| |
| |
| |
Weten en dichten.
Victor Hugo, Religions et religion. - L'âne. (Oeuvres complètes, édition définitive Poésie, vol. XIII), Paris 1881. - Poésies de Sully Prudhomme, 4 vol. Paris 1877, 79, 80.
I.
In een der gedichtjes die hij onder den aandoenlijken titel van Les vaines tendresses heeft vereenigd, herinnert Sully Prudhomme aan een kennisje zijner kinderjaren een voorval uit dien tijd van schuldeloos vermaak. Zij was toen nog heel jong, hij telde twaalf jaren. Reeds gevoelde de knaap iets van dien wonderlijken schroom, iets van dat eigenaardig mengsel van smart en genot waaraan groote menschen den naam geven van liefde; reeds was het kleine nufje ijdel genoeg om evenveel aandacht te wijden aan haar japonnetje als aan de pop die zij op den arm hield. Maar in beider gemoed voerde nog de ongedwongenheid den boventoon, luide genoeg om het kleine paar op zekeren avond bruiloftje te doen spelen. Mijnheer sprak over zijn trouwbeloften, mevrouw over haar stel diamanten; er werd gedineerd en gedanst, en het huishoudentje begon. Dat kinderspel behoort sinds lang tot de geschiedenis; en zoo de dichter zich nog den kus herinnert dien hij zijn vrouwtje op de wangen drukte, het jonge meisje heeft haren eersten hofmaker voor goed vergeten. Hoe ernstig destijds ook gemeend, het kinderhuwelijk bleef sans conséquence.
Onlangs, bij het herlezen van Sully Prudhomme's gedichten, terwijl ik, geboeid door de rijke en diepzinnige gedachten die deze dichter-wijsgeer in den fijnsten versvorm zijn lezers voorzet, bij hem naar de juiste verhouding zocht tusschen wetenschap en poëzie, kwam mij ook dit lieve versje onder de oogen. Sully Prudhomme kon er mij geen verwiit van maken dat ik
| |
| |
onwillekeurig aan het allegoriseeren ging en in dit verhaaltje uit de kinderjaren het beeld der aloude vereeniging van wetenschap en poëzie terugvond. Want ook deze beide hebben in lang vervlogen tijden een huwelijk gesloten, innig, goed gemeend, ongedwongen. Maar het was een kinderbruiloft. De vriendelijke banden, eenmaal in dartel spel gelegd, zijn losser en losser geworden; en al moge, bij de herinnering aan die ‘vaine tendresse’, een pijnlijke glimlach zijn lippen plooien, de denkende mensch moet erkennen dat boven de geschiedenis van dit oude verbond tusschen wetenschap en poëzie geen andere titel past dan die van het frausche gedichtje: Un enfantillage.
Wie onzer heeft die geschiedenis niet meer dan eens vernomen? In de historie van den menschelijken geest vult zij de belangrijkste hoofdstukken, en menigmaal heeft zij de stof geleverd voor een aandoenlijken treurzang. Wie kent niet de klaagliederen door Schiller en Alfred de Musset aangeheven op de puinhoopen eener ontgoddelijkte wereld, en door een ganschen stoet van kleine profeten deze Jeremia's nagezongen? Wien hebben deze zangers niet voor een wijle verplaatst in den tijd toen de hemel in een breede schaar van goden op aarde scheen te leven, toen iedere droom werkelijkheid was geworden, toen geen wensch onvervuld bleef, toen ‘des Glaubens liebste Kind’ nog door geen wonderschuwe stiefmoeder verstooten was, toen uit de sombere holen van dood en vernietiging, als uit de grafspelonk der gewijde legende, de hoop met ongebroken kracht en telkens vernieuwden luister te voorschijn trad?
In die dagen was er geen andere natuurwetenschap dan de mythe, geen andere geschiedenis dan de legende, geen andere wijsbegeerte dan de fantastische bespiegeling. Het heldendicht der zon, der allesbeheerschende, alles zegenende of alles vernielende, die, bij het aanbreken der lente, haar tijdelijke nederlagen zoo schitterend wist te wreken op de vijandige machten van nevel, duisternis en koude, - gold voor een verklaring der wereld. Het dichterlijk beeld van Osiris of Indra, van Simson of Herakles, scheen meer te openbaren omtrent het eigenlijke wezen der zonneschijf dan de spectraalanalyse in onze dagen vermag te ontdekken. Wie het sterrenheir voorstelde als een hemelsche slagorde aangevoerd door een geweldigen Jahve, of wie de schimmen der afgestorvenen meende te speuren in zijn flikkerenden glans, hij gold voor een tolk der waarheid. Niets was eenvoudiger dan de wording der aarde en het ontstaan van
| |
| |
alle leven te doorgronden; daartoe was het genoeg de tooneelen van den zonsopgang met een dichterlijk oog te hebben gadegeslagen; want, zooals iederen morgen het licht uit den nevel te voorschijn trad en het leven uit de rust van den nacht ontwaakte, zóó, en niet anders, moest eenmaal, door een goddelijk machtwoord, de eerste lichtstraal, de eerste grashalm, het eerste schepsel, de eerste mensch uit den donkeren chaos zijn te voorschijn geroepen. Veel fantastischer zelfs konden de voorstellingen wezen zonder dat zij gevaar liepen af te stuiten op een sceptischen glimlach of op een koele vraag naar grondiger bewijzen. Wie kon geloof weigeren aan een verhaal dat hem boeide door zijn inhoud, dat hem ontzag inboezemde door zijn afkomst, dat zulk een luiden weerklank vond in de droomen zijner verbeelding of in de angsten en de begeerten van zijn gemoed? ‘Vierduizend goden, en geen enkele godloochenaar!’ zooals de Musset die alleenheerschappij der poëzie met een enkelen trek teekent. Men schreef historie, o zeker! Maar niet de scherpzinnige snuffelaar maakte zich op tot dien arbeid. Het was de profeet, de man die zijn volk groot wilde zien in de toekomst, en die het daarom, zonder eenige andere bron te raadplegen dan de frissche stroomen van zijn idealisme, groot maakte in het verleden; het was de dichter, die de half uitgewischte schetsen der overlevering, wel verre van er met paleographische nauwkeurigheid op te turen, in een oogwenk aanvulde naar eigen opvatting, en de doffe lijnen onder zijn schitterende kleuren begroef; het was de priester, voor wien de geschiedenis niets anders kon wezen dan een openbaring van den god dien hij vereerde, en voor wien de kroniek niets anders mocht zijn dan een liturgisch handboek ter verheerlijking van zijn tempel. En zelfs de eenzame denker, bij wien de zucht naar kennis niet beheerscht werd door die machtige drijfveeren van geestdrift of piëteit, en die zich, buiten het gewoel
dier veelsoortige belangen, aan stille bespiegeling wijdde, meende de werkelijkheid te hebben doorgrond en begrepen zoodra hij, in een of ander wereldsysteem, eenvoudig zijn behoefte aan harmonie had bevredigd.
Tusschen weten en dichten bestond geen grens. De poëzie gold voor kennis; de wetenschap was poëzie; wat zij voortbracht waren ποιήματα, kunstgewrochten, den mensch niet voorgelegd en opgedrongen door de werkelijkheid, maar door de macht zijner fantasie, onder den drang zijner indrukken of naar het model zijner idealen geschapen.
| |
| |
Die zonnige dagen zijn voorbijgegaan. Het denkend deel der menschheid erkent luide en zonder voorbehoud dat die kinderlijke vereeniging van wetenschap en poëzie een onmogelijkheid is geworden. Het kan niet meer leven onder de oude bedeeling; het heeft geleerd dat geen wensch, geen droom, hoe verheven ook, den weg der kennis ontsluit. Het gelooft niet meer dat de waarheid, als een reusachtig panorama, zich op eenmaal zal ontrollen voor het oog van den vluggen bergbestijger, zoodra deze den hoogsten top zal hebben bereikt. In den schoot van het berggevaarte ligt zij verborgen, verstrooid als de goudkorrels in het erts, en de traagvorderende arbeid van den bergwerker is de eenige dien zij nu en dan met een enkel stofje harer schatten beloont. De gewijde kring der negen Muzen is verbroken. De zusters zijn uiteengestoven sinds Apollo en Minerva aan het twisten zijn geraakt over haar bezit. Urania heeft een sterrewacht beklommen, en de glans der dwepende droomerij is uit haar oog verdwenen sinds zij het gewapend heeft met brilglazen en teleskopen. Klio zit gebogen over bestoven perkamenten en staart zich blind op oude hiëroglyfen voordat zij de stift durft hanteeren, die vroeger haar eenig werktuig was. De andere Muzen verkwikken nog den Olympus door haar liefelijk gezang, door haar klassieke standen of haar rythmisch voetgetrippel; maar de gidsen der naar kennis dorstende menschheid zijn ze niet meer; die dorst wordt niet door godendrank gelescht. De aureool siert nog hare slapen, maar de fakkel is haar uit de handen gevallen.
Het is een der kostelijkste voorrechten van onzen tijd, en het zal hem later wellicht als een zijner grootste verdiensten worden aangerekend, dat hij zijn behoefte aan kritiek en zijn vaardigheid in het ontleden ook heeft toegepast op het geestelijk leven en den geestelijken arbeid des menschen. Laat het waar zijn dat hij zich hierbij wel eens aan overdrijving schuldig maakt, dat hij nu en dan in theorie scheidt wat in de werkelijkheid toch door fijne vezelen verbonden is; de toekomst zal ongetwijfeld die fouten herstellen. Maar intuschen is aan menige eeuwenoude verwarring van begrippen en oordeelen voor goed een einde gemaakt; het gaat niet meer aan een pleit dat voor de jury van gemoed en verbeelding gewonnen is, in denzelfden zin beslecht te wanen door de rechtbank van kennis en verstand. Zoolang de menschelijke geest nog geacht werd te kunnen tooveren, was niets eenvoudiger dan door een handige beweging
| |
| |
van het eene gebied op het andere over te stappen. Maar de tooverij is tegenwoordig alleen te handhaven in den vorm van goochelkunst; en wie goochelt, zij het te goeder trouw, vindt alleen nog bij kinderen onbepaalde bewondering; ieder ander toeschouwer poogt hem in de kaart te zien.
Het is dus natuurlijk dàt wij scherp leeren onderscheiden tusschen de methode der wetenschap en de methode der poëzie. Met langzamen tred en wantrouwenden blik gaat de eerste haren weg. Telkens keert zij terug op hare voetstappen om hare onjuiste waarnemingen te verbeteren en hare onvolledige ervaringen aan te vullen. Omzichtigheid, onpartijdigheid, geduld en berusting zijn de deugden die zij het meest in eere houdt. Zij heeft geen andere begeerte dan om het onderling verband der dingen op te sporen voor zoover de ontsluiering dier geheimen binnen haar bereik valt, of, misschien beter gezegd, het standpunt te bepalen vanwaar de mensch de werkelijkheid noodzakelijk moet bezien. Zij bekommert zich daarbij niet om den indruk dien hare ontdekkingen op het gemoed des menschen zullen maken, zij vraagt niet of het oog zal gestreeld worden door het licht dat zij ontsteekt; zoo de wereld er maar door verhelderd wordt, is zij voldaan; haar doel is waarheid, niets meer.
Geheel anders vat de poëzie hare taak op. Ook zij wil de waarheid ontsluieren; maar het moet een waarheid zijn die het gemoed bevredigt, die het hart verwarmt, die de levenskracht staalt, die den horizont verruimt. De weetgierigheid die haar tot den arbeid roept is altijd meer dan de eenvoudige begeerte om een geheim te ontsluieren. Het is zooals Sully Prudhomme zegt:
Car le poète, lui! cherche dans la science
Moins l'orgueil de savoir qu'un baume à sa douleur.
Onpartijdig kan noch wil zij wezen; geduld en berusting zijn haar evenzeer een gruwel als een onmogelijkheid. Onverschrokken, met vluggen voet, vol zelfvertrouwen, gaat zij haren weg. Uit de verstrooide elementen die de werkelijkheid haar aanbiedt, kiest zij diegene welke het best en het gemakkelijkst tot een ideaal beeld zijn saam te voegen; en waar zij niet vindt wat zij zoekt, daar vult zij door vrije schepping aan wat haar ontbreken mocht om haar werk te voltooien. Niet het ontledend verstand, maar de dichtende verbeelding is het werktuig dat zij bij voorkeur bezigt; en waar het geldt anderen te
| |
| |
overtuigen, daar versmaadt zij de trage bewijsvoering, en zoekt haar kracht in de overweldigende of bekorende werking der beelden die hare toovermacht heeft geschapen.
Of is dat onderscheid in methode tusschen wetenschap en poëzie, dat verschil tusschen de resultaten van beider arbeid misschien minder groot dan wij het hier doen voortkomen? Men beweert het, en de kritische wijsbegeerte schijnt dit beweren te steunen. Sinds deze heeft uitgemaakt dat de mensch nooit ‘das Ding an sich’ kon leeren kennen, dat al zijne voorstellingen, zelfs die welker juistheid door niemand wordt betwijfeld, nooit iets anders kunnen behelzen dan den indruk dien zijn geest van de buitenwereld ontvangt, nooit iets meer kunnen uitdrukken dan de relatie waarin zijn geest tot de werkelijkheid staat, - sinds dien tijd doen velen een beroep op dat persoonlijk en subjectief karakter waarvan onze kennis zich nimmer zal kunnen ontdoen, om het verschil tusschen het beeld dat door de wetenschap wordt gevonden en dat hetwelk door de poëzie wordt uitgedacht, tot een minimum te herleiden.
Toch blijft dat verschil groot genoeg om ons iedere oplossing van een vraagstuk dat het gebied der kennis raakt als onzeker of onjuist te doen verwerpen, zoodra zij niet langs zuiver wetenschappelijken weg verkregen is. Dat al onze kennis eenvoudig eene relatie uitdrukt, en dus noodzakelijk relatief blijft, is eene stelling die door deze bewering niet wordt aangetast. Voorzeker, al ons weten draagt evenzeer de sporen onzer persoonlijkheid als ons dichten en droomen. Men zou zelfs kunnen beweren dat ‘de waarheid’ in den grond niets anders is dan de harmonie onzer voorstellingen, gelijk ‘de schoonheid’ eenvoudig een naam is voor de harmonie onzer indrukken. Wij spreken van twijfel zoodra dit evenwicht verstoord wordt zonder dat wij kans zien het aanstonds te herstellen, van dwaling en vooroordeel wanneer in het geheel onzer voorstellingen een nieuw element is ingeslopen dat ons dwingt de oude harmonie, die eene onmogelijkheid is geworden, door een betere groepeering der beelden van onzen geest te vervangen.
Maar dit àlles, hoe waar het moge wezen, neemt niet weg dat het rechtsgebied der wetenschap van dat der poëzie nauwkeurig en scherp moet worden gescheiden; dat op dezelfde soort van quaesties alleen dezelfde methode van oplossing mag worden toegepast, en dat onze voorstellingen, om met elkaar in harmonie te kunnen blijven, alle langs denzelfden weg moeten
| |
| |
verkregen zijn. Eene vraag houdt niet op een wetenschappelijk probleem te wezen omdat de wetenschap er voor het oogenblik geen antwoord op kan geven, of omdat de eenige oplossing die zij beschikbaar heeft, het gemoed niet bevredigt. Het eigenaardige der vroegere verhouding bestond juist daarin dat men, in zulke gevallen, de hulp der poëzie inriep, en hare beslissing aanvaardde alsof zij door de wetenschap gegeven was. Doch dit voorrecht van de eene om voor de andere op te treden, is met de ontbinding van het kinderhuwelijk vervallen. Tal van vragen, levensvragen wellicht, vragen betreffende de wereld en haar doel, betreffende den mensch en zijn toekomst, die langen tijd het bijzonder eigendom der poëzie zijn geweest, worden door een steeds klimmend aantal onzer tijdgenooten aan de wetenschap teruggegeven; en zij worden haar gelaten ook in die gevallen waarin de wetenschap verklaart dat zij er niets mee kan aanvangen. Hare macht moge die vraagstukken nog niet kunnen bereiken, rechtens behooren ze bij haar, bij haar alleen. Wie dit erkent, legt zich liever bij een bekentenis van onkunde neder dan tot droomerijen zijn toevlucht te nemen of aan de beelden zijner fantasie en de uit zijn zielsbehoeften geboren vermoedens hetzelfde vertrouwen te gunnen dat hij alleen aan bewezen waarheden gewoon is te schenken.
Zoo is dan het oude verbond tusschen wetenschap en poëzie verbroken. Toch heeft het tallooze sporen achtergelaten in de wereld der gangbare denkbeelden, voorstellingen en verwachtingen, op het gebied van dichtkunst, letteren en spraakgebruik. Onschuldige sporen, en die niemand zal verlangen uit te wisschen, vindt gij terug in allerlei oude namen die de wetenschap nog thans aan de voorwerpen van haar onderzoek geeft. Aan den sterrenhemel schijnen ze nog allen te leven, de goden en nymfen, de helden en monsters van vroeger. En al is er de geniale verbeelding van een Victor Hugo toe noodig om, bij het aanschouwen van den dierenriem, te doen vragen:
Qu'est-ce donc qu'il me veut, ce fauve Sagittaire?
Qu'ai-je fait au Lion qu'il me regarde ainsi?
toch staan ze nog alle op hun plaats, met hun oude namen, zelfs in het droogste handboek over astronomie, de geheimzinnige sterreteekens waarmee, in de oude mythen, de zonnegod had te strijden zoo dikwijls hij, bij het aanbreken van den dag, uit zijn verborgen woning te voorschijn trad. En als de
| |
| |
‘profane astronome’ de schitterende werelden telt en weegt, dan noemt hij ze, herinnert Sully Prudhomme, - helaas! ‘sans terreur’ - met de groote namen die onvergetelijke goden hebben gedragen. Minder onschuldig zijn de sporen der oude vereeniging wanneer zij den onervaren onderzoeker er toe verleiden om, ter verklaring der verschijnselen, abstracties uit te denken, onder wier schitterende namen geen waargenomen feiten verborgen liggen; wanneer, ten behoeve van materialistische of spiritualistische theorieën, aan allerlei geheimzinnige krachten een bestaan verleend wordt niet verschillend van dat hetwelk de goden voerden in de mythen der oude wereld.
Zullen wij er ons over verbazen, dat het wondergeloof der groote menigte zich over dat verschil tusschen wetenschap en poëzie in het minst niet schijnt te bekommeren? Of dat schrijvers van talent, door hun geestdrift vervoerd, in naam van hun idealen, de dorre onthullingen der wetenschap verwerpen, of tegenover haar voorzichtig stilzwijgen allerlei stoute verwachtingen plaatsen, - verwachtingen waaraan de verbeelding zooveel glans verleent dat zij, als vermoedens geboren, weldra als voorspellingen worden toegejuicht door een wel ontwikkeld, maar bovenal gevoelig publiek? Verwonderen zal ons dit zeker niet. Het ongeduld van den mensch reikt nu eenmaal ver buiten de grenzen zijner kennis, en de vragen die hem het meest belangstelling inboezemen zijn niet altijd die welke door de wetenschap het gemakkelijkst worden beantwoord. Toch bewijzen al die verschijnselen eenvoudig dat onze tijd nog niet geheel heeft gebroken met de oude bedeeling. Het zijn sporen van het oude verbond tusschen wetenschap en poëzie, geen kenteekenen of voorboden van het nieuwe. En wie dit nieuwe zoekt kan geen vrede hebben met pogingen welke - nu eens met meer vernuft dan waarheidszin uitgedacht, dan eens volvoerd met een eenvoud en een overtuiging waardoor zij grootendeels, maar nooit geheel, worden gerechtvaardigd - toch per slot geen andere uitwerking hebben dan dat de tijd van overgang er door wordt verlengd.
Indien dit de algemeene toestand der geesten is, en indien het hier een vraagstuk betreft dat, ofschoon voor de meesten onzer in theorie opgelost, zijn praktische oplossing nog niet in voldoende mate gevonden heeft, - dan kan het niet van belang ontbloot zijn na te gaan welke houding door de dichters zelve tegenover die quaestie van het verbond tusschen wetenschap en poëzie
| |
| |
wordt aangenomen. Want, voor zoover hun kunst er zich niet ton bepalen wil om zuivere lyriek te zijn of om aan de novelle en het drama den aantrekkelijken vorm der versmaat te verkenen, is de toekomst der poëzie zelve in het vraagstuk gemoeid. Blijft de stof die eertijds het onbetwiste eigendom was van den poëet, doch die aan den man van wetenschap ter behandeling is afgestaan, nog op de eene of andere wijze in zijn macht? En wat zal hij er mee doen?
Onder de mannen die in dezen gehoord mogen worden, kies ik voor het oogenblik alleen Victor Hugo en Sully Prudhomme.
| |
II.
Was het louter toeval dat in diezelfde dagen waarin gansch Parijs zich gereed maakte om in plechtige bedevaart op te gaan naar de woning van den grijzen dichter, de uitgevers van Victor Hugo's kompleete werken aan de abonné's een boekdeel toezonden waarin, met Le Pape en La pitié suprême, ook Religions et religion en L'âne waren opgenomen? Of wilden zij ons herinneren dat deze beide gedichten de jongste gave bevatten van het genie aan zijn bewonderende tijdgenooten? In dat geval zou het mij toch bevreemden zoo de leiders der reusachtige ovatie - die tegelijk aan den triomftocht van een romeinsch imperator en aan de processie ter eere van een heilige deed denken - eenige waarde hadden gehecht aan die herinnering. Zeker is het dat zij, bij het opsommen der aanspraken die deze god kon doen gelden op de hulde zijner vereerders, geen plaats hebben ingeruimd noch aan de nieuwe openbaring waarmede hij hen in Religions et religion heeft begiftigd, noch aan den banvloek dien hij in L'âne tegen de menschelijke wetenschap heeft geslingerd.
Het scheen wel dat, in het oog dier ijverige priesters, deze laatste vonken geen enkelen nieuwen straal hadden toegevoegd aan de aureool die om de slapen van hunnen heilige schitterde. Men gedacht den dichter van La légende des siécles, dat onsterfelijk gedenkstuk van de heerlijke gedaantererwisseling die de fransche poëzie in onze eeuw ondergaan heeft; men gedacht den schepper van het romantisch drama, den schrijver der Miserables, wiens hart altijd minstens even warm geklopt heeft
| |
| |
voor de kleinen der aarde als voor eigen grootheid; men wilde bovenal hulde brengen aan den welsprekenden patriot, den fantastischen redenaar, die de verhevenste formulen heeft gesmeed waarin het fransche chauvinisme zich ooit heeft uitgesproken; men zag in dat grijze hoofd welks trekken hun veerkracht nog niet hebben verloren, den dichter der verpletterende Châtiments, den onverbiddenlijken kroniekschrijver der misdaad van 2 December, den aartsvijand der twee machten die door de jeugdige republiek aansprakelijk worden gesteld voor alle onheilen waardoor Frankrijk is getroffen, het keizerrijk en het clericalisme. Waar zooveel stof was tot danken en vereeren, daar vergaten de mannen der radicale ‘libre pensée’ dat Victor Hugo hun nog kort geleden had toegeroepen:
Rien! - Oh! reprends ce Rien, gouffre, et rends-nous Satan!
En toen de Minister van Onderwijs er prijs op stelde de allereerste te wezen die den feestvierenden dichter kwam begroeten, scheen hij er in het geheel niet meer aan te denken dat de jubelaris nog onlangs alle geleerden had uitgescholden voor ‘rats du budget’ en ‘souris de bibliothèque,’ of dat hij de promotie van de leerlingen der lycea - een plechtigheid die de heer Jules Ferry met zooveel majesteit weet te presideeren - aldus had geteekend:
Un beau jour Trissotin l'examine, un préfet
Le couronne; et c'est dit; un imbécile est fait.
Intusschen scheen ook de dichter zelf enkele der uitvallen waartoe zijne vurige Muze, soms misschien alleen de Muze van het rijm, hem in L'âne had medegesleept, niet duidelijk meer voor den geest te hebben. Want ofschoon hij, voorloopig althans, de ooreu van den ezel in het gelijk had gesteld, niet alleen tegen Athene en Rome, tegen Indië en Chaldea, maar ook ‘contre toi, Paris’ - heette het in zijn antwoord aan de deputatie uit den gemeenteraad, dat hij, Victor Hugo, in naam van alle steden der aarde, Parijs begroeten wilde as de heilige stad, ‘la ville sacrée!’
Zoo schijnt het dan wel dat de beide laatste gedichten niet hebben meegeteld in de rij der weldaden waarvoor op 27 Februari j.l. aan Victor Hugo de dank is gebracht van zijn volk en zijn tijd, en dat men deze gaven heeft kunnen versmaden zonder door den dichter van ondank of gebrek aan
| |
| |
geestdrift te worden verdacht. Doch dit neemt niet weg dat het kalmer vereerders geoorloofd blijft, ook waar zij in oprechte bewondering voor niemand wenschen onder te doen, deze gaven te onderzoeken en hun oordeel over hare waarde openhartig uit te spreken.
Waarschijnlijk zullen zij er in de allereerste plaats op wijzen dat deze gedichten, in weerwil van den schat vonkelnieuwe beelden en verschgesmeede rijmen waarin de dichter zijn gedachten kleedt, in weerwil zelfs van den zonderlingen, verrassenden vorm dien hij aan zijn laatste werk heeft gegeven, en die oorzaak was dat de pers geruimen tijd L'âne voor een drukfout, en L'âme voor den juisten titel heeft gehouden - eigenlijk voor de lezers van Victor Hugo's werken niets nieuws bevatten. Dat iedere godsdienst voor hem een soort van godslastering is, ‘un asortement du rêve humain devant l'être et le firmament,’ dat hij ‘la Nuit,’ ‘l'Abîme,’ ‘l' Ombre immense’ als leermeesters verkiest boven een theologiae professor van Goettingen of Oxford; dat hij onder de waardigheidsteekenen van een bisschop alleen den staf opmerkt, ‘qui finit en point d'interrogation;’ dat hij geloovigen kent die om geen andere reden een God verlangen dan ‘pour avoir quelquechose à mettre en leur juron;’ - dit alles heeft Victor Hugo meer dan eens gezegd, ofschoon misschien zelden in meer overweldigende versregels dan in den wilden vloed, dien hij over de bladzijden van Religions et religion heeft uitgegoten. Ook van het vreeselijk requisitoir tegen alle wijsbegeerte en alle wetenschap dat de dichter zijn balkenden ezel in den bek geeft, zijn de elementen in vroegere werken terug te vinden. Men zou zelfs kunnen zeggen dat L'âne niets anders bevat dan een uitgewerkte commentaar op dat vriendelijk gedichtje uit Les rayons et les ombres, getiteld: Ce qui se passait aux Feuillantines, en waarin de dichter den dag zegent waarop zijne moeder, in plaats van hem af te staan aan een drogen ‘proviseur de lycée,’ geluisterd heeft naar de dringende stemmen der bloemen, der beekjes en der zonnestralen,
die haar toeriepen: ‘laissez-nous eet enfant!’ Wanneer de grijze dichter zijn ezel met snellen hoefslag doet voorthollen, Locke en Job, Plato's Phaedon en de misboeken voorbij, om terug te keeren
De l'idéal aux fleurs, du réel aux chardons,
dan verraadt die voorliefde voor het leven der natuur hoe zeer hij getrouw is gebleven aan de gelofte zijner moeder.
| |
| |
Toch kan de lezer dezer gedichten een glimlach niet weerhouden wanneer hij den poëet, op hetzelfde oogenblik dat deze wetenschap en kennis tot doelwit maakt van zijn bijtènden spot, van zijn onverholen afkeer, ziet pronken met een schat van wijsheid die uit niets anders dan uit die verachtelijke boekerijen kan zijn bijeengegaard. En het klinkt minstens zonderling, wanneer een ezel die, alvorens te spreken, tal van encyclopaediën heeft moeten raadplegen, die de wonderlijkste en minst bekende namen welke de historie bewaard heeft aan elkaar rijgt, en de meest barbaarsche daaronder bij voorkeur tot rijmwoorden kiest, wanneer diezelfde viervoet den naam van ‘Exposé général de la science humaine’ aan een collectie geven wil die aldus is saamgesteld: ‘alle schimmen en alle mummiën, alle vuile paden waarlangs de schapen elkaar achternaloopen, alle gebroken eieren, alle oude stokken waarmee groote, kleine, onbekende en beroemde blinden den weg hebben gezocht, alle nevels uit alle duisternissen en alle mesthoopen uit alle moerassen.’
Misschien doen wij den dichter onrecht door juist dit gedeelte zijner verzen in nederlandsch proza om te zetten. Het ware wellicht beter daartoe de prachtige beschrijving te kiezen, zeldzaam sober en verheven van stijl, die Victor Hugo in een veertig versregels geeft van de wording der aarde zooals de natuurwetenschap ze aan hem, - of aan zijn ezel - heeft onthuld. Doch men dient die beschrijving te lezen om de toovermacht van den meester te bewonderen. Helaas! waarom moeten dergelijke juweelen van versificatie begraven liggen onder een opeenstapeling van gezochte uitdrukkingen, van dolzinnige paradoxen, van triviale beelden zelfs, die nu eens uw lachlust, dan weer uw wrevel wekken, maar die er nooit iets toe zullen bijdragen om u voor Victor Hugo's stelling te winnen! Die stelling: dat de wetenschap eigenlijk niets weet - behalve hetgeen Victor Hugo van haar heeft geleerd, - dat zij op de ingewikkelde en diepzinnige vragen die de dichter haar stelt toch geen antwoord geeft, dat zij den mensch geen haar beter heeft gemaakt, dat zij de schepping beleedigt, het kind in den grond bederft, het genie naar den brandstapel verwijst en de maatschappij in eindelooze kringetjes doet ronddraaien, dat al de zoogenaamde brandende vraagstukken slecht walmende quaestiën zijn, en dat den ontmoedigden denker geen andere troost overblijft dan geduldig den tijd af te wachten die het gebouw der ware kennis zal doen verrijzen op de kelderverdieping der in- | |
| |
gebeelde wijsheid, en den engel des lichts zal doen geboren worden uit de hydra waarin deze vlinder zich heeft ingepopt, - deze stelling heeft niet de minste kans op succes in een wereld die nu eenmaal meer vertrouwen stelt in den kalmen tred van het wetenschappelijk onderzoek dan in het doordraven en voorthollen van het grauwtje dat naast Pegasus bij Victor Hugo op stal staat, en dat onlangs met het gevleugelde ros in één span heeft moeten loopen.
De kritiek waardoor in Religions et religion al de oude godsvoorstellingen, bovenal de dogma's der christelijke kerk, worden getroffen, heeft meer kans van te worden toegejuicht, bovenal in een land dat onkunde en spotternij nog altijd de beste wapenen acht waarmee het bijgeloof wordt bestreden. De scheppingsmythe van Genesis I belachelijk te maken door den Almachtige voor te stellen als een oud heer die den zevenden dag zoo geweldig het spit in den rug heeft dat hij uitgeput nederzinkt in zijn fauteuil-Voltaire, is een zeker middel om de radicale claque aan den gang te maken. Maar dit is een genre waarin men spoedig overtroffen wordt. En ieder onpartijdige moet erkennen dat Leo Taxil, die in zijn Bible amusante, tegenwoordig het groote succes der ‘Librairie anticléricale’, den Schepper een kamerjapon aantrekt en hem op den zevenden dag rustig zijn pijp laat rooken, ontegenzeggelijk Victor Hugo de loef afsteekt. De kritiek van het leerstuk der verlossing verbergt - het moet worden toegestemd - onder zijn dwazen vorm een juiste gedachte. Het wordt aldus geparodiëerd: ‘le bon Dieu’, die Eva's snoeplust op haar nakomelingen heeft gestraft, zit met die strenge rechtvaardigheid een weinig verlegen; daar hij in den grond ‘bon diable’ is, zou hij er gaarne iets op vinden om de hel wat minder hard te kunnen stoken; gelukkig komt hij op een vernuftigen inval:
Je vais leur envoyer mon fils dans la Judée;
Ils le tueront. Alors, - c'est pourquoi j'y consens, -
Ayant commis un crime, ils seront innocents.
Maar men begrijpt niet goed met welk recht Victor Hugo later zoo heftig te velde trekt tegen de spotters, die zijn God - den waren natuurlijk - eenvoudig willen bestrijden met een schaterlach.
Riez. Soit. L'Inconnu derrière sa muraille
Ne s'inquiète pas de Lucien qui raille;
| |
| |
‘en de onzichtbare voerman der zeven poolsterren draait het hoofd niet om, terwijl hij den vurigen wagen naar het zénith stuurt, om te zien wat Voltaire toch wel schrijft aan Thieriot.’ Wie kan den priester het recht benemen om dit woord den man voor de voeten te werpen die zooeven met zij n God den draak stak?
Of staat misschien de God van Victor Hugo, dat wezen ‘voor wien alle godsdiensten terugdeinzen,’ buiten het bereik der satire? Kan Hij, wiens bestaan den dichter niet onthuld is door een priester en niet verklaard doer een wijze, maar alleen door ‘le puits de la nuit’, door ‘le précipice de l'ombre’, door ‘l'infini livide’, - wiens bestaan ‘de som is van alle cijfers, van alle nachten en alle dagen, van alle hemelen en alle vuren,’ en van wien men niets anders zeggen kan noch zeggen mag dan dit ééne
Il est! il est! il est! il est éperdûment!
- kan die ondoorgrondelijke Jehova, voor wien de dichter eerbiedig neerknielt en aan wiens voeten hij de gansche menschheid wil gebogen zien, evenmin een voorwerp zijn van spotternij als van twijfel? Hij is er nevelachtig genoeg voor. Toch zal het wel geoorloofd zijn te glimlachen, of zelfs de wenkbrauwen te fronsen, wanneer de sterrenhemel, in allen ernst, ‘le crachat de Dieu’ genoemd wordt, en de mensen wordt uitgenoodigd op een muur te spuwen en het resultaat te vergelijken met dat hetwelk de Oneindige door diezelfde daad heeft verwezenlijkt. Gelukkig wordt dit grillige en smakelooze beeld spoedig bedolven onder tal van liefelijke visioenen, een stralenvloed, bij voorbeeld, die, als hij zich uitstort over den hemel, de sterren, als hij zich uitgiet over de aarde, de rozen doet geboren worden. Maar toch zou een guit, die Victor Hugo's eerbied miste, door dergelijke metaphoren licht verleid kunnen worden om ook van dezen God een caricatuurteekening te ontwerpen.
Intusschen zal het in niemand opkomen de dichterlijke waarde gering te schatten van den catechismus waardoor Victor Hugo alle oude credo's vervangen wil. Meer nog. Men zal niet alleen erkennen dat deze dichter uitermate gevoelig blijkt voor al wat ondoorgrondelijk is en onuitsprekelijk, zóó zelfs dat hij een raadselachtig antwoord waardoor niets verklaard wordt, ter wille der stralende nevelen waarin het gehuld is, boven de heldere openbaring van een of ander mysterie verkiest. Maar men zal er ook met welgevallen op wijzen dat de stemmen van
| |
| |
rechtvaardigheid en liefde, van medelijden en humaniteit luide spreken in zijn gemoed. Het moge een zeer eenzijdige en onvoldoende raad wezen dien de dichter geeft, wanneer hij zegt:
Homme, tu veux trouver la vrail? Cherche le juste!
dit neemt niet weg dat het gevoel hetwelk uit deze raadgeving spreekt, aanspraak heeft op onze sympathie.
Over het algemeen ligt de waarde der wijsheid die Victor Hugo zegevierend tegenover alles stelt wat hij als dwaasheid versmaadt, verguist, beschimpt, eensdeels in dat open oog voor de groote plaats die het onbekende blijft innemen op het gebied der waarheid, anderdeels in zijn fijne gevoeligheid voor zedelijke indrukken. Wanneer hij, om het bestaan van zijn God te bewijzen, uitroept:
Berce l'enfant avec un chant mystérieux;
Il est puisque César tremble devant Pathmos;
Il est puisqu'á ma faute il faut sa patience,
Puisqu'il faut un grand jour sur ma profonde nuit!
dan hebben die uitspraken zeker geen wijsgeerige waarde; maar zij hebben de verdienste van op sommige feiten van het menschelijk gemoedsleven den vollen nadruk te leggen. Zoo is het ook met den eisch van persoonlijke onsterfelijkheid dien hij met aandrang stelt, ‘omdat men toch niet mag aannemen dat de atomen die den mensch hebben gevormd, in den schoot van het zijn zullen worden opgelost zonder dat zij zullen weten of zij eenmaal den naam droegen van Judas of van Jezus;’ omdat het toch ongehoord zou wezen te stellen
...l'atome Attila, fatal, irresponsable
Comme l'atome feu, comme l'atomo sable,
Innocent, ne pouvant pas plus être accusé
Pour un peuple aboli, pour un monde écrasé
Que l'un d'éboulement et l'autre d'incendie;
omdat het toch niet aangaat, de moeders die haar glimlachend kind hebben zien heengaan, toe te roepen:
Mères, c'est de la nuit! cela s'est envolé!
Die eisch, zoo aandoenlijk schoon en roerend door den dichter uitgesproken, pleit voor de macht waarmede het onderscheid tusschen recht en onrecht en de hooge waarde van liefde en
| |
| |
trouw zich opdringen aan zijn gemoed. Maar als hij nu zonder eenige aarzeling zijn wenschen omzet in een overtuiging, en niet bedenkt welke reusachtige vraagstukken omtrent wereldinrichting en werelddoel eerst dienen opgelost te wezen alvorens die overtuiging in naam der waarheid erkenning mag eischen, doet hij dan iets anders dan een methode huldigen die hij in anderen veroordeelt? Zelfs verkeeren de tegenstanders wier leerstukken hij meedoogenloos havent in gunstiger condities dan hij. Hunne beelden, zoo gij maar eerst vertrouwen genoeg stelt in de verbeelding die ze heeft voortgebracht, bieden van alle zijden een welkom steunpunt aan uwe vermoedens en begeerten. Maar de dichter die het ongeoorloofd acht van den onbekenkenden grond der dingen iets anders te zeggen dan
Il est! il est! il est! il est éperdûment!
kan niet eischen dat de mensch zulk een nevel als een voldoenden grondslag zal beschouwen voor een geloof dat iets meer wil wezen dan een verzuchting.
Wij zouden in deze en dergelijke ontboezemingen eenvoudig den dichter kunnen waardeeren, en hare wijsgeerige pretensiën onopgemerkt kunnen laten, indien Victor Hugo zelf de groote beteekenis zijner laatste gedichten niet bovenal gezocht wilde zien in de stellingen welke in die bladzijden worden voorgegedragen. Hij wil werkelijk optreden als godsdienstleeraar en paedagoog, als profeet als priester zelfs. ‘Oh vivants! il vous faut der prêtres, quels qu'ils soient!’ Hij wil licht verspreiden over de vragen die zijn tijd beroeren. Aan de vrienden die hem aanrieden om zich niet langer door het dichtvuur te laten verteren, maar aan zijn hoogen leeftijd te denken, gaf hij kalm ten antwoord: ‘Je fais mon devoir de flambeau.’
Daarom kan een vraag naar het lichtgevend vermogen van dien gloed niet ongepast heeten. Daarom hadden de opgewonden Hugovereerders ongelijk toen zij steenen wierpen op Emile Zola, omdat deze het waagde, te midden van het uitbundig gejuich der manifesteerende Parijzenaars, de vraag te stellen of Victor Hugo, voor wiens genie ook hij zich buigt, nog wel een wegwijzer is voor het tegenwoordig geslacht. Men zegt dat alleen naijver den apostel van het naturalisme zoo heeft doen spieken, dat Victor Hugo hem in den weg zit. Maar indien Emile Zola iets anders is dan een schrijver die worstelt om zooveel mogelijk schatten te vergaderen van geld en eer - en, ofschoon de
| |
| |
geldquaestie hoog bij hem staat aangeschreven, meen ik toch het te mogen gelooven - dan kon hij niet anders spreken. Zijne letterkundige en wijsgeerige overtuiging staat lijnrecht tegenover die van den Meester. Wij zullen niet bewaren dat Zola het probleem der juiste verhouding tusschen wetenschap en poëzie heeft opgelost. Daartoe is hij veel te eenzijdig. Zoolang hij volhoudt ‘dat het ideaal nooit iets anders dan kwaad heeft gedaan in de wereld’ - en wij hoorden hem dit onlangs verklaren - dan moet worden toegestemd, ook al erkent men dat deze paradox grootendeels uit misverstand is geboren, dat Zola de noodige onpartijdigheid mist om aan het element der poëzie alle recht te laten wedervaren.
Maar wij aarzelen niet om met hem te erkennen dat Victor Hugo, wat deze quaestie aangaat, een tijdvak vertegenwoordigt dat tot het verleden behoort. In dezen dichter treedt de poëzie nog eens op met haar oude toovermacht, ofschoon reeds niet meer met het oude zelfvertrouwen. Niet alle vraagstukken die de menschelijke weetgierigheid stelt en die de wetenschap poogt te beantwoorden, durft zij meer aanvaarden. Maar uit de majestueuse minachting waarmede zij over de wetenschap den staf breekt, uit de ‘Schadenfreude’ die haar bezielt zoo dikwijls de menschelijke wijsheid bescheiden hare onmacht erkent, uit den ijver waarmede zij in dergelijke gevallen zich haast om den menschelijken geest te overstroomen met den stortvloed harer beelden en profetiën, - uit dat alles spreekt nog dezelfde geest die eenmaal de mythe heeft geschapen en de legende in den volkszang heeft doen leven.
Waar een nieuw verbond moet worden gesloten tusschen wetenschap en poëzie, daar willen wij luisteren naar de stem Van dezen ongeëvenaarden dichter, ook dán wanneer hij met den vinger wijst naar het ondoorgrondelijke en het onuitsprekelijke, bovenal wanneer hij de snaren doet trillen van rechtsgevoel en vrijheidszin, van menschelijkheid en liefde. Wij willen naar hem luisteren gelijk de bruid gaarne het gemoedelijk woord verneemt van den ouden predikant bij wien zij eenmaal hare belijdenis heeft afgelegd, en die haar huwelijk wenscht in te zegenen. Maar door een anderen geest dan dien van Victor Hugo moet de nieuwe band worden gelegd, en door andere beginselen dan de zijne moet het verbond worden bezegeld, zoo het op den duur iets meer zal blijken te wezen dan ‘une vaine tendresse.’
| |
| |
| |
III.
Sully Prudhomme is voor de lezers van dit tijdschrift geen onbekende. Reeds eenige jaren geleden gaf prof. Quack hem een eereplaats onder de jongere fransche dichters op wier talent deze waardige beoordeelaar van poëtischen arbeid destijds de aandacht zijner landgenooten vestigde. En Busken Huët achtte Sully's merkwaardig gedicht La Justice wijsgeerig genoeg om het tegelijk met de inaugureele oratie van een Leidsch professor ter sprake te brengen. Bovendien hebben enkele zijner kleinere gedichten - onder anderen Le vase brisé, dat juweeltje van poëtischen vorm en poëtische gedachte, hetwelk voldoende is geweest om aan den naam van dezen dichter een europeesche vermaardheid te geven - de vertalers die zij overal, nog onlangs in Griekenland, gevonden hebben, ook in den kring der Nederlandsche letterkundigen niet te vergeefs gezocht.
Zoo wij de aandacht der Gidslezers nog eens op hem vestigen, dan geschiedt dit bovenal omdat in de quaestie die ons thans bezig houdt niemand meer recht heeft om gehoord te worden dan Sully Prudhomme. Onder de tallooze dichters die in het herboren ‘Frankrijk de lier bespannen - men zegt dat hun aantal wel vijfhonderd bedraagt - behoort hij niet alleen tot die uitverkorenen die in de behandeling van hun instrument een ongeloofelijke virtuositeit hebben verkregen, maar is hij ook een der weinigen die zich bijzonder voelen aangetrokken tot de wetenschappelijke en wijsgeerige vraagstukken van den dag. Terwijl Théodore de Banville en Leconte de Lisle zich beijveren om, door het invoeren der vreemdsoortigste elementen, de kunstvaardigheid der fransche versificatie tot in het onmogelijke te ontwikkelen, terwijl Coppée voortgaat zijn lauweren te plukken op het gebied der dramatische en der epische poëzie, terwijl het natuurleven al zijn geheimen toevertrouwt aan de Muze van André Theuriet, terwijl Jean Aicard de idyllen van het Zuiden vertolkt in verzen waaraan de voordracht van dezen troubadour een buitengewone bekoorlijkheid verleent, terwijl Déroulède zijn krijgsliederen in nieuwe vormen overbrengt op het tooneel, terwijl zoovele anderen óf uitsluitend opgaan in de lyriek óf aan ieder genre zich wagen - zet Sully Prudhomme met steeds sterker overtuiging den voet op een gebied dat de mannen der wetenschap over het geheel te dor of te afgetrokken achten om door een dichter te worden betreden.
| |
| |
De grond dier voorliefde ligt in zijn aanleg en zijn studiën. Toen Sully Prudhomme, in het jaar 1869, het eerste boek van Lucretius De Natura rerum in fransche verzen vertaalde, liet hij aan dit gedicht een wetenschappelijke voorrede van ongeveer honderd bladzijden voorafgaan, waarin chemische, physische en physiologische quaestiën zijn uiteengezet en gewaardeerd op eene wijze die den schrijver den lof deed verwerven van vakgeleerden en wijsgeeren, en die deze verhandeling tot een zeer vruchtbare lectuur maakt voor al wie in dergelijke vraagstukken belangstelt. Het is dan ook niet te verwonderen dat de vier bundels, waarin zijne gedichten zijn bijeengebracht, op tal van bladzijden de sporen dragen van Sully's grondige bekendheid met de resultaten der natuurkundige studiën van onzen tijd.
Somtijds, bovenal wanneer die resultaten een gansche reeks van verschijnselen omvatten, en dus recht gaven tot algemeene conclusies of theoriën, gevoelde hij zich gedrongen om in een versvorm die zich door zijn éénheid, door zijn strenge, bijna mathematische lijnen bijzonder daartoe leent, een of meer dier stellingen te formuleeren. Vandaar die menigvuldige sonnetten, waarvan sommige, onder anderen die welke Darwin's evolutieleer hem ingaf, later een plaats ontvingen in La Justice, en zoo aanleiding werden dat dit uitvoerig gedicht grootendeels in sonnetten geschreven is.
Het was geen lichte taak om dergelijke stof in dien afgepasten vorm te behandelen naar de strenge eischen der moderne fransche versificatie. De dichter heeft later zelf erkend dat, in weerwil van de oprechte sympathie waarmede zijn werk in sommige kringen ontvangen is, de uitslag niet evenredig is geweest aan de inspanning die deze arbeid hem gekost heeft. De meeste denkers verklaarden dat zij het betoog van den geleerde liever in proza zouden gelezen hebben, en menig confrère onder de dichters sprak van een ‘tour de force,’ die echter, hij moest het erkennen, voor Sully's talent niet te zwaar was gebleken. En toch zou men den vervaardiger het grootste onrecht aandoen zoo men meende, dat alleen de aantrekkelijkheid der bezwaren aan het volvoeren van dit kunstwerk verbonden, er hem toe verleid had om zijn probleem in den strengen versvorm te behandelen. Het was een zaak van overtuiging.
L'ordre même est un rythme, et, pour le bien comprendre,
Un bercement sublime est utile au peseur.
| |
| |
Bovendien beschouwt hij het als de bijzondere roeping van den dichter om de belangstelling van het gemoed te wekken voor de groote vragen die de wijsgeer stelt of die de wetenschap reeds beantwoord heeft; en hij schreef aan den vriend wien het werk werd opgedragen: ‘il me semble qu'il n'y a pas de pensée si haute ou si profonde à laquelle le poëte n'ait mission d'intéresser le coeur.’ Daarom wenschte hij dat de Muze hem ter zijde zou staan bij zijn arbeid; zoo hij de zwellende tonen harer lier moest missen, hij wilde ten minste dat haar muzikale maatslag hem begeleiden zou:
Que l'archet seulement me batte la mesure
Si le luth à ma voix refuse l'unisson!
Maar niet altijd eischte de stof, ofschoon aan den kring der natuurwetenschappen ontleend, zulk een soberheid van beweging. Toen, eenige jaren geleden, Crocé-Spinelli en Sevil, in hun ballon ‘le Zénith’ opgestegen tot een nooit te voren bereikte hoogte, in de ijle luchtlagen een tragischen dood hadden gevonden, wekte dit offer aan de wetenschap gebracht Sully's geestdrift. In verzen vol gloed en kleur schildert hij den stouten tocht naar de onbekende hoogten, ondernomen ‘pour conquérir un chiffre seulement.’ Ja, niets meer dan een cijfer - belachelijke buit in de schatting der menigte, die zulk een tocht eerst dan begrijpen zou wanneer men God in de oogen kon gaan zien om er de oplossing van het wereldraadsel in te lezen, - onbeduidende verovering, naar den maatstaf dier oude droomers van Miletos en Eleia
Qui pour vaincre en un jour tout l'inconnu d'emblée,
Tentaient sur l'univers un fol embrassement,
maar eenmaal misschien een bijdrage voor de oplossing van het groote vraagstuk. Want, zoo de menschelijke geest, aan den ketting rukkend die zijn bewegingen belemmert er eenmaal in slagen mocht om den grond van het wereldgeheim te bereiken, dan krijgt die overwinning hare waarde.
Le chiffre sans éclat qu'au ciel nous aurous lu,
Longtemps enseveli comme une valeur nulle,
Doit surgir glorieux dans l'unique formule
D'où le problème entier sortira résolu!
Dit gedicht dunkt ons een der schoonste die ooit uit de vereeniging van wetenschap en poëzie geboren zijn. Geen
| |
| |
enkele der banaliteiten van het gewone leerdicht ontsiert de beschrijving van den tocht der helden. Fijn en treffend is het beeld waarin hun dood wordt beschreven, het einde van den bangen twist tusschen het lichaam, dat huivert voor die ijle ruimte, en den geest dien iedere nieuwe horizont tot stouter vlucht verlokt:
Mais épuisée enfin la chair plie et s'affaisse,
Et comme un feu sacré dont se meurt la prêtresse,
L'esprit abandonné s'abat évanoui.
In zijn kleinere gedichten verrast Sully Prudhomme den lezer telkens door een versregel, een beeld, een gedachte die den man van strenge studie verraden. Doch. hoezeer de wetenschap zijn gansche denken moge beheerschen, geen nood dat hare onthullingen den dichter in hem zullen dooden. Integendeel; gelijk de fijne berglucht, door het levensproces te versnellen, den zwakken lijder uitput, maar de veerkracht van het gezonde gestel verdubbelt, zoo schijnt de wetenschap deze krachtige natuur met nieuwe stroomen van poëzie te vervullen. En dat niet door hem zijn verzen met wat schijngeleerdheid te doen stoffeeren, of door een glimp van wetenschappelijkheid te geven aan de grillige fantasiën zijner verbeelding; maar door nieuwe, onbekende echo's wakker te roepen in zijn gemoed.
Het is bovenal de sterrenwereld die hem aantrekt; niet de met lichten bezaaide hemel, die zich afspiegelde in het dwepend oog van den Chaldeeuwschen herder, maar de, geheimzinnige oceaan vol zwevende bollen, die aan den kijker van den sterrekundige zijn geheimen openbaart. Hij kent die wereld. Hij weet dat haar zachte glansen, die het oog der menschen streelen, eigenlijk de gloed zijn van alles vernielende vuren.
Un jour de calme y coûte un âge de désastres!
Je le sais, car le prisme, interrogeant leurs feux,
A ces faux paradis arrache des aveux.
Het was het sterrebeeld van den Grooten Beer, zoo verhaalt hij ons in Les épreuves, welks koud en eentonig licht hem het allereerst zijn avondgebed heeft doen ontleden en den twijfel heeft doen opkomen in zijn gemoed. En het is hem, als hij den staart van een komeet den hemel ziet kleuren, als zag hij de vonken van den zweepslag waarmee de duizenden werelden worden voortgedreven wier eeuwig wentelen en zwoegen het heelal in evenwicht houdt. Maar toch wekt die sterren- | |
| |
wereld, ook in haar ware gestalte, soms liefelijker gedachten in zijn geest. Als hij verneemt dat er op dit oogenblik sterren bestaan die nog niemand op aarde ooit gezien heeft, wier licht, na jaren lang de ruimte te hebben doortrild, eerst het oog der volgende geslachten zal kunnen treffen, dan denkt hij aan de laatste van alle sterren, ‘la plus belle et la plus lointaine,’ het beeld van een eindeloos verwijderd ideaal; zelf kan hij haar niet begroeten; maar wanneer zij eenmaal aan den hemel zichtbaar zal worden,
Dites-lui qu'elle eut mon amour,
O derniers de la race humaine!
En als hij den geleerde den omloopstijd eener ster hoort bepalen met zooveel nauwkeurigheid dat haar het oogenblik wordt voorgeschreven waarop de schitterende zwerfster na duizend jaren zal moeten terugkeeren, dan geraakt de dichter in verrukking over die macht der wetenschap. Zij zal komen! De menschen verdwijnen, maar de menschheid zal haar terugkomst op het vastgestelde tijdstip verbeiden; en mocht zelfs de menschheid de aarde dan niet meer bevolken,
Seule la Vérité veillerait sur la tour.
Als hij de aarde ziet blozen bij het opgaan der zon, dan rijst voor zijn geest het beeld van een vrouw die den glimlach zoekt van haren beminde, maar.
Qui cherche sa caresse à d'innombrables lieues.
En het smakeloos beeld van Victor Hugo vinden wij in smaakvollen vorm bij Sully terug wanneer hij, bij zijn dichterlijke voorstelling van Laplace's nevelhypothese, van het heelal zegt:
Sans âge, il fut longtemps une fournaise immense
Qui erachait son écume en tournoyants soleils.
Maar de aandoenlijkste gedachte die zijn studie van de wereld der sterren in dezen dichter heeft opgewekt, is ontegenzeggelijk die welke wij vinden uitgesproken in La voie lactée, een gedichtje waaraan hij terecht in Les Solitudes een plaats gaf, en waaraan wij het wagen een Nederlandschen vorm te geven.
Eens sprak ik dus de sterren aan:
‘Gelukkig schijnt gij niet te wezen;
De weemoed van een stillen traan
Meen 'k in uw vriendlijk licht te lezen.
| |
| |
‘En 't is me, als ik uw glans aanschouw,
Als zag 'k een maagdenstoet zich sling'ren,
Het waslicht in de bleeke ving'ren,
Een bare volgend, stom van rouw.
‘Klinkt er een treurzang langs uw banen?
Verbergt uw ziel een wond die schrijnt?
Want waarlijk, 't is een glans van tranen,
Geen stralengloed die u omschijnt.
‘Gij, eeuw'ge lichten, lang geboren
Vóór ieder schepsel, ied'ren god,
Gij weent!’ - ‘Ach, eenzaamheid is 't lot,’
Zoo klonk haar antwoord, ‘ons beschoren.
‘Want ieder onzer staal alleen.
Een eind'looze afstand scheidt de wegen
Waarlangs we ons peinzend voortbewegen;
Geen zust'ren spelen om ons heen.
‘Wat gij nabij waant, is zoo verre,
Wat u bevolkt schijnt, is zoo leeg!’
- 'k Heb u verstaan, dacht ik, en zweeg;
Want menig' ziel is als de sterre.
Ook zij betrekt een stille wacht.
Wel schijnen zust'ren haar te omzweven;
Maar eenzaam gloeit of kwijnt haar leven,
Als 't licht der ster, in donk'ren nacht.
De grond dier aantrekkelijkheid, welke de wereld der sterren voor hem heeft, ligt voor een deel in de bijzondere vastheid van de resultaten der astronomie. Voorgelicht door de ervaringen die hij na het bewerken van La Justice heeft opgedaan, schijnt Sully Prudhomme het voornemen te hebben opgevat om dergelijke onderwerpen alleen te behandelen voor zoover de beschouwingen der wetenschap gemeengoed der letterkundige kringen geworden zijn. Eerst dan, meent hij, kan de dichter verwachten dat ook zijne indrukken weerklank in de gemoederen zullen vinden. Vandaar dat hij, sinds zijne gezondheid, die door de inspanning van den laatsten arbeid niet weinig had geleden, zich genoegzaam hersteld heeft, een groot gedicht heeft opgezet waarvoor zijne astronomische studies hem de stof hebben geleverd.
Met moeite bieden wij weerstand aan de verleiding om uit Sully's verzen nog meer getuigenissen aan te halen, voor zijn
| |
| |
wetenschappelijke en dichterlijke beschouwing der natuurverschijnselen, iet uit het leven der ‘jalouses abeilles,’ der vogelen, ‘du poids fatal les seuls vainqueurs,’ of der vlinders, ‘pareils à des baisers tremblants;’ iets bovenal uit die rijke bloemenwereld die hij zoo menigmaal, maar nooit schooner dan in La Révolte des fleurs, heeft bezongen. Zelfs de electriciteit, ‘messagère asservie à mon verbe sacré,’ zelfs de stoomwagen, ‘cette brute en délire, chassant mes horizons à grands coups de poitrail’, leenen hem een beeld of leveren in het voorbijgaan de stof voor een dichterlijke teekening. Men vergunne ons alleen nog een plaatsje te vragen voor eene vertolking van Roseés.
Zacht vlijt, terwijl ik lig te droomen,
De koele nacht, in 't geurig dal,
Op 't dons der bloem, op 't loof der boomen
De dauwdrop neêr van bleek kristal.
Vanwaar die drupp'len? Want geen regen
Ruischt immers uit der wolken vlucht! -
Lang eer ze als parels nederzegen,
Onzichtbaar, zweefden ze in de lucht.
Vanwaar mijn tranen? Door geen zorgen
Is 't hart beklemd; 't klopt blij en hoog. -
Zij waren in mijn ziel verborgen
Voordat ze welden in mijn oog.
Vol weemoed soms is 't zoet verlangen
Waarvan ons harte rustig zwelt.
Een lachend kind kust ons de wangen, -
't Verbreekt die rust, de traan ontwelt.
Achten wij, door op deze en dergelijke meesterstukjes te wijzen, de vraag reeds beantwoord hoe Sully Prudhomme de verhouding opvat tusschen wetenschap en poëzie? De dichter zelf zou van oordeel wezen dat wij ons met weinig lieten tevreden stellen. De man wien het gelukt de ontdekkingen der wetenschap in de taal der Muze te vertolken, of in wiens gemoed strenge natuurstudie een poëtischen weerklank vindt, heeft daarmede het vraagstuk nog niet opgelost, al heeft hij meesterlijk zijn recht gestaafd om in het geding te worden gehoord. De ware oplossing, en Sully gevoelt het, kan slechts gevonden worden op het terrein waarop het conflict ontstaat, tegenover die vragen welke het gemoed des menschen verontrusten, en
| |
| |
waarop nog een ander ongeduld dan het ongeduld der weetgierigheid alleen een antwoord verlangt. Welnu, dichter is Sully ook in dien zin dat hij hart heeft voor zulke vragen. Niet alleen de heldere openbaringen der wetenschap, ook het mysterie lokt hem aan. Reeds op de eerste bladzijden van den eersten bundel heet het:
Le vrai par ses lueurs, l'inconnu par ses voiles.
Hij kent uit ervaring dat bange twisten om den voorrang tusschen rede en gemoed; hij weet wat het zegt
De vivre avee ces deux murmures.
Er schijnt een tijd in zijn leven te zijn geweest waarin hij de oplossing van het vraagstuk eenvoudig achtte. Het is geheel en al de geest van Victor Hugo, de geest der oude bedeeling, die uit deze woorden spreekt door den jongen dichter der Waarheid toegeroepen:
Si le doigt des preuves détache
Ton voile aux plis multipliés,
Le vent des strophes te l'arrache
D'un seul coup, de la tête aux pieds.
En hij voegt er bij dat, zoo hij waarlijk dichter was, hij zonder eenige jaloezie Kepler het firmament zou zien opmeten.
Si j'étais poète vraiment!
Ligt in die voorwaarde niet de bekentenis opgesloten dat zijn vertrouwen op de toovermacht der poëzie en zijn geloof aan de waarde harer stoute onthullingen reeds niet zoo groot meer waren als hij zelf op dat oogenblik wel meende? Hij wijt zijn aarzeling aan het ouvolkomene van zijn dichterlijken aanleg. Maar die bescheidenheid verbergt slechts ten halve zijn twijfel aan het recht der poëzie om een knoop door te hakken die alleen de wetenschap mag ontwarren.
Hij schijnt zich dan ook niet lang op dit standpunt te hebben kunnen handhaven. Reeds in denzelfden bundel heet het, maar in een geheel anderen toon:
Il est tombé pour nous, le rideau merveilleux
Où du vrai monde erraient les fausses apparences;
La science a vaincu l'imposture des yeux,
L'homme a répudié les vainies espérances;
Le ciel a fait l'aveu de son mensonge ancien.
| |
| |
Deze overgang kan ons niet verwonderen. Sully Prudhomme's natuur is te sober en te streng om met het schitterend zelfvertrouwen van een Victor Hugo aan gemoed en verbeelding de reuzentaak op te dragen die aan het scherpziend oog en het omzichtig denken behoort. En, terwijl de grijze dichter uitroept:
L'espérance a les yeux plus ouverts que l'algèbre,
gewaagt zijn jongere vakgenoot van een driehoek door den sterrekundige in de matelooze ruimte des hemels opgericht, en die hooger reikt dan de vrome verrukking ooit heeft kunnen opklimmen:
Un triangle où l'algèbre a dépassé l'extase.
Die beide regels zijn kenmerkend voor het contrast van beider natuur. Het genie van Victor Hugo bruischt in schitterende vonken, als een schuimende waterval waarop de ondergaande zon haar kleuren toovert. De dichterlijke geest van Sully doet u eerder denken aan de wonderen die de waterdruppel weet te scheppen in de donkere gangen der grot waar zij langzaam door het verwulfsel henendringt; wonderen die hij zelf zoo uitnemend heeft beschreven in zijn Stalactites:
Ik min de grot wier somber duister
De toortse kleurt met rossen gloed,
Waar de echo, hol en diep, 't gefluister
Tot lange zuchten zwellen doet;
Waar kil, gelijk versteende tranen,
De druipsteen aan 't verwulfsel blinkt,
En 't vocht, langs onnaspeurb're banen,
Traagdrupp'lend op den bodem zinkt.
Het is me, of in die doodsche hallen
Een rust vol smart het licht verwon;
En, zie ik droef die tranen vallen
Uit nimmer opgedroogde bron,
Dan denk ik aan zoo menig leven,
Waar oude liefde, schoon versteend,
Toch ied're traan aan 't hart doet kleven,
Waar iets nog schuilt dat altijd weent.
Gewis heeft hij in dit gedichtje een beeld geschetst van zijn eigen gemoedsbestaan. Wie aan de hand zijner Muze, met een bescheidenheid waartoe de ernst en de reinheid dezer leidsvrouw
| |
| |
u vanzelve dringen, de beeldengalerijen van dit dichterleven heeft doorwandeld, die herkent in ‘de Stalactieten-grot’ de sporen van moedig gedragen zieleleed. Maar die vindt er ook een herinnering in terug aan den strijd die tusschen denken en dichten in deze strenge en toch gevoelige natuur gestreden is en eene afschaduwing van den zin waarin zij dezen strijd heeft beslist.
Sully Prudhomme heeft een open oog voor het verschil dat er bestaat tusschen de wereld zooals de poëzie haar teekent naar de opgaven onzer wenschen en aandoeningen, en de wereld zooals de wetenschap haar onthult. In den proloog van La Justice wordt dat onderscheid scherp geteekend. ‘Vroeger kon de ziel des menschen met de sterren naar welgevallen spelen, ze uitkiezen gelijk een bruid de diamanten kiest die haar weldra zullen tooien. Maar de kalme nachten zijn voorbij gegaan, en van die flikkerende hemellichten verwacht de ziel niets meer. De ontdekkingen van den astronoom hebben het gebed van de lippen verdreven, de proefnemingen van den natuurkundige hebben de rustige droomerijen verstoord, de chemicus, die zwijgend, met koortsachtigen blik, het spoor van een atoom volgt, doet het lied verstommen, en de vivisectie van den physioloog verstoort zelfs den glimlach der liefde. Ook de dichter kan de wereld niet anders bezien dan door het oog der wetenschap.’
Plus de hardi coup d'aile à travers le mystère,
Plus d' augustes loisirs! le poète a vécu,
Des maîtres d' aujourd'hui la discipline austère
Sous un joug dur et lent courbe son front vaincu.
In den eersten tijd schijnt die ontdekking de geestdrift van den jongeling weinig te hebben gedeerd. Hij achtte zich niet minder gerechtigd tot blijmoedige vroomheid dan de oude zonaanbidders, daar hij immers mocht uitroepen:
Au grand Tout, à la fois idole, temple et prêtre!
Maar de opgewondenheid van zulk een nevelachtig geloof kon niet lang duren. Het bleek hem spoedig dat deze God, door Alles te wezen, juist zijn aanbiddelijk karakter had verloren. Toen kwam de twijfel, een stemming die in een zijner sonnetten, Le Doute, met een treffend beeld geteekend wordt. De waarheid, zoo heet het daar, sluimert op den bodem van een diepe put; door een sombere liefde gedreven, grijp ik het touw, dat zich
| |
| |
afwindt en mij doet nederdalen in de diepte; maar het touw is niet lang genoeg; ik ben aan het einde, ik hoor de ademhaling der Waarheid, maar haar zien of haar bereiken kan ik niet.
Ne pourrai-je allonger cette corde flottante,
Ni remonter au jour dont la gaîté me tente?
Et dois je dans l'horreur me balancer sans fin?
Sully Prudhomme was reeds toen een te krachtige natuur om in zulk een zweven tusschen hemel en aarde lang zijn heil te zoeken. Peinzensmoede te klagen of zich te laten verhongeren in de woestijn der droomerij, was geen uitweg die hem aanlokte. Reeds vroeger had hij uitgeroepen:
Du doute irréfléchi le désespoir aisé.
In dit opzicht vormt hij een treffend contrast met Alfred de Musset, tot wien hij rechtstreeks het woord richt in een Ode, die na L'espoir en Dieu en Rolla verdient gelezen te worden. Ofschoon vol bewondering voor het genie van dezen uitverkorene der Muzen, vol deernis zelfs met het lijden dat hem onsterfelijk heeft gemaakt, - kan Sully zich niet weerhouden zijn broeder ‘in het aangezicht te weerstaan.’
Si tu n'étais pas grand, je t' appellerais lâche,
Car je n'accepte pas le joug du désespoir!
Hij wijst hem op de schatten van leven en levenslust die de menschheid, ook die der nieuwere tijden, opstapelt aan zijn voeten; op de heerlijke triomfen der Waarheid die, uit haar schuilhoeken verdreven, niet meer weet waar zij den lichtstraal zal ontvluchten die haar overal vervolgt; op de Vrijheid, aan wie, als aan Phryné, ter wille harer schoonheid, vele zonden vergeven mogen worden, - en roept dan uit:
Pour nous décourager il fallait moins attendre;
La douleur en travail nous laisse voir son fruit.
On s'est trop bien battu, poëte, pour se rendre,
Nous planterions l'espoir sur l'univers détruit.
Et parce que ta soeur, la sensible Harmonie,
Voyant au fil du luth frémir tes larmes d'or,
Juge à des maux rêvés que la joie est finie,
Et t'emporte avec elle en un suprême essor,
Crois-tu que l'Espérance, à ta suite envolée,
Parte en brisont les dés sur un si bel enjeu?
| |
| |
Ah! grand Dieu! qu'en diraient Socrate et Galilée,
Tous les semeurs de verbe et les voleurs de feu?
Wie zoo weet te spreken, die verliest noch hoop noch moed, in diens geest worden de vleugelen der poëzie nooit verlamd, ook wanneer hij het hoofd vrijwillig heeft gebogen onder het ijzeren juk der wetenschap, ook wanneer hij erkend heeft dat het met de oude toovermacht der Muze onherroepelijk gedaan is.
Maar op welk terrein zal de poëzie, de macht van gemoed en verbeelding, zich naast de wetenschap, en dus niet alleen van hare zuster niet gescheiden, maar zelfs door deze gesteund, weten te handhaven?
Op het gebied der daad, luidt het antwoord van dezen dichter, op het gebied der zedelijke krachtsinspanning, van het geloof aan de macht en het recht der ideale drijfveeren die het menschelijk leven in beweging zetten en waarin het geheim ligt van 's menschen waardigheid. - Een tijd lang schijnt deze ‘semeur de verbe’, deze ‘voleur de feu’ de Hoop, die hij nooit heeft willen prijsgeven, in den vriendelijken vorm van het onsterfelijkheidsgeloof te hebben bezeten. Zelden, ten minste, is dit geloof in bekoorlijker verzen uitgesproken dan in Sully's Les yeux.
Bleus on noirs, tous aimés, tous beaux,
Ouverts à quelque immense aurore,
De l'autre côté des tombeaux
Les yeux qu' on ferme voient encore.
Maar wanneer deze voorstelling hem ontvalt, omdat hij ook op de vraag naar 's menschen toekomst geen antwoord wil ontvangen van een onbevoegde macht, dan heeft zijn veerkracht zelve onder dat verlies niet geleden. Integendeel. Het leven te versmaden, zijn waarde te verkleinen omdat het niet grenzenloos zou wezen, acht hij een valsche fierheid, een zedelijke zwakheid die zich poogt te dekken door een schijn van idealisme;
Un dédaiu paresseux qui ruse
Avec la vigueur du devoir,
Pour me dispenser de vouloir.
Hij wil tot de verheven phalanx behooren die met open oog strijd voert voor waarheid, schoonheid en recht, die de deuren van den tempel waarin alle eeuwen de vrucht van hare inspanning hebben nedergelegd, openrukt, en ten doode toe die schatten verdedigt.
| |
| |
Of zouden ook die goden, ‘le beau, le vrai, le juste’, ten prooi moeten gelaten worden aan de strenge kritiek der wetenschap?
Sully Prudhomme is, gelijk men weet, zelfs voor die vraag niet teruggedeinsd, en heeft in zijn wijsgeerig gedicht La Justice de resultaten zijner pijnlijke nachtwaken nedergelegd. Onverschrokken aanvaardt hij dit onderzoek, en laat niet toe dat de vriendelijke stemmen die hem door zoete gedachten en lieflijke beelden tot den stillen vrede van vroeger willen terugbrengen, de schelle stem der waarheid zullen verdooven. De inhoud van dit gedicht behoeft, vooral na de studie van Busken Huët, hier niet te worden ontleed. Men herinnert zich dat de dichter, na te vergeefs eene wet der rechtvaardigheid in het natuurleven, zelfs in de verhoudingen tusschen staten en individuen te hebben opgespoord, in het feit zelf dat die ontdekking zijn smart en zijn verontwaardiging wekt, een onwraakbaar getuigenis vindt opgesloten voor het bestaan der zedelijke orde, niet als werkelijkheid in de wereld, maar als ideaal in het zedelijk bewustzijn des menschen.
Ton seul vrai témoignage est l'indignation!
Op grond van deze ontdekking acht hij het een dwaasheid langer te toornen tegen een wereldinrichting die, daar ze alleen op de natuurwet berust, niet zedelijk kan wezen; maar tevens acht bij het een laagheid een stem te willen smoren die in den mensch zelven zoo luide spreekt. Beide overtuigingen staan even onwrikbaar bij hem vast. Bovenal de laatste wekt weer den ouden levenslust en doet weer den ouden dichterlijken gloed ontbranden. Wel komt het niet op in den denker om zijn gelukkige ontdekking tot grondslag te doen dienen voor een fantistische wereldbeschouwing, ter vervanging van die welke hij in de tucht der wetenschap verworven heeft. Maar toch, wanneer hij nagaat hoeveel millioenen jaren en eeuwen de wereld heeft moeten bestaan, welk een chaos van strijd en omwenteling zij heeft moeten doorloopen voordat eindelijk het leven, na zich langzaam in allerlei vormen te hebben ontwikkeld, op den kleinen aardbol het zedelijk bewustzijn, den waarheidszin en het rechtsgevoel heeft kunnen voortbrengen, - dan denkt hij aan de geweldige obelisken, opgericht door het oude Egypte ten koste van duizenden slaven, die onder den zwaren arbeid bezweken zijn. En het is hem als vernam hij in de wroeging van zijn geweten de stem der gansche Natuur, die haren laatsten erfge- | |
| |
naam, zoo deze met zijn waardigheid durft spelen en de zedewet bespotten, van verraad beschuldigt, gepleegd aan het gansche heelal hetwelk dan immers te vergeefs zou hebben geleden, gezwoegd, gestreden, gedood!
Le remords, c'est la voix de la Nature entière
Qui dans l'humanité gronde son héritière:
Qu'as-tu fait du prix de mes maux,
Des trésors de douleur dont j'ai pétri ta pâte,
Toi pour qui j'ai broyé froidement et sans hâte
‘Sous mes pilons tant d'animaux?’
Deze dichterlijke gedachten overwinnen den laatsten schroom van den denker. Hij gevoelt dat de wenschen van zijn gemoed zich harmonisch strengelen om de eischen der rede, dat hij den dichternaam weer zonder vrees dragen mag. En, in een der slotkoren van zijn gedicht, durft hij alle bronnen en stroomen die ooit een afgematten pelgrim verkwikt hebben, toeroepen, dat geen van alle zoo verfrisschend is geweest voor de lippen van den vermoeide als de ‘Waarheid weldadig is voor de oogen die dorsten naar licht.
Mag deze triomfkreet van den denkenden dichter met volle instemming worden aangehoord en toegejuicht? Of zullen wij moeten erkennen dat het ook Sully Prudhomme niet gelukt is tusschen wetenschap en poëzie een verbond te sluiten, dat elk der beide machten ‘souverein’ laat ‘in eigen kring’ en toch ook in ongestoorde en vruchtbare harmonie beide vereenigt? Heeft ook hij misschien ten slotte door een vleugelslag der fantasie, door een poëtisch machtwoord, een quaestie opgelost wier beantwoording, zoo ze ooit mogelijk is, aan de wetenschap verblijven moet?
Ik kan het niet inzien. Voorzeker, hij heeft niet alle vragen beantwoord die in het probleem van den oorsprong en de waarde der rechtsidee liggen opgesloten. De dichter erkent trouwens zelf dat hij de Sphinx nog niet overweldigd heeft die, onbewegelijk en stom, met de zware klauw op zijn borst en den doordringender blik in zijn oog, hem ondervraagt.
Mais, dompteur résolu, fermant sur moi la loge,
Devant le monstre obscur je me suis obstiné,
Et je reste invaincu sans avoir deviné!
Doch, ook indien de onvermoeide onderzoeker zijn nachtwaken verlengd had; ook indien hij tot het inzicht gekomen
| |
| |
was dat het geestelijk erfgoed, hetwelk zijn zedelijk bewustzijn hem openbaart, gelijk ieder ander, een vrucht is van den strijd om het bestaan, tusschen tal van opvattingen en gewoonten gevoerd, en, onder den invloed der wisselende omstandigheden, nu eens in dezen dan in dien zin beslist; ook indien hij den oorsprong der zedelijke oordeelen en der zedelijke idealen in lager sferen had moeten zoeken dan met zijn verheven opvatting van hun waarde schijnt te strooken; - ook dan nog had de dichter, naar ik meen, niets aan zijne waardeering zelve behoeven te veranderen.
De eigenlijke beteekenis van zijn dichterlijk-wijsgeerig onderzoek, tevens de vrucht van zijn studie, is deze, dat hij nauwkeurig onderscheid maakt, vooreerst tusschen het gebied der natuur en het gebied der zedelijke orde, ten andere tusschen een quaestie van verklaring en een vraag van waardeering. Deze grensbepaling laat de wetenschap alle gezag behouden, snijdt den weg af aan fantasiën zonder werkelijkheid en aan klachten zonder grond, en geeft der poëzie haar volle vrijheid van beweging terug.
Nu is het waar dat Sully Prudhomme verder schijnt te gaan, dat hij ten slotte in zijn eigen rechtsgevoel den triomf meent te speuren van het gansche heelal, een vergoeding voor het eindeloos leed dat duizenden van eeuwen lang geleden is. Maar deze voorstelling geeft hij blijkbaar niet uit voor een stuk wijsbegeerte. Zij is de dichterlijke weerklank van de innige vereering welke hij die geestelijke schatten toedraagt: geen metaphysica die iets poogt te verklaren, maar poëzie die iets poogt te vertolken. Niet omdat het recht kan roemen op een zoo geheimzinnige geboorte, wordt het door den dichter verheerlijkt; maar omdat het zoo hoog bij hem staat aangeschreven, zoekt zijne fantasie naar een beeld, een tafereel waarin het gemoed die waardeering kan uitspreken. Die waardeering wordt bepaald door de machtige werking der zedelijke drijfveeren, door hun zegenrijken arbeid, niet door de geschiedenis van hun oorsprong. Is dit standpunt misschien alleen dichterlijk te rechtvaardigen, niet wetenschappelijk te handhaven? Er zijn er die het beweren. En toch zullen die zelfde critici er geen oogenblik aan denken om de vraag, of de geuren en kleuren der roos deze tot de koningin der bloemen maken en tot het bevalligste tooisel in de lokken eener zestienjarige, afhankelijk te stellen van die andere, of de plant die
| |
| |
haar voortbracht in de serre eener villa dan wel in het dakvenster eener arme woning gekweekt is, of de strijd om het bestaan dan wel de tooverstaf eener vriendelijke fee haar het aanzijn schonk. Welnu, heeft Sully Prudhomme iets anders gedaan dan hetgeen zij zich veroorloven?
| |
IV.
Wetenschap en poëzie raken elkaar telkens en op allerlei wijze in de gedichten van dezen gunsteling der Muzen, tevens een der meestbegaafde kweekelingen van Pallas Athene. Terwijl zijn kennisdorst hem naar de kale werkplaatsen van den natuurkundige drijft, wekken de geheimen die hier voor zijn oog ontsluierd worden, in zijn geest allerlei poëtische gedachten, die op hunne beurt tint en kleur verleenen aan de strenge lijnen door de kennis geteekend. In dezen vorm echter schijnt de vereeniging der beide machten nog niet veel meer dan een vriendschap, die de eene gastvrij en mild hare goede gaven met de andere doet deelen.
Inniger wordt het verbond wanneer de poëzie der wetenschap haar geleide aanbiedt bij het binnentreden van den doolhof der waarheid, opdat het rythmus harer beweging te gemakkelijker de orde doe ontdekken waarin de kronkelpaden zich door elkaar slingeren; of wanneer dat geleide wordt aanvaard in de verwachting dat het der poëzie gelukken zal de belangstelling van het gemoed te winnen voor de strenge waarheid door de wetenschap gepredikt.
Maar de vereeniging der beide machten krijgt eerst dan haar volle beteekenis wanneer de poëzie de wetenschap ongeduldig heendrijft naar de verhevenste en diepste vragen, om vervolgens rustig naar het antwoord harer zuster te luisteren, en andere wegen in te slaan zoodra die, welke zij vroeger in dartelen overmoed betrad, in naam der waarheid haar worden ontzegd; wanneer de wetenschap, zoodra zij een vraagstuk ontmoet dat niet tot haar rechtsgebied behoort noch ooit behooren kan, een vraagstuk van waardeering, op hare beurt eerbiedig ter zijde gaat en het woord laat aan haar die hier te beslissen heeft; wanneer de poëzie, die over de macht van gemoed en verbeelding beschikt, de geestdrift wekt die den mensch tot handelen drijft, en de wetenschap het licht ontsteekt waardoor dat handelen vruchtbaar
| |
| |
wordt; wanneer de dichter voor geen enkele waarheid terugdeinst en zijn Muze dwingt tot kalmer tred zoodra haar vleugelslag gevaar mocht loopen de helderheid van zijn oog te benevelen, maar tevens gereed staat om zijne bezieling haar volle kracht te laten ontplooien zoodra de eisch om gloed en leven luider klinkt dan de eisch om licht.
Deze harmonie van denken en dichten is het ideaal dat ons toespreekt uit de verzen van Sully Prudhomme. Hij moge het nog niet in allen deele zelf verwezenlijkt hebben, hij heeft het blijkbaar aanschouwd en den weg gewezen die er henen leidt. Daarom achten wij dezen dichter een echten zoon van onzen tijd, een onzer voorlichters op de banen der toekomst; en wij roepen hem toe, als een woord van sympathie, wat hrj Alfred de Musset toeriep als een verwijt:
Oui, tu naquis à point dans la crise où nous sommes,
Ni trop tôt pour savoir, ni pour chanter trop tard.
Zoo het nieuwe verbond tusschen wetenschap en poëzie nog niet zijn volle beslag kan krijgen, hier staat ten minste een der getuigen die waardig is het te bezegelen.
En dat verbond moet komen. Schuilt niet in ieder onzer een weetgierige en een droomer? Gevoelen niet de edelsten en de stoutmoedigsten onder de beoefenaars der wetenschap dat waar de stroomen der poëzie ophouden te vloeien, het licht wel niet wordt uitgebluscht, maar de beweegkracht verlamd wordt? En is het niet, in deze gelukkige tijden van onverdroten waarheidszin en dorst naar werkelijkheid, dubbel noodig om, door het tot stand brengen eener gezonde vereeniging tusschen poëzie en wetenschap, de macht van elk eenzijdig en onaandoenlijk realisme te breken?
De juiste voorwaarden van dat verbond te zoeken, voor zich zelven en zijne omgeving, is een taak veler inspanning waard. Het valt niet gemakkelijk, naar het bekende beeld, dat van de roeping des christens gebezigd is maar dat wij hier kunnen overbrengen, tegelijkertijd slang en duive te wezen; wie omzichtig, met scherpen blik langs den grond moet kruipen, verliest licht de gave om onbezorgd de vleugels uit te slaan; en menigmaal heeft de poëtische vlucht den geest ongeschikt gemaakt voor kalmer arbeid in lager sferen. Het gevaar blijft groot dat de slang de duive verslindt, of dat de duive schuw de slang ontwijkt. En toch ligt in dat paradoxale beeld het geheim opgesloten van het echte, gezonde geestesleven des menschen.
| |
| |
In onzen tijd zal de wetenschap niet meer van den dichter verlangen dat hij een behagelijk kleed weve voor haar strenge gestalte. En zoo er in deze eeuw een Lucretius mocht opstaan, hij zal niet, als de dichter-wijsgeer van het romeinsche keizerrijk, zijn verzen bij de honig vergelijken waarmede een verstandig geneesheer de randen van den beker bestrijkt voordat het bittere geneesmiddel aan het kranke kind wordt aangeboden. Wie zal er nog aan denken, de scheikunde aantrekkelijk te maken door iedere chemische verbinding voor te stellen als een ‘Wahlverwandschaft?’ De wetenschap spreke voor zich zelve! Hare aantrekkelijkheid ligt in de geheimen die zij ontsluiert en in hare telkens vernieuwde beloften.
Toch kan de geleerde sympathie koesteren voor diegenen onder zijn vakgenooten wier dichterlijke natuur er hen onwillekeurig toe drijft om de onthullingen der historie, zelfs de openbaringen der natuurwetenschap, zoo voor te stellen dat er in ruimer kring belangstelling voor wordt gewonnen, dat de strenge taak der studie ‘met hart en ziel’ aanvaard wordt. Alleen dan mag hij toornen wanneer een deel der waarheid, hoe gering ook, aan de eischen van den vorm wordt opgeofferd, of wanneer een of andere droomer, die een paar kleuren aan zijn palet heeft ontleend, de nevelachtige panorama's der fantasie wil laten doorgaan voor de vergezichten der kennis.
Maar het is toch niet bovenal ter wille dier kleine diensten dat de poëzie aanspraak kan maken op de ongeveinsde hulde der wetenschap en, op voet van gelijkheid, een verbond met die machtige kan eischen. De ware beteekenis der poëzie ligt hierin dat zij de groote, de onmisbare drijfkracht is van het leven, dat geen daad van beteekenis tot stand kan komen, zoo niet de gemoedsbeweging, door de verbeelding gewekt of versterkt, de traagheid opheft en de veeren van het geestesleven spant. Zonder dat vermogen om diepe indrukken te ontvangen en die indrukken in sprekende beelden te vertolken, geen kunst, geen geestdrift, geen daden van liefde en recht, geen belangstelling, geen vooruitgang, en ten slotte ook geen wetenschap meer.
Wat baat den veldheer al zijn tactische kennis, zoo de held in hem niet trilt van verontwaardiging bij het aanschouwen van zijn verdrukt vaderland, zoo zijne verbeelding hem geen juk der schande voor de oogen toovert dat zijn machtige vuist moet verbreken? Het is waar, zoodra hij den aanval waagt,
| |
| |
moet niet meer zijn drift, maar mag alleen zijn kennis hem leiden; de keuze zijner wapenen behoort aan de wetenschap, aan haar alleen; maar zoo de geest der oude ridders niet in hem leeft, hij zal ze niet aangorden.
Het is de groote fout der vroegere geslachten geweest dat zij aan het beeld der fantasie, uit een indruk geboren, niet alleen den drang tot handelen ontleenden, maar ook het licht dat hen bij het volvoeren hunner daden moest leiden. Het was de dwaling van den duivelbanner, die, ontzet bij het gezicht van een zinnelooze, den armen lijder ten prooi waande aan de folteringen des Boozen, en daarom met machtelooze bezweringen de kwaal poogde te overwinnen. Het was, en is nog heden, de dwaling der revolutiemannen die, afgaande op het beeld dat de ellenden der maatschappij hun voor den geest roepen, maar onbekend met de voorwaarden van haar bestaan, met een forschen ruk die kluisters pogen te verbreken. De verstandige medicus en de bekwame socioloog leggen glimlachend die dwaze en onvruchtbare middelen ter zijde. Maar toch moet ook in hun geest, zoo zij mannen der daad willen worden, een oogenblik het oude visioen hebben geleefd
Een zeer verklaarbare reactie tegen die oude dwalingen, tegen dat blind voorthollen op grillige paden, doet thans bij menigeen den waan geboren worden als zou het voldoende zijn de dictatuur der wetenschap, met name der natuurkennis, af te kondigen om het ware koningrijk te doen komen. In die reactie vindt ook Zola's sofisme zijn verontschuldiging. Maar, zal het leven iets meer zijn dan zien, oordeelen en weten, dan moet naast de fakkel der wetenschap het heilig vuur der poëzie ontstoken blijven; dan moet het aantal verminderen van hen die niet ophouden te vragen waar zij gaan moeten, maar die geen voet verzetten, die alle lichten in hun geest hebben ontstoken, doch, in plaats van een dier flambouwen ter hand te nemen, er eenvoudig een lichtkroon meê sieren ten gerieve hunner kleine woning.
Van alle zijden omspoelt de onafzienbare en onpeilbare oceaan onze levensboot. Helder zij het oog van den stuurman wiens vuist het roer omklemd houdt. Maar wat baat hem die scherpe blik, die vaste hand, zoo de vrije, frissche wind niet lustig en forsch de blanke zeilen doet zwellen?
Parijs.
A.G. Van Hamel.
|
|