| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Dr. A. Pierson, Studiën over Johannes Kalvijn (1587-1636), Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. 1881.
Tot aanvulling van een verzuim van den auteur ga hier vooraf een inhoudsopgave van het werk.
Een Inleiding geeft een algemeene karakteristiek van Kalvijns persoonlijkheid en van den invloed door hem op tijdgenoot en nakomeling uitgeoefend. Was die invloed in ons land bij den aanvang dezer eeuw nauwlijks meer merkbaar, ook het Réveil heeft dien niet vernieuwd. Integendeel, zooals de liberale theologie het dogma had afgebroken, zoo brak het Réveil de kerk af. Tegenover de daaruit, voortgevloeide ‘onttheologiseering’ van onzen tijd, verheft zich tegenwoordig het streven om het Kalvinisme te doen herleven en het zelfs te maken tot een nieuwen grondslag voor de wetenschap. Dat geeft thans bijzondere waarde aan het onderzoek naar den historischen Kalvijn: Wat wij bij zijne biographen aangaande hem vinden, ‘hier en daar de veelszins voortreffelijke Kampschulte niet geheel uitgezonderd,’ is een legende, die doorgaande toetsing aan de bronnen noodig heeft. Die bronnen zijn thans voor ieder bereikbaar in het Corpus Reformatorum en in Herminjard's Correspondance des Réformateurs. Het volgende onderzoek berust geheel op studie van die bronnen. Het maakt geen aanspraak op den naam van eene nieuwe biographie. Het wil alleen enkele punten uit het eerste gedeelte van Kalvijns geschiedenis nader toelichten.
Het boek is verdeeld in de volgende vijf hoofdstukken.
I. | Over de omwenteling te Genève, vóór Kalvijn. |
II. | Over Kalvijns geloofsverandering. |
III. | Over de Institutio religionis Christianae. |
| |
| |
IV. | Over de Institutio, vergeleken met de Summa van Thomas Aquinas. |
V. | Over Kalvijn in de eerste helft van 1536. |
Uit deze opgave blijkt, dat de auteur uit het tijdperk dat hij behandelt slechts enkele min of meer op zich zelf staande onderwerpen heeft uitgekozen. Bij het bespreken daarvan is het duidelijk ook veel meer zijn toeleg geweest de gangbare voorstelling aangaande Kalvijn te corrigeeren, dan zelf een volledige geschiedenis van die 9 jaren te schrijven. In het eerste hoofdstuk begint hij bijv. dadelijk met de verklaring, dat hij het eerste en tweede Boek van Kampschulte's Johann Calvin, Seine Kirche und sein Staat in Grenf bij zijne toelichting als bekend onderstelt.
De inhoud beantwoordt derhalve aan den titel Studiën, in den zin, waarin dat woord in onze literatuur pleegt gebruikt te worden, en wij hebben geen recht in het boek meer te zoeken dan de schrijver daarin heeft willen geven.
Wat hij gaf is genoeg om ons met erkentelijkheid te vervullen. Over den vorm behoeft niets gezegd te worden. Men weet hoe Pierson de kunst verstaat om ieder onderwerp op boeiende wijze te behandelen. De bewijzen daarvoor zijn ook hier in overvloed voorbanden. Maar ook de inhoud is belangrijk. Met veel zorg zijn de data voor de critiek bijeen gebracht en den lof van zelfstandigheid in het opmaken van zijne couclusiën zal niemand den schrijver onthouden.
Te meer verdienen deze deugden onze erkenning, omdat Dr. Pierson zich hier beweegt op een terrein, waarheen hij zeker niet door den arbeid voor zijn tegenwoordig Professoraat is geleid. Hij zelf erkent ook, dat het geschrift nu door hem uitgegeven afkomstig is uit aanteekeningen en uittreksels door hem na de voltooiing van zijne Geschiedenis van het Katholicisme (1872) verzameld en thans in eenige rustige vacantieweken ‘tot verpoozing van den gewonen arbeid’ vermeerderd en geordend. Wij hebben hier dus weer een legaat uit die bewuste portefeuille die de Hoogleeraar medenam bij zijn overgang uit het kamp der theologie in dat der aesthetiek, waaruit wij reeds in 1878 eenige (zegge twee honderd en zestig) bladen ontvingen van een uitvoerig geschrift over het Nieuwe Testament. Nu komen daaruit de studiën over Kalvijn weer voor den dag, en wie weet hoeveel er, behalve het verder gedeelte van dat uitvoerig ge- | |
| |
schrift over het N.T., nog daarin verscholen ligt en slechts wacht op een aanleiding om aan het licht te treden. Althans wij ontvangen van den schrijver bij deze gelegenheid de geruststellende verzekering dat hij er niet aan denkt, afscheid te nemen van de theologie. Wel zeide hij die theologische werkzaamheid vaarwel ‘die bestrijding van de vaak halfslachtige kritiek der Modernen ten doel had’ maar de kennis van den Bijbel en die van de geschiedenis van de Christelijke Kerk ‘die door beoefenaren der geestelijke wetenschappen nooit straffeloos worden verzuimd’ kunnen steeds op zijne belangstelling blijven rekenen. Sommige modernen (o. a, die zekere ‘Men’ die, volgens Dr. P., ‘een boek heeft uitgegeven over zijn afscheid aan de theologie’) zullen met leedwezen uit deze verklaring bemerken, dat er voor hen weinig kans bestaat om nog antwoord te ontvangen op de vele en ernstige bezwaren die zij tegen Piersons laatste theologische geschriften hebben ingebracht. Maar zij zullen
daarom niet minder met belangstelling blijven lezen wat Pierson nog over theologische onderwerpen moge schrijven.
Want, wat men ook tegen zijn methode of zijn resultaten moge hebben, men zal altijd het talent moeten bewonderen waarmede hij de meest verschillende onderwerpen weet op te vatten en te bewerken. Achtereenvolgens hebben wij nu in betrekkelijk korte tijdsruimte van hem gehad: een kritiek van de luthersche dogmatiek 1875; een ter Uitvaart van de dogmatiek van Utrecht 1876; een studie over de Profeten 1877; de Bergrede 1878; en nu de studie over Kalvijn, nog uitgegeven in 1880. Nu weet ieder van ons wel, hoe het meest gesteld is met die stukken in portefeuille, die opgeschreven zijn zonder bepaalde bestemming voor de pers. Haalt men ze later weer voor den dag en heeft men zich intusschen met geheel andere studie beziggehouden, dan kost het de grootste moeite weer in dat oude werk thuis te komen en aan den nieuwen vorm waarin men het wil brengen de noodige frischheid te geven. Welnu, niemand zou van deze studie over Kalvijn onder het lezen vermoeden, dat de materie daarvoor, althans hoofdzakelijk, reeds zooveel jaren geleden verzameld is. Is de nieuwe bewerking van die oude aanteekeningen, zooals de schrijver ons mededeelt, in eenige rustige vacantie weken tot stand gekomen, dan is er inderdaad reden tot verwondering over het groot literarisch talent, dat daarvoor vereischt was. Uit dat oogpunt beschouwd kan het
| |
| |
nieuwe werk alleen dienen om Dr. Pierson's roem als schrijver te verhoogen.
Het ligt in den aard der zaak, dat een onderzoek van de soort waartoe deze monographie behoort moeilijk in een recensie te waardeeren is. De twee eerste hoofdstukken bijv. bestaan alleen uit een zorgvuldige samenvoeging van al wat dienen kan om den overgang van Genève en den overgang van Kalvijn tot de nieuwe leer te verklaren. In het eerste is het resultaat dat Genève gehoorzaamd heeft aan den machtigen invloed van de Heeren van Bern. In het tweede, dat er veel korter tijd overblijft dan men gewoonlijk aanneemt voor den omkeer in Kalvijns denkwijze, daar er vóór Augustus 1535 geen enkele daad en geen enkel woord van hem te vinden is, waaruit de behoefte blijkt om het evangelie openlijk te belijden, terwijl toch reeds in Maart 1536 de eerste editie van de Institutio te Bazel verscheen. Om de waarde van deze beweringen, vooral van de laatste, te beoordeelen, is er geen ander middel dan den schrijver haast regel voor regel na te rekenen, te zien of hij zijn bronnen goed geinterpreteerd heeft, of hij geen bijzonderheden heeft voorbijgezien die het resultaat zouden kunnen wijzigen, of genoemde slotsom wezenlijk in staat is andere daarmede samenhangende feiten te verklaren. Dat zou een bijzondere studie vereischen, waartoe mij althans nu de gelegenheid ontbreekt en waarvoor ik zeker in ‘de Gids’ bezwaarlijk plaats zou kunnen vinden.
In die twee eerste hoofdstukken werd een zuiver literarischhistorische vraag behandeld, tegenover welke de schrijver van zelf zeer objectief kon en moest blijven. Maar dit verandert met het derde hoofdstuk, waarin, na de bespreking van eenige isagogische bijzonderheden, de Institutio niet slechts ontleed maar ook critisch gewaardeerd wordt. Het is den auteur, zooals hij blz. 170 verklaart, ‘vooral om de kenschets van de logische beginselen en methode van het kalvinisme te doen.’ Het onderzoek wordt hier beoordeeling, en ik geloof, dat niemand bij de lezing van dit gedeelte zich zal kunnen onttrekken aan den indruk, dat die beoordeeling een zeer bepaald karakter draagt.
Reeds vroeger kwamen er somtijds woorden voor, die een dergelijken indruk maakten. Laat ik maar een enkel voorbeeld noemen. In het begin van 1534 was er een godsdienstgesprek gehouden tus- | |
| |
schen den adventsprediker Furbity ter eene en Farel en Viret ter andere zijde. Farel wenschte de Acta van dat dispuut uit te geven, maar zag geen kans daarvoor in Genève een drukker te vinden. Zoowel om die reden als om het publiek zooveel te zekerder die Acta in handen te spelen, bediende hij zich van een literarisch bedrog. Door tusschenkomst van Fabri moest de uitgave verschijnen als afkomstig uit Vienne en ingeleid worden door een voorrede van den drukker, waarin deze zich voordeed als een bewonderaar van Furbity en zijne beste wenschen uitsprak voor de handhaving van het heilig katholiek geloof. Dit voorval geeft Dr. Pierson aanleiding tot de volgende opmerking (blz. 54): ‘Leerzaam zijn zulke trekken van zwak zedelijk oordeel in de ernstige mannen der zestiende eeuw. De moraal van dien tijd moet niet gezocht worden, bijvoorbeeld in Liber II Caput VIII van de Institutio, maar in dezen brief van Farel; in dien van Bern aan Genève over de geldschuld dier stad in verband met hare bekeering; of in den later aan te halen brief van Kalvijn aan de hertogin van Ferrara, kort na den dood van haar gemaal’.
De twee andere incidenten waarop hier gedoeld wordt, vindt men vermeld blz. 46 vg. en blz 179. Het eerste betrof een pressie door Bern in 1533 op Genève uitgeoefend om den tegenstrijdigen invloed van Freiburg te keeren. Daarbij hadden de Heeren van Bern als aandrang tot erkenning van de reformatie ook gebruikt de bedreiging dat zij, ingeval Genève daartoe niet besloot, betaling zouden eischen van aan Bern verschuldigde gelden. Het andere was een belofte door Renata van Ferrara aan haar echtgenoot op diens sterfbed gedaan, dat zij alle briefwisseling met Kalvijn zou afbreken. Kalvijn schreef haar daarover, dat zij met die belofte God beleedigd had en dat zij, door zich daaraan te houden, evenals Herodes, zich slechts dubbel schuldig maakte.
Ieder zal dadelijk toestemmen, dat onze begrippen van zedelijkheid een handelwijze als die van den Berner Raad en die van Farel niet toelaten. Wanneer Kalvijn van het afbreken van de correspondentie door de hertogin van Ferrara een breken met het zuiver evangelie vreesde en hij meende dat daarvan haar eeuwig wel of wee afhankelijk was, kon hij niet anders oordeelen dan dat zij zich van die noodlottige belofte moest vrij maken. Maar gesteld, dat men ook zijne daad moest afkeuren, welk recht is er dan nog voor de bewe- | |
| |
ring, dat in deze ‘trekken van zwak zedelijk oordeel’ de moraal van dien tijd moet gezocht worden en niet in de Legis Moralis explicatio, door Kalvijn in de genoemde afdeeling van zijne Institutio gegeven? Wanneer van andere zijde gesteld wordt, dat de schoonste roem der reformatie te vinden is in de herstelling van het zedelijk karakter van den godsdienst, dat wat men ook in de Hervormers moge afkeuren zij altijd onze vereering zullen blijven verdienen om den diepen ernst van hun levensopvatting, zal dan Dr. Pierson daarop antwoorden: dat mag waar zijn, maar dat is het niet wat de moraal van dien tijd kenmerkt; hier heb ik een geval van onkiesche pressie op het geweten van iemand aan wien men geld geleend heeft, en daar een voorbeeld van fraus literaria, en dan nog een valsche beschouwing van het verbindende eener onvoorzichtige belofte; dat zijn de dingen, waarnaar men bepalen moet welken maatstaf van zedelijkheid de Reformatie heeft erkend en ingevoerd. Ik vrees zeer, dat onze auteur met zijne opvatting geheel alleen zal blijven staan, en vermoed dat de meesten, die dit van hem hoorden, onwillekeurig zouden vragen; wat drijft hem toch, om zoo de zedelijke waarde van de reformatorische beweging te miskennen?
In die vraag wordt uitgesproken wat ik zoo even noemde den indruk, dien men krijgt van Piersons beoordeeling van Kalvijns persoon en werk.
De inhoud van de Institutio wordt in hoofdpunten samengevat en de bewijsvoering van Kalvijn aan de eischen der logica getoetst. De uitkomst is meestal, dat de redeneertrant van den Hervormer, zooals men zegt, kant noch wal raakt. Ik zal maar geen voorbeelden aanvoeren, want ieder die de moeite wil nemen dit Hoofdstuk III op te slaan, kan ze zelf in menigte vinden. Wanneer nu de vraag was, of en in hoe verre de dogmatiek van Kalvijn thans nog door een denkend mensch kon worden overgenomen en verdedigd, dan zou de methode hier door Dr. Pierson gevolgd gerechtvaardigd zijn Hij zou dan zijn doel bereikt hebben door aan te toonen dat de Institutio overrijk is in willekeurige onderstellingen, inconsequenties, inwendige tegenspraak, eirkelbewijzen. Maar nog daargelaten dat onze tegenwoordige Kalvinisten zich, voor zoo ver ik weet, nooit bereid verklaard hebben om al wat Kalvijn geschreven heeft voor hunne rekening te nemen, is het toch het doel, althans het erkende doel van den schrijver met dit onderzoek niet, de mannen van de
| |
| |
Vrije Universiteit in de engte te drijven door hun voor te houden, met hoeveel zonden tegen de logica zij hun geweten moeten bezwaren om aan hun meester getrouw te blijven. Dr. Pierson zegt zelf: ‘ik arbeid voor Kalvijns biograaf’ blz. 2. Was dat zijn doel, dan had hij anders moeten werken. Dan had hij Kalvijns dogmatiek uit Kalvijns beginselen moeten leeren begrijpen en niet Kalvijns dogmatiek moeten uitstrekken op het Procrustesbed van Piersons logica. Welk recht hebben wij om de logische waarde van een bewijsvoering uit vroeger eeuwen te beoordeelen naar de bewijskracht die zij voor ons zou hebben? Alle logica komt neer op verbinding van begrippen. Wanneer nu bij iemand door overlevering, vermeend goddelijk gezag of wat ook, zekere voor ons valsche fundamenteele begrippen vast staan, dan zal ook elke op die begrippen gebouwde redeneering voor ons willekeurig of valsch zijn, terwijl zij toch voor den persoon in quaestie en voor allen die eenstemmig met hem dachten logisch onberispelijk kon heeten. Houdt men dat niet in het oog, dan wordt het volstrekt onbegrijpelijk, hoe zooveel slechte redeneeringen zooveel overtuigende kracht hebben gehad. Wie kan de brieven van Paulus lezen zonder telkens te denken: dat bewijst niets. Toch is er geen twijfel aan, of zijn tijdgenooten, en hoeveel geslachten nog later, hebben daarin modellen van bewijsvoering gezien. Om terug te komen op Kalvijn. Eens gegeven het Godsbegrip en de Schriftbeschouwing, die bij hem vooruit vaststonden, kon het niet anders of bij het uitwerken van zijn dogmatiek moest hij vervallen tot al die fouten, die Dr. Pierson zoo aanschouwelijk ten toon stelt. Maar komt met die tentoonstelling van fouten Kalvijn bij de lezers van Pierson tot zijn recht? Is dat historische waardeering, een document van vóór drie eeuwen, losgemaakt uit het verband van tijd en omstandigheden waarin het is ontstaan, te plaatsen in het licht van onze dagen en het dan te beoordeelen naar de
mate waarin het aan onze verstandelijke en zedelijke eischen voldoet?’
De biograaf van Kalvijn, voor wien Dr. Pierson zeide te arbeiden, zal, als hij zijn taak goed opvat, de Institutio plaatsen in het licht van de eerste decenniën van de reformatorische beweging, in tegenoverstelling met de toen gangbare katholieke leer en moraal, en in betrekking met de toen openbaar geworden behoeften van hen die zich van de oude kerk hadden afgewend. Waarschijnlijk zal daardoor zijne waardeering van het werk geheel anders luiden dan die van
| |
| |
Dr. Pierson. Zeker zal hij ook daarin niet alles bewonderen, maar hij zal er toch mogelijk in slagen de oplossing te geven van hetgeen bij Dr. Pierson een geheel onverklaarbaar raadsel blijft, hoe namelijk deze Institutio het voorwerp heeft kunnen worden van zoo groote vereering bij tijdgenoot en nakomeling; hoe dit stelsel, met al zijn gebreken en leemten, het godsdienstig en, voor een groot deel ook het staatkundig leven heeft kunnen beheerschen van al de volken, die tot de Gereformeerde afdeeling van het Protestantisme behooren.
Is die bedenking niet bij den auteur zelf opgekomen, dat als het kalvinistisch stelsel niet meer waarde had dan hij er aan toekent, het volstrekt onverklaarbaar wordt, hoe het zulk een macht in de geschiedenis heeft kunnen worden? Welke reden kon er bij de Fransche, bij de Hollandsche, bij de Schotsche Protestanten bestaan om juist in deze opvatting de zuiverste uitdrukking van de Christelijke waarheid te erkennen, indien zij niet in dit stelsel iets gevonden hebben, waardoor het aan hun diepste godsdienstige behoeften voldeed en waarvan Dr. Pierson bij de ontleding der Institutio niets schijnt opgemerkt te hebben? Waaraan is het toe te schrijven, dat het Kalvinisme zulk een scherp afgeteekende en zulk een onuitroeibare type aan het volksbestaan in die landen heeft gegeven, dat het zelfs nu nog, drie en een halve eeuw later, niettegenstaande al de vorderingen van de moderne wereldbeschouwing, een macht in ons volk blijkt te zijn, waarmee de Staat zoowel als de Kerk moet rekenen?
Er komt aan het einde van het Hoofdstnk over de Institutio een tweetal bladzijden voor, dat een antwoord op die vragen schijnt te geven. Ik wil het overnemen, ook om den lezer van mijne aankondiging een oogenblik het genot te gunnen van Piersons wijze van schrijven.
‘Kon bij dit wetenschappelijk onderzoek toegegeven worden aan gevoel, men zou niet zonder eenige uitdrukking van gevoel afscheid kunnen nemen van deze Institutio; een werk voor ons in allen deele verouderd, vol van afschuwelijke leerstukken, willekeurige redeneeringen, kinderachtige exegese, historische naïveteiten, schier onverklaarbaren hartstocht, maar eens, voor de oude hugenooten, een voorwerp van de innigste liefde en dankbaarheid: een boek, naast den bijbel vereerd; de ‘onderwijzing’ bij uitnemendheid; met de aandoenlijkste listen aan onzinnige verbeurdverklaring onttrokken. Nu werd het titelblad er uitgescheurd, om het werk onkenbaar te maken;
| |
| |
dan werd de dierbare naam van den schrijver doorgehaald of met een pennemes zorgvuldig weggekrabd. Verstopt werd het boek, opdat men het kleinood niet zou hebben af te staan; verstopt onder daken, in stallen, overal waar men het in veiligheid kon achten of wanen. Voor weinige jaren werd er in het Zuiden van Frankrijk nog een exemplaar ontdekt, dat, weleer in een kippenhok verborgen, nog met een eeuwenoude laag van vuilnis was bedekt. Thans staat de Institutio, fraai, geleerd en kritisch uitgegeven in onze bibliotheken, haar stof afschuddende van schrik, wanneer een enkele hand naar haar grijpt. Uitdrukking eens van een levend geloof, is het thans enkel een geschiedkundig dokument.
‘Men zou zich de liefde, die de Institutio heeft gewekt, beter kunnen verklaren, wanneer men mocht aannemen, dat de gemeente haar in het latijn had gelezen, wat natuurlijk niet aangaat. De fransche vertaling laat veel te wenschen over. De stijl van de latijnsche Institutio is bewonderenswaardig. Dit werk van meer dan duizend bladzijden in de kwarto-uitgaaf van het Corpus Reformatorum, is vaak een gesproken boek: de auteur schijnt te spreken tot zijn lezer; is altijd opgewekt; altijd bij de zaak die hij behandelt, neen, geheel er in; en overal ontvangt men den indruk, dien Robespierre gaf: die man gelooft al wat hij zegt. Zijn geschrift heeft nu de graviteit van een leerboek; dan de levendigheid van een polemisch pamflet; straks de innigheid van een stichtelijke toespraak: aanstonds, men weet zelf nauwlijks hoe, overgaande in spot en hoon; altijd eenvoud, elegantie, beknoptheid, kracht. Indien de eerste voorwaarde om vertrouwen in te boezemen, zelfvertrouwen is, bij wien was ooit die voorwaarde overvloediger vervuld? Kalvijn twijfelt niet; hij erkent nooit zijne verlegenheid. Eens heeft hij haar gevoeld, tegenover het mysterie van het avondmaal, maar om, door haar te bekennen, te dieper eerbied voor dat mysterie te wekken. Dat zelfvertrouwen wortelt voor ons in zijn eenzijdigheid en beperktheid, maar voor hem zelf in de onwrikbare overtuiging, dat hij zijn leer heeft geput uit Gods eigen Woord. Niemand heeft dan ook ooit de majesteit, de onkreukbaarheid van waarheid dieper beseft. Hij durft haar dienen; durft aanvaarden wat hem waarheid is gebleken en betoont daarin karakter, niet verzwakt door eenige sentimentaliteit. Gelijk Loyola de drieëenheid, zoo heeft Kalvijn den persoonlijken God gezien, aan wiens bestaan men hem minder snel had doen twij- | |
| |
felen dan aan de meest tastbare werkelijkheid. Wie met zooveel vastheid over het onzienlijke kon spreken; wie dit onzienlijke met zooveel onverschrokkenheid wist te
plaatsen ver boven den maatstaf van het menschelijk oordeel; wie als Kalvijn al het pathos der menschelijke taal in zijne macht had om een kleinen kring van uitverkorenen, te midden eener gevloekte wereld, als te besproeien met den dauw eener goddelijke Liefde, niet angstvallig afgemeten naar menschelijke verdienste, moest harten winnen gelijk weinigen.
‘Hoe menigmaal heeft zijn Philippus, als hij moede van zijn arbeid en door zorgen gedrukt, het hoofd op de borst van Kalvijn liet nederzinken, uitgeroepen: dat ik aan dit hart mocht sterven. Benijdbaar ten slotte, wie zulk een gevoel heeft ingeboezemd!’
Derhalve. Hadden de oude Hugenooten de Institutio in het latijn kunnen lezen, dan was hun liefde voor dat werk te verklaren uit de schoonheden van Kalvijns stijl. Nu dat de reden niet kan geweest zijn, moet men de verklaring zoeken, in Kalvijns zelfvertrouwen. In ernst? Laat dat zelfvertrouwen opgevat worden in den edelsten zin, laat ons het er zelfs voor houden, dat de auteur, toen hij schreef: de eerste voorwaarde om vertrouwen in te boezemen is zelfvertrouwen, eigenlijk gemeend heeft: de eerste voorwaarde om vertrouwen in te boezemen is dat men vertrouwen verdient, - is dan nog in dat persoonlijk karakter van Kalvijn alleen de oorzaak te vinden van die zeldzame en aanhoudende macht van zijn werk, en niet in dat werk zelf? Waar gaan wij heen met zulk een historiographie? De Kalvijns, de Luthers, de Loyola's, de Speners hebben geen verstandig woord geleerd, maar door de kloekheid van hun persoonlijkheid hebben zij de geschiedenis beheerscht. Voor zulke kinderachtige beweringen staat toch waarlijk Dr. Pierson te hoog.
Er is iets, - niemand kan onder het lezen van dit boek dien indruk van zich zetten - er is iets dat den auteur dringt om, in het oog zijner lezers, het werk van Kalvijn zoo klein, zoo onbeduidend, zoo slecht mogelijk te maken, en dat hem weerhoudt om nevens al die ‘afschuwelijke leerstukken, willekeurige redeneeringen, kinderachtige exegese, historische naïveteiten, schier onverklaarbaren hartstocht’ in de Institutio te doen waardeeren wat aan dat boek eeuwen lang gegeven heeft en nog altijd geeft een eerste plaats
| |
| |
onder de klassieken van het Protestantisme. Het is duidelijk, zijn oog heeft, onder het lezen, gezocht naar hetgeen dienen kon om een grooten naam klein te maken.
Er is hartstocht in zijn critiek. Eens laat hij zijn pen ontvallen: ‘Kalvijn kent een rechtmatige plaats toe aan het pleizier.’ Kalvijn - pleizier!
Toch is het niet de persoonlijkheid ran Kalvijn, die hem tegenzin inboezemt. Integendeel. ‘Ik heb eerbied,’ zegt hij ‘voor dien grooten doode en poog eerlijk hem recht te laten wedervaren’. Wie zal de oprechtheid van deze verklaring in twijfel trekken?
Er is iets anders.
Na in 1875 en 1876 een kapitale executie aan de dogmatiek te hebben voltrokken, nam Dr. Pierson in 1877 Israëls Profeten onder handen. Hij vond daartoe aanleiding in Dr. Kuenen's Profeten en Profetie onder Israël, waarin hij een onwetenschappelijke, apologetische strekking meende te bespeuren. Niet zonder eenige verbazing vond men in Piersons beschrijving van het Profetisme een zekere animositeit, alsof hij reden had om die heroën van het O.T. van hun voetstuk te willen rukken. Dr Oort zocht in zijn recensie van het werk (Tijdspiegel 1878) een verklaring in de niet zeer aangename gemoedsstemming waarin de auteur moest verkeerd hebben en waarvan de reden kon schuilen in de ontvangst die Piersons ‘Levensbeschouwing’ bij de modernen, met name bij Dr. Kuenen had gevonden. De juistheid van deze onderstelling waag ik niet te beoordeelen, maar het feit blijft staan, dat de toeleg blijkbaar was de profeten onder Israël te berooven van een deel van den stralenkrans, waarmede zij in het oog van het grooter publiek getooid zijn.
In 1878 volgde een historisch-kritisch onderzoek over de Bergrede en andere Synoptische fragmenten. Nu was er toch niet aan persoonlijke motieven te denken en weder deed zich hetzelfde verschijnsel voor. Weer strekte het betoog om aan te toonen dat de Bergrede een geusurpeerde reputatie genoot, dat, wanneer zij werd getoetst aan de eischen van helderheid, voortreffelijkheid en oorspronkelijkheid, er waarlijk geen reden was om een lofrede op haar te houden.
Nu komt in 1880 het boek over Kalvijn en sluit zich, zooals wij gezien hebben, in dezelfde richting aan het voorafgaande aan.
| |
| |
De Institutio altijd voor Kalvijns meesterstuk gehouden en eeuwen lang vereerd als een der schoonste documenten van het oorspronkelijk Protestantisme wordt aan de minachting van alle vrienden van logica prijs gegeven en, met de straks aangehaalde qualificatiën, onder de dogmatische werken aan de kaak gesteld.
Zoo zijn achtereenvolgens de algemeen erkende heroën op godsdienstig gebied, Israëls profeet, de Synoptische Jezus, de stichter van het Kalvinisme, onderworpen aan eene critiek, die zich zelve altijd gelijk blijft in het streven om wat groot geacht werd klein te maken, om de vereering in geringschatting te doen overgaan.
Kan het toevallig zijn, dat dit streven zich juist openbaart ten opzichte van deze drie typen? Is het denkbaar dat Dr. Pierson lijdt aan de dwaling, dat critiek en waardeering elkander uitsluiten, en dat alleen het toeval hem juist deze onderwerpen in handen heeft gespeeld om daarop die denigreerende critiek toe te passen? Niemand zou het durven beweren.
Wat is er dan?
Ik laat die vraag onbeantwoord, want zij zou mij brengen op een terrein, waarop de literarische critiek niet doordringt. Alleen deze verklaring zij mij nog geoorloofd: oude vrienden van den Heer Pierson betreuren het, bij hem nog wel altijd hetzelfde talent te vinden, maar het nu te zien gesteld in dienst van een ontstemd gemoed.
Leiden, Januari 1881.
L.W.E. Rauwenhoff.
|
|