie speelt, wint ze die voorzeker.’
- ‘Maar Polydoor,’ sprak deze zacht verwijtend, ‘wij spelen toch maar voor ons genoegen, mijn kind; heden wint de eene, morgen de andere.’
‘O,’ klaagde de dwerg, ‘moest ik het optellen, ik zou er veel bij toeschieten op een jaar!’
Voorwaar Juffer Lucia moest wel toegeeflijk voor hem zijn, of een goed karakter hebben om dit alles zonder ongeduld te kunnen aanhooren.
‘Huis te huren,’ zei hij, zijn doosje herhaaldelijk als uitdagend bij het deksel omhoog houdend, wanneer er niets meer in was.
| |
| |
- ‘Ik win ook niet,’ antwoordde de zuster van den onderpastoor opgeruimd, ‘zie, ik heb bijna niets meer, Polydoor.’
Jamaar, gij hebt ten minste spel gehad, maar ik niet,’ weerlegde hij hare verzoenende rede.
‘Ik zal maar twee slagen maken.’ jammerde hij soms, als hij solo ging en een zijner azen gekocht werd, of de troef in ééne hand zat: ‘Zulke dingen gebeuren maar aan mij: indien Juffer Lucia dit spel had, zou ze drie slagen over hebben.’
Zijne moeder leed blijkbaar op zulke avonden, en zag de oude juffer als om vergeving smeekend aan.
Als de kans keerde, kreeg de dwerg eenigszins zijne goede luim terug, doch uitte nog eene poos lang zijn misnoegen, evenals na een hevig onweder de aftrekkende donder nog bij tusschenpoozen in de verte rolt, als reeds de zon wederom aan het schijnen is:
‘Ik ga solo,’ verklaarde hij, - ‘Zie, ik heb hem gewonnen, waar zullen wij dat schrijven! Dat gebeurt mij niet dikwijls!’
Daarna legde hij sprakeloos twee bladen uit.
- ‘Solo slim!’ juichte zijne moeder, meer met het spel van haar ongelukkig kind dan het hare bezig.
‘Jamaar, ik zal hem verliezen, als naar gewoonte,’ verzekerde hij bitsig. - Het was niet te voorzien,’ zei hij, als hij hem had gewonnen, en toen het geluk hem gunstig bleef, geraakte hij weder in drift en wilde van geen uitscheiden weten.
‘Arme mijnheer Polydoor! hij is zoo zenuwachtig en daardoor zoo prikkelbaar,’ dacht de goede Juliette dan als zij slapen ging.
| |
VII.
Toen zij in onderhandeling was om haar daar als gezelschapsjuffer te verhuren, had Mevrouw Taalman haar geschreven, dat het dagelijks hare bezigheid wezen zou de gazet luid voor te lezen. Dit bleek echter niet volkomen zoo te zijn: het was eigenlijk naar het voorlezen van Polydoor te luisteren, dat ze doen moest, en dit viel haar uitermate zwaar. Met zijne moeielijke uitspraak en zijnen schorren toon, had hij de begeerte, als vele zijner gebrekgenooten, alles wat hem onder de handen viel, luid te willen lezen. Mevrouw Taalman was zeer menschlievend en hield zich onledig met het vervaardigen van kleederen voor den arme, waarin Juliette haar behulpzaam was. Deze
| |
| |
bezigheid vereischte hare volle opmerkzaamheid en gaf aanleiding tot vragen en passen en meten en beramen tusschen de twee vrouwen. Als nu Mijnheer Polydoor te midden der beraadslaging de gazet of een boek opnam en begon voor te lezen, stoorde hij haar in haar werk. Niet zelden gebeurde het dan, dat zijne moeder, die niet luid spreken dierf, Juliette snel een teeken deed betrekkelijk haren arbeid, of haar met een haastig binnensmonds gefluisterd woord eenen patroon of een stuk goed achter zijnen rug overhandigde. De dwerg hied eenen oogenblik zijne lezing in en zag verstoord op, en als de schuchtere onderbreking een paar malen herhaald werd, scheen hij boos en sprak:
‘Interesseert het u misschien niet? Gij moet het maar zeggen, als gij begeert, dat ik er uitschei.’
Toen bad zijne moeder hem voort te gaan; Juliette verdroeg het geduldig en hield zich stil, maar werd desniettegenstaande ook soms met een: ‘Gij onderbreekt mij,’ toegesproken, als zij hare schaar liet vallen, of het papier van haren patroon kraken deed.
Ja, er was veel te verduren voor het meisje en meer dan eens vaagde zij verstolen eenen traan uit hare oogen.
Als de dagen korter werden en het slechte weer soms de wegen onbruikbaar had gemaakt, werd de kwade luim van Mijnheer Polydoor onuitstaanbaar: Juffer Lucia bleef dan op de gestelde avonden uit (mede kaarten deed Theodoor niet, hij ging gewoonlijk vroeg heen en bleef somtijds zeer laat in den nacht weg) en Polydoor zat naar de deur te staren en om te zien naar de penduul; hij was ongeduldig:
‘Zou ze niet komen dan?’ vroeg hij en wachtte. - Buiten hoorden men den regen kletsen en den windstorm in de cederboomen.
‘Maar Polydoor, waar denkt gij aan?’ sprak zijne moeder, ‘is dat nu een weer?’ doch dit bevredigde hem niet: het was hem wel om het even door wat weer anderen gingen, als hij zich maar vermaken kon.
‘Zij kan nog komen,’ zei hij, als het gestelde uur reeds voorbij was.... en zat zenuwachtig met de kaarten in de hand; - ‘nog, nog altijd’.... herhaalde hij, tot hij het eindelijk op een zeker oogenblik zuchtend opgaf en zijne moeder en Juliette verzocht met den blinde te spelen, hetgeen hem niet weinig op de zenuwen prikkelde en het jonge meisje uitermate tot last was, ofschoon zij het niet merken liet en haar geeuwen onderdrukte, dat de tranen haar in de oogen kwamen.
| |
| |
| |
VIII.
Mevrouw Taalman was niet altijd de deftige, strenge dame die zij scheen, geweest: in hare vroege jaren had zij hare moeder verloren: rijk, bedorven kind, aangebeden - van haren vader, werd zij gewoon alles voor hare wenschen te zien buigen. Nauw uit de kostschool te huis gekomen, was zij op eenen jongen luitenant, licht van gedrag en zonder fortuin, verliefd. Haar vader verzette zich tegen dit huwelijk, dat geene waarborgen van geluk opleverde. Niet gewoon toe te geven, bood zijne dochter hem het hoofd. Hij beval haar allen omgang of briefwisseling met den officier te staken. Wat deed zij? op zekeren dag verliet zij het ouderlijk huis en vluchtte met hem. Dan had de vader in het huwelijk toegestemd, doch eenen heelen tijd geweigerd haar weer te zien en het haar ook later nimmer volkomen vergeven.
Met den luitenant was zij niet gelukkig geweest: hij had het erfdeel harer moeder aldra verkwist. Haar oudste zoon, Polydoor, was een zwak, ellendig schepsel; de vader scheen hem niet te minnen en droeg al zijne genegenheid over op het tweede kind, Theodoor, die kloek, vernuftig en schoon, tot trots hem diende. De bedroefde moeder, die gevoelde, hoe onrechtvaardig het was, Polydoor achteruit te zetten en te verwaarloozen, juist omdat hij een rampzalige dwerg was, trachtte hem dit verzuim ruimschoots te vergoeden: zij verviel in eene omgekeerde overdrijving en overlaadde hem met onophoudelijke liefdebewijzen, zoodat Theodoor als een stiefkind werd behandeld. De luitenant was gestorven, toen zijne zonen nog zeer jong waren; van haren vader had Mevrouw Taalman kort daarop een aanzienlijk vermogen geërfd, en was zich op diens zomerverblijf te Blaaigem komen vestigen, waar zij uit hoofde der zwakke gezondheid van Polydoor het heele jaar door vertoefde.
Terwijl de kinderen samen opgroeiden, was het Theodoor, die immer toegeven moest, die enkel het een of ander stuk speelgoed in de hand nemen mocht, wanneer Polydoor het niet begeerde, het tijdverdrijf opgeven, dat dezen niet meer beviel, en zich aan al zijne luimen - hoewel niet zelden zonder hevigen, door zijne moeder gedempten tegenstand - te onderwerpen had.
| |
| |
De kinderen gingen niet ter school, doch de meester uit het dorp kwam hun dagelijks een paar uren les geven. Hoe goed gevoelde die schijnbaar welmeenende man met nederigen rug en onderdanige buigingen, wat hij doen moest om de balans te houden en de moeder te behagen: hij hield Theodoor, die vlug van begrip en vernuftig was als weinig kinderen, steeds terug om hem met den geestelijk even als lichamelijk misdeelden Polydoor gelijken tred te doen gaan, zag de feilen, welke deze maakte, over het hoofd en prees hem overluid, terwijl hij streng alles uitpluisde, waar Theodour in falen mocht. Op deze wijze bewaarde hij den vrede tusschen beiden, doch verwekte van den eenen kant overmoed en van den anderen misnoegdheid, - en de tweede zoon, van jongs af gewoon onrechtvaardig behandeld te worden, nam zulks eindelijk als iets natuurlijks aan.
Theodoor was echter groot en het onderwijs van den dorpsschoolmeester ontwassen: hij moest naar de kostschool, wilde zijne moeder hem niet als een echte boer laten opgroeien.
Polydoor bleef te huis.
| |
IX.
In het college stak Theodoor al zijne kameraden achter en na eenige jaren kwam hij zegepralend terug met de medalje.
Hoe verheugde zijne moeder zich hierover! Zelfs Polydoor, de anders steeds zoo minachtende Polydoor voor al wat geleerdheid betrof, scheen zijnen nijd overwonnen te hebben, en wenschte hem geluk en aanschouwde het eermetaal en draaide het bewonderend in de hand.
Dit was oorzaak, dat Mevrouw Taalman den dag der tehuiskomst van den primus, het bezoek krijgend van den voorzitter der muziekmaatschappij, die haar kwam voorstellen des avonds eene serenade te geven, in hare moederliefde gevleid, dit dankbaar en gretig aannam zonder aan Polydoor te denken. Bitter moest het haar echter berouwen hierin te hebben toegegeven!
De muziekanten verschenen om negen uren op het hof met brandende en rookende fakkels, plaatsten hunne lichten en hunne gestellen en hieven eene oorverdoovende muziek aan. De gelukkige en ontroerde moeder had wijn doen boven
| |
| |
brengen en wilde hen na de uitvoering van het eerste stuk laten binnenkomen en daarop onthalen, toen zij bemerkte, dat Polydoor niet meer in de kamer zat.
Gewoon hem te vreezen of door onrust aangedreven, ging zij met een slecht voorgevoel in den gang en de andere kamers even zien, of hij daar niet te vinden was; doch nergens trof zij hem aan, tot zij eindelijk naar zijne kamer trok. Zij vond den dwerg in eene soort van zenuwaanval, snikkend zonder tranen en handenwringend op zijn bed liggen. Zij begreep het ineens: wat had zij toch gedacht haar arm, verstoken kind door eerbewijzen aan anderen te bedroeven? Zij poogde hem te troosten en vroeg meer goedhartig dan behendig - want dit voorstel zelf behelsde een weinig vleiend oordeel over het karakter van den toegesprokene, - of zij de muziek wilde doen ophouden. Dit had voor gevolg den dwerg nog meer te ontstellen, die met armen en beenen zwierde en luide weeklachten begon te uiten, dat men hem voor nijdig aanzag en niemand hem lief had....
Mevrouw Taalman was radeloos en weende ook en wilde hem sussen en vreesde voor zijn behoud en dierf toch niemand boven roepen - en daar begonnen de muziekinstrumenten weder: ‘Waar kan men beter zijn....’ en de groote trommel sloeg, en iedere bons was als een hamerslag op het hart der diepgeschokte moeder.
Polydoor lag 's anderdaags nog te bed, zoo hevig was hij getroffen geweest en Mevrouw Taalman trok Theodoor alleen en bad hem nooit - nooit meer van zijne medalje te spreken, verre van ze nog in tegenwoordigheid van zijnen broeder te voorschijn te halen.
Eene dergelijke aanbeveling had niets bevreemdend voor Theodoor; nochtans door zijnen bijval aangemoedigd, sprak hij eenige dagen daarna ernstig met haar over zijn voornemen zijne studiën voort te zetten aan de Hoogeschool.
Dit vooruitzicht was wel streelend voor hare moederfierheid; wie weet, hoever hij het in het een of ander vak niet brengen zou? edoch.... en Polydoor?... Welke reeks van pijnlijke en heftige tooneelen, schijnbaar voor eene andere oorzaak, in den grond echter teweeggebracht door het spijtig gevoel zijner minderheid ten opzichte van zijnen jongeren broeder, zouden daarop volgen? Zij besefte het volkomen als bij tooverslag, ofschoon zulks zich bij haar tot geene bepaalde gedachten vormde.
‘Theodoor’, sprak zij, ‘gij zijt niet arm, mijn kind, gij moet
| |
| |
niet zooals velen in de studie een middel van bestaan zoeken. Indien uw vader weinig vermogen bezat, ben ik deste rijker, gij zijt maar met uw tweeën; het deel van Polydoor zalvroeg of laat aan u of uwe erfgenamen vallen; - waarom dus uwen geest afsloven, als het leven zoo gemakkelijk voor u openligt?’
Zij sprak aldus herhaaldelijk en intusschen werd Theodoor aan werkeloosheid en luiheid gewoon: hij had een port-d'armes genomen en ging veel uit jagen, want - het was verwonderlijk hoewel zoo - maar in alles wat zijne stoffelijke genoegens betrof, liet zijne moeder hem, hoewel ongaarne, vrij, wellicht omdat het haar onmogelijk was hem hierin ook te dwarsboomen, en Polydoor, misschien omdat men hier minder ontzag voor zijne afgunst had, scheen er zich ook minder aan over te geven.
Theodoor onthaalde zijn kameraden, ging naar gaaischietingen en op de jacht en de geweldige lichaamsoefeningen, welke deze soort van tijdverdrijf vereischten, versterkten zijne gezondheid en verstompten zijnen geest. Hij kwam nat en beslijkt en bruin en blozend van levenskracht des avonds tehuis en ging dan nog gewoonlijk eens tot aan het dorp, waar hij in de meest bezochte herberg zijne bekenden aantrof en op den biljaard speelde. Tusschendoor las hij romans, of praatte met de werklieden en kon 's morgens met klompen aan soms uren lang rondslenteren in den moestuin en op den boomgaard, of in de paardenstallen van het neerhof vertoeven, en als de vacantie ten einde was, dacht hij aan de Hoogeschool niet meer.
Het was zoo zoet niets te doen te hebben, tenzij zijne genoegens na te jagen! Daarenboven, er behoeft meer wilskracht toe en meer krachtdadigheid dan hem toebedeeld was, om met het besef van zijnen rijkdom, zijnen geest tot ernstige inspanning te dwingen en daarenboven nog den ondank zijner moeder te trotseeren....
Na verloop van een paar jaren was hij dan ook een echte buitenheer geworden. Weinig in verkeer met de hoogere klassen der samenleving, had hij zelfs de heuschheid, welke hij in het college had aangeleerd, afgelegd, en in gang en gebaren en ruwen spreektoon veel van de doenwijze der landlieden aangenomen. Het mishaagde zelfs Mevrouw Taalman, dat hij zich veroorloofde met de klak op in de woonkamer te verschijnen; maar het was zonderling, dat zij zich daarover verwonderde, zij die nooit hare kinderen bijzonder veel van welgemanierdheid had trachten in te prenten, ofschoon zij zelve zeer beschaafd was.
| |
| |
Veel geldt kreeg Theodoor van haar in het geheim; want dit kon Polydoor toch niet te weten krijgen, en zij meende hem hierdoor de voorliefde, die zij geloofde aan haren oudsten zoon te moeten bewijzen, eenigszins te vergoeden.
| |
X.
Wanneer men eenigen tijd in eene gansch onbekende familie verbleven heeft, weet men gewoonlijk tamelijk goed bescheid over het verleden derzelve en de tegenwoordige betrekkingen der huisgenooten tot elkander. Wij kunnen zelve niet zeggen hoe, waar en wanneer wij zulks hebben vernomen. Dit geschiedt ook op geenen gegeven dag en stond; maar men heeft bemerkingen gemaakt; zinspelingen uitgelegd; onvrijwillig woorden, welke niet voor onze ooren bestemd waren, opgevangen; gedeeltelijke gesprekken tusschen dienstboden en werklieden vernomen; en na verloop van eenen zekeren tijd is men voortreffelijk ingelicht; daarenboven bestaat er overal de eene of andere vriend of vriendin of bekende des huizes, welke het tot zijnen plicht acht of tot praatgenot maakt, ons op de hoogte der zaken te brengen.
Zoo was het ook hier: Juliette kende na verloop van het eerste jaar de lieden, bij welke het toeval haar had gevoerd, bijna zoo goed, als had zij sedert hare kinderjaren bij hen gewoond. Juffer Lucia had haar geopenbaard, wat zij niet gissen kon over hun verleden en den tegenwoordigen toestand. Zij wist ook, dat Theodoor eenige jaren geleden had willen trouwen en wel met de naaister, het schoone Anneken uit de ‘Boschvink.’ Zij kwam daar soms arbeiden en bleef er dagen achtereenvolgens: het was een zeer bescheiden, welopgevoed meisje, dat door toedoen eener bemiddelde bloedverwante eenigen tijd in eene kostschool had verbleven. Mevrouw Taalman hield toen veel van haar en zij werd zelfs aan de kaarttafel toegelaten als vierde man, als zij daar arbeidde.
Doch het was uitgekomen, dat Theodoor en zij elkander liefhadden; de moeder had in gramschap het meisje op eenen avond aan de deur gezet, en groote opspraak in het omliggende door deze strenge handelwijze veroorzaakt en haren goeden naam gekrenkt.
Theodoor bleef haar getrouw en wilde haar huwen; doch
| |
| |
Mevrouw Taalman en Polydoor waren daar om het hem te beletten. Overigens, hij had geene middelen van bestaan en het erfdeel van zijnen vader was onbeduidend; hij hing van zijne moeder af, verklaarde zij hem nu.
Het meisje was ziek geworden, men zei van het verschrikken, als zij zoo op eens met oneer was weggezonden: althans, zij was aan eene kwijnziekte gestorven. Het was sedertdien, dat de betrekkingen tusschen hem en zijne moeder onvriendelijk en gespannen waren.
Juffer Lucia vertelde, hoe Theodoor elken dag naar ‘de Boschvink’ trok: men zei, dat hij uren bij haar ziekbed vertoefde. Zij had het zelve gezien, hoe hij rondging aan den muur om de schoonste perzikken voor haar uit te lezen, de rijpste druiven uit de serre afsneed en in den zak verborg. Zij wist ook, dat hij haar alles bezorgde, waarnaar zij lust had, hoe moeielijk het soms te krijgen was en hoe duur het kosten mocht.
Het was merkwaardig, wat belang Juliette stelde in gansch die zaak en in het lot van dat onbekende meisje, dat zulk op een treurig einde uitgeloopen was. Dit kwam wellicht, omdat haar leven hier zoo eentonig en eenzaam wegvlood en de mensch iets hebben moet tot voedsel voor zijne gedachten.
Zij vroeg, hoe het schoone Anneken er uitgezien had, en Juffer Lucia zei, dat ze lang en tenger was en blond en met fijne trekken; en Juliette schiep zich een ideaal, dat zij met alle deugden en gaven versierde, en beklaagde diep in haar hart Mijnheer Theodoor, eens zoo levenslustig, en die thans zoo norsch was en immer misnoegd scheen; maar zij kon zich hem niet in liefderijke stemming en als medelijdenden ziekenvertrooster voorstellen. Hoe gaarne zou zij eens eene fotographie van het meisje hebben gezien! Hoe wenschte zij, dat het toeval haar eens in ‘de Boschvink’, die anderhalf uur van daar was, voeren mocht, om ten minste hare omgeving, hare ouders en het oord, waar zij had geleden en gestorven was, te leeren kennen!
| |
XI.
Mijnheer Theodoor bleef zelden tehuis des avonds, en deed hij het, dan hadden zijne familieleden weinig genot van hem: het scheen, dat zijne tegenwoordigheid eene beklemmende treurnis over het gezelschap verspreidde. Hij mengde zich in geene
| |
| |
gesprekken, zat zwijgend voor het open vuur, streelde zijnen jachthond, tot welken hij soms een woord sprak, en verveelde zich blijkbaar. Het werd hem niet meer gevraagd mede te spelen, omdat hij toch niet wilde, zelfs dan als men hem noodig had. Hij las geene boeken meer; de gazet alleen overliep hij nog vluchtig; doch deze kwam des morgens aan het ontbijt, zoodat hij gedurende den avond volstrekt niets te verrichten had.
Zijne moeder klaagde er hoofdschuddend over tegen Juffer Lucia, dat hij zoo lui, zoo ongezellig, zoo weinig heusch en zoo onverschillig aan alles was, in plaats van de eene of andere bezigheid te zoeken, en bijzonder, dat hij steeds somberder en afgetrokkener werd. - Onzinnige vrouw! - alsof men na langen tijd een nutteloos en vadsig leven geleid te hebben, nog wilskracht genoeg bezat om handen aan het werk te slaan; alsof onderdrukking in de kinder- en jongelingsjaren niet noodzakelijkerwijze den geest verstompen en eenen slechten invloed op het karakter uitoefenen moest; alsof men ongestraft de edelste gaven zijner ziele verwaarloozen mocht!
Gewoonlijk bleef hij des avonds laat weg. Het was eene van de eigenzinnigheden zijner moeder hem den sleutel van het huis niet te willen medegeven. ‘Dan weet ik ten minste, om wat uur hij terugkomt,’ sprak zij tegen Juliette.
De doove dienstmeid moest dan opblijven en toonde zich bijwijlen erg misnoegd en klaagde erover, dat het niet genoeg was voor haar bij dage zich moede te werken, dat zij nog waken moest; en Juliette in haar goed en nederig hart stelde eens aan hare meesteres voor, of zij niet soms opblijven kon, hetgeen dadelijk door deze aangenomen en aldra gebruikelijk werd.
De mensch vervalt gewoonlijk in de zelfde feilen, begaat de zelfde onvoorzichtigheden en geraakt daardoor in gelijksoortige toestanden: Juliette, die er inwendig zoozeer had onder geleden in het huis harer broeders door hare schoonzusters, zooniet gansch als eene meid, dan toch als eene ondergeschikte behandeld te worden, was hier, dat zij a1s gezelschapsjuffer gekomen was, en zekere aanspraken op kiesche behandeling en achting had mogen maken, wel is waar eenigszins door het karakter der haar beheerschende personen, doch meest door hare eigene toegevendheid en haar onderdanig gemoed, op korten tijd tot eenen rang, bijna gelijkstaande met dien eener dienstbode, afgedaald.
| |
| |
Zij gevoelde het wel, en kon er de oorzaak niet van gissen; doch het vernederde haar hier minder dan bij hare bloedverwanten, en met hare behoefte aan zelfopoffering en de ingeboren neiging zich aan degenen te hechten met welke zij dagelijks verkeerde, had zij deze lieden lief gekregen en zich in haar lot geschikt.
En Mevrouw Taalman, die weleer Theodoor het schoone Anneken des winters naar haar huis deed vergezellen, en zoo boos was als eene grootere vertrouwelijkheid dan zij wel wenschte tusschen beiden ontstond, liet het jong, onervaren kind alleen des nachts op haren zoon zitten wachten en dacht niet eens, dat de gelegenheid hier weder eene neiging had kunnen doen ontstaan, die zij niet van zin zou geweest zijn te billijken. Het is waar, dat haar zoon het meisje geene voorliefde scheen toe te dragen en zij van hare zijde volkomen onverschillig aan hem was.
Zij zat des avonds in de keuken, als de anderen waren gaan slapen: in het eerste uur arbeidde zij nog wat, of las in een boek; doch als het elf en twaalf werd, kon zij niets meer verrichten en legde zich in den zetel, die bij de stove stond: de vaak, waaraan men in de jeugd zulk eene machtige behoefte heeft, overweldigde haar; zij geeuwde en keek naar het uurwerk en luisterde, of zij zijnen stap niet vernam. Soms kletterde de regen op de ruiten en gewoonlijk ruischte of huilde de wind benauwelijk in de groote cederboomen. Toen dacht zij ook aan het schoone Anneken, hoe deze wel eertijdens hare ziekte, in ‘de Boschvink,’ met heel andere aandoeningen naar de komst van Mijnheer Theodoor, - de hoop en het verlangen en de vreugde van haar dag - te wachten zat en uitkeek door haar venstertje, of hij kwam, en hoe blijde zij wezen moest, als zij hem van verre ontwaarde! Juliette was ook wel blijde, als zij hem hoorde, maar omdat dit het sein was, dat zij dan weldra zou mogen gaan slapen.
Theodoor klopte zacht op de voordeur. Stil en haastig liep zij openen. Hij trad binnen, stampte de modder van zijn schoenen af, deed zijnen overjas uit, en zag werktuiglijk in de keuken naar het uurwerk, hoe laat het was, maakte soms de eene of andere bemerking op het donker weer, de slechte wegen, den storm of den klaren maneschijn, en hierbij bepaalde zich zijn onderhoud met haar. Zij achtte zich zeer gelukkig, als zij hem niet meer, hetgeen vaak gebeurde, iets voorzijn avondmaal te bereiden had. Nooit scheen hij te veel gedronken te hebben.
| |
| |
Mevrouw Taalman vroeg der morgens onveranderlijk:
‘Hoe laat was het, als Mijnheer Theodoor tehuis kwam?’ en de goede Juliette, aan wie hij het niet had verzocht, doch die wel gevoelde, dat zij een deel der waarheid verzwijgen moest, antwoordde: ‘Om elf,’ of ‘half twaalf, Mevrouw,’ als het één of half twee was geweest.
| |
XII.
Mijnheer Polydoor leed veel aan tand- en schedelzenuwpijn; dit duurde sedert jaren. Hij had reeds alle heilmiddelen te vergeefs uitgeput, en onlangs in zijne vroomheid zelfs tot het bovennatuurlijke zijne toevlucht nemend, een novene ingesteld. Het uitwerksel was echter niet voldoende geweest, en thans herinnerde hij zich eene sedert jaren gedane belofte: namelijk eene bedevaart naar Berge-St. Apollonia. Deze had hij echter tot nu toe, uit hoofde zijner zwakke gezondheid, niet kunnen bewerkstelligen; want de gang daarheen moest te voet geschieden om met goeden uitslag bekroond te worden en Berge-St. Apollonia was meer dan twee uren van Blaaigem.
Juffer Lucia ging er alle jaren voor haar zelve, en thans werd het beslist, dat Juliette in de plaats van Polydoor haar vergezellen zou. Dat was eene feestpartij voor het meisje: zij was nog zoo weinig uit geweest, sinds zij daar verbleef, tenzij een paar malen om hare broeders te bezoeken en eenige keeren, dat zij met Mevrouw Taalman en Mijnheer Polydoor naar het een of ander dorp in het omliggende was gereden om aan de zeldzame gasten, welke naar het landgoed kwamen, eene tegenvisite te maken, benevens een of tweemaal wegens inkoopen tot aan de naaste stad. Zij kende nog maar weinig van de streek en had veel van Berge-St. Apollonia gehoord, waarheen het gedurende den tijd der aanbidding als eene echte processie van bedevaartgangers was. Daarenboven, Juffer Lucia had haar in het oor gefluisterd, dat zij met eenen omweg van vijf minuten voorbij ‘de Boschvink’ konden en er eens ingaan zouden, indien Juliette wilde. Of zij wilde! Juffer Lucia wist het ook wel. Deze behoorde tot dat slag van menschen, welke zich van eenieder weten bemind te maken, wellicht omdat zij steeds de grillen van anderen involgen en rekenschap houden van hetgeen hunne belangstelling opwekt, hun behaagt of misvalt.
| |
| |
Het was op eenen zeer vroegen morgen in het midden van Juli, dat de twee vrouwen zich op weg begaven: zij volgden het nu klimmend dan dalend pad door de sparrenbosschen, welke zoo dicht zijn, dat de zon tusschen de stammen niet schijnen en er niets dan aan de uitkanten een zeldzaam varenblad uitschieten kan, en waar het een weinig terzijde onder de takken zoo glad is, dat de voet op de afgevallen, droge naalden licht uitslibbert.
Juliette dacht, dat het langs dezen weg was, dat Mijnheer Theodoor eertijds het schoone Anneken bezoeken ging.
Aan eenen ommedraai waren zij in eens op de groote heerbaan: onafzienbaar, recht en langs weerskanten regelmatig met boomen beplant. Dáár, ter linkerhand, was het huis: eene gewone buitenherberg, doch met twee verdiepingen; linden stonden met dooreengevlochten twijgen voor den straatgevel en moesten het daar binnen tamelijk duister maken; eene kribbe voor de paarden bevond zich aan den muur. Het was eertijds eene barriere geweest: het houten tolberd stond nog met half uitgeregende letters aan den hoek. Een groot zeil vol lijnzaadkorrels lag voor de woning in de zon. De deur was open en de twee vrouwen traden binnen.
| |
XIII.
Juliette gevoelde zich wat teleurgesteld: zij had in hare verbeelding dit verblijf als met eenen wasem van poëzie en weemoed overtogen gezien en het geheel deed zich bijzonder prozaïsch voor. Het zag er zelfs niet zeer rein uit met de kiekens, die in huis rondliepen, en de kat, die bezig was op de tafel aan de smouttest te likken. De vloer scheen in lang niet geschuurd, en zonder de aanwezige buffetkast met liters en glazen, zou men voorzeker niet vermoed hebben in eene herberg te zijn. Een oude, slordige man zat aan den haard en roerde in eenen grijmigen ketel, die over het flikkerend vuur hing.
Hij sprak Juffer Lucia als eene bekende aan, doch stond niet op om de vrouwen eenen stoel aan te bieden.
Zij zetten zich ongevraagd.
‘Mijne dochter,’ deelde de grijsaard haar mede, ‘is naar de kerk,’ en hij keek om naar het slag achter zich, ‘zij zal straks te huis komen, denk ik. Het is vandaag de jaarlijksche mis ter herinnering van Anneken,’ voegde hij er bij.
| |
| |
De verjaardag van Annekens overlijden! Hoe trof het juist, dat zij daar waren. Juliette verzonk weer in gedachten en thans stelde zij zich voor, de moeder van het meisje met rood geweende oogen en eene van smart en weedom gebogen gestalte van het graf van haar geliefd kind te zien terugkomen, met al de versch opgewekte ontsteltenis over zulk een oneindig verlies. Zij hoorde reeds Juffer Lucia haar troostwoorden toespreken en voelde zich op voorhand aangedaan door het naderend, aangrijpend tooneel dezer droefheid.
Er volgde eene poos stilte; want de grijsaard scheen niet zeer spraakzaam en de twee vrouwen zwegen ook, toen eene nog betrekkelijk jonge, krachtige vrouw binnenkwam en Juffer Lucia luidruchtig welkom heette: dat was de moeder van het schoone Anneken.
‘Wel, wel!’ riep zij opgeruimd uit, ‘Juffer Lucia! wat genoegen u hier te zien! En wie is dat meisje?’ vroeg zij belangstellend en vriendelijk.
- ‘Dat is’ antwoordde de zuster van den onderpastoor, - en Juliette ontstelde bij die veropenbaring, omdat daaraan eene heele reeks van kwellende herinneringen voor de moeder van het schoone Anneken moesten verbonden wezen - ‘dat is de gezelschapsjuffer van Mevrouw Taalman en zij gaat mede naar Berge-St Apollonia om den aflaat te verdienen voor Mijnheer Polydoor.’
Doch het was overbodig van wege het meisje vrees voor eenige ontroering bij die vrouw te koesteren: deze naam scheen geene herinneringen bij haar op te wekken.
‘Denk eens,’ zei zij, ‘het is heden de verjaardag van Annekens overlijden, en nicht - dat was de rijke bloedverwante - houdt er aan telkens eene zielmis te doen celebreeren; jamaar, Juffer Lucia, zoo in 't midden van 't werk! Zie dat eens,’ en zij wees met de twee handen naar de zaadkorrels voor de deur, ‘zie dat eens! en ginder nog veel meer...’ vervolgde zij, het hof aanduidend. Vader wilde in mijne plaats niet en Jan-Tieste kon niet: hij is naar de slijting met zeventien werkmenschen. Juffer Lucia, zeventien! en ze komen hier altemaal te middag eten, gij kunt denken, hoe ongelegen dat valt!’ En meteenen sloofde zij hare mouwen op, als bereidde zij zich tot ruwen arbeid.
Dit was wel verre van weemoed en Juliette werd ontevreden:
‘Hoe lang is uw dochtertje reeds dood, bazin?’ vroeg zij.
- ‘Wel, het is heden.... drie jaren,’ was het antwoord.
| |
| |
‘Hoe spijtig van dat meisje!’ zuchtte Juliette, die eene laatste poging deed om een echo van nawee in dat moederhart op te wekken.
- ‘Spijtig - ik geloof het wel,’ sprak de vrouw op onverschilligen toon; ‘maar het is Gods wille,’ sloot zij hare rede, om een einde aan dat onderwerp te stellen.
Juliette had ook geen lust meer het gesprek hierop voort te zetten: de gevoelloosheid dier vrouw had iets aanstootelijks voor haar, iets dat in hooge mate haar ongenoegen opwekte, omdat hare gelief koosde droombeelden hierdoor gedeeltelijk verstoord werden. - Ach, Juliette was nog te jong om te weten, dat de tijd zoovele rampen heelt en herinneringen afstompt; zij was nog te onervaren om bemerkt te hebben, dat de dooden niet immer naar hunne waarde, maar vaak volgens het karakter der overblijvenden en dezer mindere of meerdere neiging naar spijt en kommer betreurd worden.
Zij trad buiten en ging eens tot in den tuin, welke in eene steile hoogte opliep: hij stond vol rozelaren met lange verwaarloosde twijgen, maar die hier en daar toch zeldzame, prachtvolle bloemen droegen: hier ten minste, kwam het Juliette voor, heerschte de geest van het schoone Anneken nog, want voorzeker werden eertijds die rozen door het meisje verpleegd. Zij wou het niet vragen aan de achterkomende vrouw, doch deze sprak van zelf tot Juffer Lucia:
‘Zie, dat is nog van ons meisje, zij heeft ze altemaal zelve gegriffeld,’ en toen Juliette, die toch eenen zweem van droefheid in haren toon meende te ontdekken, naderkwam en luisterde, vernam zij verder:
‘Ze moeten uit, het is verloren grond, zegt Jan-Tieste. Wij, buitenmenschen, kunnen ons daar niet mede bezighouden.’
Juliette verwijderde zich haastig om het niet meer te hooren en deed eenen stap in de opening van het langwerpig, dicht lindenpriëel op het einde van den tuin. Zij bleef ineens stilstaan. Wat zag zij: daar zat Mijnheer Theodoor - zij herkende hem op het eerste gezicht, al wendde hij den schouder naar haar - met de ellebogen op eene houten hoftafel geleund, het hoofd op de handen, en Juliette bespeurde, dat een traan en nog een stil van tusschen zijne vingeren op het berd nederviel.
Zij trok zich achteruit en spoedde zich weg, en hare twee gezellinnen keerden werktuiglijk, en onbewust door haar voortgedreven, al pratend terug naar de woning.
| |
| |
| |
XIV.
Toen de twee vrouwen buiten ‘de Boschvink’ kwamen, zagen zij recht voor haar het pad, dat door de sparren bosschen heen en over eene frissche weide liep, waarvan het zonnig groen hevig tegen de donkere stammen der boomen afstak. Daarachter rees een klein dorp - ‘Ginster’, de geboorteplaats van het schoone Anneken - met zijne ongelijke daken rondom het kerkje met een Romaansch torentje, zooals de laatsten thans uit Vlaanderen verdwijnen, om vervangen te worden door eene nieuwerwetsche, roodsteenen, groote, goed in haar vierkant opgemetselde kerk - een gebouw, waaraan men het niet vergeven kan de plaats van het oude gemoedelijke kerkje, dat aan de streek iets eigenaardigs bijzette, en ons om allerlei redenen zoo bijzonder dierbaar was, te hebben ingenomen.
Een bouwvallig, naar buiten overhellend muurken omsloot het kerkhof, dat veel hooger dan de straat lag.
Juliette kon aan den lust niet wederstaan door eene opening eens even er over te treden en Juffer Lucia volgde haar. Het gras groeide hoog op de plekken, waar in lang niet begraven was, en maluwbloemen en hondegerfel bloeiden er weelderig tusschenin. Wat verder zag men groote en kleine terpen - de rustplaatsen der onlangs aangekomenen - in den gelen zavelgrond aangelegd. Eenige kruisen stonden hier en daar verspreid.
Waar mocht het schoone Anneken hier ergens begraven liggen? Juliette ging recht naar het grootste kruis, want daar moest het volgens hare meening wezen. Zij las:
‘Guilielmus-Judocus Rogge, oud 68 jaren, echtgenoot van Barbara-Petronella Goedertier, in zijn leven kerkmeester dezer parochie....’
Dat was het niet en het meisje trok verder:
‘Coleta-Theresia van Anseghem, geboren te Ginster...’
Op eene kleine arduinen gedenkzuil:
‘Zalige gedachtenis van den zeer eerwaarden Heer Adrianus-Desiderius De Pret, geboren te Audenaarde in het jaar 1817, priester gewijd....’
Neen, neen, - daar stond dicht bij het beenderhuis een ijzeren kruisje met vergulde boorden en zij ontstelde vluchtig, want de naam van Anna had haar oog getroffen; doch het was:
| |
| |
‘Anna-Maria Huizentruit, weduwe in eerste huwelijk van Johannes Bultinck en in tweede huwelijk van Ludovicus van Driessche, geboren....’
Hoe zonderling, dat het schoone Anneken hier niet te vinden was en niemand er behoefte aan had gevoeld hare laatste rustplaats door eenig gedenkteeken aan te duiden! Neen, nergens - want de beide vrouwen hadden alles, tot zelfs de oude, met ruigt begroeide grafsteenen in den kerkmuur gemetseld, onderzocht.
Ach, in het hart van Theodoor, dacht Juliette, leefde het meisje ten minste voort, en het scheen haar, dat de uitdrukking der verholen smart, welke zij heimelijk en onwillig had afgespied, in de schaal der herinnering meer gewicht bezat dan het schoonste grafmonument en dat zij, die aldus na jaren nog werd herdacht en beweend in stilte, niet over al te rasse vergetelheid van het menschelijk hart te klagen had.
| |
XV.
De zomer was heen en de herfst had geene beternis in den toestand van Mijnheer Polydoor gebracht: zijne zenuwpijn had zich over gansch het lichaam uitgebreid en hem als met eene soort van lamheid in de beenen geslagen. Bijwijlen leed hij veel; soms was het voor eenige dagen beter; doch hij vermagerde zichtbaar en zijn eetlust was afgenomen. Juliette en zijne moeder omringden hem met zorgen en wanneer het weer schoon was, vond hij er behagen in zich in zijn kinderrijtuigje, dat op nieuw te voorschijn was gehaald, in den tuin te laten rondvoeren.
Op eenen beerlijken, zonnigen zondag op het einde van September, was Mijnheer Theodoor naar de gaaischieting van het nabijliggende Ravelare gegaan; doch door een ongelukkig toeval had hij iets aan zijn boog gebroken. Het verveelde hem naar de schutters te staan zien, nu hij niet meer mededingen kon naar den prijs; daarom was hij tegen zijne gewoonte reeds in den vroegen namiddag naar huis gekeerd.
Op het hof gekomen, ontwaarde hij wat verder onder de cederboomen Polydoor in zijn wagentje gezeten, dat Juliette met ééne hand voortstak, terwijl zijne moeder er met een lang, zwart kleed, dat over de afgevallen bladeren sleepte, nevens trad.
Dat was maar eene treurige groep, en Theodoor bleef staan, want de aanblik er van trof hem.
| |
| |
Is het niet zonderling, dat een zakentoestand, waaraan wij reeds lang gewoon zijn en waar wij onverschillig op toezagen, soms in eens door eene bijzondere wijze, waarop hij zich aan ons vertoont, als het ware tot eene schielijke openbaring wordt? Nooit had hij het ellendige van zijn broeders lot en het beklagenswaardige leven dergenen, welke diens bestendig gezelschap uitmaakten, gevoeld als nu. Was het met eene opwelling van zelfverwijt, omdat hij tot op heden vreemd en koud had toegezien op dat voortdurend lijden, waarvan hij wel is waar zelf het slachtoffer was geweest, doch dat hij nooit getracht had door woord of daad te verzachten? - Althans, hoe weinig trek hij anders tot zijne huisgenooten koesterde, op dit oogenblik, op dezen prachtigen, blijden, helderen herfstdag, die tot genieten aanspoorde, scheen het hem wreed voor Polydoor en Juliette - beide nog zoo jong - de eene voor immer, de andere ten minste tijdelijk van alle levensgeluk verstoken te zijn; - wreed scheen het hem voor zijne moeder, de gestadige, bedroefde getuige en deelgenoote van het onheil van haren zoon te wezen; en in deze hem ongewone, liefderijke gemoedsstemming trad hij op de groep toe.
‘Polydoor, hoe gaat het vandaag?’ vroeg hij met deelneming.
- ‘Ik weet dat zelf niet goed,’ antwoordde de dwerg, die niet beleefd kon zijn en zich zeer wel gevoelde, eenigszins bevreemd over dit blijk van broederliefde, waaraan hij zich voorzeker niet verwachtte.
‘Laat mij,’ sprak Theodoor, nam de plaats van Juliette in en stak zelf het wagentje van Polydoor voort.
Doch het was geene zoo lichte taak, als het wel scheen, want de zieke was grillig en zei telkens:
- ‘Langs daar niet,’ of ‘waarom zoo ras rijden? Ge laat mij den tijd niet iets te zien,’ en dan: ‘waarom blijft ge nu zoo lang staan?’ als Theodoor met voortrijden vertoefde. Doch deze gaf er geen acht op; hij scheen zich voorgenomen te hebben geduldig te zijn, zooals zijne moeder en Juliette steeds waren. Hij stelde zelfs voor eens buiten het hekken en langs de kastanjedreef te gaan, hetgeen de dwerg verheugd aannam: hij had gaarne anderen om zich gemoeid, en Juliette en de moeder vermaakten zich en wisselden verwonderde blikken over de vriendelijke handelwijze van Theodoor en den omgang der twee broeders.
Des avonds wachtte het jonge meisje op Mijnheer Theodoor,
| |
| |
die uit was gegaan. Hij kwam wat vroeger tehuis dan naar gewoonte.
‘Juliette, gij hebt hier toch maar een treurig leven,’ sprak hij in gedachten, als een blijk van deelneming en erkentenis, aleer hij haar goeden avond wenschte.
Zij glimlachte: het is zoet, als anderen ons lot beklagen en onze goede eigenschappen te waardeeren weten: - daarenboven, een vriendelijk woord van eenen steeds terughoudenden mensch heeft dubbel gewicht, en Juliette had genegenheid voor Theodoor opgevat, sinds zij zijne gewaarwordingen in het priëeltje had bespied.
| |
XVI.
Mijnheer Polydoor lag sinds weken te bed. Zijne krankheid scheen een noodlottig einde te moeten nemen, want de docter had aan zijne moeder gezegd, dat hij, om zijne eigen verantwoordelijkheid te vrijwaren, met het oog op een mogelijk toeval, het wenschelijk achtte den zieke de sacramenten der stervenden te doen toedienen.
De arme vrouw verwachtte zich sinds lang daaraan en toch bedroefde en ontstelde het haar diep; Juliette ook was smartelijk door dit nieuws getroffen; - daarenboven, het was geene gemakkelijke taak den dwerg dit aan te kondigen, die immer van beteren en genezen sprak. Overigens, het had geene zoo groote haast, had de geneesheer er verzachtend bijgevoegd.
Men was in de week voor Kerstdag; dit verlichtte de bezwaren. Juffer Lucia belastte zich den pastoor over de zaak te gaan spreken: het werd beslist, dat deze als bij toeval den zieke zou komen bezoeken en naar aanleiding van zijnen zwakken toestand, hem aansporen zou zijne biecht te spreken; daarna zou hij hem voorstellen - daar de jongeling toch niet naar de kerk kon gaan - bij gelegenheid van den aanstaanden Hoogdag de heilige Communie te huis te ontvangen.
Mevrouw Taalman gevoelde haar moederhart van angst en medelijden wegkrimpen, toen zij reeds den zelfden morgen den zwarten toog van den pastoor op haar voorhof verschijnen zag:
‘Arme Polydoor! wat zal hij er van weten!’ zei ze zuchtend en bevend aan Juliette, en deze vouwde ook de handen en herhaalde:
- ‘Wat zal hij er van weten!’
| |
| |
Helaas, zij, die alles gedaan hadden om het levensgevaar, dat den kranke bedreigde, voor hem zelven verborgen te houden, moesten thans medewerken om zijne hoop den genadeslag te geven.... en toch er viel geen aarzelen aan: het moest.... er is geene genade voor den zieken katholiek, die op zijn sterfbed ligt: hij moet er door, - hij zal het hooren, dat zijn einde nabij is, hoezeer deze aankondiging en de ceremonieën die er op volgen soms zijnen dood verhaasten.
De priester trad fluisterend met de moeder naar boven.
De dwerg zat recht in zijn bed met zijn bruinachtig gelaat en zijn vermagerde wangen, die zijnen mond nog meer vooruit deden springen.
‘Polydoor,’ begon zijne moeder, eenen valschen, opgeruimden toon aanslaande om te bewijzen, dat ze vroolijk was gestemd, ‘Mijnheer de pastoor is ons daar zooeven komen bezoeken; hij wist, dat ge niet wel waart, - zijt ge niet blijde hem te zien?’
De geestelijke deed, geheimzinnig glimlachend, een teeken aan de moeder en deze verliet de zaal. De ziekendienster volgde hare meesteres.
Wat bleef de pastoor lang boven! Mevrouw Taalman leed meer dan haar kind gedurende dit uur van beproeving, dat haar eindeloos voorkwam!
Daar kraakte de deur en de geestelijke trad omzichtig de trappen af:
‘Alles is goed,’ sprak hij, ‘het is een engel! Morgen om tien uren kom ik met Onzen Lieven Heer,’ voegde hij er het hoofd buigend bij.
| |
XVII.
Om tien uren des morgens waren al de huisgenooten in de ziekenkamer vereenigd. Juffer Lucia was ook aanwezig, benevens de dienstbode, de oppasster, den boer en de boerin van het neerhof en de gewone werklieden.
Polydoor was wellicht niet zoozeer verrast of bedroefd geweest, als men had gevreesd, door de aankondiging der noodzakelijkheid de laatste sacramenten te ontvangen. Hij vertelde niet, wat tusschen den pastoor en hem was verhandeld geweest, doch scheen gelaten in zijn lot; ja zelfs eens dat hij de treurige ceremonie als eene daadzaak, waaraan geen ontkomen was,
| |
| |
te gemoet zag, wilde hij deze zoo plechtig mogelijk ingericht hebben: de arme dwerg had nooit een tooneel gehad, waarop hij schitteren kon; thans was hij de bijzonderste personage der aanstaande gebeurtenis en scheen al het belangrijke zijner rol te voelen. Daarom had hij gewild, dat allen aanwezig waren.
Hij zat recht in zijn bed tegen sneeuwwitte kussens geleund met eenen paternoster tusschen zijne kleine, vermagerde handjes en een kerkboek, dat open lag vóór hem. Twee waslichten brandden op de vierkante, met een blank amelaken overdekte tafel. Een kruisbeeld stond in het midden, een wijwatervat met een palmtakje er voor, en eene teljoor, waarop vijf gelijke balletjes watten lagen, voor het toedienen van het Heilig Oliesel: dit laatste had Juffer Lucia bereid.
Het is bijzonder aangrijpend en onrustbarend niet alleen voor den lijder maar ook voor degenen die hem liefhebben en zelfs voor de onverschilligen, welke hem omringen, als men het aangestelde uur der berechting ziet naderen, en met hartkloppingen - eerst onduidelijk of nog twijfelbaar - de bel verneemt, die naderbijkomend met hare gelijke slagen en hare gelijke tusschenpoozen steeds luider en luider klinkt en akelig aan dood en eeuwigheid maant.
De pastoor kwam met den kelk in de handen eerst boven, gevolgd van koster, kerkballiuw en koorknapen en een aantal broeders van de gilde der Berechting met hunne brandende, tulpenvormige lantaarnen. Zij schaarden zich in eene wijde ronde in de ruime kamer, terwijl de priester de benedictie gaf en toebereidselen maakte om den kranke de Heilige Hostie te bedienen, als deze tegen alle gebruiken aan den geestelijke verzocht of het hem vergund was eenige woorden te spreken Dit werd hem toegestaan en de dwerg begon met zijne belemmerde spraak:
‘Op het oogenblik van voor God te verschijnen, ware het mij zoet met liefde en in vrede van alle menschen, die ik hier op aarde nalaat, te scheiden. Lieve moeder, ik smeek u om vergeving voor al hetgeen ik willens of onwillens heb misdaan. Beminde broeder, indien ik ooit iets heb misdreven te uwen opzichte, vergeef het mij! - Juffer Lucia, Juliette, en gij dienstboden en werklieden van het huis, vergiffenis, zoo ik mij jegens u buiten weten aan eenig vergrijp heb schuldig gemaakt: Mijnheer de Pastoor, en gij allen,’ voegde de dwerg er nog met hoogmoediger nederigheid bij, zich tot de kerkbedienden
| |
| |
en gildebroeders wendend, waaronder er zich bevonden, die hij zelfs bij name niet kende en zelden of nooit gezien had, - ‘gij allen zult mij ook vergiffenis schenken, niet waar, indien ik jegens u mag plichtig heeten? - vergiffenis, vergiffenis!’ smeekte de dwerg met theâtrale overdrijving.
Zijne moeder, Juffer Lucia, Juliette, de meid en de werklieden waren hevig geschokt en liepen ook naar hem toe en riepen insgelijks tusschen hunne tranen: ‘Vergiffenis, vergiffenis!’ Zelfs de vreemde gildebroeders schenen ontroerd en meer dan een hunner vaagde eenen traan uit zijn oog.
De pastoor scheen dit tooneel zeer te billijken en knikte bijval toe, ofschoon hij zelf - wellicht zooals velen, welke het ambt van priester uitoefenen - voor alle persoonlijke aandoening verstokt bleek te zijn.
Theodoor alleen bleef koud; wel trad hij ook op den kranke toe en drukte hem de hand en murmelde binnensmonds woorden van vergiffenis; - maar, het stiet hem voor de borst aldus in het openbaar bij onverschilligen en zonder eenig gevoel van terughouding en schaamte elkaar om vergeving te smeeken en te schenken. Daarenboven, de vraag wilde hem niet uit het hoofd, hoezeer hij ze ook, als misplaatst op dit oogenblik, trachtte te onderdrukken of te verdrijven:
‘Kan de mensch wat hij misdaan, en waarin hij gefaald heeft ten opzichte van anderen, op het einde zijner loopbaan door spijt of leedwezen weder goed maken? Telt niet geheel het leven mede, en moeten niet noodzakelijkerwijze al de hanlingen van den sterveling (indien er hiernamaals rechtvaardigheid voor hem bestaat) hunne straf of hun loon medebrengen?....’
De priester diende den lijder de Heilige Communie toe, en gaf hem daarenboven, als een blijk zijner hooge waardeering, nog de Algemeene Absolutie.
De kerkballiuw trok omzichtig beneden met de bolletjes watten, welke tot het toedienen van het toedienen van het Heilig Oliesel waren gebruikt, hief het deksel der stove op en wierp ze in het vuur, opdat zij, aleer door aanrakingen met iets ongewijds ontheiligd te worden, zouden vernietigd zijn geweest: naïef bewijs van eerbied, overblijfsel uit eenen tijd van onwetendheid.
De dienstmeid bereidde aldra hare spijzen over dit vuur.
In het dorp sprak men des avonds van niets anders dan de stichtende aanspraak van Mijnheer Polydoor:
‘Hij heeft heilig geleefd,’ zei men, ‘en zal heilig sterven.’
| |
| |
‘Hij zal recht naar den hemel gaan,’ had de pastoor tehuisgekomen aan zijne meid toevertrouwd, ‘hij heeft eene generale biecht gesproken en voor zijne dagelijksche zonden verleent Onze Lieve Heer hem een schoon beddeken van penitencie.’
| |
XVIII.
Mannen en vrouwen bewijzen hun medegevoel doorgaans op eene verschillende wijze en zijn ook niet gelijk door een treffend ongeluk aangedaan. Wanneer eene groote daad van opoffering wordt vereischt blijft de man - terwijl de vrouw vaak hare tegenwoordigheid van geest verliest - niet ten achter en stelt zonder eenige betrachting van eigenbelang op een gegeven oogenblik zijn leven te pande. Vereischt het onheil echter geduld, gestadige, stille toewijding, dan dede men verkeerd bij de meesten troost of hulp te zoeken. Om duurbare kranken te verplegen, laat de vrouw al hare noodzakelijke of geliefkoosde bezigheden staan; de man daarentegen, hoezeer hij ook in den grond bedroefd is over de ramp, welke een bemind wezen getroffen heeft, verandert weinig aan zijne dagelijksche gewoonten en levenswijze. - Ook, de man gaat slapen, de vrouw blijft waken.
Mevrouw Taalman en Juliette waren gestadig bij Polydoor en verpoosden elkander des nachts: want geene van beiden zou de uitsluitende zorg over den kranke aan de ziekenoppasster toevertrouwd hebben.
Na de berechting was de toestand van Polydoor eerst zoozeer verergerd, dat men zijn einde nabij waande; dit duurde eenige dagen, dan kwam er op nieuw beternis. Hij was zeer lastig en ongeduldig en dacht niet eens, dat anderen voor vermoeienis vatbaar waren. Als de pastoor kwam, scheen zulks hem te verheugen en sprak hij met gelatenheid van zijn naderend einde.
‘Het is een engel,’ zei deze telkens tot zijne moeder, wanneer hij de ziekenkamer verlaten had.
Theodoor stelde veel belang in het lot zijns broeders en kwam dikwijls vragen, hoe het met hem was. Hij ging ook soms langs de beek met zijn geweer om waterwild voor den kranke te schieten, iets waarop de dwerg zeer verlekkerd was.
Op zekeren dag was hij vroeger dan naar gewoonte wakker. Hij stond op en trad op het portaal: de flauwe schemering was nauwelijks aangebroken: het was er koud en nog half
| |
| |
duister. Hij huiverde; hij luisterde aan de deur der ziekenkamer, en stille stemmen daarbinnen vernemend, stiet hij ze zachtjes open en naderde.
Juliette stond juist recht op het bed: zij had zooeven, aleer Mevrouw Taalman op te roepen en zelve wat rust te gaan genieten - want zij was heel den nacht opgebleven - Mijnheer Polydoor nog eens voorzichtig verlegd, - hetgeen geene gemakkelijke taak was, en waartoe eene kundige, liefderijke hand werd vereischt, daar de dwerg in al zijne ledematen klaagde, telkens als men hem aanroerde.
Het meisje zag zeer bleek; het trof Theodoor, hoe zeer het waken haar had afgemat: hare oogen waren zonder glans, hare wangen vermagerd en hare kin scherp.
Het was met een innig gevoel van zelfverwijt, dat Theodoor, beschaamd geslapen te hebben, terwijl vreemden voor zijnen naasten bloedverwant hunne rust en gezondheid opofferden, vroeg, hoe het thans ging.
De nacht was slecht geweest, berichtte men hem: Mijnheer Polydoor had veel gewoeld en geen oog geloken....
‘En gij zeker ook niet?’ vroeg Theodoor belangstellend aan het meisje.
- ‘Neen,’ luidde het antwoord.
‘Gij vermoeit u te zeer,’ zei hij weder met zachtheid, ‘dat zult gij niet kunnen uithouden, Juliette.’
- ‘Zij wordt er voor betaald,’ sprak de dwerg op beslissenden toon: hij kon niet verdragen, dat anderen beklaagd werden om zijnentwille.
Theodoor verschrikte, als had hij eenen kaakslag gekregen: hij zat eenen oogenblik stom en waagde het dan naar Juliette op te zien, die van het bed gestegen was.
Zij werd eerst rood, dan wit, en hield hare lippen dichtgeknepen, terwijl een lichtstraal van verontwaardiging uit hare oogen schoot.
Zonder één woord verliet zij de kamer.
Theodoor had verwijtingen op de tong, - doch hij hield zich in, en naderhand was hij blij het gedaan te hebben.
Hij liet zijnen broeder weldra aan de zorgen der ziekendienster over en ging op het portaal staan: een treurig voorgevoel beving hem, want hij hoorde een gerucht in de naaste kamer, als van eenen koffer, dien men verrolde. - Dat was de kamer van Juliette; de deur stond half open. In andere
| |
| |
omstandigheden, zou hij het nooit gewaagd hebben dien drempel te overschrijden; thans kwam hij omzichtig nader.
‘Juliette, wat doet gij?’ vroeg hij aan het meisje, dat roodbekreten en als aan zenuwachtige aandoening ter prooi hare kleederen inpakte.
- ‘Ik vertrek, Mijnheer Theodoor,’ snikte zij.
‘Juliette, ik bid u,’ smeekte hij.
- ‘Dat had ik zeker niet verdiend,’ sprak zij met eene nieuwe uitbarsting van wee, ‘ik die Mijnheer Polydoor zoo lief had.’
‘Gij, die hem zoo goed oppast,’ zei Theodoor bewogen, ‘maar hij meent het niet, wat hij gezegd heeft; och, vergeef het hem en blijf om zijnentwille.’
‘Neen, neen,’ schudde zij het hoofd, ‘ik vertrek nog aleer uwe moeder op is. Ik zal bij Juffer Lucia gaan, deze zal mij wel eenige dagen herbergen,’ en zij voer koortsig met haren arbeid voort.
‘Juliette,’ bad Mijnheer Theodoor, ‘Juliette, ik vraag u iets: indien gij het voor hem niet doet, blijf dan om mijnentwille!’
Zij zag hem aan door hare tranen: zijn toon was zoo smeekend, zoo angstig wanhopend, dat zij verbaasd ontstelde.
Zij zei niet Ja, zij zei niet neen; doch haar blik moest wel eene toestemming behelzen, want:
‘Dank, dank!’ herhaalde Theodoor, terwijl hij haastig de kamer verliet.
| |
XIX.
Op den 2den van Februari stierf Polydoor. Het was laat in den avond. Hij had zooeven drinken gevraagd, en toen Juliette hem in zijne kussens ophief, terwijl zijne moeder hem de tas aan de lippen bracht, verroerde hij niet meer.
De beide vrouwen verschrikten uitermate, want sedert eenige dagen was hij weer wat beter geweest en had men reeds nieuwe hoop op eene herstelling geschept.
Zij hielden het licht voor zijn gelaat om te beter zijne trekken te bespieden: zijne oogen waren verdraaid, hij ademde niet meer en zijn hoofd viel slap ter zijde, toen men het recht stellen wilde. Hij was dood: de dwerg had uitgestreden.
Theodoor was niet te huis geweest, toen dit gebeurde: hij was als naar gewoonte tot aan het dorp gegaan. Hoe speet het hem bij het terugkeeren! en hoe ontstelde hij over de tijding, waarmede de hovenier hem tegenkwam!
| |
| |
‘Hij heeft niet geleden,’ vertelde zijne moeder, ‘hij is uitgegaan als eene kaars; - zulk een leven, zulk een einde,’ voegde zij er bij.
De beide vrouwen verzochten Theodoor in de doodenkamer te gaan: ‘Hij ziet er zoo schoon uit, juist alsof hij nog leefde!’ verzekerde Mevrouw Taalman: dit was een laatste troost in hare droefheid.
Doch Mijnheer Theodoor, evenals alle menschen, welke niet veel over de broosheid van het leven hebben nagedacht, huiverde van den aanblik van den dood: hij kon er niet toe besluiten, hoe zeer er ook op aangedrongen werd.
Het is zoo akelig in een huis, waar een lijk ligt, zoo stil en zoo treurig! en men heeft zooveel tijd om zich aan de droefheid over te geven, als de zieke niet meer daar is, en de gestadige zorgen zelve, welke hij vereischte, onze gedachten geene afleiding meer geven.
Theodoor dwaalde als een ongelukkige in huis en op het hof rond. Het had gesneeuwd en nu was de dooi gekomen; doch hij lette niet op den modder, welke in de paden van den tuin aan zijne klompen kleefde, noch op de vochtigheid, die zijne kleederen doordrong. Hij was diep terneergedrukt en in zijne amart mengde zich kwellend een gevoel van zelfverwijt: welhoe? hij was niet eenmaal tegenwoordig geweest, toen zijn broeder den laatsten adem uitblies!
Deze dagen herinnerden hem tevens levendig den dood van het schoone Anneken, - hij had nog maar één lijk gezien, dat was het hare: en immer sinds stond zij voor zijne blikken met weggezonken oogschelen, met uitgerekten hals en zwartachtige neusvlerken....
Het menschelijk hart is grillig: toen zijne moeder hem herhaaldelijk voorgesteld had, in belang van zijnen afschuw zelven - dien hij wel niet uitgesproken, doch dien zij geraden had - een laatste maal Polydoor te zien, wilde hij niet; nu zij er van zweeg, trok hij ineens zelf de trappen op en de kamer binnen. Hij deed teeken aan de bewaakster, dat zij vertrekken zou.
Daar stond het groote bed met het korte lijk van den dwerg er in: men zag de teenen, de hoogte, waar de handen over de borst gekruist lagen en den neus onduidelijk zich onder het laken afteekenen.
Twee waskaarsen brandden op de tafel en wierpen eene gele
| |
| |
klaarte in het ronde, die het verflauwend licht van den dag nog overmeesterde. Door het raam zag men zware massas sneeuw op de cederboomen; de dakpannen dropen en druppelen nat vielen ook met gelijke tusschenpoozen van de afdooiende vensterruiten op de zullen neder.
Theodoor beefde van kou en ontroering: hij trok het laken af en zag Polydoor aan, en de tranen, welke hij te vergeefs gedurende deze twee dagen had geroepen, vloeiden thans overvloedig uit zijne oogen...
Het is een bitter besef, dát van het onherstelbare in het bijzijn van eenen doode, dien men in het leven niet heeft bemind, zooals de natuur ons gebood; - maar was het alleen over het afsterven van Polydoor, dat hij weende, of gold die uitbarsting van wee niet tevens zijn eigen, verwoest geluk?...
Wie zal het zeggen! Hij zelf wist het wellicht niet duidelijk, doch bij het doodbed zijn gewoonlijk de feilen der afgestorvenen te onzen opzichte vergeten en nemen de onze tegenover hem reuzengestalten aan....
Hij trok weder beneden en trad wankelend in de woonkamer. Daar stond hij eenen oogenblik in het vuur te staren, tot eene beweging aau het raam hem de tegenwoordigheid zijner moeder verried: hij had haar eerst in het halfduister niet bemerkt.
Zij zat aan het venster en zag naar buiten. Hij trad op haar toe, zette zich op een voetbankje vóór haar en legde overstelpt van wee, als toen hij nog een kind was, zijn hoofd op hare knieën neder.
‘Theodoor,’ zei zij stil, ontsteld en zalig bewogen door deze handelwijze, ‘Theodoor, thans hebben wij niemand meer dan elkaar op deze aarde....’
Eene nieuwe uitbarsting van kinderlijke smart begroette deze woorden en:
‘O, Mama, Mama, waarom hebt ge mij nooit liefgehad, zooals andere moeders hunne kinderen!’ klonk het wanhopig uit zijnen mond.
‘Theodoor,....’ wilde zij antwoorden, - doch daar verscheen ineens eene duistere, welbekende schaduw voor het raam. Hij richtte zich ijlings op en droogde zijne tranen af en... helaas! de verzoende uitlegging tusschen moeder en zoon was opgeschorst om wellicht nooit meer plaats te zullen hebben... en Juffer Lucia kwam binnen.
Gewone bezoekers van een huis brengen dikwijls verstrooiing
| |
| |
mede in uren van eenzaamheid of verveling, maar wie zal het ooit, berekenen, wat zij aan vertrouwelijk verkeer ontnemen, en welke storing hunne tegenwoordigheid op zekere gewichtige oogenblikken in de goede overeenkomst der huisgenooten teweeg brengt?....
| |
XX.
Mevrouw Taalman had haren zoon met grooten luister doen begraven, als laatste blijk van hulde en tevens als laatste troost in hare droefheid, en wanneer de zomer wedergekomen was, verrees een hoog en prachtig arduinen monument op het kerkhof. Het was met een ijzeren hek omsloten en droeg op de witte marmeren voorplaat in vergulde letters het opschrift:
Hier ligt begraven Mijnheer
Polydoor-Constantien-Alexander Taalman, geboren te Brussel den 23 Nov. 1840 en overleden te Blaaigem den 2den Februari 1876, geacht en bemind van allen, die hem gekend hebben.
Zijne ziel ruste in vrede.
R.I.P.
En wie als vreemdeling aldaar voorbijkwam, zou het nooit vermoed hebben, dat dit de grafplaats van zulk eenen ellendigen dwerg was.
Mevrouw Taalman en Juliette hadden, in zware rouwkleederen gehuld, gele immortellenkronen met zwarte, fransche opschriften: Souvenir, en A mon cher fils, op het arduin gehangen; regen en zon hadden nog den tijd niet gehad ze te ontkleuren en te beschadigen.
Tehuis was zijn aandenken geheiligd: zijn naam kwam nog immer in alle gesprekken voor:
‘Zie, dat was iets, dat Polydoor wel lustte,’ zei zijne moeder aan tafel, als een zijner lievelingsgerechten werd opgediend. En als zij in den morgenstond met Juliette naarstig op haar naaiwerk zat:
‘Indien Polydoor daar nu ware!’ zuchtte zij, ‘om ons de gazet voor te lezen! - Zij had het zeker vergeten, hoe lastig om te hooren deze voorlezingen soms waren en hoe zij te onrechten tijde komen konden - en dan voegde zij er nog bij:
‘Arm kind! hij was zoo zwak van gezondheid!’ - op andere lichaamsfeilen dan deze eener zwakke gezondheid had
| |
| |
de goede moeder nog nooit gezinspeéld, - ‘als ik denk, hoe vroom hij was. Hij zou het nooit nagelaten hebben 'smorgens, zoolang hij kon, naar de kerk te gaan.’
- ‘Ja,’ antwoordde Juliette, maar huiverde toch onvrijwillig bij het aandenken dier vroege mist- en modderwandelingen langs den dijk door de meerschen, die zij als ondergeschikte had medegedaan.
‘En zoo beleefd en spraakzaam!’ hernam zijne moeder.
- ‘Jegens arm en rijk,’ verzekerde Juliette.
‘Ach, en zoo jong gestorven!’ zuchtte de vrouw en schudde het hoofd en vaagde aan hare oogen. - Was het eene kwelling te meer of eene verzachting voor haar nawee zulke groote begoochelingen over den doode te kunnen voeden?....
Toen Juffer Lucia kwam, liep het gesprek ook niet zelden over den dwerg:
‘Hij speelde zoo gaarne met de kaart!’ zei mevrouw Taalman.
- ‘Wat kon hij naar u zitten uitzien!’ vervolgde Juliette.
‘En hoe was hij er op gesteld om te winnen!’ bemerkte Juffer Lucia opgeruimd.
- ‘Ja, hij nam veel belang in het spel, veel, zeer veel, de arme jongen,’ zei zijne moeder. En als zij zijn bord met glazen balletjes - het spel van den eenzame - in het oog kreeg, sprak zij meer dan eens met weemoed tot Juliette:
‘Die goede Polydoor! hoe kon hij daarmede alleen zitten, en met een geduld - een geduld!....’ en hare stem verging in eenen gedempten snik.
Theodoor was als voorheen ten opzichte zijner moeder: karakters van aard bedoken of door de opvoeding aldus geworden, zijn voor oogenblikken van luide ontboezemingen vatbaar, maar sluiten zich daarna, en als met spijt over hunne tijdelijke zwakheid, des te sterker in hunne stilzwijgendheid op. Wat Mevrouw Taalman ook aanwendde om hem, al moest het op verwijten tot haar uitloopen, het onderbroken gesprek van genen noodlottigen avond weder te doen opvatten, het mocht haar niet gelukken: hij scheen haar niet te verstaan en geene behoefte te voelen haar zijne gewaarwordingen mede te deelen.
| |
XXI.
Mevrouw Taalman had een plan: zij zou thans zoo gaarn gezien hebben, dat Theodoor; in het huwelijk trad. Meermalen
| |
| |
had zij er op gezinspeeld en er hem eindelijk eens rechtuit van gesproken:
‘Theodoor,’ zei zij, ‘waarom zouden wij niet dezen winter naar de stad gaan? Waarom zoudt gij niet de vermaken van uwe jaren genieten? Gij zijt nog niet oud; het hangt maar van ons af om vroegere familiebetrekkingen weder aan te knoopen en....’ vervolgde zij gedwongen glimlachend, ‘wie weet, of niet de eene of andere Juffer uw hart veroveren zal?...."
Doch Theodoor had geantwoord:
- ‘Neen, ik ga niet naar de stad; ik ben niet opgevoed om in gezelschap te verschijnen en.... ik zal nooit meer beminnen,’ had hij er met eenen strakken blik als een verwijt bijgevoegd.
Het was op het schoone Anneken, dat hij zinspeelde. Zijne moeder verstond hem wel en zweeg. Het bevreemdde haar echter, toen zij hem voorstelde haar te vergezellen op zekere kleine uitstapjes in het omliggende - en meest in huizen, waar bemiddelde meisjes waren, welke zij niet zou geweigerd hebben als schoondochter te aanvaarden - dat hij dit niet van de hand wees en medereed.
Zij drukte er eens hare tevredenheid aan Juffer Lucia over uit.
‘Och, Mevrouw Taalman, hoe is het mogelijk u hierin te bedriegen; ziet gij niet, dat het is om bij Juliette te zijn, die u overal vergezelt, dat hij medegaat?’ had deze met eenen onbedwingbaren lach geantwoord.
Juliette! De moeder keek eerst op met ongeloof, maar.... nu ging zij zich het een en ander herinneren; inderdaad Theodoor was sedert eenigen tijd zeer voorkomend met haar; hij stond bij haar, als zij aardbeziën plukte; hij wandelde met haar in den tuin, en duizend kleinigheden kwamen haar nu te binnen, die zij eertijds niet had opgemerkt.
‘Juliette is een braaf meisje,’ sprak Juffer Lucia.
- ‘Maar onder zijnen stand,’ was het eeuigszins gekwetst antwoord.
| |
XXII.
Het was op het einde der Oogstmaand, daags na dit gesprek met Juffer Lucia. Theodoor trad toevallig in den moestuin, waar langs het middelpad dahlias en winterrozen bloeiden. In eens hoort hij een ritselen in de boonbedden, welke met
| |
| |
hunne gele en verdunde ranken geene veilige schuilplaats voor het oog meer aanboden.
Het was Juliette: alleen in den tuin staande, had zij hem zien komen en zich ijlings daarachter teruggetrokken om hare roodbekreten oogen voor hem te verbergen.
‘Juliette, wat doet gij hier?’ vroeg hij verwonderd.
Tranen waren haar antwoord en toen hij er op aandrong om te weten, wat haar ontstelde:
- ‘Uwe moeder heeft mij weggezonden,’ snikte het meisje.
‘Waarom?’
Zij sprak niet meer.
‘En zoudt gij willen blijven?’ vroeg hij op zachteren toon, ‘zoudt gij, indien ik er u om bad, uw leven met ons, met mij willen verslijten, Juliette?’
- ‘Ja, Mijnheer Theodoor,’ antwoordde het meisje.
Hij ging bij zijne moeder en verklaarde haar zonder eenige voorbereiding, dat hij zooeven aan Juliette had voorgesteld om zijne vrouw te worden.
‘Ach God, ach God!’ zuchtte zij.’ Mag ik dan nooit anders dan verdriet en kommer hebben!’ en zij sloeg de handen in wanhoop samen. ‘Waarom heb ik haar toch in huis genomen!’ klaagde zij weder.
- ‘Is zij niet braaf dan?’ vroeg Theodoor.
‘Dat zeg ik niet,’ sprak zij ontwijkend.
- ‘Moeder,’ hernam hij ernstig, ‘gij hebt mij eens eene toestemming geweigerd, die mij gelukkig maken moest, - hij zinspeelde weder op zijn huwelijk met liet schoone Anneken - en ik heb het hoofd gebogen; thans zal ik het niet doen: want indien Juliette hier weggezonden wordt, vertrek ik ook en gij zult nooit van mij meer hooren spreken.’
‘Bemint gij haar dan zoo uitsluitelijk?’ vroeg zij, hem in de oogen ziende, als om hem ook op hare beurt verwijtend aan zijne vroegere liefde te herinneren.
‘Ik heb slechts eenmaal bemind en zal het nooit meer weder,’ was zijn somber antwoord, ‘doch ik geloof met Juliette zoo gelukkig, als ik nog worden kan, te zullen wezen.’
Zij stemde toe met zichtbaar ongenoegen.
Het huwelijk werd bepaald vastgesteld. Theodoor scheen nieuw leven te scheppen: hij wilde geen onnuttig en onwerkzaam bestaan meer leiden, vertrouwde hij dagelijks aan zijne bruid en zijne moeder; hij zou zich bezigheden verschaffen;
| |
| |
hij ging van stonden aan zelf de boerderij van het neerhof besturen; hij schikte eenen grooten boomgaard op het Gaverveld - dat was een uitgestrekt stuk land rechtover het buitengoed - aan te leggen; hij zou den druiven- en boomkweek in het groot beginnen en grondig bestudeeren; ja, zij zouden eens zien, wat hij niet al verrichten zou!....
En zijne moeder, gansch verzoend met het vooruitzicht van zijn huwelijk, juichte bij die woorden en Juliette scheen ook gelukkig.
‘Zeg het mij eens rechtuit, waarom trouwt gij met Mijnheer Theodoor, Juliette?’ vroeg haar eens vertrouwelijk Juffer Lucia, als zij alleen waren.
‘Omdat ik een arm meisje ben, omdat ik geene ouders meer heb en omdat Mijnheer Theodoor rijk is en mij bemint,’ zei zij oprecht en onbevangen.
Eenige jaren zijn verloopen. Het landgoed en de tuinen zien er nog de zelfde uit. Daarbinnen ook is weinig veranderd. Mevrouw Taalman is wat verouderd. Juliette is eene liefhebbende, zorgzame dochter voor haar. Beide vrouwen staan als zeer milddadig voor de armen bekend. Indien daar kinderen waren, zou dit vreugd en beweging, in huis brengen; doch er zijn er geene. Van de schoone hervormingsplannen van Mijnheer Theodoor en zijne verandering van levenswijze is niets gekomen; het is niet op zijnen ouderdom, dat de mensch, die tot dusverre zonder bezigheid was, zich uit eigen beweging eenen nuttigen werkkring verschaft. Als voorheen gaat hij nog naar de herberg en op de jacht. Hij ook is verouderd en wanneer hij - hetgeen maar zelden gebeurt - stilzwijgend en met opgesteken schouders aan de zijde van Juliette door het dorp gaat en het eene of andere meisje eene spleet van haar venstergordijntje opheft om hen achterna te zien, valt niet zelden de bemerking: ‘Arme jonge vrouw, wat genot heeft zij van haren rijkdom? Indien zij iemand van haren stand had gehuwd, zou zij wellicht veel gelukkiger zijn,’ doch Juliette denkt dat niet. Zij is tevreden in haar lot en vermoedt niet, dat haar hart voor een ander gevoel vatbaar ware dan de stille genegenheid vol ontzag en zonder eenige vertrouwelijkheid, welke zij haren gemaal toedraagt.
Virginie Loveling.
|
|