De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 240]
| |
Olympia.(Vervolg van blz. 114.)
| |
[pagina 241]
| |
van zijn eigenlijk nut verloren had, maar dat toch, als zoovele dergelijke gebruiken, strekte om aan de geheele feestviering grootere plechtigheid bij te zetten. Reeds sedert eenigen tijd hielden zich ook de regeeringen en volksvergaderingen der verschillende steden met de zaak bezig. Wie zouden als theoren, - officieele vertegenwoordigers van den staat bij de eene of andere godsdienstige feestviering buiten's lands, - naar het voornaamste Helleensche heiligdom worden afgevaardigd? Slechts rijke lieden kwamen daarvoor in aanmerking. Wel gaven de staten voor hunne theoriën, - gezantschappen van theoren, - veelal groote sommen uit, doch het was aan deze theoren overgelaten aan hun optreden op het heilige gebied nog grooteren luister bij te zetten, en velen waren begeerig zich daardoor jegens hun vaderland verdienstelijk te maken en zich zoodoende onder hunne medeburgers aanzien te verschaffen. Thans moesten ook de staatsschepen worden opgetuigd, waarmede de theoren zouden vervoerd worden, en werden de veelkleurige tenten voor den dag gehaald, waarin zij gedurende den feesttijd zouden worden geherbergd. De menigte kon thans het prachtig vaatwerk bewonderen, dat voor de offers van den staat bij het groote altaar van Zeus dienst zou doenGa naar voetnoot1. Inmiddels had in Elis zelf reeds op den eersten dag van de heilige maand het voorspel van de naderende feestelijkheden een aanvang genomen. In een der lokalen van het groote gymnasium dier stad hielden de kamprechters en regelaars van den wedstrijd, de Hellanodiken, op dien dag eene zitting. Van alle zijden stroomden de kampvechters, die aan den wedstrijd deel wilden nemen, toe; die niet op dien bepaalden dag kwam, wist, dat hij, zoo hij niet zeer geldige redenen van verontschuldiging had, uitgesloten zou worden. Wanneer men zich aanmeldde, moest men kunnen bewijzen, dat men een vrije Helleen was, geen slaaf; dat men door geen vonnis van zijne burgerlijke rechten was ontzet, geen misdrijf tegen de Goden ten zijnen laste had en door geen bloedschuld bevlekt wasGa naar voetnoot2. Ook zij die mochten willen beweren, dat een ander aan een dezer eischen niet voldeed, werd tot bewijsvoering toegelaten. Thans noemde men in Elis reeds de namen van hen, die aan den wedstrijd zouden deelnemen. Men maakte kennis met hen of vernieuwde ook wel oude bekendheid, tevens met gymnasten, verwanten | |
[pagina 242]
| |
en vrienden, want deze waren ongetwijfeld meermalen dan reeds mee gekomen. Den volgenden morgen was het in Elis zeer vroeg dag. Reeds vóór zonsopgang traden de Hellanodiken uit hun officieel verblijf aan de Elische markt, staken haar over, en sloegen een toegang tot het groote Gymnasium in, die op haar uitliep. De vooroefeningen voor den grooten wedstrijd zouden een aanvang nemen en deze werden, zoo het schijnt, iederen dag herhaald. - Het ging hier strenger toe, dan in het Gymnasium te huis. Hier geen vriendschappelijk gymnast, met wien men de oefeningen min of meer naar genoegen regelen kon; als onbeperkt heerscher zwaaide de Hellanodike den schepter, en die zich niet mocht willen onderwerpen, werd van den wedstrijd uitgesloten. Ook de eigen gymnasten der kampvechters waren gewoonlijk aanwezig, doch, mochten zij zich soms te veel met de, zaken willen bemoeien, dan vermaande een slag met den geesel van een der dienaren van den Hellanidike hen zeer spoedig, dat zij niet meer op het terrein hunner heerschappij waren. De oefeningen begonnen gewoonlijk in den vroegen morgen met den wedloop; het worstelen, boksen en dergelijken grepen plaats in het middaguur. De zon stond dan brandend aan den hemel en het zand uit de Arkadische vlakten, glooiender vaak dan dat van Aethiopië, woei menigmaal naar het Elische Gymnasium over. Nu was gehardheid tegen hitte een der voornaamste eischen, die den geoefenden kampvechter gesteld werden, doch dat slechts de uitstekendsten onder de uitstekenden zich aan deze vooroefeningen in het Elische Gymnasium wagen konden, werd spoedig duidelijk. De minder geschikten waren er natuurlijk reeds lang uitgeschoten vóór de eigenlijke wedstrijd begon; tevens waren dan de verschillende kampvechters aan elkaar gewoon geraakt. Inmiddels wordt het in de stille plattelandsstad steeds levendiger en woeliger. Men loopt door de straten, over de markt, door het Gymnasium: men wil de mannen en jongelingen zien, die spoedig om de schoonste overwinningen zullen strijden. Het duurt niet lang meer, of ook schitterend uitgedoste theoren mengen zich onder de woelende menigte. Voor velen echter is Elis slechts eene plaats, waar men door trekt. De beide wegen naar het zuidelijk gelegen Olympia worden steeds dichter met voetgangers en wagens overdekt. Drukte en beweging beginnen te heerschen in het tot nog toe zoo rustige | |
[pagina 243]
| |
dal van den Olympos en den Kronosberg. Rondom het gebied van de Altis worden tenten opgeslagen, die men aan feestgangers denkt te verhuren. Marskramers stallen er hunne waren uit. Er heerscht ook bedrijvigheid om en in de Palaestra en het Gymnasium, die voor de ontvangst der kampvechters in gereedheid moeten gebracht wordeu, gelijk het Leonidaion voor die theoren, die niet zelf eene tent mochten hebben medegebracht, 't Kon zelfs zijn, dat men hen allen niet in dat gebouw kon herbergen; in dat geval moest door schoone, veelkleurige tenten in de verdere behoefte voorzien wordenGa naar voetnoot1. Want evenals de overige staten het hun plicht achtten theoren af te zenden, evenzoo was de Elische staat het aan hare waardigheid verschuldigd hen goed te ontvangen, en gelijk rijke lieden voor eene schitterende theoria ook uit eigen middelen bijdroegen, zoo namen rijke Eleërs, eveneens niet zonder eigen geldelijke opofferingen, de ontvangst der theorenGa naar voetnoot2 in naam van den staat op zich. Tusschen al die bedrijvigheid mengt zich thans de toenemende beweging van de aangroeiende schare der feestelingen. Gelijk reeds in Elis, ontmoeten hier elkaar oude kennissen uit de verschillende hoeken van de Helleensche wereld. Men loopt met elkander in de open lucht of in eene der vele gaanderijen in en buiten de Altis. Wat al gewichtigs is er in iedere stad voorgevallen sedert men elkaar het laatst sprak! Alles wordt behandeld, wat de Helleensche stam van Zuid-Italië tot aan de kust der Zwarte zee in de laatste jaren doorleefd en genoten heeft. Doch waar men ook woelt en krioelt, nergens gaat het levendiger toe, dan in het achterhuis van den Zeus-tempel. Daar disputeert men over allerlei gewichtige en niet gewichtige onderwerpen; daar o.a. hield de Sophist Hippias uit Elis zijne ons uit Plato bekende redevoering, waarin hij zich beroemde, dat alles, wat hij aan het lichaam droeg, door hem zelf gemaakt was. De kleinzoon zijner zuster richtte daar voor hem een standbeeld op, waarvan het voetstuk met de inscriptie is teruggevondenGa naar voetnoot3. Daar, in dat achterhuis was het ook, gelijk wij ons herinneren, waar Herodotos zijn wereldberoemd geschiedwerk voorlas. Schilders grepen | |
[pagina 244]
| |
de gelegenheid aan om daar, als het ware voor het geheele verzamelde Hellas, een nieuw doek tentoon te stellen. De man, die hier lauweren wist in de oogsten, kon zeker zijn, dat door de terugkeerende feestgangers zijn naam binnen weinige weken als naar de vier hoeken van den wind zou worden voortgedragen. Het was hier als een wedstrijd in het klein, om mannendeugd op het gebied van kunst en wetenschap. Des avonds echter staat de maan steeds voller aan den hemel. Eindelijk dan is men nog slechts zes of zeven dagen van de volle maan verwijderd en staat het feest aan te vangen. Reeds zijn de vooroefeningen in het Gymnasium van Elis afgeloopen. De Hellanodiken zijn in het Plethrion, een renbaan van dat Gymnasium, om den optocht der kampvechters uit de stad naar het heiligdom te organiseerenGa naar voetnoot1. Zij, die in leeftijd overeenkomen of in de vooroefeningen ten naastenbij elkaars gelijken geweest zijn, worden nevens elkander gesteld. Thans is het zeer de moeite waard eens naar de kampvechters te gaan zien; zij staan hier alle geschaard in rotten. Hoe zeer bewondert men die kloeke mannen met die fiere, vrije houding, in het volle gevoel van hunne kracht; de uitgelezenen uit de honderdduizenden van een geheelen gymnastiseerenden volksstam. Men monstert de lieden ook met kenners welbehagen. Die krachtige man daar, bijzonder ontwikkeld van borst en handen, doch iets minder, wat de overige lichaamsdeelen aangaat, is een ‘leeuw-athleet’; die andere, wiens beenen wat spil zijn vergeleken bij het geweldige, ontzaginboezemende bovenlijf, heet een ‘adelaar-athleet.’ Ontegenzeglijk zijn er onder al die lieden ook ‘beer-athleten’ te vinden, krachtig gebouwde personen, eenigszins gedrongen, niet groot, min of meer vierkant; ja het is te verwachten, dat men onder zulk een uitgelezen keurbende de sprekendste vertegenwoordigers van ieder soort aan kan wijzen. Thans zet de stoet zich in beweging. Men volgt natuurlijk de groote heirbaan, ‘den heiligen weg’. Ook de theoria's zullen wel aan dezen officieelen tocht naar de Altiss hebben deel genomen. Tal van feestelingen volgen, anderen gaan langs den weg door het gebergte. Elis loopt thans geheel leeg. Eindelijk komt de hoofdoptocht over de Kladeosbrug op het heilige feestterrein aan. De theoren betrekken de over | |
[pagina 245]
| |
hen bestemde gebouwen en tenten, de kampvechters worden in het Gymnasium en de Palaestra ingekwartierd. Zooals men zich herinnert, had men hier een worstelperk en eene renbaan bij de hand; geen oogenblik was men buiten de gelegenheid de leden door oefeningen lenig te honden. De levendigheid bereikt thans haar toppunt. Was ongetwijfeld reeds menig vroom offer op een der altaren nedergelegd, thans neemt dat getal zeer toe; de kampvechters pogen de Goden gunstig voor zich te stemmen tegen den naderende wedstrijd; menig rijke theoros wil zijn vaderland eer aandoen door het tentoonspreiden van rijkdom en pracht; uit welke stad is die man daar, die naar zoovele altaren zulke prachtige offerdieren toevoert? Welk schitterend gouden vaatwerk voor het wasschen der handen, welk een keurig bewerkt wierrookvat! Den dag waarschijnlijk na de aankomst van den grooten optocht neemt het eigenlijke feest een aanvang. De hooge Olympische raad is in het raadhuis vergaderd. Daar staat ook het beeld van Zeus, den handhaver van den eedGa naar voetnoot1, als in toorn over den meineedige den bliksem drillend in iedere hand. Voor de eerwaardige mannen, bij wier verheven college men zelfs van de uitspraken der Hellanodiken, als zij iemand de overwinning hadden toegekend, in hooger beroep kon komen, lagen de bloedige deelen van een in stukken gesneden wild zwijn. Het was bij een dergelijk offer, dat men plechtige eeden afnam. Thans naderden de kampvechters, hun vaders, broeders en gymnasten. De stukken van het offerdier in de hand nemende moesten zij zweren, dat zij zich aan geen vergrijp tegen den Olympischen wedstrijd zouden schuldig makan, - hiermee werd bijv: bedoeld, dat men geen omkooperij zou plegen; in stukken mochten zij gesneden worden als dat offerdier, zoo zij hun eed niet hielden. De kampvechters zelf hadden ook nog onder eede te bevestigen, dat zij zich gedurende minstens tien maanden voor den wedstrijd hadden voorbereid. Na hen waren ook nog zij tot een eed verplicht, die uit zouden maken of de personen, die zich voor den wedstrijd van knapen aanmeldden, niet reeds te zeer volwassen waren om daaraan deel te nemen, en ook zij, die moesten bepalen, welke paarden volwassen, welke niet volwassen moesten gekeurd worden. Bij dien eed moesten zij beloven, daarbij zonder bedrog te werk te zullen gaan. | |
[pagina 246]
| |
Alles verkondigt den naderenden wedstrijd. De Hellanodiken maken een programmaGa naar voetnoot1 daarvan openbaar. Reeds worden van den ‘olijfboom der schoone kransen’ die, zoo als wij ons herinneren, niet ver van den Zuidoostelijken hoofdingang van de Altis stond, de takjes afgesneden, welke tot de kransen voor de overwinnaars zouden gevlochten worden. Dit geschiedde met een gouden mes door een knaap, wiens beide ouders nog in leven waren; alles moest van den wedstrijd verwijderd gehouden worden, wat het denkbeeld van onvolkomenheid, van iets geschondens, opwekte. De gereed gemaakte kransen, - gewoonlijk zeventien, want zooveel wedstrijden plachten er op het programma te worden aangekondigd, - werden op eene tafel in den tempel van Hera nedergelegd. Doch voor men tot den wedstrijd overging, moest nog het groote offer der Eleërs plaats grijpen, de voornaamste godsdienstige plechtigheid van het feest, van welke al het volgende oorspronkelijk slechts een aanhangsel was. De honderden, ja duizenden raken in beweging naar het open plein voor het groote altaar; eene woelende menigte verdringt zich in de gaanderij der echo. Plotseling echter wordt het doodstil. De offeraars klimmen op het altaar en de stem van den heraut klinkt door de ruimte: ‘waakt tegen verkeerde klanken’Ga naar voetnoot2. Ieder zwijgt en draagt zorg de heilige plechtigtigheid door geenerlei gedruisch te verstoren. Hoe licht kon het een of ander woord of geluid een kwaad voorteeken blijken! De offeraar daarboven spreekt een gebed uit, dat het den Vader van Goden en menschen behagen moge het offer in genade aan te nemen. Duizenden stemmen in gedachten met die bede in. De dwarrelende rookkolom, die omhoog stijgt, toont spoedig, dat het offer ontstoken is. De ziel verheft zich tot den Ontzachlijken, uit wiens handen de zegeningen nederdalen om welke men hier op deze plaats is samengestroomd. Hiermee was de eerste dag van het feest afgeloopen. Reeds in den nacht daaropvolgende verdringt men elkaar op den aarden wal rondom het stadion. Voor de zon is opgegaan zijn de meeste toeschouwers reeds op hun plaats. Het is op den dag, die staat te volgen, dat de wedstrijd van knapen zal gehouden worden. Hoe gaarne zou menig moeder daar aanwezig geweest zijn, om haar zoon in zijne grootste kracht en heerlijkheid te aan- | |
[pagina 247]
| |
schouwen, ja wellicht hem te zien zegepralen. Eene onverbiddelijke wet echter sluit de spelen voor gehuwde vrouwen; jonge meisjes schijnen naar Spartaansche zeden te zijn toegelaten, al werd vermoedelijk van die vergunning geen gebruik gemaakt. De sage wist te verhalen van eene moeder, die, verkleed als gymnast, haar zoon in het stadion gevolgd was. De knaap overwon; op dat oogenblik werd het bedrog ontdekt, zij echter, omdat vader, zoon en broeders overwinnaars te Olympia geweest waren, in het leven gespaard. Het was namelijk een wet, dat vrouwen die tijdens den wedstrijd den Alpheios overstaken d.i. het heilige gebied naderden, van eene rots in het naburig gebergte, - men wees haar elkander aan, - naar beneden moesten gestort worden. Die wet echter was er ongetwijfeld slechts eene van de overlevering, niet geboren uit eene werkelijk bestaande behoefte om, wat men kwaad achtte, tegen te gaan. De overlevering voegde er in één adem bij, dat die als gymnast verkleede moeder de eenige was, die getracht had, die wet te overtreden. Wat de Helleen genoten moet hebben bij den aanblik van die rennende, worstelende, boksende knapen, de Helleen, die zulk een diep gevoel had voor de heerlijkheid van den ontluikenden mensch, behoeven wij wel niet te zeggen. Het geluk van een vader zijn zoontje bekranst te zien was zeker niet gering, en ook de overwinningen van knapen verhoogden den roem van eene stad. Toch bleven de wedstrijden der mannen het groote hoofddoel. Slechts van deze verhaalde men, dat zij instellingen waren van Herakles, welke later weer in herinnering waren gekomen; dat ook knapen in de kampplaats optraden was geheel eene menschelijke uitvinding der Eleërs. De wedstrijd der knapen was het verkleinde beeld van dien der mannen. Het genot dat de oefeningen als zoodanig den toeschouwer aanboden, was dus bij dien der mannen het grootst. Hij begon op den derden dag. Wederom zaten reeds bij het vroege morgenkrieken de toeschouwers op hunne zitplaatsen. Niet lang waarschijnlijk na zonsopgang komt er beweging aan de zijde van den ‘geheimen ingang’. Het eerst vertoonen zich de Hellanodiken in purperen feestgewaad; zij treden vooruit om zich op hunne afzonderlijke zitplaatsen, vervaardigd waarschijnlijk in den aarden wal aan de zijde van den renbaanGa naar voetnoot1. | |
[pagina 248]
| |
Nevens hen scharen zich spoedig onder aanvoering van hun alytarch de zoogenaamde alyten, eene soort van politiedienaren, met stokken gewapend, die tot het handhaven der orde en de zoogenaamde Olympische wetten, vaste regels voor iederen kampstrijd, aan de Hellanodiken ter beschikking gesteld waren. Tegenover de Hellanodiken bij den anderen wal van het stadion zat op een altaar van wit marmer de priesteres van Demeter Chamyne, de eenige vrouw, die bij den wedstrijd tegenwoordig mocht zijn. Thans vertoonen zich ook de kampvechters benevens hunne gymnasten, mannen vooral ook theoretisch ontwikkeld, - groote athleten behoefden zij niet te zijn, - aan welke de leiding der gymnastische opvoeding van het opkomend geslacht was toevertrouwd. Zeer dikwijls hadden zij den kampvechter, dien zij thans vergezelden, reeds van zijn vroegste jeugd gekend. Zij waren het, die bepaald hadden voor welke soort van wedstrijd de lichaamsbouw van den knaap hem het meest geschikt maakte, die steeds de oefeningen in het gymnasium zoo geregeld, en daarbij zulke voorzorgen genomen hadden, - de eigenlijke drilmeesters der knapen waren de paidotriben, - als ieders bijzonder lichaamsgestel en mogelijk enkele kleine gebreken dat noodzakelijk schenen te maken, en die door jarenlange zorgvuldige en liefdevolle waarneming de zwakheden en sterkten van hunne kweekelingen, ook de zedelijke, volkomen hadden leeren kennen. Zij waren gemakkelijk te onderscheiden. Wel waren zij hier, in onderscheiding van de gewoonte bij andere feesten, geheel naakt, - de Eleërs verhaalden, dat het gebeurde met die als gymnast verkleede moeder hun aanleiding gegeven had dat te verordenen, - doch als een teeken hunner waardigheid droegen zij een stlengis, het werktuig, waarmee den kampvechter na den wedstrijd de met stof vermengde olie van het lichaam gewreven werd. Hoe zijn ze met de kampvechters in druk gesprek! Nog eens herinneren ze hun alles, waar ze om te denken hebben, zij spreken hun moed in en doen dat op eene wijze, die met ieders karakter overeenkomt. Wat al verhalen waren er in omloop omtrent den fijnen tact, waarmede gymnasten hun kampvechters tot groote krachtsinspanning hadden aangespoord! Zij waren het ook die hun lichaam ingeolied hadden, want ook dit was een werk, dat met overleg geschieden moest. Over het geheel gaven zij het verkwikkelijke schouwspel van een meer gevorderden leeftijd, | |
[pagina 249]
| |
die medeleeft in de verwachtingen van een jeugdiger geslacht, en zich met zijn roem weet te vereenzelvigen. De heraut kondigt met luider stemme het begin van den wedstrijd aan: ‘de wedstrijd begint, die de schoonste kampprijzen verschaft’, - aldus de geijkte formule, - ‘'t is geen tijd meer tot talmen’. Thans treden de kampvechters, die men daar in het stadion had zien komen, naar voren. Het waren deelnemers aan den zoogenaamden langloopGa naar voetnoot1, want daarmede vingen de wedstrijden aan. Wederom verheft zich de stem van den heraut. De naam van den eersten deelnemer wordt afgeroepen met toevoeging van dien van zijn vader en zijne vaderstad. Deze stelt zich voor de aanwezigen. Nog kan men, op dezelfde gronden als een maand geleden bij de Hellanodiken in Elis, - indien hij geen Heleen of vrije mocht zijn, indien hij in zijn staat zijn burgerrecht verloren of een vergrijp tegen de Goden begaan mocht hebben, - zich tegen zijne toelating tot den kampstrijd verzetten, en de heraut noodigt ieder met luider steme daartoe uit. Verheft zich niemand, dan volgt onmiddellijk een tweede deelnemer, daarna een derde, totdat eindelijk allen aanwezig zijn. Een loting wordt gehouden. Vier aan vier zal men den eersten loop maken; de overwinnaars uit die vier zullen om den prijs strijden. De eerste groep van vieren treedt aan. De gymnasten moeten achter eene borstwering blijvenGa naar voetnoot2. Deze loopers waren lieden met niet al te zwaar ontwikkelde beenen en stevig van nek en schouders. De Hellanodiken geven een teeken. Een slagboom of koord wordt weggenomen. Vrij bedaard steken de loopers af. Zij houden de armen voor zich uit en om dat lang te kunnen volhouden is die krachtige ontwikkeling van schouders en hals noodig. Zij komen in een snellen stap; toch kan men het hun aanzien dat snelheid niet de hoofdzaak is. Zij moeten de beide uiterste van de drie palen, die in de lengte midden in het stadion stonden, meermalen om, - hoeveel malen weten wij niet, - en daarom moeten zij bovenal zorg dragen, dat zij in eene vaart komen, waarin zij lang blijven kunnen, liever dan door te groote snelheid in den beginne later tegen het einde, als het er vooral op aankomt, juist weer te verslappen. Welk eene zelfbeheersching was er noodig om zich | |
[pagina 250]
| |
niet door een mededinger, die wat al te snel vooruitstormt, als het ware te laten medesleepen. Telkens als men een paal naderde, betoomde men vaak zijn loop nog eenigszins, om de kortste wending om dien paal te kunnen nemen. Op eenmaal echter verandert een der loopers van houding. De armen, die tot nog toe recht vooruit gehouden werden, gaan thans de beweging van de beenen mede maken; de arm aan iedere zijde gaat met het been van die zijde in taktische samenwerking voor en achterwaarts; de vlakke handpalmen klieven de lucht. Die beweging echter heeft niets gewelddadigs; de spieren zijn niet bijzonder gespannen, de vooruitgebrachte arm is vaak licht gebogen, 't Is merkbaar, dat zich die looper op eenmaal in sneller vaart gebracht heeft; met wijde stappen vliegt hij voorwaarts; slechts even raken de voeten den grond; hij houdt het bovenlijf recht omhoog en verschaft zich daardoor ruimer ademhaling, 't Is die zwaaiing der armen, die aan de bovenleden een eigen vaart mededeelt en hen daardoor verhindert door hunne traagheid de beweging der beenen tegen te houden. Men begint thans reeds het einde te naderen. De looper kende zijne krachten en wist, dat hij het overschietende deel van den loop met grootere snelheid zou kunnen afleggen. Hij blijft echter niet lang alleen in die veranderde beweging; de eene der mededingers volgt voor, de andere na. Thans wijzigt zich vaak de onderlinge verhouding; die voor was, komt achter, die achter was, komt voor. De spanning der toeschouwers neemt meer en meer toe; van alle zijden klinkt een geroep door het stadion: men vuurt hen aan, en vooral de gymnasten achter hunne borstwering staan gereed om hun telkenmale, als zij voorbijkomen, het woord toe te roepen, waardoor zij meenen, dat hun moed het meest zal worden aangewakkerd. Ook hun eigen kreten mengen zich onder het algemeen geroep, 't Is of dat nieuwe krachten geeft, 't Wordt echter zwaar, men dreigt te bezwijken; doch volgehouden maar, op nieuw zich ingespannen, de overwinning is nog niet verloren. Daar zwenken zij voor de laatste maal om den wendingspaal; het einddoel is reeds vlak voor oogen; de zitplaats der Hellanodiken is nabij. Reeds is de strijd beslist; de armen zakken, de passen worden kleiner, de voet van den voorste is voorbij het einddoel! Thans is een tweede groep van vieren aan de beurt, daarna een derde, een vierde, tot eindelijk alle deelnemers eene beurt | |
[pagina 251]
| |
gehad hadden. Hoe zeer neemt thans de spanning onder de toeschouwers toe: de overwinnaars uit de groepen zullen kampen om de eindbeslissing. Wie zal de gelukkige zijn? Men heeft alle deelnemers reeds éénmaal voorbij zich heen zien draven en kan dus gissingen maken, doch veel is er niet van te zeggen, zij zijn dan ook tamelijk wel tegen elkaar opgewassen. Telkenmale onder den kamp wijzigt zich de verhouding. 't Is voor de toeschouwers, alsof zij zelf een zwaar werk hebben voleindigd, wanneer eindelijk de laatste ommegang is afgelegd. Wie is de overwinnaar? Niet altijd heeft men dat van den aarden wal, waarop men gezeten is, duidelijk kunnen waarnemen. Spoedig echter houdt alle twijfel op. De overwinnaar treedt naar voren, de overwonnenen verdwijnen door den geheimen ingang. Zij zijn droevig gestemd. Hun wacht als zij te huis komen ‘bij hunne moeder geen vroolijk gelach.’ Zij zoeken ‘onbezochte wegen;’ de vrees bekruipt hen, dat zij ‘op de straten’ hunner vaderstad ‘de spottende blik van een vijand zullen ontmoeten’Ga naar voetnoot1. Welk eene zaligheid daarentegen doorstroomt de borst van den ander. Hem nadert een Hellanodike om hem te bekransen. Een palmtak wordt hem in de hand gegeven, een wollen bandGa naar voetnoot2 om het hoofd gebonden, de olijvenkrans daarop gezet. Reeds nadert hem zijn gymnast, even gelukkig bijna als hij zelf; ook zijne familieleden maken zich als los uit den kring van toeschouwers; men brandt van verlangen om hem geluk te wenschen. Wie is hij? vraagt men van alle kanten. Menigeen kent hem waarschijnlijk. Wellicht ging reeds zijn naam, toen hij zich onder den wedstrijd onderscheidde, van mond tot mond. Niet zelden was het ook een oud bekende, vroeger reeds overwinnaar hetzij te Olympia, hetzij bij een van de andere groote spelen. Mogelijk had ook deze of gene zijn naam onthouden, toen die bij het begin van den wedstrijd werd opgeroepen. Doch alle onzekerheid houdt spoedig op; de heraut toont hem aan de verzamelde menigte en vermeldt met luider stemme zijn naam, dien van zijn vader en van de stad, tot welks burgers hij behoorde, of wenschte gerekend te worden. Thans geeft men zich geheel aan de vreugde over. Hij zelf loopt in fiere, statige houding langs den aarden wal der toeschouwers, kreten slakende van zielsverrukking. Gymnast, vrienden en verwanten hebben hem bereikt, maar ook onbekenden, | |
[pagina 252]
| |
voor zoover zij vlak vooraan zaten, springen van de hoogte af, zoodra hij voorbijkomt, en bestrooien hem met bladeren, bloemen en kransen. Die verder zitten, werpen ze over de voorste rijen heen, en menig klein geschenk mengt zich daaronder, gordels, reishoeden en dergelijke. Het is overal vreugde, men juicht met den juichende, en in het hart van menig jongeling vestigt zich het voornemen om zich met alle macht in te spannen ten einde eenmaal dezelfde heerlijkheid deelachtig te worden. Nadat de overwinnaar zooveel mogelijk al, wat hem was toegeworpen, heeft ingezameld, verdwijnt hij van de kampplaats. Na dezen langloop was de enkele loopGa naar voetnoot1 door het stadion aan de beurt. Weder worden de kampvechters in het strijdperk geroepen. Het zijn lieden opmerkelijk vlug in hunne bewegingen en slank van beenen. Wederom wordt er geloot, want ook hier vangt men aan met groepen van vieren. Hoe zeer wordt hier de ingespannen aandacht der toeschouwers als op een kort tijdsbestek samengedrongen. De loopers beginnen bij het uiteinde van het stadion, aan de zijde, die het verst van die van den geheimen ingang verwijderd is; zoodra zij bij het begin, bij de zitplaatsen der Hellanodiken, zijn aangekomen, is het pleit beslist. Als in een wervelwind stormen zij voorwaarts, armen en beenen bewegen zich hier van den beginne aan tegelijk. Het is nu slechts een strijd van snelheid. Nadat de groepen hunne beurt gehad hebben, kampen ook hier de overwinnaars uit de groepen. De overwinnaar wordt uitgeroepen en bekranst. Een soortgelijk tooneel grijpt plaats als na den eersten wedstrijd. Thans was de derde soort van wedloop aan de orde, de zoogenaamde dubbelloopGa naar voetnoot2, eenmaal door het stadion heen en terug om den wendingspaal. Dit was als eene vereeniging van de beide eerste soorten. De weg was te lang, dan dat men uitsluitend door snelheid, te kort, dan dat men uitsluitend door volharding kon zegepralen. Men moest niet zijne grootste snelheid aannemen, doch de grootste snelheid, waarin men wist tot het laatste oogenblik te kunnen volharden, Iedere soort van wedloop had dus zijne eigenaardige vaart en het was zeer moeilijk om achtereenvolgens van de eene snelheid in de andere over te gaan. De overwinning van Polites uit KeramosGa naar voetnoot3, die in al de drie soorten van wedloop achter elkaar zegepraalde, was dan ook eene geheel buitengewone. | |
[pagina 253]
| |
De overwinnaar in den dubbelloop is bekranst. De zon staat reeds hoog aan den hemel. De ‘lichte’ kampstrijden zijn ten einde, de ‘zware’Ga naar voetnoot1, het worstelen, boksen en pankration, vangen aan. Het zijn de worstelaars, die het eerst door den heraut in het strijdperk, geroepen worden. Ook thans moet geloot worden. Dat loten had zelfs bij de zware wedstrijden een grooter belang, dan bij den wedloop: het was natuurlijk niet onverschillig met wien men gepaard zou worden, en bovenal was de zoogenaamde ‘ephedrie’ een groot voordeel. De zilveren urne wordt voor den dag gebracht; daarin waren zooveel lootjes nedergelegd als er kampvechters waren. Op deze lootjes stonden letters; iedere letter op twee lootjes; was het getal kampvechters oneven, dan was er één letter, die slechts op één lootje voorkwam. Zij, die dezelfde letter hadden getrokken, zouden paren zijn; hij echter, die het lootje zonder wedergade trok, zou ditmaal (men paarde later weer de overwinnaars uit deze eerste paren) bij den wedstrijd der overigen kunnen ‘blijven zitten,’ hij had de ‘ephedrie,’ hij was de ephedros, ‘de man die er bij zat.’ Reeds naderen de worstelaars de urne. De eerste steekt er de hand in. Hij spreekt een kort gebed uit en trekt de hand terug. Hoe brandt hij van verlangen om te zien of hij de letter zonder wedergade getrokken heeft, doch een der alyten houdt zijn arm vast en verhindert hem dat. Er moet orde bij de zaak wezen; hij wordt door den alyte naar eene bepaalde plaats geleid, waar hij vooreerst moet staan blijven met uitgestrekten arm. Spoedig krijgt hij een tweede nevens zich, een derde, tot allen geloot hebben en in een kring nevens elkander staan. De Hellanodike of de alytarch leest de letters af; men weet thans met wien men zal te worstelen hebben, men weet wie ephedros zijn zal. De paren treden aan. Het zijn krachtige mannen met schoone, goedgevulde ledematen, meer breed dan rijzig, toch alles behalve van eene gedrongen gestalte; al is de hals niet bijzonder lang, toch heft zich het hoofd fier omhoog. De schouders zijn breed, de borst ruim gewelfd, de buik eenigszins zwaar, schoon van eigenlijke zwaarlijvigheid geen sprake zijn kan. Met gemakkelijken gang stapt de worstelaar daarheen; toch kan men het den stevig gevormden beenen duidelijk aanzien, dat zij on- | |
[pagina 254]
| |
wrikbaar stand houden, waar zij eens zijn nedergezet. De belangstelling der toeschouwers is groot, want buiten de spanning, welke iedere wedstrijd teweeg brengt, wacht hun hier een buitengemeen kunstgenot. Men vergastte zich bij voorbaat op het gezicht van de verschillende schoone standen en houdingenGa naar voetnoot1, die worstelaars, welke hunne kunst goed verstonden, zooal aan konden nemen, of waarin zij van zelf konden geraken. Men kende de kunsttermenGa naar voetnoot2, die daarvoor in de gymnasien in gebruik waren, en verwachtte alle bewegingen met groote stiptheid uitgevoerd te zien. Toch waren hier afwijkingen te duchten en afwijkingen niet slechts van de strenge regelen der worstelkunt, maar nergens was meer toezicht noodig, dat de Olympische wetten gehandhaafd werden, dan juist bij dezen wedstrijd. Hier was het mogelijk, dat de eene kampvechter den ander opzettelijk doodde; hetgeen ten strengste verboden was. De poging daartoe echter was een zeldzaamheid. Lichter kon het voorkomen, dat deze of gene zich in het vuur van den strijd verleiden liet te schoppen of te stompen, ja te bijten met de tanden. Dan werd hij er echter door den stok van eene alyte op den rug spoedig aan herinnerd, dat worstelen een strijd van dringen en wringen blijven moest, Drie daartoe gecommitteerde Hellanodiken hielden geregeld toezicht. Doch de strijd is aangevangen. ‘In wespengestalte’Ga naar voetnoot3, zooals men het noemde, staan de worstelaars der verschillende paren tegenover elkander, d.i. zij treden voorzichtig voorwaarts, eenigszins in elkander gedrongen, met min of meer voorovergebogen bovenlijf, de oogen onafgebroken op den tegenstander gericht, de handen een weinig vooruit gebracht om den tegenstander te grijpen, doch zoo, dat men blijkbaar er ook op bedacht is zich tijdig terug te trekken, zoo men gevaar loopt zelf gegrepen te worden. Lang staan de verschillende worstelaars zoo tegenover elkander. Men tracht een plaats te vinden, waar men elkaar goed grijpen kan. Biedt zich echter zulk een plaats aan, dan weet men nog niet, of de tegenstander zich niet opzettelijk schijnbaar bloot geeft en in dat geval zou men door toe te grijpen | |
[pagina 255]
| |
groot gevaar loopen zelf in zijne handen te vallen; bij worstelen speelde ook list eene zeer groote rol. Daar echter gaat op eenmaal een kreet op door alle rangen. Een der worstelaars was snel naar den grond gebukt, had met de eene hand zijn tegenpartij bij den voet gegrepen, in een oogwenk den arm, dien hij nog vrij had, onder diens been gebracht, den voet naar beneden gedrukt en zoo, met zijn arm als steunpunt, dat been tot hefboom gebruikt om het gansche lichaam op te tillen. Nauwlijks was het andere been van den aangegrepene slechts even van den grond gelicht, of het zware bovenlijf was naar achteren overgebogen en hij zelf in het zand neergeploft. Spoedig echter staat hij weer op en de strijd vangt op nieuw aan. Immers men moest, tenzij een der partijen het opgafGa naar voetnoot1, zijn tegenstander driemaal ter aarde geworpen hebben om te zegepralen. Eene voortzetting van den strijd op den grond, het over elkander rollenGa naar voetnoot2 was op een zoo deftige kampplaats als het stadion te Olympia verboden. En dit was niet de eenige wijze, waarop men plotseling door zijn tegenstander overweldigd kon worden. Op eenmaal is soms de eene worstelaar met een geweldigen sprong den ander in den rug gekomen. Een der beenen is in een oogwenk om den buik geslagen, een der armen om den hals. De aangegrepene dreigt te stikken en zegt in de benauwdheid, dat hij het opgeeft. Soms ook weerklinkt door het station op eenmaal een rauwe gil. Twee der strijders waren niet merkbaar van stand veranderd, doch de een had den ander bij de vingertoppen gegrepen en die met eene enkele forsche kneep gebroken. De ongelukkige is nu wel genoodzaakt het op te geven. Gewoonlijk echter zag men te Olympia weinig zulke plotselinge zegepralen. Hier kwamen uit alle hoeken van de Helleensche wereld de voortreffelijkste kampvechters samen, die in kracht en behendigheid elkander slechts weinig toegaven. Nadat zij eenigen tijd tegenover elkaar gestaan hebben, grijpen zij elkaar ten laatste bij de polsenGa naar voetnoot3. De hoofden duwen zij tegen elkander ‘als bokken’; de een tracht den ander achteruit te dringen. Stevig zetten zij zich met de voeten af en werken zij tegen elkander op. Daar wijkt de een eene kleine streek achter uit. De toeschouwers verroeren zich; eene beslissing schijnt te naderen. | |
[pagina 256]
| |
Doch op eenmaal klinkt den teruggedrongenen een opwekkend woord van vader of broeder of van den gymnast achter de borstwering in de ooren. Hij vermant zich, grijpt al zijne krachten samen en dringt zijn tegenstander terug. Gelukkig, want ware hij verder uit zijn stand gedrongen, dan zou hij zeer licht de volle heerschappij over zijne ledematen steeds meer en meer verloren hebben en gemakkelijk zijn overweldigd geworden. Thans is het of hem een stroom van nieuwe levenskracht door de aderen tintelt; het heerlijke beeld der overwinning zweeft hem in al zijn glans voor de oogen. Hij heeft zich als met één ruk weer vooruit gedrongen, ja het kon voorkomen, dat de op nieuw verzamelde kracht hem op eenmaal zelfs de overhand verschaft. Zijn tegenstander wankelt, en ondergaat zelf het lot, dat hij hem had toegedacht; steeds meer en meer achteruitgedrongen wordt hij als machteloos door het stadion gevoerdGa naar voetnoot1. Doch het worstelen was, zooals-wij zeiden, een strijd van dringen en wringen, en dikwijls viel het ook den worstelaar zeker wel niet te beurt, door het eerste alleen te zegepralen. Terwijl men dan op die wijze tegen elkander indrong, trachtte men gewoonlijk de hand, waarmee men den arm van zijn tegenstander omvat hield, vooruit te schuiven, tot men zijn nek bereikt had, of wel men poogde den arm, die door dezen omvat werd, tusschen zijn vingeren door te wringen, ten einde hem om het dijbeen of middel te kunnen grijpen. Ook thans is men nog volstrekt niet veilig voor een plotselingen overval; men moet er op verdacht wezen, dat de tegenpartij op eenmaal den arm, dien hij vasthield, los laten, en op het onverwachts bij voet, been of hals grijpen kan. Doch ook zonder zulke plotselinge wendingen komt dikwijls na eenigen tijd een der twee kampvechters beslist in het nadeel. Nu eens heeft de, hand van zijn tegenpartij den hals bereikt en wordt die reeds door een paar vingers gegrepen. Uit al zijne macht duwt hij zich van hem af, doch de ander trekt hem naar zich toe. De vingers vorderen; de arm slaat zich om den hals; hij gevoelt het gewicht van zijn tegenstander steeds zwaarder op zich drukken. Moedig zich ingespannen om staande te blijven! Hij tracht zich nog tegen den toenemenden druk van boven, in zijne volle lengte op te richten. Misschien geeft de ander | |
[pagina 257]
| |
zich op het laatste oogenblik nog bloot, en kan zoo de kans nog keeren. Doch langzamerhand wordt de nederdrukkende kracht hem te sterk; de knieën knikken; hij voelt zich inéénzinken: steeds sneller nadert hij den grond; ten laatste ligt hij op de knieën en wordt zijn door den arm van zijn tegenstander omslingerd hoofd voorover tegen den grond gebogen. Een andermaal heeft zich de arm van een der partijen tot bij het dijbeen van zijn tegenstander voortgewrongen. Hij grijpt dit aan en de ander moge dan van de gelegenheid, dat hij eenigermate bukt, gebruik maken om hem den arm om den hals te slaan, het baat niet meer; hij wordt van den voet gelicht en moet vallen. Of wel een der strijders heeft den arm reeds min of meer om het middel van den ander vooruitgeschoven, Hoezeer hij zich daarmee ook blootgeeft, de strijd is toch beslist. Spoedig is die arm zoo ver vooruitgekomen, dat het hem mogelijk is met een geweldigen ruk het geheele lichaam van zijn tegenstander van den grond te lichten en het achterover in het zand te doen ploffen. Evenwel zelfs voor zulke oplossingen waren vele kampvechters te zeer tegen elkaar opgewassen. De lichamen naderen elkaar, de een grijpt den ander, en men kan moeielijk zeggen, of daarbij iemand in het voordeel is. Welk eene inspanning van krachten thans om elkander naar den grond te dringen! De bovenlichamen, nauw tegen elkander gedrukt, buigen zich heen en weer, voor- en achterover, of op zij uit; de een tracht den ander in ongunstige stelling het gewicht van zijne zwaarte te doen gevoelen, ten einde hem zoodoende spoediger te doen vallen. Niet zelden ook gelukt het een der partijen met zijn been dat van den anderen te omslingeren. Dit wordt van den grond gelicht. Het is hem, die aldus uit zijn loodrechten stand gebracht werd, onmogelijk lang aan de over hem komende zwaarte van zijn tegenstander weerstand te bieden. Spoediger of langzamer bereikt hij den bodemGa naar voetnoot1. Deze en meer dergelijke tooneelen hielden de aandacht der toeschouwers geboeid. Het oog vestigde zich beurtelings van den eenen op den anderen worstelaarsgroep. De beweging, die men zag, prikkelde onwillekeurig tot beweging. Men springt of zwaait met de armen of met zijn kleed, maakt schertsend | |
[pagina 258]
| |
tegen zijn buurman eene beweging als tot worstelen. Ten laatste hebben alle paren den strijd geëindigd. Een nieuwe vangt aan tusschen de overwinnaars uit die paren en, zoo die er is, den ephedros. Wederom wordt er geloot, wederom krijgt iemand, indien het getal oneven is, de ephedrie. Op dezen tweeden kamp konden er nog meerdere volgen. Men streed tot er ten laatste twee overbleven, die om den prijs kampten. Vooral bij dien laatsten kamp was de ephedrie een groot voordeel. Deze viel daarbij aan iemand te beurt, wanneer er na herhaalde paringen ten laatste drie kampvechters waren overgeschoten. Twee daarvan streden eerst met elkaar, daarna de overwinnaar uit die twee met den derde, die dan ephedros was. Alle aandacht der aanwezigen trekt zich samen op den laatsten kampstrijd. Eindelijk is het beslist. Doodelijk vermoeid, doch zijne moeheid voor het oogenblik niet gevoelende, wordt de overwinnaar bekranst en doet hij zijn tocht door het stadion. Op het worstelen volgde het boksen. Het zijn gansch andere lieden, die men thans uit den geheimen stadioningang voor den dag ziet treden. Wel zijn ook zij stevig gebouwd, doch de schoonheid van goedgevulde en glansrijke ledematen ontbreekt. Veeleer ziet men bij hen de scherpe lijnen eener geweldiger spierontwikkeling, vooral van de armen. Toch stappen zij ook, al maken niet het meest hunne beenen den indruk van kracht, met stevigen vastberaden tred naar voren. Krachtig steunt het bovenlijf op de forsch gebouwde heupen. Ziet men hunne handen aan, dan kan men de verhalen omtrent sommige hunner best gelooven, dat zij steenen met hun vuist tot gruizels konden slaan en metalen voorwerpen samenpletten. De likteekens, vooral in het gelaat, en niet minder het door dat onophoudelijk gewond worden en wederom genezen geheel vergroeide pankratiasten oor, verhalen als het ware van zoovele vroegere kampstrijden. 't Is een drama, dat men straks aanschouwen zal, ontzagverwekkend door den ernst der werkelijkheid. De namen worden afgeroepen. Er wordt geloot; ook hier zoo de getallen oneven waren een ephedros. Thans worden de handen van iederen bokser met riemen omwonden, niet meer met die zachte van week lederGa naar voetnoot1, die men bijv. tijdens de vooroefeningen van Elis gebruikt had, doch met harde en scherpe, die de hand niet alleen beschermen, doch tevens haar tot een geweldig wapen | |
[pagina 259]
| |
maken. Zij gingen gewoonlijk tusschen de vingers door, vulden de handpalmen op en werden om de polsen vastgemaakt. De paren gaan naar de hun aangewezen plaatsen. Onmiddellijk begint er een soort van voorstrijd, daar, evenals bij twee vijandige legers, ieder er naar tracht aan zijn tegenstanders het voordeel af te winnen, de zon in den rug te hebben, Spoedig echter heeft men zijne stelling tegenover elkaar ingenomen. Blakende van strijdlust stoot en zwaait men de armen in de lucht. Dit was het zoogenaamde ‘schaduwgevecht’Ga naar voetnoot1, een voorspel van den eigenlijken strijd. Op eenmaal echter wordt het ernst: de strijders stormen op elkaar los, den linkerarm voor het hoofd om een slag af te weren, den rechter achteruit gebracht om er een toe te brengen. Ontzetting vervult de toeschouwers bij de naderende botsing. Spoedig klinken de slagen. Het min of meer vooroverhellende lichaam steunt hoofdzakelijk op het vooruitgeplaatste been, terwijl de voeten, die bijna uitsluitend op de toonen rusten, veerkrachtig zich omhoog stooten, telkens wanneer een slag nederkomt. Steeds verder en verder haalt men uit om steeds krachtiger te kunnen raken. Nu eens komt de slag neer op het hoofd, de kinnebak of schouder, dan weder op den afwerenden arm van den tegenstander, niet zelden zelfs slaat de vuist door het luchruim zonder iets te treffen, ja het kwam voor, dat men plotseling een doffen slag hoorde, en een der strijders door zijn eigen, nergens wederstand vindenden arm voortgesleurd, tegen den grond stortte; het vlug ontwijken toch van slagen was de andere groote hoofdzaak bij dezen kampstrijd. Onophoudelijk hielden de beide kampvechters de oogen op elkaars bewegingen gericht. De nek werd eenigszins achteruit gehouden om zich bij tijds te kunnen terugtrekken. Men zorgde zich niet bloot te geven en loerde, waar men den vijand het best kon aanvallen. Hoe voorzichtig echter moest men daarbij zijn; iedere achteloosheid kon slechts schijnbaar wezen en dan zou men moeten ondervinden, dat de vijand juist op dien aanval het best was voorbereid, Doch niettegenstaande alle voorzorgen kan men menigen slag niet ontwijken. Men duizelt er van, doch moet oppassen juist op dat oogenblik niet een nog geweldigeren te ontvangen. Men krimpt weg van pijn, doch moet die verkroppen, omdat iedere smarte- | |
[pagina 260]
| |
lijke trek van het gelaat slechts den moed van den tegenstander verhoogen kan. Slikte niet om die reden Eurydamas van Kyrene de tanden in, die hem uit den mond geslagen werden, en behaalde hij daarop niet de overwinning? De strijd wordt steeds feller en feller. Men hoort niets dan het nederkomen der slagen en het diepe ademhalen, waarvan het achteruitbrengen van den arm tot iederen slag gepaard gaat. Het zweet gutst den kampvechters van de leden. Woede grijpt hen aan, doch zij moeten zich beheerschen, want zeer spoedig zouden zij er door de Hellanodiken op onzachte manier aan herinnerd worden, dat volgens de Olympische wetten buiten slaan en uitwijken niets geoorloofd is. De voeten daarom te huis gehouden; elkaar te grijpen behoort bij het worstelen. Nog eens een geweldige slag! Het hoofd trekt zich terug tusschen de schouders; nog verder, zoo mogelijk, dan tot nog toe wordt de arm achteruit gebracht. 't Is beslist: een der strijders roept, dat hij zich gewonnen geeft, of steekt als teeken om dit te kennen te geven een der handen omhoog.Ga naar voetnoot1 Somtijds heeft de strijd zeer lang geduurd, zonder dat een der partijen er nog aan denkt zich gewonnen te geven. Toch zijn beiden zeer vermoeid en als met onderling goedvinden trekken zij zich terug om een oogenblik te herademen. De strijd wordt daarop weder voortgezet. Nu en dan echter kon hij te lang duren, doch dan kwamen de Hellanodiken tusschen beide en bepaalden dat voortaan het uitwijken verboden zou zijn. Ieder moest alle slagen opvangen. Dit bracht natuurlijk eene spoediger beslissing. Het was er verre vandaan, dat altijd de beide kampvechters van den beginne met geweld op elkaar instormden. Somtijds legde zich een der twee in den beginne meer toe op het ontwijken en afweren dan op het toebrengen van slagen, en eerst nadat zijn tegenstander zich door zijn met weinig uitslag bekroonde inspanning ten zeerste vermoeid had, trad hij krachtig op dezen toe en deed hem samenkrimpen onder zijn slagen. Het waren natuurlijk slechts buitengewone kampvechters, die den strijd zoo tegen goed geoefende tegenstanders konden opnemen. Echter zag men in het stadion een enkele maal nog sterker stukken. Terwijl de eene kampvechter plotseling tot den aanval overgaat, blijft de ander rustig doorgaan met ‘schaduwvechten.’ Nu weten alle aanwezigen, dat er onder de opgekomen vuistvech- | |
[pagina 261]
| |
ters een bedrevene in het ‘armenzwaaien’ voorkomt. Ieder kende verhalen als bijv. van Melankomas uit Karië, die twee dagen achtereen, alleen door de beide armen voor zich uit heen en weer te bewegen, alle tegenstanders van zich kon afwenden; hij had tal van overwinningen behaald en toch vertoonde hij nergens eenig litteeken. De aanvaller tracht tusschen de armen van zijne tegenpartij door, of wel door die op zij te slaan, zijn hoofd te bereiken. Gelukt hem dit meermalen, dan wordt de armenzwaaier wel genoodzaakt tot de gewone wijze van vechten over te gaan. Natuurlijk maakte deze in dat geval min of meer een pover figuur. Veelal echter kon hij het volhouden. Zijn tegenpartij haalt steeds dieper en dieper uit; deze geweldige slag althans, zoo meent hij, zal zijne uitwerking niet missen. Weder echter komt de zwaaiende arm van ter zijde tegen de nederdalende vuist aan. Deze valt neder zonder iets te hebben uitgericht. Woede grijpt den aldus teleurgestelde aan. Het denkbeeld is hem onverdraaglijk, dat hij overwonnen zou worden door iemand, die het niet eens de moeite waard acht hem terug te slaan. Op nieuw zich ingespannen; op nieuw geslagen. Doch de ander zwaait rustig door en wordt slechts zelden geraakt. Ten laatste is de aanvaller door al die inspanning geheel uitgeput. Hij moet de hand omhoog heffen. Ontzettend is het gejubel der omstanders. Diep ter neer geslagen sluipt de aldus overwonnene van de kampplaats weg. Ook bij het boksen natuurlijk moet de wedstrijd meermalen herhaald worden; ook hier loting; ook hier bij een oneven getal deelhebbers eene ephedrie. De laatste kampstrijd heeft plaats gegrepen; de overwinnende bokser verlaat het stadion. Het is inmiddels laat in den middag geworden; de tijd voor den zoogenaamden ‘strijd met alle middelen,’ het pankration, is aangebroken. Gelijk de dubbelloop een soort van verbinding was van langloop en stadion, zoo was bij dezen laatsten der zware wedstrijden zoowel het dringen en wringen van het worstelen als het stoeten van het vuistgevecht geoorloofd. Ja zelfs mocht men hier schoppen met den voet, en wat te Olympia aan de worstelaars niet veroorloofd was, den strijd namelijk, dien men staande was aangevangen, rollende over den grond voort te zetten, kon men den pankratiast, wilde men hem laten blijven wie hij was, niet verbieden. Het waren geweldige mannen, die men thans zag optreden. Over het geheel veel gelijkende op boksers, maar toch was de | |
[pagina 262]
| |
meerdere ronding van ledematen, die een gevolg was van het worstelen, hier ook duidelijk waar te nemen. Niet zelden was men bokser en pankratiast te gelijk; het vergroeide oor, dat beiden gemeen was, heette naar den laatste. Dat het met het loten en het herhalen van den strijd juist zoo ging als bij de beide eerste zware wedstrijden, spreekt wel van zelf. Van riemen om de vuisten kon hier geen sprake zijn; de handgrepen van liet worstelen zouden dan onmogelijk zijn geweest. De slagen brachten daardoor wel minder wonden toe. Toch maakte dit pankration, dit knijpen, dringen, wringen, schoppen, stooten, veel meer den indruk van een strijd op leven en dood, dan eenige andere wedstrijd. De kampvechters staan tegenover elkander, de hand tot den slag gereed houdende, de vingers nauw aan elkaar gesloten en slechts eenigermate gebogen. Met verbazingwekkende snelheid ging men van de eene vechtwijze over in de andere. Nauw is de vuist met onweerstaanbaar geweld tegen de kinnebak van den tegenstander neergekomen, of als op het zelfde oogenblik lieeft zij zich geopend en wordt de arm hem verdraaid, de keel dichtgeschroefd, of ploft hij bij het been opgelicht achterover. Twee kampvechters houden elkaar reeds stevig omkneld, doch met vervaarlijk geweld rukt de een zich los, trekt zich terug, echter slechts om als op het zelfde oogenblik op zijn tegenstander los te stormen en hem, nog onthutst over dat plotseling ontslippen, met een geweldigen smak tegen de aarde te storten. Rolde men over den grond, dan kwam nu de een boven, dan de ander: de samengestrengelde lichamen vertoonden telkenmale andere figuren. Middelerwijl verwrong men de leden, rekte men ze uit, perste men ze samen; de adem hokte bij dat geweldig zich tegen elkaar aandrukken. Ten laatste is het beslist; een der kampvechters roept, dat hij het opgeeft, of steekt, gelijk bij het boksen, als teeken daartoe de hand op. Ook hier volgen meerdere partijen elkaar op; ook hier ten laatste twee overgebleven kampvechters of een kampvechter en een ephedros. De avond begint reeds te vallen; een enkele maal wordt de laatste pankratiastenstrijd nog door het licht der volle maan beschenen. Het kwam zelfs voor, dat de strijd moest worden afgebroken, vóór dat nog iemand overwonnen had; men kon den kampstrijd, die reeds met zonsopgang begonnen was, niet langer laten voortduren. Doch gewoonlijk is het nog dag, als de overwinnende pankratiast door het stadion rondloopt. Een | |
[pagina 263]
| |
enkele maal kon het nog tamelijk vroeg wezen. Het kwam toch voor, dat bij een der wedstrijden zich slechts één enkele kampvechter aanmeldde, of wel dat een kampvechter zulk een indruk op zijne tegenstanders maakte, dat zij het niet tegen hem durfden opnemen. In beide gevallen zegepraalde de ééne kampvechter zonder zich bestoven te hebbenGa naar voetnoot1, zooals men het uitdrukte, d.w.z. zonder strijd, kreeg hij den krans. Hoe droogjes liep het af, als zich het eerste geval voordeed. Welk een ontzettende geestdrift daarentegen verwekte bij alle aanwezigen hij, die zijne tegenstanders reeds door zijne enkele verschijning deed afdeinzen. Doch na de laatste bekransing verlangt men naar rust en, al was zonder twijfel in den loop van den dag de knapzak menigmaal aangesproken, toch gevoelde men na de ingespannen belangstelling van ruim een half etmaal groote behoefte aan een goeden maaltijd. De menigte stroomt weg van de stadionwallen. Men legert zich op het gebied rondom de Altis, in zijne tent of daarvoor. De maan giet haar ‘vriendelijk licht’Ga naar voetnoot2 over de gansche vlakte uit. Men eet en drinkt. Vroolijke scherts weerklinkt door het luchtruim. Eenigen tijd later echter wordt het in de Altis zelf drukker. Een vroolijk gejoel en gedruisch gonst vandaar den buiten gelegerden feestgangers in de ooren. Vele spoeden er zich heen; men weet wat er gaande is: de overwinnaars hebben met hunne vrienden eveneens gespijzigd en gedronken en daarop zich met deze in vroolijken optocht naar het groote altaar begeven. Het groote offer aan den schenker der overwinning zou eerst op den laatsten feestdag gebracht worden. Doch evenals bij de Hellenen lustige dischgenooten vaak laat in den avond van tafel opstonden om een afwezig vriend een vroolijk bezoek te brengen en als het ware in de feestvreugde te betrekken, evenzoo gevoelde men thans zich gedrongen, eveneens in een optocht, zich tot het altaar van de godheid te begeven en haar, had men er de middelen toe, een onverplicht offer te brengenGa naar voetnoot3. Met heiligen eerbied in de ziel, maar toch met jubelende vroolijkheid, stond hier het menschenkind als voor den troon des ontzachlijken, aan hem gelijk aan een vader de heerlijkheid toonende, die men deelachtig geworden was, en deelgenoot makende van zijne vreugde. | |
[pagina 264]
| |
De rook stijgt omhoog en benevelt het heldere maanlicht; het smookt op het Zeus-altaar en wellicht ook op andere. Nog altijd een verward gejoel en gegons, doch het schijnt eenigermate te bedaren; duidelijk onderscheidt zelfs hij, die ver afstaat, de tonen van de phorminx (een soort van harp) er doorheen en op eenmaal vervult een gezang van heldere mannen-stemmen de gansche Altis. Het was het zegelied en de eerbiedige begroeting van Zeus, die daar gezongen werd. Een dichter was onder de toeschouwers tegenwoordig geweest en had den kleinen zang spoedig vervaardigd. Voor het groote altaar stonden de zangers met hun choormcester; de phorminx stemde iederen regel aan; als uit één mond klonk de veelstemmige recitatieve voordracht; het was het nog frissche overweldigende gevoel van vreugde en van eerbiedige erkentelijkheid aan ‘den verhevensten Zeus, die den geweldigen donder stuwt’Ga naar voetnoot1, waar het lied van overvloeide. Verre echter was het er vandaan, dat ieder overwinnaar de kosten dragen kon van een dergelijk huldebetoon. Doch voor het groote altaar verscheen men en, had men ook al geen eigen plechtig zegelied, zingen moest men. Immers men was ook het allerminst in eene stemming, om zich door het gevoel zijner armoede te laten neerdrukken, en wat anderen plechtstatig verrichtten, kon men ook op geimproviseerde wijze doen. Als waren zij zangers van beroep, stonden de overwinnaar en zijne vrienden in choor bij het altaar. Een fluit-, cither- of phorminxspeler had men niet ter zijner beschikking, doch een van hen vergoedde dat gemis, door voor het begin van iederen regel, den klank van een dier instrumenten nabootsende, tênella te roepen (wij zouden zeggen tsingala) en zoo half schertsende den toon voor iederen regel aan te geven. Het was eene oude volksmelodie, waarin Herakles als het toonbeeld aller overwinnaars werd aangeroepen, die aldus ten gehoore werd gebracht, en had men al niet over het talent van een Simonides of Pindaros kunnen beschikken, men troostte zich met de gedachte, dat dit lied - en daarvan was men vast overtuigd - vervaardigd was door den ouden Archilochos. Tot diep in den nacht houdt het lustige feestrumoer aan. Nauwlijks echter heeft men eenige weinige uren rust genomen, of de zon met hare eerste stralen roept reeds weder tot nieuw feest- | |
[pagina 265]
| |
genot. Men begeeft zich thans niet naar het stadion, doch neemt plaats op de kunstmatige of natuurlijke hoogten om den Hippodromos, de renbaan voor paarden, zuidelijk van het stadion, die natuurlijk veel grooter wasGa naar voetnoot1. Midden in den Hippodromos zag men twee zuilen, waaromheen moest gereden worden, de eene dicht bij de plaats, vanwaar men afreed, - bestaande uit een standbeeld van Hippodamia, den band in de hand houdende, dien zij straks als het ware ter bekransing aan Pelops om het hoofd zal binden, - de andere niet ver van het halfronde uiteinde van de renbaan. Bijzonder viel ook het gebouw voor den afrit in het oog, de aphesis. Het stak als de voorsteven van een schip in de renbaan vooruit, niet geheel recht, want, daar de noordelijke zijde van de renbaan wat korter was, dan de zuidelijke, was de driehoek van de aphesis, welks basis zich tegen de uiteinden van die beide ongelijke zijden van de renbaan aansloot, met den top wat meer naar het zuiden gekeerd. In beide zijden van deze aphesis waren meerdere overdekte, doch naar voren geopende vertrekken, waarin een vierspan staan kon. Wanneer men nu uit het verste vertrek aan de noordzijde - d.i. aan de linkerhelft van de renbaan, als men met den rug naar de aphesis stond, - in eene rechte lijn vooruitreed, dan kwam men ten gevolge van die scheeve stelling toch langs het standbeeld van Hippodamia aan de zuidelijke of rechterhelft van de renbaan te recht. Alle wagens moesten door de renbaan van links naar rechts rijden en nu zou men de wagens slechts aan de rechterhelft van de renbaan hebben kunnen laten plaats nemen, wanneer men niet gezorgd had, dat door die schuinsche stelling de links geplaatste van zelf aan de rechterzijde komen konden. Binnen in was de aphesis voor het grootste deel niet overdekt; er stonden daar o.a. meerdere altaren. Van de zijde van de renbaan kou men vermoedelijk daarin niet doordringen, doch de basis van den aphesis-driehoek werd begrensd door eene gaanderij, die, naarden maker, de gaanderij van Agnaptos heette, en daardoor, aan de achterzijde dus, kon men er binnen treden. Merkwaardig was verder ook de hoogte in den vorm van een altaar, welke men zag dicht bij den ingang tot den | |
[pagina 266]
| |
Hippodromos, die door den zuidelijken aarden wal liep. Men noemde dat den Taraxippos, ‘paardenverschrikker.’ Volgens het volksgeloof maakte zich, als zij langs dat altaar gingen, een plotselinge schrik van de voorbijijlende paarden meester en men gaf daar allerlei verklaringen van, o.a. dat dit aan den boozen geest van Oinomaos, die hier nog rondspookte, moest geweten worden. Het was een prachtige stoet, dien men thans door den ingang den Hippodromos zag binnentrekken. Rijke lieden uit alle oorden van Hellas, en daaronder ook vrouwen, hadden hunne prachtigste paarden en bekwaamste wagenmenners voor den wedstrijd afgezonden. Men begon met den wedstrijd der vierspannen, vier paarden naast elkaar. De verschillende vertrekken in de aphesis worden verloot. Ieder gaat daarop naar het vertrek dat hem is toegevllen. De wagenmenners wippen aan de achterzijde op de tweewielige wagens, waarop zij, maar ook zij alleen, staan kunnen; het oogenblik voor het afrijden is gekomen. In gespannen aandacht ziet men thans naar den koperen dolphijn, die op een dwarsbalk stond boven de uiterste spits van de aphesis. Op eenmaal valt die daarvan af en midden uit de aphesis rijst een adelaar, eveneens van koper, met uitgebreide vlerken omhoog. Deze had daar op een altaar gelegen en een der Hellanodiken had een werktuig in beweging gebracht, dat den dolphijn deed dalen en den adelaar rijzen. Het teeken, dat de wedstrijd begon, was gegeven. Zoo het schijnt door het zelfde werktuig, nadat het eens in beweging gebracht was, schieten de touwen los voor de twee vertrekken aan weerskanten, welke het dichtst bij de achterzijde van de aphesis waren. De twee wagens, die daar stonden, breken los. Een oogwenk later, juist wanneer de paarden uit de beide eerste vertrekken op de hoogte van de beide volgende vertrekken gekomen zijn, schieten de touwen ook daarvoor los; zijn de vierwagens op de hoogte van de beide derde vertrekken gekomen, dan de touwen daarvoor en zoo verder. Waarschijnlijk moesten eerst alle wagens in eene rechte lijn vooruit rijden, zoodat ook de links geplaatste, gelijk wij reeds aangaven, door de scheeve stelling van de aphesis steeds meer aan de rechterzijde van de renbaan kwamen. Nadat de touwen voor de beide vertrekken bij de spits van de aphesis waren losgeschoten, mochten alle wagens die richting aannemen, welke zij wilden en kouden, mits zij slechts van rechts naar links om de beide daar- | |
[pagina 267]
| |
voor bestemde palen heendraaiden. Hoe dichter men langs een paal streek, des te korter werd natuurlijk de weg en de beide wagens, die uit de vertrekken bij de uiterste spits van de aphesis kwamen, hadden de eerste maal, dat zij afreden, dit op de overige voor, dat voor hen de weg naar de wendingpaal iets korter was, doch daarentegen gaf deze regeling van het afrijden aan de andere weer dit voordeel, dat zij op het oogenblik, waarop het touw voor de beide uiterste wegschoot, reeds in zekere vaart gekomen waren. Zoo nauwkeurig mogelijk had men alle voordeden tegen elkaar afgewogen. Kleoitas was de oorspronkelijke uitvinder van deze aphesis; er stond van hem te Athene een standbeeld, welks inscripsie dit vermelddeGa naar voetnoot1. Thans klinkt het geroep van wagenmenners en het rammelend geluid der wagens door de lucht. Stofwolken rijzen omhoog; de prikkel daalt herhaaldelijk op den rug der paarden neder. Aau alle orde is spoedig een einde. De meeste wagens, - nu en dan mocht er een achterblijven, - vormen weldra een enkelen dooréénwarrelenden zwerm, die om de beide wendingspalen rondzwaait. Hier rijden twee wagens nevens elkander. Nu eens zijn de koppen der paarden van den eenen voor, dan weder die van den anderen. Elders ziet men een wagen op éénmaal ter zijde uitwijken; één krachtige aanmaning aan de paarden, één geweldige slag met den prikkel, en den mededinger, die voor hem uitreed, is hij op eens ter zijde gekomen of voorbijgesneld. Die echter thans vooi is, komt mogelijk een oogenblik later zelf weer achter. Nadert men een wendingspaal, dan wordt min of meer, naarmate men dichter bij den paal is, de rechtertoom gevierd, de linker ingetrokken. Vooral voor hem, die het voordeel heeft van de plaats, welke het dichtst bij den wendingspaal is, te hebben ingenomen, is het dan een moeilijk oogenblik; onafgebroken vestigt hij de oogen als op den paal en den wagen tegelijk en berekent daarna den draai, dien hij nemen zal. Daar schaaft het einde van de as langs den paal heen; de draai kon niet korter. Men is daardoor echter onwillekeurig eenigszins uit de vaart geraakt. | |
[pagina 268]
| |
Daar klinkt op eenmaal een helder trompetgeschal; de paarden steken de ooren omhoog; als met één ruk wordt de oude vaart hernomen. Het zweet gutst den dieren van het lichaam; de vlokken schuim spatten aan weerszijden achteruit, Fier staat de menner recht overeind in zijn wagen, in spanning en toch zich zelf beheerschend, stoutmoedig en toch voorzichtig. Soms echter baat geene voorzichtigheid. De eene wagen haakt aan den anderen; met een geweldigen smak storten beide tegen den grond; de achteraankomende vallen over de reeds nedergestorte; 't is één gewirwar van gebroken wagens; onbeheerde paarden hollen door de renbaan. Een enkel der achterrij denden heeft echter bij tijds weten uit te wijken en ijlt de gevallen wagens voorbij, de vooruitrijdende achterna. Een andermaal zwenken de wagens wederom om een der wendingspalen; hij, die de plaats het dichtst bij den paal heeft bemachtigd, neemt als altijd den draai zoo kort mogelijk. Helaas, ditmaal echter een weinigje te kort; de as stoot tegen den paal aan; de wagen stort ter aarde. De overigen zetten den rit voort; reeds is de renbaan onderscheidene malen afgelegd. Thans begint het reeds duidelijk te worden, wie overwinnaar zijn zal. Misschien blijkt een, die eerst achtergebleven was, slechts zijne krachten gespaard te hebben, en rijdt hij thans in volle vaart de anderen voorbij. Eindelijk gaat men voor de twaalfde maal de renbaan rond; men nadert de zitplaats der Hellanodiken in den noordelijken wal, dicht bij de aphesis; men is daar aangekomen; de strijd is ten einde. Na eenigen tijd wordt de beslissing der Hellanodiken kenbaar gemaakt. De overwinnaar wordt bekranst. Men kende echter hier ook tweede, derde, ja vierde prijzen toe. Hierbij bleef het niet; men zocht ook bij het wedrennen naar allerlei afwisseling. Men reed hier ook met tweespannen, met vier- en tweespannen van veulens, doch met hen slechts achtmaal de renbaan rond. Een tijdlang bracht men eveneens spannen van muilezels in den wedstrijdGa naar voetnoot1. Zeer in den smaak viel ook het wedrennen van ruiters te paardGa naar voetnoot2; ook dit deed men zoowel met veulens als met volwassen paarden. Zadel en stijgbeugels waren daarbij niet in gebruik. Behalve volwassen mannen reden ook knapen. Zij waren daarbij geheel naakt. Het | |
[pagina 269]
| |
was iets heerlijks, de bloeiende jeugd te kunnen bespieden in iedere uiting harer natuurlijke kracht, haar het geweldige ros te zien beheerschen in het volle besef van geestelijke meerderheid. Onwillekeurig denkt men aan het fries vau het Parthenon. Ook is nog te Olympia gedurende eenigen tijd eene zekere verbinding vanwedrijden en wedloop in zwang geweest, daarin bestaande, dat de ruiter bij den laatsten omgang van zijn paard sprong en den teugel vasthoudende er naast liep. Juist op het oogenblik, dat de beslissing naderde, werd de overwinning daardoor tevens van de snelheid zijner eigene voeten afhankelijk gemaaktGa naar voetnoot1. 't Is met al deze wedrennen middag geworden. Nu zij geëindigd zijn, spoedt zich de menigte weder naar de wallen om het stadion. Het pentathlon, de vijfkamp, staat aan te vangen, het grootste meesterstuk van de Helleensche gymnastische kunst, dat, ontstaan op den bodem van Olympia, zich door de geheele Helleensche wereld verbreid had. Vijf oefeningen waren tot één geheel verbonden: de sprong en de wedloop, waarbij het vermogen der beenen op verschillende wijzen op de proef gesteld werd, het werpen met den werpschijf, diskos, waarbij de kracht van den arm, dat met de werpschicht, waarbij tevens, zoo het schijnt, de juistheid van het oog moest blijken, en ten laatste het worstelen, dat aan het lichaam weer andere eischen stelde. Zooals begrijpelijk is, was de pentathlos tegen een specialiteit in één van deze oefeningen gewoonlijk niet opgewassen, toch was zijn lichaam veelzijdiger onwikkeld dan dat van een der anderen. Dit was het wat hem tot den schoonsten aller kampvechters maakte. Bij de andere waren het steeds enkele lichaamsdeelen, die bijzonder het oog troffen, de pentathlos toonde kracht en vlugheid meer in zijne geheele verschijning. Dat iemand in drie van de vijf oefeningen de overwinning behaalde, was betrekkelijk zeldzaam; zeer dikwijls zegepraalde men er met twee, ja het kon voorkomen, dat als de laatste wedstrijd, het worstelen, had plaats gegrepen, men vijf overwinnaars had ieder met één overwinning. Men liet dan waarschijnlijk deze vijf met worstelen voortgaan, tot er ten laatste één overwinnaar overbleef; zoo ook zal wel eene worstelpartij beslist hebben, als men na afloop van de vijf oefeningen twee deelhebbers had, die ieder twee overwinningen behaald hadden. | |
[pagina 270]
| |
Een goede worstelaar had dus als pentathlos wel wat voor: toch kon iemand enkel in het worstelen geoefend, zich niet onder de pentathlen begeven, want hoogst waarschijnlijk werden zij, die in een der vijf wedstrijden niet aan zekere vereischten als minimum voldeden, niet tot de volgende toegelaten. Ook zullen de vooroefeningen te Elis het optreden van dergelijke schijnpentathlen te Olympia wel onmogelijk gemaakt hebben. Het is aannemelijk, dat, zoodra voor eenige wedstrijders de kans op overwinning voorbijgegaan was, deze er af vielen. Had bijv. één persoon twee overwinningen behaald, twee andere ieder een, dan namen zij, die nog geen enkele overwinning behaald hadden, aan den vijfden wedstrijd geen deel, daar zij met den bezitter van twee overwinningen toch nooit gelijk konden komen. Wanneer, voor men nog aan den vijfden wedstrijd gekomen was, een der deelhebbers reeds drie overwinningen behaald had, ging men niet verder. Toch was dit geval ongetwijfeld zeer zeldzaam. Het worstelen kwam, dit weten wij zeker, het laatst; de sprong hoogst waarschijnlijk het eerste. Op dezen liet men vermoedelijk den worp met den diskos, daarop den wedloop, dan het werpen met de werpschicht volgen. De bekwaamste wedlooper was dikwijls ook een goede springer; de goede diskoswerper kon ook licht goed met de werpschicht omgaan. Had men nu op den sprong onmiddellijk den wedloop laten volgen, dan zouden die wedstrijders, die wat beter in deze twee verwante soorten geoefend waren, eene groote kans gehad hebben dadelijk, reeds in het begin van den wedstrijd, twee overwinningen te behalen. De pentathlen, geheel naakt, verzamelen zich voor den sprong achter een voetstuk, dat vermoedelijk, evenals onze springplanken, eenigszins veerde. Op een niet onbelangrijken afstand voor hen uit is de harde bodem van het stadion over eene tamelijk breede oppervlakte met houweelen losgehakt: de uiterste grens van den losgemaakten bodem zal ongeveer 50 voet van het voetstuk voor den sprong verwijderd geweest zijn; sprongen die niet over de binnenste grens heen kwamen, - hoever die van het voetstuk verwijderd was, weten wij niet, - deden vermoedelijk den springer dadelijk van den wedstrijd afvallen. Beambten, voorzien van een maatstok, moesten de sprongen meten. Drie Hellanodiken waren met de leiding van dezen wedstrijd belast. Daar begint een opwekkend fluitspel, aangeheven door fluitspelers in lange schitterende gewaden, rijk doorstikt en met | |
[pagina 271]
| |
breede zoomen omgeven. De pentathlen nemen hunne werktuigen voor den sprong, halters genaamd, in de handen, waarvan het jongere, meer gebruikelijke model geheel overeenkwam, met onze gymnastiekwerktuigen van denzelfden naam, twee kogels door een dwarsstaaf als handsvat verbonden; somtijds was één dier kogels door een zwaarder gewicht van anderen vorm vervangen, dat de pentathlos dan het meest van zich afgewend hield. Thans nadert die, welke het eerst aan de beurt is, de handen met de halters voor zich uit houdende. In aanloop beweegt hij zich voort op de tonen der muziek. Hij springt op het voetstuk; op hetzelfde oogenblik dalen de armen; één krachtige stoot met de voeten schuin naar omhoog; te gelijker tijd wolden de door de halters bezwaarde armen met een geweldigen zwaai weder vooruitgeslingerd. Daar vliegt het lichaam in vooruitgestrekte stelling de armen als het ware achterna. Zal de springer zoo voorover op de aarde storten? Neen, zoodra hij den bodem begint te naderen, zwaait hij de armen weder met een geweldigen ruk achteruit, het lichaam komt daardoor weder in loodrechten stand en geheel recht komt hij met de voeten op den grond neder. Dit althans behoort zoo en de Hellanodiken naderen om aan den indruk van de voetzolen in den losgemaakten bodem te onderzoeken, of die werkelijk geheel gelijkmatig is, en eerst als dat het geval is, telt de sprong mede en wordt die gemeten. Nadat de indruk der voeten met den houweel weder onzichtbaar is gemaakt, volgt de tweede springer, daarop de derde; ten laatste is deze wedstrijd afgeloopen en is het bekend, wie er in heeft gezegepraald. Met ingespannen aandacht hebben de toeschouwers iederen sprong gevolgd. Eene enkele maal was hun een verbazingwekkend schouwspel te beurt gevallen: een springer kwam over den losgewoelden bodem heen op den harden grond te rechtGa naar voetnoot1. De verst bekende sprongen zijn van 52 en 55 voetGa naar voetnoot2. De drie metalen disken, werpschijven, die bij het pentathlon te Olympia in gebruik waren, worden aangebracht. Dergelijke disken waren tamelijk zwaar en reikten, als men ze in de hand | |
[pagina 272]
| |
nam, ten naastenbij tot de buiging van den elleboog. De springers zijn thans diskoswerpers geworden en die, welke het eerst aan de beurt is, treedt naar voren. Hij neemt een diskos aan en gaat daarmee, hem met de linkerhand tegen het lichaam aanhoudende, naar de kleine ophoogingGa naar voetnoot1, vanwaar hij den worp doen moet. Hij stapt daarop, grijpt den diskos ook aan met de rechterhand, waarmee hij hem werpen zal, en strekt de beide armen recht voor zich uit. Thans steunt hij geheel op het rechterbeen, zoodat het linker zich vrij vooren achterwaarts bewegen kan. De werpschijf wordt met de vingers krachtig tegen de palm van de rechterhand aangedrukt; de linkerhand wordt weggenomen. Daar zwaait de arm met den diskos een eind achteruit, veel verder dan onze kegelaars dat doen. Het oog mag de schijf niet verlaten, wil men aan den worp de gewenschte richting geven. Daarom buigt het bovenlijf zich voorover; langs de rechterzijde onder den arm ziet de diskoswerper tegen de schijf op, met de linkerhand steunt hij op de eenigszins gebogen rechterknie, het linkerbeen gaat als van zelf eenigszins achterwaartsGa naar voetnoot2. Het lichaam helt meer voorover en de rechterarm met den diskos is hooger van den grond, dan anders mogelijk zijn zou, daar de ophooging, waarop de diskoswerper staat, - zoo althans schijnt men zich die te moeten voorstellen, - aan de voorzijde eenigermate schuin afloopt. Dit alles duurt slechts een oogenblik. Daar richt zich de kampvechter op; de diskos gonst recht voor hem uit boogsgewijze door het luchtruim. Het was een geweldige schok; het vrije linkerbeen heeft als het ware de beweging mee gemaakt, ja hij wordt genoodzaakt een enkelen stap in de richting van het werptuig mee te doen. In spanning ziet hij het in zijne snorrende vaart achterna. Daar slaat het met een hoorbaren slag tegen den grond. Gewoonlijk was het op een afstand van een 90 voet, wat meer of wat minder, neergekomen. Een tweede werper trad op. Vermoedelijk bleef de eerst geworpen schijf liggen en moest hij de zijne daarover heen werpen, of hij had het pleit reeds verloren. Daarna werd waarschijnlijk die van de twee schijven, welke het minst ver geworpen was, weggenomen en weer naar de zijde der werpers gebracht. Drie schijven had men, zoo het schijnt, in gebruik, | |
[pagina 273]
| |
omdat de derde werper dan niet behoefde te wachten, tot de schijf, die teruggebracht werd, was aangekomen. Ongetwijfeld moest men ook hier aan een minimum eisch voldoen, wilde men niet dadelijk van den ganschen wedstrijd afvallen. Na afloop van het werpen met den diskos gaan de kampvechters over tot den wedloop. Eerst loopen zij vier aan vier, daarna de overwinnaars uit die groepen van vier. Het was vermoedelijk een dubbelloop, dien men te zien kreeg, een schouwspel, dat men den vorigen dag ook reeds genoten had. Bij vergelijking kon men wellicht opmerken, dat men thans niet met specialiteiten te doen had. Bij het vierde gedeelte van dezen wedstrijd weder wat nieuws. De kampvechters treden thans voor den dag met uiterst dunne en lichte werpschichten, die voorzien zijn van eene zeer lange, fijne spits in den vorm van eene naald. Beurt om beurt treedt men aan. Men vat de werpschicht in de rechterhand ongeveer in het midden; naar alle waarschijnlijkheid grijpt men met duim, pink en ringvinger in een handsvat, terwijl men de beide andere vingers achteruitbracht en er de werpschicht tusschen in nam. Deze wordt op de hoogte van het hoofd gebracht, het doel vast in het oog genomen; één stoot met den arm, één stap met het rechterbeen voorwaarts, de werpschicht vliegt vooruit en steekt spoedig in of nevens het doel vast. Er was om niet te missen een scherp en geoefend oog noodig, doch tevens moest de lichte werpschicht ook met groote kracht voortgestuwd worden, daar zij anders zeer licht uit de richting kon geraken. Nadat men nu nog geworsteld had, was het pentathlon ten einde. Als een toegift, op wat men gezien heeft, en besluitvan de reeks der eigenlijke wedstrijden, wordt thans nog de zoogenaamde loop in de wapenenGa naar voetnoot1 gehouden, d.i. een loop, vermoedelijk éénmaal het stadion op en neer, met een schild aan den linkerarm. In den oudsten tijd had men ook een helm op het hoofd en beenstukken aan. Dit echter is later afgeschaft. Dat deze loop weder afzonderlijke oefening vereischte, is duidelijk. Thans kondigt de heraut de sluiting van den wedstrijd aan: ‘de wedstrijd, die de schoonste kampprijzen verschaft, is geëindigd; verwijdert de olie;’ - zonder deze, zooals men weet, geen wedstrijd, - ‘de trompet roept op tot de werken van | |
[pagina 274]
| |
Enualios (den krijgsgod)’. Werkelijk schijnt daarop trompetgeschal te zijn vernomen. Niet onwaarschijnlijk greep dan de zoogenaamde wedstrijd van herauten en trompetters plaats, waarvan wij bij Pausanias en anderen lezen, en die bezwaarlijk deel kan hebben uitgemaakt van de eigenlijke wedstrijden. Des avonds trekt men wederom naar het Zeus-altaar. Thans heeft men nog meer kans, daar juist voor die gelegenheid vervaardigde liederen te hooren, dan den vorigen avond, want de rijke lieden, die in de wedrennen gezegepraald hebben, kunnen de kosten daarvan gemakkelijk dragen. Den volgenden dag, den laatste van het feest, brengen de Eleërs een groot dankoffer op het Zeus-altaar; daarna volgt dat der overwinnaars, en ten laatste gaat een schitterende optocht van theoren door den grooten zuidoostelijken ingang tot de Altis eveneens naar het groote altaar om den God met offers te danken als vertegenwoordigers van ‘het gelukkige Griekenland’Ga naar voetnoot1. Het slot van het geheele feest is de maaltijd in het Prytaneion, gegeven door de Eleërs aan de overwinnaars. Deze gaan thans naar huis, zeker als een zegepralend veldheer te zullen worden ingehaald. In de Altis zal hun standbeeld verrijzen, geen echter grooter dan men zelf is, - de Hellanodiken zouden dat niet dulden, - een naar menschelijke maat, niet naar die der halfgoden; een dichter zal thans een meer uitvoerigen zegezang vervaardigen, niet zoozeer tot verheerlijking van hun persoon als wel om hen de waarde van hun geluk dieper te doen gevoelen en daar een monument van te zijn voor hen zelf en hunne verste nakomelingschap.
Zoo vond de Helleen te Olympia eene innerlijke bevrediging, die zeker niet dikwijls het deel van ons geslacht geweest is; doch hij vond haar slechts, zooals wij reeds opmerktenGa naar voetnoot2, door aan iedere neiging naar hooger dan bereikbaar scheen, onmiddellijk het zwijgen op te leggen. Nu laat zich echter de menschelijke geest op den duur niet bannen binnen ‘de zuilen van Herakles’Ga naar voetnoot3 en de Grieksche wijsbegeerte heeft den kring doorgebroken, al besefte zij in den beginne volstrekt niet, dat zij daarmede aan het Helleensche volk als het ware den | |
[pagina 275]
| |
bodem van zijn geestelijk bestaan ontrukte. Het is vooral in den tijd na den ondergang van de Helleensche vrijheid, dat zij steeds met meer nadruk die vraag stelt, - zulk een onbedrieglijk teeken, dat eene geheele wereldbeschouwing dreigt ouder te gaan: - wat is voor den mensch het hoogste goed? Die vraag zou zeker onnoozel in de ooren geklonken hebben aan de helden van Marathon en Salamis, aan den Atheenschen burger in den tijd van Perikles, die gevoelde, dat ook hij medewerkte tot de grootheid van zijn vaderland, niet het minst ook in Hellas' beste dagen aan den gelukkigen overwinnaar te Olympia. Thans echter was het anders geworden. De beste geesten streefden naar hooger goederen; wat bijv. was voor den Stoïcijn al die vroegere heerlijkheid vergeleken bij datgene, wat hem het eenig noodige scheen, de deugd? Te gelijkertijd werd ook dit steeds duidelijker, dat de vredelievende zending van Olympia, Delphi en dergelijke plaatsen mislukt was. Haat en tweedracht, die in het menschelijke hart woeden als eene natuurkracht, bleven in de Helleensche wereld voortwoekeren, en om deze te bezweren bleken er hoogere krachten noodig dan eene Olympische Godsvrede of eene Dorische Eunomia. Nog was waarschijnlijk de nieuwe Zeus-tempel te Olympia niet geheel voltooid, toen reeds de Peloponnesische oorlog uitbrak en nog geen 30 jaren na den dood van Perikles moest reeds de redenaar LysiasGa naar voetnoot1 er op het heilige gebied zelve de Hellenen aan herinneren, dat Herakles vrede en vrijheid gevestigd en de Olympische spelen had ingesteld, doch thans, alleen ten gevolge vau de onderlinge tweedracht, een deel der Hellenen onder de Perzen gekomen was, een ander deel onder tyrannen. Meermalen werd in den loop der burger-oorlogen de Altis zelf het tooneel van zelfvernietigenden broederkrijg. Men stoorde zich daarbij aan geene ‘heilige maand;’ het heiligdom had de beteekenis, die het voor het Helleensche volksleven gehad had, voor altijd verloren. Eeuwen arbeidde de Helleensche wereld aan een bloei, die slechts weinige tientallen van jaren duren zou. Gelukkig echter is de nabloei voor ons geslacht bijna even vruchtbaar geweest, als de bloei zelf; men denke bijv. aan de Alexandrijnsche geleerdheid en de Pergamische beeldhouwkunst. Wel was het Grieksche leven van den kothurn gestegen, de tooneelschoen, | |
[pagina 276]
| |
die menschen halve Goden had doen schijnen, maar toch wat de kracht eener hoogere bezieling geschapen had, beantwoordde hier zoo geheel aan allerlei echt menschelijke neigingen en behoeften, dat het ook op den vlakken bodem zich nog zeer goed kon staande houden. Streed men dus in zijn gevoel in stadion en hippodromos ook al niet meer om de hoogste goederen der menschheid, tot inspanning zijner lichaamskrachten gevoelt de gezonde mensch zich van nature opgewekt, en wedijver beheerscht ons in meerdere of mindere mate in al ons doen en laten. Zoo werd het thans alleen de geheimzinnige macht der overlevering, die Olympia iets meer deed zijn dan Derby of Longchamps in onze dagenGa naar voetnoot1. Het is niet uit te maken, hoe lang een beschavingstoestand zonder ziel, om het zoo eens uit te drukken, nog wel voortleven kan, doch dit is buiten twijfel, dat hij daarbij zijne fijnste karaktertrekken onmogelijk kan bewaren. 't Is eene oude opmerking, reeds Cornelius NeposGa naar voetnoot2 maakt haar, dat kwistigheid in eerbewijzingen een kenteeken van verval is, en zij was dat zeker in hooge mate bij de Hellenen, die eertijds ook daarin bovenal maathoudend, ernstig en waar hadden willen zijn. Thans echter, - tal van pas gevondene inscriptiën bewijzen het, - kwam men ook te Olympia al zeer gemakkelijk tot het besluit, dat iemand zich op de een of andere wijze, - niet uitsluitend als kampvechter, - zoo verdienstelijk gemaakt had, dat er wel eens een standbeeld voor hem mocht worden opgericht. De Romein Claudius Rufus, een pankratiast, had zich gedurende zijn verblijf in Elis tot voorbereiding voor den wedstrijd zeer aangenaam weten te maken; nu wordt hij blijkens eene gevonden inscriptieGa naar voetnoot3 tot eereburger van Elis benoemd en hem toegestaan een standbeeld voor zich te laten oprichten, omdat hij in den wedstrijd bijna de overwinning behaald had; de nacht was namelijk tusschen beide gekomen en de strijd daardoor onbeslist gebleven. Verder was ook dit van diepe beteekenis, dat men zich te Olympia niet meer zoo uitsluitend Helleen gevoelde als vroeger. Hoe zou dat ook nog mogelijk geweest zijn, althans in den tijd der Romeinen, wier wereldrijk tal van volken omvatte en ten naastenbij als gelijkgerechtigden nevens elkander | |
[pagina 277]
| |
stelde? Wel ijverde men ook toen voor eene aanéénsluiting van alle Hellenen, eene Panhelleensche verbinding, zoo als men het noemde, en hield men Panhelleensche congressen en feesten, doch men zou dit een ijdel romantisch streven kunnen noemen, zoo het niet de oprechtheid, innigheid en warmte van het moderne romantisme geheel gemist had. De Romeinsche keizer was de voorname schutspatroon van dit Helleensche patriottisme! Te Olympia treden thans kampvechters op bijna uit het geheele Romeinsche wereldrijk. Ook in het spraakgebruik komt daar, blijkens de inscriptiën, in plaats van het vroegere Hellenendom, ‘de bewoonde wereld’Ga naar voetnoot1, - eene uitdrukking, die ook elders in Griekenland zeer in zwang kwam. 't Was die bewoonde wereld, die eerlang het arbeidsveld Van de Katholieke kerk worden zou. De kracht van het oude idealisme verzwakte en liet den Helleen meer uitsluitend aan zijne lagere neigingen en begeerlijkheden over. Hij had van ouds, vooral de Jonier, een krachtigen zin voor uiterlijke pracht en de frissche levenslust, die hem zulk een innig behagen deed scheppen in vroolijke festijnen, bracht hem op een glibberigen weg, vanwaar hij licht vervallen kon tot dat onveredeld zingenot, dat hij oorspronkelijk juist beneden zijne waardigheid als Helleen geacht had. Dat was de zwakke zijde, die hem er het gemakkelijkst toe brengen kon, zich zelf ontrouw te worden, en zeer wel wisten ook de tyrannen, die den Helleen zijn dierbaarst eigendom, de vrijheid, ontvreemden wilden, dat hij daar moest worden aangegrepen, Dionysios, de tyran van Syracuse, zond op het laatst van de 5e eeuw een gezantschap van theoren naar Olympia, dat de oogen verblinden moest door de buitengemeene pracht zijner uitrusting. Bij die gelegenheid was het, dat Lysias zijne bovenvermelde redevoering hield, en toen nog haalden de verzamelde Hellenen, aangevuurd door zijn woord, de prachtige tenten van den dwingeland tegen den grond: weg van mij, Satan! Zestig jaren later echter verschijnt Philippos van Macedonie op het heilige grondgebied. Hij laat daar een tempel voor zich oprichten, als ware hij een Helleensche heros, gelijk Pelops of HeraklesGa naar voetnoot2, en ‘vele en velerlei weldaden en geschenken rondstrooiende oogstte hij een zeer veelvuldig loon in van dank’Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 278]
| |
Niet beter werd het in den tijd der Romeinen. Vele dergenen, ter wier eere men blijkens de inscriptiën standbeelden oprichtte, waren aanzienlijke dames en heereu uit Rome. Diep moest men de schande der slavernij gevoelen, toen Keizer Nero het plan opvatte ook te Olympia eene krans te gaan verdienen; - hij verwierf er, alles en alles, 1808. Men moest de feestviering drie jaar uitstellen, omdat de keizer niet eerder komen kon, - die feestviering, naar welke men een jaartelling regelde, - en hem toen niet alleen bekransen als overwinnaar in de wedrennen, - hij viel volgens het verhaal reeds bij het afrijden van den wagen, - doch ook in een muzikalen wedstrijd, dien men om zijnentwille had moeten uitschrijven, ofschoon de oude overlevering van het heiligdom dat niet gedoogde. De belooning was eene kolossale geldsom. Nu meene men niet, dat het kwaad uitsluitend monarchaal was; het vertoonde zich evenzeer in republikeinsche gestalte. Echt republikeinsch was zeker die ‘eerzucht’ van den Helleenschen staatsburger in Hellas' bloeitijd om zich jegens vaderland en medeburgers verdienstelijk te maken. Welk een wedijver bestond er bijv. bij de rijke burgers van Athene, om ten deele uit eigen middelen voor de uitrusting eeuer vloot of ook wel voor eene schitterende uitvoering van choren zorg te dragen. De eenige belooning, die men daarbij te hopen had, was de dank zijner medeburgers, hoogstens monumentaal uitgedrukt in een metalen drievoet. Het was ook in dezen trant, dat men in lateren tijd de ‘weldaden’ ontving, die men toen het meest op prijs stelde. Zoo lezen wij bijv. van een Thebaansch burger uit den Romeinschen keizertijd, Epamimondas, die o.a. bij een groot feest in zijne vaderstad ‘alle feestgangers, ook die uit andere steden kwamen, in het theater trakteerde,’ en ‘groote en dure kooksels toebereidde, zoodat er van de door hem gemaakte uitgaven een roep uitging in de omliggende steden.’ Het spreekt van zelf, dat een burger, die zoo den roem van zijn vaderland verhoogd had, beloond moest worden. Bovenstaande kenschetsing zijner verdiensten is dan ook ontleend aan een officieel stukGa naar voetnoot1, waarin hem meerdere standbeelden en een krans worden toegekend. Het is nu zonder eenigen twijfel veelal dezelfde soort van ‘burgerdeugd’ en ‘menschenliefde’, waarom zoovelen in de thans te Olympia gevonden inscriptiën geprezen worden. | |
[pagina 279]
| |
Ten laatste werd aan deze menschenwereld een nieuw levensbeginsel ingestort, toen het Christendom tot heerschappij kwam, doch welk een gansch ander dan het oud Helleensche! De Christen streefde naar eene heerlijkheid, die niet van deze wereld was, en de oefening (ascese) van den athleet voor een wedstrijd werd vervangen door die van den monnik tot hemelsche volmaaktheid. De mensch, die zich boven zijne lagere natuur wilde verheffen, achtte dat doel door verheerlijking van zijn aardsch bestaan niet bereikbaar meer, doch klemde zich vast aan het diepe besef eener hoogere wereldorde, dat hij in zich omdroeg, om te trachten meer dan mensch te zijn. Met nog een oneindig dieper gevoel van verdeemoediging, dan de Helleen te Olympia of elders ooit gekend hadGa naar voetnoot1, nedergebukt onder de schuld van een geheel menschelijk geslacht, naderde de Christen voor den troon van een almachtigen God, en het was geen Nike, die hem dien last van de ziel kon wentelen, doch alleen de goddelijke Verlosser zelf, welke als mensch op aarde geleden had. Hoe kon, toen zulk eene stemming der geesten de wereld tot nieuw leven bezielde, de renbaan iets anders schijnen, dan ijdelheid der ijdelheden, dienstig slechts om de ziel, die ten hemel streefde, nog te kluisteren aan het stof? In de vierde eeuw zegepraalde het Christendom in het Romeinsche wereldrijk, in 394 werden de Olympische spelen voor goed verboden. Als laatste overwinnaar wordt ons de naam van een Armeniër overgeleverd. De gebouwen en standbeelden van het oude heiligdom hebben daarna niet zoo heel lang meer gestaan; eene geweldige aardbeving wierp ze bijna geheel ter aarde en eene bergstorting van den Kronosheuvel overdekte enkele gebouwen aan zijn voet. Het zijn gansch andere tooneelen, die men thans op het heilige gebied te aanschouwen krijgt. Op de grondslagen van wat men Pheidias' werkplaats noemt, verrees eene Byzantijnsche Christenkerk, voor een goed deel uit oude bouwmaterialen. Het gebied van Olympia was ook zeer onveilig door allerlei woeste horden. Men maakte daarom tusschen den Zeus-tempel en de zuidelijke gaanderij, den grooten vierkanten vestingmuur, waarvan reeds sprake wasGa naar voetnoot2. De brokken van oud bouw- en beeldhouwwerk waren het voornaamste materiaal. Uit dien muur haalde, zooals men zich herinnert, o.a. Dr. Tren de stukken van de schatkamer der Megarensers voor den dag. | |
[pagina 280]
| |
Misschien heeft ten laatste een dier horden gezegepraald. Althans er heeft zich in lateren tijd op het heilige gebied eene tamelijk onbeschaafde bevolking nedergezet, die in ellendige hutten woonde, samengeflanst eveneens uit dat materiaal, dat hier in zoo grooten overvloed aanwezig was; voetstukken van standbeelden, bouwornamenten, stukken van beeldhouwwerk werden hier, gewoonlijk zonder middel van verbinding, op elkander gestapeld. De Duitsche geleerden, te Olympia werkzaam, noemen die lieden met meer of minder recht gewoonlijk Slaven. Uit die Slavenhutten is menig kostbaar stuk beeldhouwwerk voor den dag gekomen. Zij leefden van land- en wijnbouw; in de ruïne van den Hera-tempel werden de druiven uitgeperst. Voortdurend bleven die oude overblijfselen van bouw- en beeldhouwwerken een goudmijn. Er werden kalkovens opgericht, waar tal van stukken marmer en kalksteen werden heengesleept. Nu echter werd het den ouden Alpheios te veel; wat had hij ook al andere tooneelen bij zijne oevers waargenomen! Opgezet niet onwaarschijnlijk door doorbraken van kleine bergmeren in zijn bovengebied, spreidt hij zijn breede wateren over het Altis-terrein uit en verdrijft hij de heiligschenners midden uit hun gruwzaam handwerk. Het geheel wordt thans met eene dikke laag zand en slib overdekt; de stilte des doods gebiedt door het gansche Olympia-dal. Ongestoord rusten de geschonden getuigen eener verloren gegane grootheid in de beschermende moederaarde, tot na eeuwen een eerbiedige en liefhebbende hand ze weer in het volle daglicht brengen zal. De oude wereld is voorbijgegaan en wie zou haar terugwenschen? Toch heeft, zooals men weet, de Helleensche beschaving de latere geslachten met haar merg gevoed. Uit de bouwvallen van Olympia klinkt eene les van verheven menschelijkheid ons tegen: dat men de ziel moet verheffen boven den druk van het aardsche door in frisschen arbeidslust zijne krachten in te spannen ter bereiking van een edel doel. En niet slechts de renaissance, ook de middeneeuwen hebben aan de Helleensche wereld meer recht laten wedervaren, dan door haar zelf ooit vermoed werd. Terwijl Olympia eene woestenij werd, openbaarde zich de grootste bloei der Christelijke beschaving in het westen. Hoe anders dacht en gevoelde men daar, dan in het oude Hellas, en toch bij alle verschil bewoog men er zich binnen soortgelijke kringen. De Godsvrede van de elfde eeuw was eene schuchtere poging om de wereld uit de | |
[pagina 281]
| |
verwildering van het vuistrecht op te heffen, niet anders dan de Olympische ekecheiria. Gelijk de Hellenen tegenover de barbaren, zoo stelde zich de Katholieke wereld met het geloof, dat men voor hoogere denkbeelden optrad, tegenover die der Mahomedanen: in strijd tegen een vreemd beginsel zocht men kracht voor het eigene, - en niet anders dan de Helleensche patriotten hun volk opwekten om onderlinge twsten te vergeten en gezamenlijk de stambroeders van het Perzische juk te verlossen, verboden de Pausen twist en tweedracht, toen het land, waar Christus geleden had, uit de handen der ongeloovigen moest gered worden. Het Katholicisme was als één streven om de menschheid aan wilden hartstocht en tweespalt te ontrukken en daarom, al waren de Gregoriussen en Urbanussen zooveel grootscher en geweldiger, als een Gothische dom hooger reikt dan een Dorische tempel, - al hadden zij bij hun pogen een gevoel, dat zij eene hemelsche wereldorde op aarde deden nederdalen, hetwelk in dien zin althans aan een Lycurgos of Iphitos geheel vreemd was, toch zien wij hier het bescheiden streven der Elische mannen door een nageslacht gerechtvaardigd, dat niets van hen wist en in richting van geest en gemoed door de grootst denkbare klove van hen gescheiden was. Het is een juist woord, dat het menschdom telkens tot hetzelfde terugkeert, doch daarbij niet in een cirkel gaat, maar langs den weg van een spiraalGa naar voetnoot1.
Leiden. A.E.J. Holwerda. |
|