| |
| |
| |
Het volksgeloof aan het bovennatuurlijke in het rijk der planten.
I.
De indruk, dien een woud op ons gemoed maakt, is groot, doch verschillend van aard.
Een beukenbosch stemt ons opgewekt en vroolijk. De witgrauwe, gladde stammen dragen kruinen van donkergroen loof, die, elkander rakende, een schoon gewelf vormen, waardoor het gebroken licht magisch schemert. De ingeademde lucht is zuiver en frisch. De dorre, op den grond gevallen bladeren gaan langzaam tot ontbinding over en voeden alleen wat spichtig gras en zacht mos. Niet belemmerd door struiken of kreupelhout geniet men door de stammen heen een meer schilderachtig vergezicht, dan door den fraaisten zuilengang. In de diepte van het bosch, ‘daar is een stille, een effen majesteit’ die goed doet. Wandelaaar of jager, die het bosch doorkruist, kan met Tieck zingen:
Dat lied wordt niet aangeheven in een bosch van groenblijvende naaldboomen. Daarin heerscht een geheimzinnig duister, dat ons eene ernstige stemming geeft. De knoestige stam van den groven den met helderbruinen, oneffen bast heeft op
| |
| |
eene aanzienlijke hoogte zijne eerste takken, die zich in eene horizontale richting uitbreiden. Staan de boomen wijd uiteen, dan verdient het bosch den naam van statig, dien Cremer aan dat te Wolfhezen gaf. Doch dat statige wordt nederdrukkend, wanneer de hoornen zoo dicht bijeen staan, dat hunne kruinen zoodanig door en in elkander groeien, dat er geen licht doorgaat, geen vogel er door kan vliegen, en het, bosch, zooals Staring zich uitdrukt, zijn schaduwnacht uitbreidt. Witbepoederde baardmossen, soms 3 tot 4 meters lang, hangen van stam en tak. De op den grond gevallen naalden kunnen soms als een tapijt opgerold worden, aaneengekleefd als zij zijn door zwammen en schimmels, die in vele soorten er welig tieren en hunne muffe uitwasemingen aan den dampkring mededeelen. Eenige leden uit de familie der heideachtige planten, benevens blauwe en roode boschbessen komen op de minder beschaduwde plaatsen voor, doch verhinderen het rustig, aangenaam gaan, dat onder beuken zoo goed bevalt, al moet men ook soms wat afglijden.
De ronde, kegelvormige, recht opgaande, roestbruine stam van den spar of fijnen den is van onderen af aan sterk voorzien van takken, die er in stompe hoeken uitgaan. Ongeveer tot op de helft der lengte van den boom buigen zij door. Steeds korter wordende, geven zij den boom den vorm eener pyramide. Alleen staande maakt de fijne den in het landschap eene fraaie figuur. Bijeen staande gaan de onderste takken teniet. De grond bedekt zich met donzig mos. De lucht is frisch en balsemachtig. Eekhorentje en kruisbekken, die wel eens tot ons overvliegen, houden zich gaarne in de toppen op om zich aan het zaad in de kegels te vergasten. Het is niettegenstaande dit alles niet opwekkend in het bosch. De evenwijdig naast elkander staande stammen maken het eentonig, de donkergroene naalden duister, en toch trekt ons dit duister aan.
De eik, de koning onzer boomen, staat, als ware hij zijne grootheid bewust, liefst alleen op een met gras en kruiden fraai bekleeden bodem. Rondom zich breidt hij op zijn forschen stam zijne krachtige kruin uit en onderdrukt in zijne onmiddellijke nabijheid den groei van andere heesters en boomen. Doch hij vereenigt zich ook in groepen en tot die vreemde boschlandschappen, welke - het is Schleiden die het zegt - Ruysdael's onsterflijk penseel ons zoo vaak afmaalt.
Vullen wij een landschap aan met boomen, heesters en strui- | |
| |
ken, die ónze Flora in groote en schoone verscheidenheden in vollen mate hem, die niet ziende blind is, te bewonderen geeft, dan wordt het gemengde bosch de groote godspraak der natuur, eene stem des Almachtigen aan de aarde, een profetisch boek, een orakelwoord, door Beets zoo schoon bezongen.
Dien indruk gaven reeds de wouden voor vele eeuwen. Seneca schreef in zijn merkwaardigen 41sten brief, dat een hoog woud, welks dikke takken den hemel bedekken, het geloof aan de Godheid opwekt. Plinius zegt, dat bosschen de eerste tempels der goden waren, wat Ten Kate overbrengt door:
‘Het woud moest de eerste tempel zijn.’
En dat was het ook bij ons oudste voorgeslacht.
| |
II.
Toen Claudius Civilis het voornemen had opgevat zijn vaderland van de Romeinsche heerschappij te verlossen, riep hij, onder voorwendsel een maaltijd te houden, de hoofden en de voortvarendsten der Batavieren in een heilig bosch bijeen.
Andere plaatsen om hunne goden te dienen, hun offers te brengen, hadden de oude Duitschers niet.
Zij achtten het beneden de grootheid der hemelingen hen tusschen muren te sluiten: zij wijdden hun bosschen en wouden.
Zoo getuigt Tacitus, goed met hunne zeden en gebruiken bekend.
De godsdienst van ons voorgeslacht was dus niet eene vereering der natuur, maar van persoonlijke goden in tempels, niet door menschenhanden gemaakt, maar door de natuur gesticht.
Zoo was het ook in het oude Griekenland. Homerus zingt in zijne hymne aan Venus:
‘Denn hoch stehen sie da und heilige Haine der Götter
Heissen sie, nimmer ja haut mit dem Stahl sie ein Sterblicher nieder.’
Deze godsvereering was door geheel Duitschland verspreid. Overal zijn in wouden offerplaatsen gevonden, waartoe de haardsteden, voor eenige jaren te Hilversum ontdekt, gebracht moeten worden. Menig schrijver na Tacitus gewaagt van heilige bosschen, wier namen in middeneeuwsche oorkonden voorkomen
| |
| |
en die nog voortleven in den mond des volks, dat sommige daarvan nog niet zonder eenige griezeling betreedt.
In een heilig bosch was, zoo meen ik te mogen aannemen, eene afgezonderde plaats meer rechtstreeks voor de godsdienstplechtigheden bestemd. In zoodanige plaats stond de geheimzinnige wagen van Nerthus, de moederaarde, die alleen aangeraakt mocht worden door de priesters, die den wagen rondvoerden, wanneer zij merkten, dat de godin er plaats in had genomen. Daar stonden de oudste en zwaarste boomen, waaronder de altaren waren opgericht en waaraan de offergaven bevestigd werden. In lateren tijd waren daar de beelden der goden. Daar werden de veldteekens bewaard, nabootsingen van dieren, die Claudius Civilis, toen hij tegen de Romeinen optrok, uit de bosschen medenam, waaronder iedere stam gewoon was te vechten en die de oorsprong der zoogenaamde heraldieke figuren zijn.
Deze heiligste plaats in het heilige zal wel vroegtijdig afgerasterd of omheind geweest zijn, zooals zij later was. De Northumberlandsche koning Edvine vroeg, toen hij in het jaar 627 gedoopt zou worden, aan den voornaamsten der heidensche priesters, die zelf in hem het oude geloof aan het wankelen had gebracht, wie het eerst de altaren en de tempels der afgoden met de heg of omheining, die er om heen was, zou ontwijden? De priester antwoordde, dat hij zelf het zou doen en hij vernietigde wat hij vroeger geheiligd had.
Het monotheistisch christendom verdrong de goden en hunnen dienst uit de bosschen, doch het volk, dat hardnekkig vasthield aan het polytheistisch geloof der vaderen, bracht, zoowel openlijk als in het geheim, zijne vereering over naar de overblijfsels van zijne vroegere heiligdommen, naar die boomen, welke de getuigen waren geweest van zijnen godsdienst. Eerst toen Bonifacius den heiligen eik bij Geismar aan den Edder, bij Fritzlar, deed omhouwen, was het christendom in die streek gevestigd.
Al mocht de bekeerde heiden, voordat hij gedoopt werd, ook plechtig verzekeren: ‘Ec forsacho allum diabolis wercum und wordum, Thunaer ende Woden ende Saxnote ende allun them unholdun, the hira genotas sint, d.i.: Ik verzeg alle werken en woorden des duivels, Thonar en Wodan en Saxnot en alle booze geesten, die hunne gezellen zijn,’ - het heidensche zuurdeesem bleef werken.
| |
| |
Wereldsche en kerkelijke verordeningen werden tegen deze herinneringen aan den ouden godsdienst uitgevaardigd. Zoo werd o.a. verboden offers aan boomen te brengen en er lichten aan te ontsteken. Het was te vergeefs. Arnold, die tusschen de jaren 1035 en 1037 het leven van den h. Erneran schreef, vermeldt, dat enkele boomen niet omgehakt werden, omdat de heidenen er waarzeggerij onder bedreven hadden. Bij Friezen en Saksen bleef die herinnering bestaan tot latere tijden, zelfs tot den huldigen dag.
Voor twee eeuwen ging men van Deventer en elders ter bedevaart naar een heiligen boom bij het Frieswijk te Raalte. Mr. Van Doornick, in ‘Bijdrage tot de geschiedenis van Overijssel, IV, 364,’ deelt uit de handelingen der Deventer classis van 1 April 1663 mede, dat bekend was gemaakt ‘die exorbitante ende noch dagelijx toenemende superstitiën omtrent dien heiligen boom.’ Er werd besloten dat ter kennisse te brengen van de classis te Zwolle en den pastor loci ‘te begroeten’, om met dien van Wesepe bij den landdrost te remonstriren. Omstreeks het jaar 1670 schijnt de boom geremoveerd te zijn. Mogelijk is toch deze dezelfde, waarvan Lindeborn, ‘Hist. episc. Daventriensis, p. 421,’ het wonderbare ontstaan vermeldt en die, rongen of hilligen boom genaamd, op een uur gaans afstand van Wijhe stond. In het nabijgelegen kasteel Wezenburg had, zoo verhaalt hij, een knecht eene meid verleid en vermoord. Daarvan beschuldigd toen hij op het land werkte, nam hij een stok uit den wagen, stak dien in den grond en riep God tot getuige, dat hij zoo zeker onschuldig ws als het onmogelijk was, dat uit dien stok een boom zou groeien. De stok kreeg dadelijk bladeren en groeide tot een forschen eik, waarbij eene kapel gebouwd werd, die onlangs - Lindeborn's werk verscheen in het jaar 1670 - met den boom weggeruimd is.
Nog staat te Bergharen, tusschen Maas en Waal, de heilige linde, waaraan voor eenige jaren eene bus hing met het opschrift: Gedenk den armen.
Te Harjel, een dorp in Estland, wiens bewoners oorspronkelijk stamverwanten der Germanen waren, werd voor eenige jaren in de George-, Johannis- en Michielsnachten onder eenige boomen een zwarte haan geslacht.
Om een ouden eik in het Mindensche pleegde de jeugd jaarlijks op den Paaschdag te dansen; bij Warburg aan de Diemel,
| |
| |
in het vorstendom Paterborn, is bij den Donnersberg, in eene oorkonde der 12de eeuw Thunaresberg geheeten, een zeer oude eik, waar jaarlijks de inwoners uit Wormelen en Calenberg in plechtigen optocht heen gaan.
| |
III.
Al bestond de godsdienst der Germanen niet in eene vereering der natuur, maar van persoonlijkheden, er was toch tusschen hen en die natuur eene mysterieuse wederkeerige betrekking.
Het aardsche leven is slechts een schakel in de groote keten der toestanden, welke des menschen ziel, van God uitgegaan, doorloopen moet om tot Hem terug te keeren. Op deze grondstelling rust het geloof, dat onze ziel reeds eene vroegere woning had en na het verlaten van de tegenwoordige in eene andere nal overgaan. Dit geloof was zeer ver verspreid. Het maakte een deel uit van den Oud-Indischen godsdienst; was geweven in de leer der Egyptische priesters; een onderwerp der overpeinzingen van Griekenlands grootste denkers; aangenomen door de Israëlieten en door eenige sekten, die reeds spoedig na zijn ontstaan, in het christendom te voorschijn kwamen.
Dit leerstuk der zielsverhuizing werd, zoo zou ik althans meenen, door ons voorgeslacht gehuldigd. Al het geschapene gold als levend en bezield.
In de Edda wordt verhaald, dat toen Balder, de tweede zoon van Odin of Wodan, droomde, dat zijn leven in gevaar was, zijne moeder Frigga den eed afnam van vuur en water, van ijzer en ertsen, van steenen en aarden, van boomen, ziekten en vergiften, van alle viervoetige dieren, vogelen en wormen, dat zij haren zoon geen kwaad zouden doen. Zij sloeg een klein struikje, de marentakken, over, en eene pijl uit het hout er van gemaakt doodde hem. Toen zonden de azen boden door de geheele wereld, om door weenen Balder aan het geweld van Hel, in wiens macht hij geraakt was, te onttrekken. Dit deden allen: menschen en dieren, aarden, steenen, boomen en alle ertsen.
Met het rijk der planten was de mysterieuse band zóo sterk, dat hij in het lang verloop van vele eeuwen niet geheel is losgeknoopt. De verdere gang van deze schets zal aantoonen dat de plantenvereering van ons voorgeslacht tot het tegenwoordige is overgebracht.
| |
| |
Tot het leggen van dien band kan medegewerkt hebben de schepping van het eerste menschenpaar volgens de Edda's, wier cosmogenetische voorstellingen, zooals Grimm aanneemt, sporen dragen, dat zij ook bij andere stammen, dan in het hooge noorden golden.
Ymir, een kwaadaardige reus, uit den chaos ontstaan, was volgens de jongere Edda gedood door de zonen van Buri, uit het ijs gelekt door de koe, die Ymir voedde. Uit zijn lijk vormden zij de aarde. Langs het strand der zee gaande vonden zij twee boomen, ask, de esch, en embla, waarschijnlijk de olm of iep, waaruit zij menschen maakten, man en vrouw. De eerste der zonen gaf hun geest en leven, de andere verstand en beweging, de derde het aangezicht, de spraak, het gehoor en het gezicht.
Komt eene mythe onder meer dan één vorm voor, dan strekt dit ten bewijze van hare verspreiding. Dit is hier het geval. In de Völuspa of de Openbaringen van de zienerin in de oudere Edda wordt dit verhaal gedeeltelijk anders voorgesteld.
Volgens de vertaling van Simrock, welke ik als vlociender dan de meer woordelijke van Studach volg,
‘Griengen da dreie aus dieser Versammlung,
Mächtige, milde Asen zumal,
Ask und Embla und ohne Bestimmung.
Besassen nicht Seele, hatten nicht Sinn,
Nicht Blut noch Bewegung, noch blühende Farbe,
Seele gab Odhin, Hönir gab Sinn,
Blut gab Lodur und blühende Farbe.’
Een scheppingsverhaal, uit Indië afkomstig, doet het eerste menschenpaar ontstaan uit de rewasplant, welke men meent de Rheum ribes te zijn. Volgens Grieksche schrijvers is het menschelijk geslacht uit het zaad van een esch gesproten. De Perzen laten het voortkomen uit den boom askun. De Eddaverhalen kunnen hier steunen op de herinneringen van Indo-Germanen.
In vele gedichten en volksliederen, in legenden, sagen en sprookjes uit den ouden tijd tot ons gekomen, ontspruiten planten uit graven, de ziel van overledenen gaan er in over; planten denken, spreken, klagen, weenen en bloeden als wij.
| |
| |
Vele liederen eindigen daarmede, dat uit de graven van ongelukkige geliefden boomen of bloemen ontspruiten, die zich vereenigen.
In het eene heet het:
‘Es wachsen Lilien auf beider Grab,
Sie wuchsen zusammen mit jeden Blatt.’
Een Engelsch gedicht van Margaretha en Willem zegt in een Duitsche vertaling, dat na hun dood
‘Aus ihrer Brust eine Rose entsprang,
Eine Linde aus der seinen;
Man sah sie oben am Kirchthurmknauf
Sich zum Liebesknoten vereinen.’
Een Lithausch meisje plukte eene roos op het graf van haar geliefde en gaf die aan hare moeder, die zeide:
‘Das ist ja die Rose nicht,
Ist des Jünglings Seele.’
Vele sagen verhalen van boomen, die ontkiemden uit het bloed van onschuldig ter dood gebrachten. Te Camern, in het Maagdenburgsche, wiessen daaruit zeven eiken, wonderbaar saam vereenigd. Toen een der stammen geveld werd, zweette de stomp bloedige tranen, totdat er een nieuwe stam uit ontsproot.
Toen te Uerdingen, niet ver van onze grenzen aan den Rijn, een meisje, veroordeeld wegens kindermoord, de doodstraf zou ondergaan, riep zij, om hare onschuld aan te toonen, een godsgerigt in, en uit den muur bij de Bovenste poort groeide een boompje, waarvan de bladeren geleken op die van den klaterpeppel en waarop het volk bloeddroppels zag. Het stond er tot het jaar 1877, toen de poort met den muur afgebroken werd.
De 70 voet hooge ‘Schoone eik’ in het bosch bij Luchow, in het Lunenburgsche, zou gewassen zijn uit den mond van een gesneuvelden koning.
Waar een moord geschied is, valt geen dauw, groeit geen gras en zingt geen vogel. In een bosch tusschen Altstrelitz en Neubrandenburg vertoonde zich echter ter plaatse, waar zoodanige misdaad gepleegd was, met den eersten klokslag van 12 uur 's middags, een distelachtige plant. De stengel had twee armen en een menschenhoofd was er onder aan, alles met stekels bezet. Met den laatsten slag van de twaalf was het gewas spoorloos verdwenen. De stok, waarmede een pastoor er eens naar sloeg, werd verkoold en zijn arm lam.
| |
| |
Drie juffers leidden een goddeloos leven in een boschslot bij Nurnberg. Toen dit, door den bliksem getroffen, afbrandde, voeren hare zielen in drie groote boomen. Zoodra er een van omgehouwen wordt, gaat de ziel in een anderen over. Wanneer tot het gebed geluid wordt, hoort de voorbijganger uitlokkende stemmen en gelach en meent gestalten tusschen de takken te zien.
Bij overgang in boomen blijft de lichamelijke gestalte wel eens in wezen. Een daglooner te Salzungen had boomstobben gerooid en toen hij die voor zijn huis kloofde, kwam er een klein, grauw mannetje uit, die door de deur in het huis sloop, door het venster leelijke gezichten tegen den boer trok en andere onvoegzame dingen deed. Een geestenbanner moest komen om het te vangen en elders te bannen.
De vertaling van een Serbisch volkslied luidt:
‘Fleht zu Gott ein junger Knabe:
‘“Gieb o Gott mir golden Hörner,
Gieb mir silbernes Geweihe,
Dass ich diese Kiefer-Rinde
Spaltend sehe was darinne.”’
Gab ihm Gott die golden Hörner,
Gab das silberne Geweihe;
Und er spaltete die Rinde,
Sass ein junges Mädchen drinnen,
Das gleich einer Sonne strahlte.’
Soms komen de zielen vrijwillig in menschelijke gedaante uit haar boomkerker, meest meisjes, die helpen spinnen en oogsten. Een boerenjongen, die op eene dergelijke helpster in den hooibouw verliefd werd, bond bij het invaren van het laatste voer haar de beenen vast; een er van brak en het meisje ging weenend weg. Den anderen dag brak de jongen ook een been, bleef zijn geheele leven kreupel en steeds is, tot nu toe, dit met een lid zijner familie het geval.
De ziel eener vrouw van een boer in den Bidschower Kreis in Bohemen verliet alle nachten haar lichaam en kroop in een wilgenboom aan een beek. Toen de man dat merkte, hiew hij den boom om, doch op hetzelfde oogenblik stierf de vrouw. Hare kinderen sliepen gerust in eene wieg uit de takken van dien wilg gevlochten en toen zij, grooter geworden, fluitjes maakten uit de twijgjes, uit de stobbe ontsproten, spraken zij fluitende met hunne moeder.
| |
| |
In Kalewala, het merkwaardig nationaal epos der Finnen, waarop te recht Dr. Meyboom in dit Tijdschrift, in 1879, de aandacht heeft gevestigd, komt een denkende, sprekende, klagende en weenende berk voor. Wäinämöinen, de held van het gedicht, heeft zijne kanteele, eene harp met 5 metalen snaren, verloren, waarop hij zoo fraai speelde, dat alle dieren kwamen om naar zijn spel te luisteren. Volgens de Duitsche vertaling van Schiefner - de Fransche van Leouzon le Duc, in ‘La Finlande, son histoire, sa mythologie, sa poésie épique, 1845,’ is vervaardigd toen het epos nog onvolledig bekend was - gaat hij,
‘Kopfgesenkt und schlechter Laune
Schiefgeschoben seine Mütze’,
langs den rand van een bosch en
‘Hört er eine Birke weinen,
Hört den Maserbaum er klagen’
en vraagt waarom hij dat doet?
‘Wirst ja nicht zum Krieg geführet,
Nicht zum Kampfe du gezwungen.’
De berk antwoordt:
‘Oftmals sind zu mir, der Zarten,
Oft zu mir, der armen Birke,
Kinder in dem raschen Frühjahr
Her zu meinen Stamm gekommen,
Schlitzen mit dem scharfen Messer,
Aus den Bauch mir meine Säfte;
Böse Hirten ziehen Sommers
Ab mir meinen weisen Gürtel,
Machen Schalen, machen Scheiden
Machen daraus Beerenkörbohen;
Oftmals sind bei mir, der Zarten,
Oft bei mir, der zarten Birke,
Mädchen, die am Stamme sitzen,
Die an meiner Seite weilen,
Schneiden Laub mir von der Krone,
Binden Zweige fest zu Besem.’
Zoo is het des zomers, doch als de winter hem van zijne kleederen heeft beroofd, siddert hij van strenge koude en klaagt heftig over de vorst.
| |
| |
Toen sprak Wäinämöinen:
‘Weine nicht, o grünes Bäumchen,
Klage nicht, du reichbelaubte,
Jammre nicht mit weissen Gürtel!
Sollst ein wonnig Loos erhalten,
Voller Lust ein neues Leben;
Wirst sogleich vor Freude weinen,
Wirst voll lauter Lust ertönen.’
en hij maakt uit den berk eene nieuwe kanteele.
Deze berk deed niet als een andere in Baden, die bij ieder der drie sneden, die een kuiper, welke hem wilde afsnijden, deed, uitriep: ‘O Jezus!’ zoodat de kuiper verschrikt heenliep.
Walter: Vater ist's wahr, dass auf dem Berge dort
Die Bäume blüten, wenn man einen Streich
Tell: Wer sagt das Knabe?
Walter: Der Meister Hirt erzählts. Die Baume seyen
Gebannt, sagt er, und wer sie schädige
Dem wachse seine Hand heraus zum Grabe.’
Wat Schiller hier den Zwitserschen jongen in den mond legt was een wijd en zijd verspreid geloof van de Alpen tot in Zweden.
Het bestaat, althans bestond nog voor eenige jaren in Opper-Silezië, waar de boer het ongaarne ziet, dat zonder noodzakelijkheid in den bast van een boom gesneden wordt. Hij heeft toch van zijn vader en grootvader gehoord, dat de wond den boom zeer doet en doet bloeden.
Ook in de antieke mythologie komt het voor. Van het heilige woud van Ceres zingt Ovidius, volgens de overzetting van Voss:
‘Eine gewaltige Eiche, der Vorwelt Riesin, erwuchs dort,
Auch lag die übrige Waldung
Drunten sotief, als unter den Waldungen liegen die Kräuter.’
Erisichton wil hem doen omhouwen. Zijne dienaren weigeren het te doen. Toen grijpt hij zelf den bijl
‘Und sobald ihr den Stamm die entweihende Rechte verwundet
Strömt hervor nicht anders das Blut aus gespaltener Wünde,
Als, wann vor den Altären ein Stier, das herrlichste Opfer,
Fällt, der blutige Strahl aus zerschmettertem Nacken emporsteigt.’
| |
| |
Niet alleen in die mythologie veranderen levende menschen in planten, de noordsche sagen weten er ook gevallen van aan te wijzen.
In Oostenrijk woonde een rijke doch gierige boer met zijne schoone dochter Grietje, en tegenover hem een arme met zijn zoon Hannes. De jongelui beminden elkaar, doch de rijke boer wist te beletten dat zij ooit bij elkaar kwamen. Nu zag Grietje zoolang uit den tuin naar Hannes en deze van den weg af naar haar, dat zij beiden in planten veranderden. Grietje werd de Akker Nigelle (Nigella arvensis), die bij het volk den naam kreeg van: Grietje in den struik, nauw verwant met het Juffertje in 't groen; Hannes veranderde in den Vogel Duizendknoop (Polygonum aviculare), bij het volk: Hannes aan den weg. Bij ons heet de plant op sommige plaatsen Varkensof weggras.
Later ontmoeten wij nog eene dergelijke gedaanteverwisseling.
| |
IV.
Het medegedeelde, voor zeer groote uitbreiding vatbaar, bewijst, welke mysterieuse betrekking er aanwezig is tusschen mensch en plant. Het waren echter meest op zich zelven staande individuen, die ter sprake kwamen. Vele plantengeslachten stonden echter collectief in die betrekking; waren wegens de inwonende geheimzinnige krachten geëerd of gevreesd; waren het voorwerp van de botanie des volks.
Het was moeilijk voor het overzicht, dat ik wensch te geven, eene geleidelijke opvolging te kiezen. Ik meen, wat boomen, heesters en struiken betreft, het best te doen dat natuurlijk botanisch systeem tot leiddraad te nemen, dat Oudemans in zijne ‘Flora van Nederland’ aannam, met eene enkele afwijking in de volgorde.
Men verkeert dikwijls in de dwaling, den eik bij uitne-mendheid den boom van het Duitsche volk te noemen. Het is waar, onder hem werd recht gesproken, doch veel meer, zooals Hans Sachs zich uitdrukt,
‘Unter dem Himmel bei der Linden.’
Dit strekte zich zoo ver uit, dat te Nortorf, in Sleeswijk-Holstein, een oude driestammige linde was, waaronder huwe- | |
| |
lijken en overeenkomsten gesloten en door het drukken van den duim tegen den stam bevestigd werden.
Jacob van Maerlant, ‘Naturen Bloeme, VIII, vs. 913,’ verbeterde lezing van Dr. Eelco Verwijs, getuigt dat de linde is
Die minlixste boem van scaden
En die scoenste oec van bladen.’
Kan de herinnering aan den heiligen vijgenboom (Ficus religiosa) in Azië, met wien de linde gelijkenis heeft in den omvang, dien de kruin kan verkrijgen, en in den hartvorm der bladen, ook medegewerkt hebben hem te maken tot den lievelingsboom van alle Duitsche stammen?
Bij de woningen geplant, werd de linde en is hij nog, om mij zoo eens uit te drukken, een huisboom, aan de familie en haar lot verbonden. Men wil dat de Zweedsche geslachten Linné, Lindelius en Tiliander hun naam zouden verkregen hebben van een en denzelfden lindeboom met drie zware takken, staande te Lindegärd in het landschap Finveden. Toen het geslacht Lindelius uitstierf, verdorde een der takken, de andere kreeg geene bladeren meer toen de dochter van den beroemden Linné overleed, en toen de laatste Tiliander ten grave daalde was de kracht van den boom geheel uitgeput. De stam bestaat nog en wordt zeer in eere gehouden.
De linde mag ook den naam van dorpsboom dragen, waaronder op den brink de gemeenschappelijke aangelegenheden besproken werden en de dorpsjeugd danste, waaruit het woord lindiren ontstond. Ook komt haar toe die van kerkboom, waaronder de mannelijke leden der gemeente wachten totdat de dienst begint. Mijn broeder bezong in zijne ‘Herfstdraden’ de oude bij de kerk te Voorst.
In de Noordsche mythologie is de linde de boom van Holda, de beminnelijkste der godinnen. Later treedt Maria dikwijls in hare plaats.
Te Chraupen, in Oostenrijk, kronkelde zich een adder om den arm van een meisje, dat gras sneed, siste sterk tegen eene holle linde, sprong zonder te bijten weg en verborg zich. In den boom werd een Mariabeeld gevonden, dat plechtig naar de kerk werd gebracht. Den volgenden morgen was het in den boom terug. Toen dit driemalen was gebeurd, maakte men bij de linde eene hut van takken, waarin het beeld vereerd werd.
| |
| |
Dergelijke beelden worden dikwijls in lindeboomen geplaatst. Toen de beeldstormers bij de badplaats Hub, in Baden, kwamen, groeide de bast van een linde over het Mariabeeld er aan bevestigd. Nadat de storm bedaard was, hoorde eene herderin den boom geluid geven. Haar vader, geloovende dat er hekserij in het spel was, wilde den boom omhakken, doch toen hij hem met den bijl raakte, viel de overgegroeide bast af en het beeld werd weder zichtbaar.
Niet slechts de bloesem en de bessen hadden, als thans nog, geneeskundige kracht, maar de jonge lootjes gedaan in de eerste pap, die een kind eet, bewaart het voor tandpijn; een lindebast om de borst gebonden beveiligt tegen tooverij.
Wij zagen reeds, dat een levenlooze stok, in den grond gestoken, een levende eik werd. Iets dergelijks gebeurde ook toen in de Onder-Hartz op den Stuckenbergsanger een veldslag geleverd werd. Toen de uitslag des avonds nog onbeslist was, stootte de veldheer van het eene leger zijn zwaard in den grond, uitroepende: ‘Wanneer dit zwaard morgen een boom is, dan is aan ons de zege.’ Het werd des nachts een lindeboom, en dit gaf het leger zooveel moed, dat het de overwinning behaalde.
Aardmannetjes houden zich gaarne bij de linde op. Zoo was er o.a. een in de genoemde streek, die des nachts, daartoe verzocht, genezende kruiden voor de deur van zieken nederlegde.
Te Starsberg, ook in hetzelfde gedeelte van de Hartz, stond een holle linde, waarbij zich somtijds eene gedaante vertoonde, hetgeen het vermoeden opwekte, dat er een schat te vinden zou zijn. Men vond dien werkelijk, doch er verscheen eene menigte geesten, die de gravers als offers wilden hebben. Een hunner riep in zijn angst: ‘Ik wil niet!’ en schat en geesten waren onmiddellijk verdwenen. Bij het graven naar schatten en het verrichten van andere plechtigheden mag geen enkel woord gesproken worden. De grond daarvoor ligt in II Koningen IV, vs. 29.
Dieren zijn er ook gaarne bij den boom. Te Wesselaar, bij Neveln, staat een duizendjarige, waarbij des nachts eene vrouw spon, omgeven van allerlei beesten.
Tusschen Auwegen en Huyssen, in Vlaanderen, viel een boer onder eene linde in slaap. Hij werd gewekt door onaangename geluiden, die uit de lucht schenen te komen. Naar boven ziende merkte hij dat de boom ‘grimmelde’ van katten. Hevig
| |
| |
ontroerd wil hij vluchten, doch ziet zich door een kattenleger omringd. Verscheidene bakten pannekoeken, die lustig opgesmuld werden. Een lief katje bood er hem een aan; hij bedankte tot driemalen toe, eindelijk nam hij aan. Voordat hij begon te eten, sloeg hij een kruis en alle katten met hare baktoestellen verdwenen onder vreeselijk gekerm en gemiauw. Volgens eene andere lezing geschiedde dit toen de boer na den eersten beet in Godsnaam om wat zout vroeg. Thans nog komen de katten alle nachten om te zingen, te bakken en te eten onder die kattenlinde, die weinigen des nachts durven naderen.
| |
V.
Tot de groote familie van de Koningin der bloemen behooren onze Ooftboomen.
In de omstreken van Hildesheim is het nog gebruikelijk, dat bij het keeren van de zon in den winter de knechts in de boomgaarden gaan, om iederen vruchtboom dansen en hem toeroepen:
Up 't jahr en wagen vul.’
Op andere plaatsen windt men eene stroowisch om iederen boom of berookt hem door het branden van tijm in den St. Jansnacht geplukt; elders steekt men een muntstuk onder den bast.
In het westen van Engeland trekt men op Kerstdag in optocht naar den grootsten boomgaard in het dorp, waar een boom, als vertegenwoordiger van allen, toegesproken en met cider of een anderen drank besprenkeld wordt.
Deze middelen om boomen vruchten te doen dragen, waarbij hun werkelijk leven op den voorgrond staat, hebben een ouden oorsprong. Min beschaafde volken toch bewijzen eer en achting door dansen, door het vasthechten van kransen, het doen van berookingen en het brengen van offers.
In Westfalen behooren de vruchtboomen als het ware tot het gezin. Als de boer sterft wordt er hun wete van gedaan.
Niet altijd was de bejegening zoo vriendelijk. Men schudde de vruchtboomen wel eens of sloeg ze met een zakje met
| |
| |
erwten, in West-Vlaanderen op den eersten dag in de vasten met eene zweep en zong daarbij:
‘Appelboomptje wilt niet klagen,
Al krijgt gij nu wat slagen,
Gij moet van dit jaar dragen
Appeltjes zeer frisch en rood,
Bij het pooten, enten en snoeien moet men verschillende gebruiken in acht nemen. Dat men bij het plukken een appel of eene peer aan den boom moet laten is een volksgeloof, dat ik meermalen in praktijk heb zien brengen.
De struik van den Sleedoorn of Sleepruim beveiligt tegen den bliksem. In den beruchten St. Walburgsnacht - 1 Mei - maakt men van het hout kleine kruisjes en steekt die op de mestvaalt om de heksen af te weren. Bloeit de struik op de eene of andere plaats vroeg, dan is het daar met de kuischheid der meisjes slecht gesteld.
Van de Vogelkers, Hondekers of Vuilboom leest men bij Dodonaeus, dat de landlieden den struik of boom kweeken, ‘omdat ze geloofd worden groote kracht tegen de tooveraars en de quadtdoeners te hebben.’ Tegen heksen steekt men in Bohemen een takje voor het venster.
Toen een boer een Kerseboompje, staande bij de Barbarakerk te Herrenalb, in Baden, af wilde snijden, om er een vlegelsteel van te maken, riep het bij de eerste snede: ‘O wee!’ bij de tweede ook en toen liep de boer weg. Den volgenden dag was het boompje verdwenen.
In Thuringen klimt men op St. Jacob - 25 Juli - niet gaarne in een kerseboom, want men heeft kans er uit te vallen en den nek te breken.
De Pereboom moet, daar de christen-zendelingen er veel omhakten, in groote eere geweest zijn. Te Lopsing woonde de booze jager Haperlei er bij een en hing er zich aan op. Toen spookte het daar; er liepen driepootige hazen, de menschen verdwaalden. Men besloot den boom te vellen, doch bijlen en zagen werden stomp, uit de wonden vlood bloed en slechts met hulp van een kapucijnermonnik kon het werk ten einde gebracht werden.
Uit oude boomen, die te Saalveld stonden, stroomde in het
| |
| |
jaar 1665 gedurende drie dagen zooveel honig, dat die opgezameld werd.
Om een dief te dwingen het gestolene terug te brengen gaat men in Westfalen, vóór zonsopgang, met drie nog niet gebruikte of van eene lijkbaar genomene spijkers, besmeerd met vet van een ter dood gebrachte, naar een pereboom. Zij worden tegen het oosten gehouden en dan in den boom geslagen onder het opzeggen eener bespreking, waarin de dief, met herinnering aan de drie spijkers waarmede Christus gekruisigd werd, in den naam des Vaders e.z.v., gelast wordt het gestolene terug te brengen.
Van Adams tijd af tot op den huidigen dag toe spelen de vruchten van den Appelboom in liefdeszaken eene gewichtige rol. Om een echten liefdesappel te maken plukt men des vrijdags voor zonsopgang een gewonen doch fraaien appel, schrijft met zijn eigen bloed op een stukje papier zijn naam, daaronder dien zijner beminde en op een ander stukje het woord: Scheva, bindt beide stukjes saam met drie haren van zich zelven en van het meisje, snijdt den appel open, doet de pitten er uit, de papiertjes er in en steekt de beide stukken van den appel aaneen met twee pennetjes van groen mirtehout. De appel wordt dan in een oven gedroogd, in laurier- en mirtebladen gewikkeld en heimelijk in het bed van het meisje onder het hoofdkussen gelegd. Het recept is uit het jaar 1744.
Een Boven-Oostenrijker draagt van St. Thomasavond - 20 November - tot Kerstnacht een appel onder zijn oksel, gaat dan voor zijn huis staan, begint den appel te eten, doch geeft er een stuk van aan den eersten persoon, die voorbijgaat, want anders zou hem een groot ongeluk overkomen.
In den Kerstnacht bloeien appelboomen en dragen vruchten. Die er onder staat ziet den hemel open.
De boomkweekers kibbelen weleens over de vraag, hoe de appels, peren e.z.v. aan hunne speciale namen gekomen zijn? Die van Kardinaals- en Melanchtonspeer hebben een historischen oorsprong, die niet hier behoort. Anders is het met dien van twee appels. De h. Ingenuinus, tusschen de jaren 570-610 bisschop van Brixen, legde daar een tuin aan, die het paradijs voorstelde, doch onzichtbaar was, totdat omstreeks het jaar 976 de h. Albuinus, ook bisschop aldaar, er eenige gouden pippelingen uit medenam, die thans nog zijn naam dragen.
Johan Lam of Agnus, een groot landbezitter, bearbeidde
| |
| |
eens zijn grond, toen een pelgrim bij hem kwam en zeide: ‘Uw werk is den Heer weggevallig, daarom heeft hij u tot bisschop van Tongeren uitverkoren.’ Johan riep uit: ‘Eer zal deze droge stok vruchten dragen, dan dat uwe voorspelling vervuld worde.’ En zie, die stok werd onmiddellijk een appelboom, die de geurige St. Jans appels draagt. Johan was in het jaar 627 bisschop van Tongeren-Maastricht.
Thor, de Noordsche dondergod, doorwaadde eene rivier. Door den boozen invloed van Loki wies het water tot aan zijne schouders. Hij greep zich aan een boom en ontkwam daardoor aan het gevaar van te verdrinken. Die boom kreeg groote krachten. In Zweden gelooft men nog, dat een stukje er van den mensch tegen betoovering beveiligt en aan een schip bevestigd kracht tegen storm en watergeesten bezit, als aan het schip der Argonauten een stukje van den eik van Dodona. In het Brandenburgsche steekt men er takjes van aan huis- en staldeuren, om den vurigen draak, die in den St. Walburgsnacht rondvliegt, te beletten binnen te komen. In Schotland zijn zorgvuldige vrouwen er op uit spinrokken te hebben daags voor Evocavit - den eersten zondag in den vasten - uit hout er van gemaakt. In IJsland noemt men den boom heilig, omdat in vroegere tijden in den Kerstnacht aan al zijne takken brandende kaarsen waren, die niet uitgingen hoe sterk het ook waaide. Het hout mag daar niet verbrand worden, want geschiedt het, dan komt er vijandschap tusschen hen, die aan den haard zitten. In strijd met het geloof in Zweden en Schotland mogen er geene gereedschappen, vooral niet voor schepen, van gemaakt worden.
Die boom, naar mijn gevoelen, door zijne fraai gevinde bladen met gezaagde blaadjes, witte tot tuilvormige pluimen vereenigde bloemen en schoone roode vruchten eene der uitstekendste van de Duitsche Flora, is de Sorbenboom, thans Lijsterbes.
De Mei- of Hagedoorn groeit op plaatsen waar schatten verborgen zijn. In Zweden werd hij oudtijds gepoot op graven, waarin bronzen wapenen en gereedschappen gevonden zijn. In het begin dezer eeuw brak niemand er een takje af en werd den kinderen ingescherpt ze zelfs niet aan te raken.
Te Swalmen, in Limburg, werd in het jaar 1697 vergadering gehouden onder een hagedoorn, in 1701 staande voor de school en in 1708 onder een, staande voor het raadhuis.
| |
| |
Te Soest wijst men nog den hagedoorn waaronder in de 15de eeuw de armen der St. Georgskerk hunne aalmoezen ontvingen.
De Roos deelt als de linde in de gunst van het volk. Men zou haar den tuinstruik kunnen heeten. Bij de kerken heeft zij op de graven hare plaats.
Onze Noordsche mythologie maakt haar tot de bloem van Frigge, de schoone vrouw van Wodan. Op eenige plaatsen aan den Duitschen Nederrijn draagt zij nog den naam van Friggadorn en mag alleen op vrijdag geplukt worden. Nu staat zij, de koningin der bloemen, in betrekking tot de koningin der hemelen en is in en door een dertigtal christelijke legenden geweven. Ook in wereldsche sagen komt zij herhaalde malen voor. Eene moeder ging eens met hare dochter kruiden zoeken. Het meisje zag een struik met schoone rozen en toen zij er eenige plukken wilde, riep eene stem:
Het meisje was gevangen door een prins, werd rozenprinses, leefde genoeglijk met haren echtgenoot, doch kon hare moeder niet vergeten. Eindelijk kwamen er vijanden, de prins werd gedood, zijn paleis verwoest en de moeder kreeg hare dochter terug.
De graven van Berg in de Pruisische Untermark, die beweren af te stammen, van de Zutfensche heeren van den Berg, voeren tot wapen op een blauw veld een rooden dwarsbalk, omgeven met een smallen rand van zilver en 10 in den vorm van een kruis geplaatste rozen, 5 boven en 5 onder den balk. De oorsprong er van is deze: Een hunner bracht in het jaar 1090 zijne vrouw, wegens vermeende ontrouw, om het leven en liet zijne kinderen in eene wildernis brengen om door wolven en beren verscheurd te worden. Maria ontfermde zich over hen en liet zulk een dichte heg van rozen om hen groeien, dat geen roofdier bij hen komen kon. Zoo vond de graaf op de jacht zijne kinderen weder, erkende zijn onrecht en veranderde, ten teeken van zijn berouw, zijn wapen, waarin een gouden scepter was, in het boven beschrevene.
Het kan gebeuren dat er ergens in den grond een toovermiddel begraven is, dat aan menschen en vee nadeel berokkenen kan. Om de plaats te ontdekken snijdt men bij volle maan, met het gezicht naar het oosten gekeerd, van de wilde roos
| |
| |
een tak, die 2 of 3 zijtakjes heeft, in drie sneden af. Bij de eerste, die van boven naar beneden gaat, wordt gezegd: ‘In den naam der Drieëenheid,’ en bij de laatste horizontaal van zich af: ‘Ik snij u af.’ Dan kerft men in den tak boven elkaar de letters: J.H.S., legt twee doorns, of liever stekels van den struik kruiselings over elkander op een stukje papier in den rechterschoen, trekt dien aan, neemt den tak in de hand en gaat wandelen. Waar men niet verder gaan kan, moet men graven en het toovermiddel komt voor den dag, meestal bestaande uit haar, botten en ander onnut tuig.
Eene galwesp legt hare eieren in den bast van de wilde roos; de omloop der sappen geraakt daardoor in de war en er ontstaat een uitwas van dooreenloopende gele en roodachtige draden, die wel wat op mos gelijken. Deze wieperoos, de bedeguar van den vroegeren tijd, op eene voor het volk onverklaarbare wijze ontstaan, moet wel eene verborgene kracht hebben en zij heeft die. Vertoont er zich eene in een tuin, dan sterft weldra iemand en men moet haar zoo spoedig mogelijk met de nagels afknijpen. Op andere plaatsen brengt zij eene geheime verloving aan den dag. Overal verwekt zij slaap. De aantrekkelijke vertelling van Doornroosje staat met die kracht in verband.
De Aardbei is zóo nauw met de roos verwant, dat ik aan haar eene plaats tusschen de houtgewassen mag geven. Zij stond in betrekking met Holda en later met Maria. Deze brengt op St. Jansdag gestorven kinderen in het paradijs om aardbeien te eten. Wier moeders reeds aardbeien voor dien dag aten, mogen niet medegaan, daar zij hun aandeel reeds weg hebben. In de Boven-Pfalz letten zorgvolle moeders daarop.
Vallen aardsche aardbeien bij het plukken op den grond, dan mogen ze niet opgeraapt worden, want zij behooren aan de moeder Gods en de straf zou zijn, dat er den ganschen dag geene meer gevonden werden. Dit wordt geloofd in Bohemen, waar de drie eerstgevondene voor Maria op een boomstronk gelegd worden. In Hessen steekt men eenige van de schoonste dankzeggend aan een doornstruik.
| |
VI.
In Oost-Pruissen worden alle wenschen vervuld van den gelukkige, die in den St. Jansnacht de afvallende bloemen van de roode Kornoelje in een doek kan opvangen.
| |
| |
Geen struik, die echter een boom kan worden, staat in het volksgeloof zoo hoog als de Vlier, waaraan de grootste eerbied bewezen wordt.
Een Noord-Sleeswijker deelde in het jaar 1703 mede, dat in zijne jeugd geen tak van den vlierstruik genomen mocht worden, voordat blootshoofds, met gebogen knie en gevouwen handen, verlof was gevraagd op deze wijze: ‘Frau Elhorn, geef mij wat van uw hout, dan zal ik u van het mijne ook geven, wanneer er wat in het bosch groeit.’
In Thuringen mocht het hout niet verbrand worden en in Westfalen gaat nog het gezegde, dat ieder voor de vlier den hoed moet afnemen.
Om tooverij af te weren wordt de struik gepoot bij stallen, putten en immenschuren, waarbij men ze bij ons veelvuldig ziet. Metalen keukengereedschappen, met de bladeren gewreven, roesten niet en nemen geen vergif aan; hout, er mede gewasschen, wordt niet wormstekig.
Schilt men den binnensten bast van beneden naar boven, dan is hij een braakmiddel, doch van boven naar beneden een purgans. Kinderen, die pijn in de keel hebben, moeten door hun vlieren proproer drinken. Groote kracht tegen het hangen van den huig en waterzucht zit in een bruinzwart oorzwam, dat in het voorjaar op verrotte vlierstronken groeit en Judasoor genoemd wordt, omdat Judas zich aan een vlierstruik opgehangen zou hebben. Voegt men hierbij, dat de jonge wortels, de knoppen, de bladeren en de bloemen tegen verkoudheid als thee gedronken worden, dat, zoo als Dodonaeus mededeelt, ‘de flier bekwaam is om alle taeije oft slijmachtige overvloedigheden ende alle waterachtige overvloedigheden af te jagen: dat de bessen, met wat kaneel en wijn ingenomen, vette menschen mager maakt; dat het merg, in de wonden van fistelen gestoken, die wijder maakt,’ dan kan men zeggen dat de vlierstruik een geheele apotheek in zich bevat.
De sympathetische krachten, die er in opgesloten zijn, komen later ter sprake.
Ook na den dood bewijst de vlierstruik dienst: de timmerman meet de lengte van het lijk met een rechten scheut, welken de voerman, die het ten kerkhove rijdt, als zweep gebruikt.
De Esch, zooals, wij weten, een der stamouders van het menschelijk geslacht, was de aanzienlijkste boom van de Noordsche mythologie.
| |
| |
In de Edda ontvangt Ganglerie op de vraag, waar het voornaamste en heiligste verblijf der goden is? ten antwoord, dat het is bij den esch Yggdrasill, waar zij dagelijks gericht houden. Hij is, wordt hem verder gezegd, de grootste en beste van alle boomen; zijne takken breiden zich over de geheele wereld uit en reiken tot aan den hemel; hij heeft drie wortelen, die zich ver uitstrekken.
De Edda leert ons verder, dat de Nornen, de drie schikgodinnen, den boom begieten, dat in zijn takken de veelwetende adelaar woont, en dat steeds honing van zijne bladeren lekt. Eene slang knaagt echter aan de wortels, de boom begint reeds aan de eene zijde te vergaan en na den wereldbrand blijft van hem niets over dan eene stobbe.
Eene hoofddeugd van den esch is, dat hij tegen den bliksem beveiligt. Een ongeluk kan in den vorm van een muis er in gebannen worden en hij heet dan een muizenesch.
Zet men een diepen pot op een vuur van esschenhout en doet daarin twee levende muizen, dan komen alle anderen aangeloopen.
In Thuringen was een boer, die de aardmannetjes op zijn land niet goed mocht lijden en hen met de garde bedreigde. Zij werden knorrig en staken het land vol met die strafwerktuigen, opdat de boer er geen gebrek aan zou hebben. Hij ving een aardmannetje, doch in de plaats van het met de garde te tuchtigen, sloeg hij het dood. Toen weeklaagden de overigen bitter, verhuisden en des nachts werden alle garden, die zij in het land gestoken hadden, esschenboomen met hangende takken, waarvan de treuresschen afkomstig zijn.
Een meisje uit het Alpachdal, in Tirol, sloeg met een esschentakje, dat zij op weg gevonden had, op het water in een sloot om de kikvorschen te verschrikken, doch zij verschrikte zelf niet weinig toen er onmiddellijk een geweldig onweer met zwaren hagelslag ontstond. Het takje was door eene heks verloren en had moeten dienen om onweer te brouwen.
De nachtmerrie, die uit Engeland in eene zeef en roeiende met ossenribben op het vasteland komt, gaat wel eens op een esch zitten, maakt de takken krom en veroorzaakt de knobbelige uitwassen, die de boomen dikwijls hebben.
Een dorre Iep, waarvan de bast zich eigent om booze geesten mede te binden, werd in de 5de eeuw plotseling groen toen de doodkist van den h. Zenobius er langs gedragen werd. Een zakje in de kist gelegd, was na 1000 jaren nog frisch.
| |
| |
Hoezeer de Beuk aan Wodan gewijd was en er de runen in gesneden werden, vind ik omtrent den boom alleen in het geloof des volks opgenomen, dat in Westfalen de beukenoten op St. Jansdag tusschen 11 en 12 uur 's middag open zijn en verrotten als het dan regent en dat, zoo op een blad door eene speling der natuur een T, het teeken van Thor, zichtbaar is, het mensch en dier tegen kwaad en tooverij beveiligt.
In enkele legenden of sagen komt die boom voor. Zoo ging eens een man uit Schlossau, in Baden, des nachts ten 1 uur in een bosch, om er een beuk te houwen, ten einde er fakkels van te maken. Bij den eersten slag ontstond een vreeslijk geraas, dat bij den volgenden zoo toenam, dat de man verklaren moest, dat de boom betooverd was.
Doch dit is mogelijk met iederen anderen boom; tooverij kan aan alles kleven.
De Eiken hebben de eigenschap, dat zij geene misdaden kunnen uitstaan. In het jaar 1294 werden bij Kreuzburg, in Oost-Pruissen, eenige Duitsche ridders verraderlijk omgebracht in een eikenbosch, dat sedert dien tijd geene eikels meer droeg. Bij Hanau is er ook een onvruchtbaar, omdat eens eikelzoekers elkander uit nijd er in vervloekt hadden.
Te Strohen, in de buurschap Hellern, bij Osnabrug, stond voor eenige jaren in eene weide een eik, waar blad noch tak van genomen en op den haard verbrand werd, want dan kwam een groote zwarte rekel, legde zich op het hout en ging niet heen, voordat althans de asch weer naar den boom gebracht was.
De krans van eikenloof heeft in het noorden dien van laurierbladen in het zuiden vervangen. Bij Hannover wordt de schutterskoning er mede gekroond.
Tegen de Bloedkapel, bij het klooster Germersheim, stond een Hagebeuk, 12 voet in omvang en 600 jaren oud, die in bepaalde nachten lichtte. In den Meinacht was er vuur onder en die er een kool van medenam had des morgens een klomp goud. Dikwijls lag er een dier bij met oogen zoo groot als een bord, die de wandelaars verschrikte.
De hooge plaats, die de vlier bij het volk inneemt, kan eenige verklaring vinden in de groote sterkriekende bloemen, in hare vruchtentros, in haar sterk hout, doch voornamelijk in de heilzame krachten, die zij bezit. Anders is het echter met den Hazelaar. In zijne nederige standplaats, meestal tusschen ander houtgewas verborgen, trekt zij geene aandacht door hou- | |
| |
ding, blad, bloem en vruchten. Toch stond de struik, vrouw Hazel, van de oudste tijden met ons geslacht in verband en vergezelde de dooden van Alemannen en andere Germaansche stammen in het graf; toch zijn de inwonende geheimzinnige krachten grooter, dan van elk ander gewas.
In de beschrijving van den hort of den schat der Nibelungen, de morgengave van Kriemhilde, wordt gezegd:
‘Der wunsch lac dar under, von golde ein rüetelin,
der daz het erkundet, der möhte meister sin
wol in al der werlte über islichen man.’
Wat Grimm overbrengt door: ‘unter gold und gesteine des horts lag eine ruthe, deren wunderkraft alles heil, alle wonne enthielt; wer ihren werth kennt, dem ist gewalt über alle menschen verliehen.’
‘Den inbegriff’, zegt hij vroeger, ‘von heil und seligkeit, die erfülling aller gaben, scheint die alte sprache mit einen einzigen worte.... aus zu drucken, er hiess wunsch.’
De wichelroede van de Nibelungen was van goud; in den regel is zij het eenjarig zomerlot van den hazelaar, waaraan geen oud hout wezen mag. Zij is 2½ voet lang, een vinger dik en eindigt in een tweestramp of vork.
Dat in sommige streken de wichelroede gesneden moest worden met een steenen mes getuigt van de hooge oudheid van haar gebruik. Zij stond in nauw verband met Wodan, in wien de wunsch, om zoo te zeggen, gepersonifieerd was.
In de middeleeuwen kreeg de wichelroede eene christelijke tint. Het zoeken van het lot, dat tot wichelen zal dienen, geschiedt op heilige dagen des nachts bij een bepaalden stand der maan, liefst wanneer Mercurius regeert. Vindt de zoeker een geschikt lot, dan buigt hij driemalen het hoofd, gaat er ruggelings heen, vat het met de linkerhand, omwonden met een witten doek, trekt het tusschen de beenen door en snijdt het met een mes, dat nog nooit gebruikt is, in eene snede af. Tooverformulieren worden opgezegd. Een daarvan deel ik mede:
Met God den vader, zoek ik u,
Met God den zoon, vind ik u,
Met de macht des h. geestes breek ik u.
‘Ik bezweer u bij de kracht des allerhoogsten, dat gij mij zult aanwijzen, wat ik u gebieden zal en zulks zoo zeker en waar,
| |
| |
zoo rein en klaar, als Maria, de moeder Gods, eene reine maagd was, toen zij onzen Heer Christus baarde. In den naam des Vaders e.z.v.’
Er zijn zeven wijzen om de roede te gebruiken. Bij de gewone neemt de roedeslager de twee einden van de vork zóo in de handen, dat de vingers naar boven zijn gekeerd en de roede rechtop staat. Komt hij nu ter plaatse waar het gezochte is, dan begint de roede te beven.
In eenige streken van Zwaben wordt de roede krachtiger, als er eene mis over gelezen is. Een protestant kan haar dan ook gebruiken. In den Hartz en in Mecklenburg steekt men haar in de kleederen van een kind, dat gedoopt zal worden. In Tirol wordt de doop niet heimelijk door eene pia fraus, maar openlijk toegediend en de roede krijgt den naam van een der Driekoningen, al naar dat zij dienen moet goud, zilver, of in het algemeen metalen of water aan te wijzen, het voorname hoofddoel dezer wichelarij.
De hazelaar kan echter nog andere diensten bewijzen. Snijdt men, onder aanroeping als boven, met het gezicht naar het oosten gekeerd, zonder te spreken of aangesproken te worden, in den nacht van Goeden Vrijdag er een stok van, dan kan men iemand daarmede op een afstand een duchtig pak slagen toedienen. Dit ondervond een soldaat tusschen Wurmlingen en Pfaffingen. Goed schutter zijnde, schoot hij dergelijken stok, waarop een herder leunde, weg. De herder viel op den rug, stond op, trok zijn kiel uit, sloeg daar geweldig met den stok op en iedere slag kwam terecht op den rug van den soldaat, wiens geschreeuw men op een ¼ uur afstand kon hooren.
In Westfalen kan deze kracht aan iederen stok gegeven worden, dien men, voor zonsopgang met het gezicht naar het oosten gekeerd, omvat onder het zeggen der woorden: ‘Stok, ik grijp u in den naam des Vaders e.z.v.’ en dan snijdt onder het spreken der woorden: ‘Stok, ik snij u in den naam e.z.v., opdat gij mij gehoorzaam zult zijn hem te ranselen, wien ik noem.’ Op twee plaatsen worden op den stok gesneden de woorden: ‘Abia, obia, sabia’. Het toedienen der slagen geschiedt als zooeven is vermeld.
Sedert Maria, aan Elisabeth een bezoek brengende of volgens anderen op hare vlucht naar Egypte, gedurende eene zware donderbui onder een hazelaar schuilde, heeft deze beschermende kracht tegen den bliksem en steekt men er in
| |
| |
Zuid-Duitschland takjes van, op den dag van Mariaboodschap gesneden, voor de ramen, in bed of legt ze boven in de balken van het huis.
Is er werkelijk brand, dan kan men dien stuiten door met een hazelaarstok op den grond een cirkel te trekken, daarin te teekenen twee menschenharten met verscheidene kruisen er omheen en in de harten te schrijven de letters A.G.L.A. de eerste van de Hebreeuwsche woorden: ‘Atthah gibbor loolan adonai,’ beteekenende: ‘Gij zijt almachtig in eeuwigheid, o Heer.’ Het is het begin van een der gebeden, die de Israëlieten staande verrichten, doch waarin niets van brand of vuur voorkomt.
Heksen zijn aan de kracht van den hazelaar onderworpen. Zij kunnen hare macht niet uitoefenen op paarden, wanneer de haver omgeroerd wordt met een takje van den struik gesneden bij het luiden van de kerkklokken en onder het aanroepen van de Drieëenheid.
Er zijn heksen, die melk stelen en betooveren. Dit kan belet worden, door twee hazelaarhoutjes, op het eene waarvan gesneden zijn de woorden: ‘Maria, Johannes,’ op het andere: ‘Tetragrammaton, Adonei, Otheos,’ tot een kruis saam te binden. Daarop laat men wat was van eene paaschkaars druipen en legt het in een witten doek met wat citroenkruid (Artemisia abrotanum) er op en doet de melk zeven.
Bij Dodonaeus lezen wij: ‘Den haselaer selve, soowel als de vrucht, heeft kracht tegen 't fenijn: want is't dat men eenen tros van haselnoten erghens in een huijs hanght, daer en sal gheenen scorpioen oft ander fenijnig beest in komen, maer sal daervan vlieden. Zelfs de landlieden segghen, dat de slanghen, aketissen en alle de andere quade giftige dieren terstond sterven, van dat ze met stocksken oft roeijken van desen haselaer ghesneden ghesmeten zijn.’
Voor eenige jaren gaf men nog in het Schwarzwald aan kinderen, die wat ver van huis moesten gaan, een takje van den hazelaar mede, om ze tegen de slangen te beveiligen.
In mijne kindsche jaren heb ik meermalen hooren vertellen van eene slang met een kroontje van zuiver dukatengoud op den kop. Het geloof daaraan is wijd en zijd verspreid. Zij is de koning van die witte slangen, welke onder een hazelaarstruik wonen, waarop een marentak zit, die 35 jaren oud is. Die haar door uitgraven onder het bezigen van tooverspreuken
| |
| |
en bestrooien met bijvoet (Artemisia vulgaris) verkregen heeft, kent alle kruiden, kan zich onzichtbaar maken, kan niet gevangen of gewond worden, alle geesten vluchten voor hem.
Iemand die het evangelium van Johannes zeer fijn op een stukje papier geschreven heeft, kan zich onkwetsbaar maken. Hij behoeft het slechts te steken in eene hazelnoot en deze te leggen onder het altaarkleed. Zijn er, zonder dat de priester het weet, drie missen over gelezen, dan heeft het aan een lint om den hals gedragen de gewenschte kracht.
| |
VII.
Desdemona's zwanenzang was een wilgelied. Ophelia maakte een wonderlijken krans van renonkels, netels, meizoentjes en eene lange purperbloem, wiens naam het kuische meisje niet noemde, eene orchis, waarvan Dodonaeus de Nederlandsche vertaling geeft. Zij wilde den krans hangen aan een wilgenboom, die over eene beek groeide. Een tak brak, zij viel in de weenende beek en verdronk.
Aan Shakespeare, het sterven van die beide vrouwen met Wilgen in verband brengende, kan voor den geest gezweefd hebben, dat een Noordsche doodengod zich in wilgenstruiken ophoudt.
Waarschijnlijk ook daarom houdt het volk niet veel van de wilgen. In de holle zitten, behalve uilen en vleermuizen, vele heksen, wier koningin een wilgentak als scepter-voert. De waarzeggende koekoek is de eenige vogel, die gaarne zit op den top van wilgen, uit wier takjes, volgens Herodotus, de waarzeggers der Scyten in de toekomst konden zien. Wanneer hij geroepen heeft, spuwt hij op den boom, om menschen en dieren af te schrikken.
Een lid van het uitgebreide wilgengeslacht raakte echter in groote eer.
Toen het gebruikelijk werd op den Zondag voor Paschen in de kerken eene voorstelling te geven van den intocht van Jezus in Jeruzalem, moesten er palmtakken op den grond gelegd worden. In het noorden waren die niet en men nam takken van den waterwilg (Salix Caprea), een forschen struik, die reeds in Maart bloeit. Dit zal wel eene oorzaak geweest zijn dat men hem koos, mogelijk geleid door de omstandigheid, dat bij de oude instelling van het Israëlitische loofhuttenfeest
| |
| |
in de bundels, waarmede op den eersten dag van het feest gezwaaid werd, takken van wilgen, met die van citroenen, palmen en cypressen voorkwamen. De takken, waarover op gezegden dag een levende of een houten ezel met een priester of een beeld van Christus er op gereden of getrokken werd, waren gewijde zaken, evenals die, welke, toen de voorstellingen ophielden, onder het lezen van het evangelie, voor het altaar gelegd werden. Hieruit ontstond de gewoonte voor eigen gebruik de palmen, welken naam de wilgentakken kregen, op Palmzondag te doen wijden.
Het ‘Missale ad usum insignis ecclesie Trajectensis,’ gedrukt in het jaar 1527, bevat de wijze hoe toen het wijden geschiedde. Nadat de takken in het midden der kerk gelegd, het zout en het water gewijd waren, werd gezongen, gebeden en gelezen Exodus XV, vs. 27: ‘Toen kwamen zij te Elim, en daar waren twaalf waterfonteinen en zeventig palmboomen; en zij legerden zich aldaar aan de wateren,’ en daarna de intocht van Christus in Jeruzalem. De creatura florum et frondium werden geëxorceerd, de takken met wijwater besproeid, andermaal gebeden, o.a. ‘ut omnis iniquitas seu illusio demonum abscedat.’ Dan werden de takken uitgedeeld. Het geschiedt, volgens ‘De Heilige mis.’ 4e druk, Venlo, 1875,’ nog op dezelfde wijze, behalve dat het exorcismus niet plaats vindt en de takken bewierookt worden. Ten slotte wordt gebeden, dat allen, die de takken ontvangen, bescherming voor hunne ziel en lichaam mogen genieten, dat waar zij gebracht worden de inwoners dier plaats Gods zegen ontvangen en, allen tegenspoed verdrijvende, door Zijne rechterhand beschermd mogen worden.
Het volk geeft hieraan eene wijdere strekking. Volgens zijn geloof beschutten de takken huis en hof tegen bliksem, den akker tegen hagelslag, het rundvee tegen pest. Geen roofvogel pakt eene kip, wanneer men met de palmen driemalen om het erf gegaan is; geene heks komt door een venster, waar zoo'n palmtak staat. Om de kracht te verhoogen voegt men bij de wilgentakken, marentakken, die van de jeneverbes die wij straks ontmoeten, van den sevenboom (luniperus Sabina), die tooverij afweert, en van den hulst of steekpalm, wiens roode vruchten de heksen gebruiken om onweder te brouwen, en bindt alles te zamen om een pas geschilden tak van een hazelaar. Waar ze zijn, gebruikt men in de plaats van wilgentakken de buks of het palmboompjes (Buxus sempervirens), zoo als bij
| |
| |
ons te lande, waar men de bosjes dikwijls aan de gevels der huizen ziet hangen. Zorgvuldig worden de gewijde palmen bewaard, om bij voorkomende gelegenheden dienst te doen. Twee wandelaars werden voor een paar jaar bij Valberg, in Limburg, door eene donderbui overvallen en schuilden in eene kleine herberg. De welwillende waardin haalde een takje uit de kast en plaatste het op den schoorsteen.
In de Paaschweek wikkelt men eene gewijde palm in een doek, steekt die achter een moedergodsbeeld en zwaait, wanneer op Paschen de klokken luiden, het pakje driemalen door de lucht, roepende: ‘Weg met alle dieren, die geen botten hebben!’ en alle vlooien zijn voor een jaar verdwenen.
In Shakespeare's: ‘As you like it’ vindt Rosalinde in het Ardennerwoud een vers aan een palmboom bevestigd. Hadden de uitleggers de pseudopalmen gekend, zij zouden de kennis der plantengeographie van den grooten dichter niet in twijfel getrokken hebben.
De bladen der Populieren of Peppels hebben zeer lange stelen, die, gevoegd bij eene hun eigendommelijke inrichting, veroorzaken, dat zij zeer beweeglijk zijn, wat voornamelijk bij den ratelaar of klaterpeppel in het oog valt. De legende geeft er eene andere oorzaak aan. Toen Christus stierf waren alle planten treurig en stil, de klaterpeppel echter niet en moet daarom ten eeuwige dage in beweging zijn.
Wanneer men van gestolen goed iets terug bekomt, dan doe men het in een gat in dezen boom geboord of legge het des Donderdagsavonds onder de steenen van den haard en brandt er hout van hem op. In het eerste geval siddert de dief als de klaterpeppel, in het andere krijgt hij brandwonden, in beide gevallen is hij te ontdekken.
De dunne, taaie takjes van den Berk, zoo bijzonder geschikt om er bezems en garden van te maken, groeien wel eens zoodanig in en door elkaar, dat zij den uiterlijken vorm van een vogelnestje verkrijgen. Het volk wist wel dat dit het geval niet is, doch kon de zaak niet verklaren en de samengroeiingen werden heksennesten, die in Oldenburg tegen hekserij dienen. Is daar de melk der koeien bloedig, dan wordt door zulk een nest gemolken.
Wij hoorden vroeger een berk klagen, dat zijne sappen werden afgetapt. Het vocht, dat zuiver als een schoonheidsmiddel dient of na gegist en bereid te zijn als berkenwijn gedronken
| |
| |
wordt, bewijst dat de boom zeer saprijk is en daarom is het goed kranen te maken van berkenhout, daar het vocht, dat men er mede uit een vat wil tappen, er spoediger doorloopt, dan uit eene van ander hout vervaardigd. Het spoedigste loopt het vocht, als de berk gegroeid is op een mierennest.
Berken moeten niet dicht bij huizen gepoot worden; zij trekken den bliksem aan en slangen leven er gaarne onder.
Sommigen meenen dat Embla, waaruit de eerste vrouw geformeerd werd, niet was een Iep maar eene Els, die in Jutland spreekt, weent en bloedt. Takjes er van in den grond gestoken verdrijven de mollen; bladeren, nog nat van den dauw in eene kamer gestrooid, dooden de vlooien; onder het holle van den voet gelegd trekken zij de vermoeidheid af; de binnenste bast in wijn gekookt is een afdoend middel tegen de werking van liefdedranken. Niettegenstaande deze hoedanigheden is de els, met zijn zwarten bast, donkere bladen, steeds door het blauwe elzenhaantje opgevreten, zijne onooglijke zaadhuisjes, geen lieveling van het volk: er zijn te veel dwaallichten bij. De heksen, wier zijden uit elzenhout gemaakt zijn, slaan, om zich melk van vreemde koeien te verschaffen, deze te Ghees, in de Boven-Pfalz, driemalen met een elzentak. De Elzenkoning en zijne dochter wonen in den boom. Wanneer de Elzenjuffer van Tegernfelds zich in den maneschijn kapt, gebruikt zij het kleverig vocht van de jonge bladen als bandoline.
Die volgens de Salische wet uit den band der familie, waartoe hij behoorde, wilde treden, moest ten overstaan van den richter 3 elzentakken boven zijn hoofd breken en in 4 deelen in het gericht werpen.
Het komt mij vreemd voor, dat geene bijzondere, zelfs geene gewone geneeskundige krachten toegekend worden aan den Gagel, een sterk balsemachtig riekende struik, die vroeger bij het brouwen van bier gebruikt en in kampen aangeplant werd. In den bruidkrans had de mirte hare plaats. De gagel heeft in sommige streken den naam van Brabantsche mirte. Heeft dit daarin zijne oorzaak dat hij wel eens den dienst van die plant deed? Deze is uit meer zuidelijke landen in Duitschland ingevoerd en vereischt eene nog al zorgvuldige kweeking. Een meisje mocht haar niet planten, want, zoo leert het spreekwoord:
De fraaie, roode vruchten van de Vossebessen, nauw
| |
| |
verwant met de blauwe boschbessen, dienen dikwerf tot versiering van heiligebeelden en kruisen. Twee sagen geven de oorzaak daarvan aan. Volgens de eene bad een vrome kluizenaar Maria om ooft voor arme bergbewoners. Zij nam haar krans af, maakte hem los, en strooide de stukken over de bergen. Daaruit groeiden de Vossebessen, die daarom ook heeten Liebfrauenstrauch, Marienpalm en Muttergotteskirsche. Volgens de andere sage kreeg de duivel bij de schepping verlof ook eene plant in het leven te roepen. Hij schiep de vossebessen, maar vervloekte haar, zoodat ieder, die de vruchten at, aan hem vervallen moest. God verhinderde dit door op iedere vrucht een kruis te plaatsen. De kelkblaadjes, die de bes als het ware kronen, hebben den vorm van een kruis.
L.A.J.W. Sloet.
(Wordt vervolgd.)
|
|