De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
De jeugd en jongelingsjaren van Pieter Corneliszoon Hooft.'t Is een eigenaardig genot den oorsprong van breede stroomen na te gaan tot aan de onaanzienlijke beekjes waaruit zij hunne geboorte ontleenen. Even aantrekkelijk is het, in de levensbeschrijving van een groot man de aandacht te vestigen op de omstandigheden, waaronder hij geworden is wat hij was - omstandigheden die op zijne ontwikkeling vaak een zóó grooten invloed hebben uitgeoefend, dat wie zijne werken bestudeert niet mag verzuimen er kennis van te nemen. Wij vieren thans den driehonderdsten geboortedag van een onzer grootste dichters, gewoonlijk bekend onder den naam van ‘de Drost van Muiden.’ Het zal daartoe zeker geen onwelkome bijdrage zijn, om aan de hand der geschiedenis zijne levensomstandigheden na te gaan, gedurende het tijdvak dat hij nog geen aanspraak had op dien titel. Omtrent dit tijdvak, zouden wij vergeefs naar inlichtingen zoeken in de gedrukte Brieven van Hooft, daar deze, op een paar uitzonderingen na, eerst van nà zijn huwelijk dagteekenen; maar wel moeten wij gebruik maken van eenige kostbare, doch niet altijd even duidelijke, aanwijzigingen, ons verschaft door de data van kleine gedichten, die oorspronkelijk niet voor de pers bestemd waren, maar gedrukt zijn in de verdienstelijke uitgave der gedichten van P.C. Hooft, waarmede de heer P. Leendertz Wz., die, helaas! den gedenkdag niet heeft mogen beleven, aan de vereerders van den dichter een zoo onschatbaren dienst heeft bewezen. Het eeuwfeest verplaatst ons uit 1881 in 1581, in het zestiende-eeuwsch Amsterdam, dat, drie jaren van te voren, het juk der landvoogden van Philips had afgeworpen, toen de meer- | |
[pagina 116]
| |
derheid zijner burgerij ‘het roomsch geloof met kracht schopte uit alle kerken,’ zooals Vondel het noemde, en welks burgemeesters op dit tijdstip ter dagvaart zijn naar den Haag, om het fiere besluit te helpen nemen om den koning, die zich veroorloofd had ‘de onderdaanen voor hals-eyghens te beezigen’, ‘'s lands gerechtigheeden te vertreeden’ en de ‘voorwaarden te breeken’ waarop hij was ‘aangenomen’, vervallen te verklaren van alle recht op de heerschappij. ‘Welk een handelsgewoel treft ons in de straten en op de burgwallen van de bevrijde en herlevende stad! Hoe hebben alle handen zich te reppen aan 't lossen van de granen uit Pruissen en het vee uit Denemarken, van de talk uit Rusland en het laken uit Engeland, van het timmerhout uit Noorwegen en den wijn uit de Middellandsche zee, van het zout van St. Ubes en den stokvisch van Bergen aangevoerd, ja van de zuid-vruchten en de suiker die men, ondanks den oorlog, ‘onder maske van looze namen’, uit Spanje zelf haalde. En hoeveel werk geeft het laden van de boter en kaas, van het laken en linnen, van de haring en zoutevisch, die naar al die landen weder uitgevoerd moeten worden, nevens de producten uit vreemde havens, die vooraf te Amsterdam zijn aangevoerd en opgestapeld, vaak ook, naar de behoeften van ieder volk, daar toebereid en verpakt! Grootsch mocht dit schouwspel zijn aan den Schreijershoek, waar men de koopvaardijschepen soms bij vloten te gelijk over Pampus zag opkomen, en waar straks de nieuwe vaart op de rijke gewesten van Indie eene nieuwe stad zou scheppen, langs en over de Oude Waal - eene nieuwe stad, waar Bantam en Batavia, waar de peper en de foelie den naam aan de straten zullen geven - niet minder opwekkend is het in den Noordwestelijken hoek van de toenmalige stad, waar de hooge spitse gevels van de winkelhuizen van den Nieuwendijk uitsteken boven de omtuinde bergplaatsen van timmerhout, die een groot deel van den IJkant beslaan en waarnaast de bedrijvige haringpakkerij zich ontwikkelt, in de schaduw van den toren, dien de Amsterdammers nu niet langer de Heilige Kruistoren willen noemen. Dáár, op den korten Nieuwendijk, eene betrekkelijk nieuwe wijk eerst in de laatste honderd jaren binnen de stad gekomen, was, tijdens het op nieuw doorbreken van de hervorming en de daarop gevolgde burgertwisten in 1566 en 1567, een der hoofdkwartieren vau de ‘nieuwe religie’ geweest. Daar woonde een harer leeraars, Jan Arendsz, in de Engelsche steeg, en als men weet dat deze | |
[pagina 117]
| |
wijk in dien tijd het hoekje van Condé werd genoemd, behoeft men niet te vragen welke nauwe band - door de handelsbetrekkingen met Nantes, Rouaan en Rochel vergemakkelijkt - tusschen de hervormingsgezinde Amsterdammers en de fransche Hugenoten bestond. Tien jaar later was er alles doodsch en uitgestorven en verlaten, want de hervormde kooplieden hadden de stad moeten ontvluchten om 't veege lijf te bergen op de nadering van den wrekenden Duck-dalf, en nu waren hunne winkels en spijkers gesloten, en stonden hunne woningen ledig, en stil en doodsch was het in 't Condés-hoekje, behalve op dien 23sten November 1577 toen de stille buurt voor een enkelen dag uit haar doodslaap werd gewekt door een schrikkelijk krijgsrumoer, toen hier Hopman Helling sneuvelde en zijne krijgsknechten, na een ijselijk bloedbad, door de roomschgezinde burgers de Haarlemmerpoort weder werden uitgedreven, die zij, pas zoo kort geleden, vol hoop op eene gemakkelijke overrompeling, waren binnen getrokken. Maar nu is alles anders. De ballingen zijn teruggekeerd, de geblevenen hebben hen toegejuicht, de Spaanschgezinde stadsregeering is omvergeworpen, de stads-kerken zijn ‘gezuiverd,’ de winkels en werkplaatsen der gevluchten zijn heropend, handel scheepvaart herleven, ja nemen eene vroeger ongekende vlucht, en het Condéshoekje is bedrijviger en welvarender dan ooit. Maar 't wordt nu niet meer naar den, inmiddels gesneuvelden en vergeten, franschen prins genoemd - 't is nu het Embder hoekje geworden; want de meeste bewoners hadden zich tijdens het spaansch schrikbewind opgehouden te Embden, in die jaren ‘Hollands toevlucht, Brabands schuil, 's afgronds ondergang en kuil.’ Tusschen die teruggekeerde buurtgenooten - die in den vreemde noch hunne fortuin, noch hun handelsgeest hadden achtergelaten - vestigde zich, nog in het jaar 1578, Cornelis Pieterszoon HooftGa naar voetnoot1. Al had hij de laatste jaren te Hoorn doorgebracht en vóór zijn vrijwillige ballingschap misschien niet te Amsterdam gewoond, hij was geen vreemdeling in die stad. Hij behoorde tot een van die Noord-Hollandsche families (de zijne was van de Zaan), die met hun | |
[pagina 118]
| |
eigen schepen de Noord- en Oostzee en de golf van Biscayen doorploegden, en, als zij 't zeemansleven opgaven, zich met hun verworven kapitaal en handelskennis te Amsterdam neerzetten, waar zij mede de kern hielpen vormen dier burgerij wier handelsgrootheid weldra de wereld verbazen zou. Zijn oom Cornelis was een der eerste deelnemers aan de Hagepreeken geweest. Zijn oom Claes was de schoonvader van den beroemden Watergeus Jacob Simonsz de Rijck. Zijn oom Jan telde onder zijn kinderen predikanten in Engeland en Frankrijk. Slechts zijn oom Krijn (wiens achterkleindochter met den onwaardigen zoon van den dichter Vondel trouwde) schijnt Katholiek te zijn gebleven. Jan Pieterszoon Hooft daarentegen, een der broeders van Cornelis en een der voornaamste kooplieden van Amsterdam, was onder de aanvoerders geweest van het volk, bij het gewapend verzet tegen de Roomschgezinde burgemeesters op St. Matthijsdag vau 't jaar 1567. Hij behoorde tot de Mennonieten. Tot deze gezindheid helde ook de echtgenoot van Cornelis over, de uit de buurt van Alkmaar afkomstige Anna Blaeu, wier neefje Willem, die thans bij Cornelis achter de toonbankGa naar voetnoot1 staat, in de volgende eeuw wereld-beroemd zou worden door zijn globes en kaarten, zijn geographische kennis en zijn uitgevers-moed. Cornelis Pietersz. Hooft behoorde tot die zestiende-eeuwsche Amsterdammers, die oordeelden dat hun toenemen in beschaving en geestesontwikkeling gelijken tred moest houden met den aanwas van hunne fortuin. Voorgevoelende dat hen, door den loop der omstandigheden, binnen kort, met de leiding van het beheer over de stad Amsterdam, een grooten invloed zou verzekerd worden op de richting van het Staatsbestuur der Geünieerde provinciën, achtten zij het hun plicht zich voor te bereiden, door het opdoen van die letterkundige kennis en die beschaafde vormen, welke hen in staat moesten stellen de magistratuur van de aanzienlijke koopstad geen oneer aan te doen, in die omstandigheden waarin degelijkheid en gezond verstand alléén niet voldoende zijn. Aardig drukte Cornelis dit uit met de woorden: ‘bij een schipper van een groot schip werdt veel meer ervarentheyt en | |
[pagina 119]
| |
bescheydentheyt vereyscht, als bij een schipper van een mosselschuyt of dyergelijckeGa naar voetnoot1. De diepdenkende en vernuftige Hendrik Laurenszoon Spieghel, die tijdens de godsdiensttwisten eene wijsgeerige neutraliteit had bewaard, verzamelde allen die zoo dachten rondom zich, in de oude Amsterdamsche Rederijkerskamer, de ‘in liefde bloeiende’ Egelantier. Daar vinden we ook Cornelis Pieterszoon naast zijn neef Jan Corneliszoon Hooft, den wakkeren kolonel der schutterij, die met evenveel tact als moed zijne maatregelen wist te nemen, toen men te Amsterdam bij het bezoek van Leycester eene overrompeling vreesde. Genoeg bekend is het dat de Rederijkerskamer de Egelantier in 1581 niet met gewone rederijkerscollegies op eene lijn is te stelten, maar, meer dan eenige andere inrichting, op 't behoud en de ontwikkeling van Hollands taal den krachtigsten invloed heeft uitgeoefend. Niet het rijmen alleen, maar vooral het ‘zuyveren, verryken ende vercieren des taals’ stelde hare leden zich ten doel, en hun ‘Tweespraack van de Nederduytsche letterkunst’ was opgesteld door Hendrik Laurensz. Spieghel en Roemer Visscher, kooplieden als Hooft. Welk eene werkzaamheid bezaten deze handelaars, die den tijd vonden zich aan taalstudie te wijden, te midden hunner drukke bezigheden, in zich steeds uitbreidende handelszaken! Welk eene veerkracht ontwikkelden zij, die lust hadden voor letter-oefening in zoo drukkende tijdsomstandigheden! Want het oorlogsrumoer was nog zoo weinig verre van Amsterdam geweken, dat nog in dit zelfde jaar Zuiderzee-havens als Staveren en Vollenhoven gewapenderhand den Spaanschgezinden Graaf van Rennenberg moesten ontweldigd worden en in de Hollandsche steden de vrees voor 't aanstekelijke van het voorbeeld van dien Zuid Nederlandschen edelman tot scherpe maatregelen tegen de Roomsch Katholieken noopte. Maar Prins Willem was in Mei te Amsterdam op zijne doorreis naar Friesland en hij had de stad gewis niet verlaten, zonder de warme vaderlanders moed te hebben ingeboezemd, de wankelmoedigen te hebben opgebeurd en hen die nog niet breken konden met de oude leer, te hebben getroost.
Onder deze omstandigheden werd op den 16 Maart aan Cornelis Pieterszoon Hooft zijn oudsten zoon geboren: den man die, meer nog door zijn warmen ijver voor taal en stijl, dan door zijne | |
[pagina 120]
| |
zoetvloeiende zangen, den dank heeft verdiend van alle Nederlanders die eigen taal als 't krachtigste bolwerk beschouwen van eigen volksbestaan. De oudste telg werd spoedig door meer gevolgd. Anna schonk haar man nog twee zonen en drie dochters. Met de vermeerdering van het gezin hield toeneming in aanzien van den vader gelijken tred. In 1582 zien wij hem voor 't eerst in de Schepensbank; in 1584 werd hij verkozen tot lid van den Raad. En al dadelijk spreekt uit zijn advies bij de beraadslagingen over de opdracht der Graaflijkheid aan Prins Willem I, de zucht om zijne medeburgers te doen deelen in het kalm en bedaard zelfvertrouwen, waarmede hij voor zich, in geen hoofschen glans, maar in de welvaart van den handel alleen, waarborgen voor de toekomst des lands zag. De eerlijke en nuchtere koopman aarzelde niet te betuigen dat hij niet inzag dat de Sond-tol afgeschaft, noch de Gentenaars van de vrees voor de Spanjaarden verlost zouden worden, als Holland in plaats van Staten een Graaf tot Souverein had. Van een ‘eminent hoofd’ zag hij de noodzakelijkheid niet in. Niet voor niets waren de Amsterdammers in de Hanzesteden ter schole geweest! Het beginsel van den ouden Hooft was ‘dat de Aristocratyke regieringe ons nodichste ende zeeckerste is, zoo verre wij die wel konden practiseren. Singuli decipere et decipi possunt, nemo omnes, neminum omnes fefellerunt’Ga naar voetnoot1. Dwaalde hij, dan was 't dáárin dat hij, in staatsbestier zoowel als in 't kerkelijke, vergat dat, wat hem bevredigde, daarom nog niet genoeg was om te voldoen aan de behoefte van allen. Maar zijn mede-vroedschappen deelden zijne beginselen en, zoodra hij den vereischten leeftijd had bereikt, werd hij in 't burgemeesterlijk gestoelte geroepen. Bange dagen waren echter nog voorafgegaan; dagen die de Amsterdamsche burger-aristocraten - niet deden sidderen, want daar waren ze de mannen niet naar! - maar toch het bloed sneller deden jagen, het voorhoofd fronsen en de lippen samenpersen. Het waren de dagen toen Leycester in stad was, en men elkander angstig toefluisterde hoe er veertien namen op een lijstje stonden, van hen die hunne vrijmoedigheid met den dood zouden betalen, zoodra 't den Engelschman was gelukt ‘de | |
[pagina 121]
| |
oude regeerders te schuppen en den Raadthuize een nieuw aanzight te geeven.’ En wie zal het zeggen of bij den grooten geschiedschrijver, een halve eeuw later, zich niet, onbewust, nog de indrukken afspiegelden, die het zesjarige knaapje ontving op den schoot van zijne moeder, als de arme vrouw 't vernomen had dat de naam van haar man ook op dat vreeselijke lijstje stondGa naar voetnoot1, of uit den mond van zijn vader, als hij hem met kinderlijken trots had verteld hoe hij de verzen al had kunnen lezen, die men juist boven den ingang van 't stadhuis had geschilderd: ‘Oft er verraadt oft oproer quaadt wierde vernoomen,
Men zal, tot baat, geschut op straat, hier uit doen koomen’?Ga naar voetnoot2
Wie op den Nieuwe Zijds Voorburgwal het enge Zwartehand(vroeger School-) steegje ten einde loopt, vindt thans (ter linkerhand) de bakkerij der Gereformeerde Diakenie. Op die bescheiden plek, toen, even als nu, slechts door steegjes toegankelijk (de poort aan de Gravestraat met de daarnevens staande rectorswoningen werd eerst in 1624 gebouwd), was het dat Pieter Corneliszoon Hooft met de andere Amsterdamsche knapen van zijn leeftijd ‘In de vrese godes, In goede tucht ende alle eerbaerheyt opgetogen ende In de Latijnsche, grieksche, Duytsche en francoissche talen, mitgaders om wel te leeren schrijven, cijfferen en reeckenen onderweesen’Ga naar voetnoot3 werd. Hier toch stond het ‘Grootschool’ der Nieuwe Zijde, en het was den ouders niet geoorloofd eene keuze tusschen dat van de Oude en dat van de Nieuwe Zijde te doen. Aan het hoofd der onderwijzers stond, sinds 1578, de Rector Pieter van Meerhout. Maar ik zou niet durven beweren dat Hooft niet, even als zijn later vriend Cornelis Gijsbertz Plemp, ook privaat-lessen heeft gehad van den vroegeren rector, die de Roomsche kerk niet verlaten had, den klassiek gevormden Pieter van Apherden. Meerhout toch was de lieveling der predikanten en de oude Hooft - hoe oprecht Christen ook - was geen vriend van de toenmalige leeraars, die hem veel te exclusief waren en tot wier kerkelijke gemeen- | |
[pagina 122]
| |
schap hij zich nooit heeft willen begeven, daar zij, zonder zijn eigen geweten of meening aan banden te willen leggen, toch eischten dat hij met niemand van gedachten zou wisselen over de onderwerpen, waarin hij met de opvatting der Gereformeerde theologen verschilde, en dat dacht hem naar al te groote ‘servylheydt en dienstbaerheydt’ te smaken. Door deze omstandigheid is ook de jonge Hooft geen lidmaat van eenig kerkgenootschap geworden. In 't gezin zijns vaders kon men ‘vredelick en vryelick bij den anderen blijven wonen’ ‘zonder opzicht op elkanders gevoelen ofte verstandt in d' eene off d' ander zaecke te nemenGa naar voetnoot1.’ Dat men door zich op deze wijze alzoo aan alle kerkelijke banden te onttrekken groote ergernis gaf en wantrouwen wekte, hebben de oude en de jonge Hooft beiden genoeg ondervonden, doch, in hun geweten vrij, weken zij van hun beginsel niet afGa naar voetnoot2. Zij woonden trouwens de godsdienstoefeningen in de gevestigde kerk bij, en bejegenden de predikanten, wanneer deze zich niet buiten het hun aangewezen terrein begaven, met eerbiedige achting.
‘Pieter gaf, ten einde der kindtsheit gekoomen, vroeg te kennen wat van hem te wachten stondt’, zegt Brandt in zijn Leeven van Hooft. Gelukkig echter weten wij van Pieter zelvenGa naar voetnoot3 dat hij ‘Vreesende plack en gard, begrauwt een heelen dach’,
blokkende en ‘ploegende’, vrij moeielijk leerde. 't Valt ons licht ons, daartegenover, den knaap, die zoo ‘heel goet lachs’ was, voor te stellen als, buiten schooltijd, wakker met ‘een deel jongens aan 't bochten’, op straat en markt, over de stoepen en langs den wallekant - en 't is er zeker niet mede in strijd als een oogenblik later de lust tot eigen vrije studie ontwaakt en vader om geld voor boeken wordt gevraagd - misschien met 'tzelfde antwoord, als eens Hieronymus van Beverningk in zijn jeugd van zijn vader ontving: ‘ick vreese dat ghy so costelyck boeck noch niet sal connen te rade houden en schoon bewaren, als ghy met u vuyle knockelen van straet comende daer sult aenvallen.’ Groote invloed werd natuurlijk op den aankomenden jon- | |
[pagina 123]
| |
geling uitgeoefend door de letterkundige vrienden van ziju vader en 't is geen wonder dat we ook hemzelf al spoedig zien optreden onder de broeders van de ‘Camer van Rethorycke’ Op zestienjarigen leeftijd werd ongetwijfeld reeds menig epigram en sonnet door hem berijmd, menig lotsinnetjeGa naar voetnoot1 en bijschrift door hem ten beste gegeven, meer dan één tafelspel of mommerij door hem voor de bruiloften van zijn vrienden of vriendinnen samengesteldGa naar voetnoot2; maar zoo goed als niets daarvan is tot ons gekomen. De jonge Hooft bedoelde toch in dat levenstijdperk in 't minst niet om voor de pers te werken. De waan dat hunne verzen noodzakelijk voor de nakomelingschap moesten bewaard blijven, kon de dichters niet zoo gemakkelijk invallen, in een tijd waarin de poëzie, bij alle achting die men voor haar had en bij alle moeite die men zich voor haar gaf, toch eigenlijk meer beschouwd werd als een nuttige uitspanning: ... ‘den kinderen een groote vermakelijckheyt,
Den jongers [gevend] een vrolijcke sprakclijckheyt,
Een solacelijck overdencken voor d' oude bedaeghden,
... Soo eerlycken kortswyl als men mach noemen,
... De studenten een bogaert vol bloemen,
Een regel van alle eerbare Vrouwen en Maeghden’Ga naar voetnoot3.
Ook werden de rijmoefeningen van den jeugdigen Retrosijn al spoedig afgebroken door de reis, die hij, tot voltooiing zijner opvoeding, naar de uitstekende gewoonte dier tijden, buitenslands moest maken ‘om land en luyden te zien’. En niet het minst om op eigen beenen te leeren staan. Want - al werden dergelijke reizen aangevangen onder 't geleide van een ervaren leidsman of onder de hoede van een vertrouwden schipper op vaders eigen schip - na weinig weken liet men de jongelieden meer aan zich zelf over, en liet hen de gelegenheid zich zelf te leeren helpen en zich door verschillende avonturen door te slaan. En, mocht het niet zonder eenige beklemdheid des harten zijn geweest, dat de ouders hun knappen eerstgeborene toevertrouwden aan 't | |
[pagina 124]
| |
verraderlijk element, dat hunne familiën reeds zoo veel offers had gevergd, toch aarzelden zij niet het jong het nest uit te werpen. Den 11 Juni 1598 ging de jongeling op reis, zonder dat den burgemeesterszoon meer comfort was gegund, dan de kajuit van een kustvaarder kon aanbieden, die naar Rochelle zeilde. In die stad vertoefde hij ruim een half jaar, mogelijk wel bij de daar gevestigde bloedverwanten zijns vaders. Meer van de wereld te zien, was echter zijn vurige wensch en weldra bood zich de gelegenheid aan om in goed gezelschap het schoone Frankrijk te doorkruisen. In den ochtend van 18 Febr. 1599 reden drie jeugdige Hollanders: Claes Francken, Volckert de Vlaming en Pieter Corneliszoon Hooft, Parijs binnen, na zich twee weken lang verkwikt te hebben aan de schoone kasteelen en bekoorlijke landschappen van Poitou en Tourraine. In Maart werd een uitstapje naar Rouaan gemaakt en den 10den April genoot Hooft een indrukwekkend schouwspel, in de rouwkamer, waar het lijk van de schoone Gabrielle d'Estrées lag uitgestrekt, met een wit satijnen mantelke om, en het kind, welks geboorte haar 't leven had gekost, ‘oock doodt, gestelt ten voeten eindt, gedeckt met silveren tocke.’ Met ander reisgezelschap (ook twee Nederlanders) verliet Hooft den 22sten April de fransche hoofdstad en reed, over Nevers, in zeven dagen naar Lyon, waar hij zich in 't laatst der volgende maand op de Rhône inscheepte. Straks genoot hij, in de vaderstad van Petrarca's Laura, het eerst den indruk van eene ‘bycans Italiaensche’ omgeving. Te Marseille, toen nog eene ‘clene stadt’, waar Hooft werd opgehouden ‘om dies wille dat de Turck op see was’, ontmoette hij de vloot die de aartshertogen Albert en Isabella, met prins Philips Willem, overbracht. Eindelijk zag hij den 6den Juli de dikbemuurde wallen opdagen van ‘Een stat die dalderheerlyxt lach van timmerage,
Ryck van Galeyen en seer machtig in seylage’,
het trotsche Genua. Zeven vierendeel jaars vertoefde Hooft in Italie en daarvan (hoewel hij ook Nape!s bezocht en den overgang van de 16de tot de 17de eeuw te Rome beleefde) den meesten tijd te Venetie en Florence. In eerstgenoemde stad bracht hij den winter van 1600 op 1601 door ten huize van Frans Vriendt, en van daar keerde hij over Tyrol en Duitschland huiswaarts, gedeeltelijk in gezelschap van Signeur Jean Mauregnaut, met wien hem te | |
[pagina 125]
| |
Augsburg den eerewijn werd aangeboden. De tocht door Duitschland ging vlug genoeg. In minder dan een maand reisde hij van Trente naar Bremen en, zonder zich in laatstgemelde stad op te houden, noch Hamburg te bezoeken, spoedde hij zich naar Amsterdam. Ziedaar de vermaarde reis van Hooft naar Italie. Bijzonderheden omtrent zijn leven aldaar zijn ons niet bewaard gebleven en de waarde van deze reis voor de letterkundige ontwikkeling van den jeugdigen dichter wordt stellig wel eens te hoog aangeslagen, maar op een voor kunst en verfijnde genoegens zoo ontvankelijk gemoed als het zijne, kon het verblijf onder den Italiaanschen hemel niet anders dan van grooten invloed zijn. En vooral moest die invloed zich doen gelden op wie, zooals hij, zijn tijd doorbracht; niet als toerist zich tot het beschouwen der merkwaardigheden bepalend, maar als ingezetene met de bevolking medelevend; terwijl het hem aan goede aanbevelingen en gelegenheid tot kennismaking niet zal ontbroken, hebben. Geen stad trok hem zoo aan als ‘Fiorenza schoon van grote geesten cloeck vruchtbaer
Die Pallas cuisch vercoos, wt hondert steên, voor haer’Ga naar voetnoot1.
en diep trof hem, in de stad der Medici, de liefde voor de letterkunde en de schitterende triomf der Italiaansche dichters, die nog na hun dood geheel Europa aan hunne lippen boeiden. En toen ontgloeide de geest van den negentienjarigen jongeling tot het fiere woord: ook ik ben dichter -? neen, tot de heldhaftige gedachte: ook mijn vaderland kan dichters voortbrengen, ‘In Hollant climtmen mee tot lof langs des Deuchts trappen,
Al can [het] niet van [zich] gelijck Italia clappen,
In Amsterdam men vint die...
... Om 't best 't gemeen beloop der dingen
Tot goedts en quaets beken, met aengenaemheit singen,
Veel geesten jonck en out, die cloeck en welbespraeckt
Met wesen nut verhalen haer gedicht volmaeckt’Ga naar voetnoot2.
Met die woorden lokte hem de herinnering aan het vaderland terug toen, stoffende op hare rijke steden en prachtige gebouwen, haar hooge verstanden en onsterfelijke dichters, het vorstelijk Italie hem was verschenen, in het visioen aan de boorden van | |
[pagina 126]
| |
de Arno, dat hij zoo dichterlijk beschreef in den bekenden brief, waarin hij zijne vrienden van ‘In Liefd' Bloeyende’ zijne terugkomst aankondigde. En hij hield woord. Hij ontscheurde zich aan de zoete betoovering van ‘Fiorenza schoon’ om aan zijn vaderland de groote les te verkondigen, die hij in Italie had geleerd: De oorzaken van den roem eener natie zijn niet slechts de daden van het volk en de schoone gelegenheid van het land, maar vooral de liefdevolle beoefening van eigen taal. En de man, die van zich zelf getuigde dat hij geen dichter was, maar die verzen heeft gemaakt, tot heden nog niet overtroffen in zangerigheid van vorm, in kernachtigheid van uitdrukking, in schilderachtigheid van beelden, in juistheid van gedachten - die man werd, van dit oogenblik af, baanbreker en wegwijzer voor allen die in 's lands taal 's lands lof verkonden gingen. Tot aan 't einde zijns levens was het hem, die alle regelen en voorbeelden der dichtkunst in zijn brein had verwerkt, nooit te veel om jonge dichters aan te moedigen, te leiden en te steunen, en aan 't begin van zijne loopbaan verzocht, bad en bezwoer hij, bij de heiligheid der poëzie, ‘alle degeene die sy goedtgekent heeft om eenighen adem haeres geests in te blaesen, dat sy de hemelsche voncke niet in der assche begraeven oft versterven laeten; maer met allen yver ende erkentenisse sorchvuldelijck opqueecken in haer borst, totdat het licht, 't haeren monde wtblinckende, de gansche wereldt doorstraele met de gloorie van haer ende van de plaetse haerder geboorte’Ga naar voetnoot1.
Het was een schoone tijd, waarin Hooft in zijn vaderland terugkeerde. De pas ontloken zeventiende eeuw, die Hollands gouden eeuw zou worden, goot over het gelukkige land niet alleen al den overvloed van haar rijkdom uit, maar ook al de blijheid harer jeugd. De handel, zijne vleugelen steeds breeder uitslaande, verruimde den gezichtskring en staalde de kloekheid der ouderen; de welvaart, steeds toenemend, gaf voedsel aan de praalzucht, en onbekommerdheid aan de vermaken der vroolijke jeugd. De steden groeiden en schitterden; het platte land, herademend na de rampen van den krijg, deelde in den zegen en de landadel verbroederde zich met de patriciers op festijn bij festijn. De letterkunde en de schoone kunsten oefenden op het vermaak | |
[pagina 127]
| |
hun beschavenden invloed uit en openden telkens nieuwe banen voor den geest. En aan den anderen kant was de ernst der tijden - bij de wissende oorlogskansen aan de frontieren - bij de bankroeten waaraan het in de opkomende handelssteden nooit ontbrak, zoo vaak overdreven ondernemingsgeest in roekeloosheid ontaardde of de toenemende uitbreiding der zaken de spankracht van 't kapitaal overtrof - groot genoeg om der weelde geen verslappenden of ontzenuwenden invloed toe te staan. En waar de ruwe dorperheid van door de fortuin begunstigde opkomelingen, of de woeste losbandigheid van, op de baren of in 't oorlogsveld verwilderde. avonturiers, soms den levenslust van de welvaart tot overmoedige brooddronkenheid dreigden te doen overslaan, daar werd de natie voor die ontaarding bewaard, door den lust die, niet de familie Hooft alleen, maar ook zoovele andere, bezielde - den lust om, door het aanleeren van goede vormen, te vergoeden wat aan de opvoeding ontbroken had, om door beschaving zich een eervolle plaats waardig te maken in het groote volkerengezin, om door degelijkheid te toonen dat de zonen der Amsterdamsche winkeliers zich niet behoefden te schamen als ambassadeurs op te treden bij machtige koningen, om, in kunsten en wetenschappen, in letteren en beschaving, de banier hoog te houden van het wordende Gemeenebest. Treffelijk kwam den Hollander daarbij te stade zijne aangeborene beknoptheid in 't spreken, toen nog niet door woordenrijke breedsprakigheid vervangen, en zijne nationale ernsthaftigheid in de houding, toen nog niet tot holle deftigheid verwaterd. Voor 't gevaar dat die eigenschappen tot koele afgemetenheid zouden overslaan, behoedde de tijdgeest. Een uit 't Zuiden, als uit een immer vloeiende bron, steeds nieuw toestroomende vloed van geestige denkbeelden en aangename vormen, van schoone lijnen en gloeiende kleuren, van aangename klanken en zoete droomen, overstelpte heel Noord-Europa. Het was de stroom der Renaissance, die, na korte stremming door den religie-oorlog, met lust en vreugd werd ingehaald en welige vruchten deed ontkiemen op den ontvankelijken bodem van de Hollandsche steden, met hunne welvarende bevolkingen, vol kunstzin, vol rijkdom, vol vatbaarheid om alles te assimileeren, wat daar in den vreemde sprak tot hun hoofd en hun hart. Dat frissche, vrije, dartele, jeugdige leven, tintelende van | |
[pagina 128]
| |
levenslust, joeg met krachtigen polsslag door de aderen van de burgerijen, en gaf zich lucht in menige krachtige uiting - maar ook in menigen grilligen inval, in menige pittige gedachte - maar ook in menige gezochte woordenkeus; in menigen schoonen vorm - maar ook in menig overladen ornament. En waar wij dan den overstelpenden rijkdom van festoenen en maskers, van kolommetjes en pilastertjes, zien woekeren aan de smaakvolle architectuur van gebouwen en meubelen, en waar wij franje en pluimen en waaiers en buikspiegeltjes zien bungelen aan de schilderachtige kleedij van mannen en vrouwen, daar behoeft het ons ook niet te verwonderen als wij soms in de schoonste, vloeiendste en kernachtigste gedichten uit dien tijd, gewrongen woordvoegingen, gezochte woordspelingen en spranken van valsch vernuft aantreffen, waarin onze smaak geen behagen vindt.
De teruggekeerde reiziger, met zijn geestigen kout en aangename manieren, met zijn goed voorkomen en waarschijnlijk, goed gevulden buidel, werd natuurlijk in alle gezelschappen met open armen ontvangen, en bij makkers en vrienden niet minder dan vroeger, gaarne gezien. Ook bij vriendinnen? - Wie die er aan twijfelen zou, die ook maar enkele heeft gelezen van die bevallige gedichten, waarin de jonkman het vrouwelijk schoon in de sterkste, maar nooit gezwollen, bewoordingen prijst, van die liefelijke zangen, waarin de minnaar zijn vurigen hartstocht ontboezemt, zonder ooit de zedigheid te kwetsen. Men moet echter de verliefde verzen van de dichters uit dien tijd niet te veel au sérieux nemen. Men dweepte zoo met Petrarcha, dat ieder dichter zijne Laura moest hebben - en waar Hooft eene jonge dame ontmoette, wier schoone oogen en gouden tressen zijn ontvankelijk gemoed in vuur brachten, daar kon zij er zich op voorbereiden dat er morgen een sonnet of lied geschreven werd, dat, door de voorletters van haren naam en een of anderen fantasie-naam, als Juliette of Dejanira, Dido of Galathea, aan haar werd toegewijd. 't Zou eene dwaliug zijn Hooft daarom voor een Don Juan aan te zien, die heden die en morgen gene, met zijne ‘hopende’ of ‘wanhopende’ liefde vervolgde en van de eene bloem op de andere fladderde. Wel had hij een open oog voor 't vrouwelijk schoon, en niet minder voor het Ewig Weibliche, waarvan die schoonheid hem een der openbaringen was. Maar de wensch om de dame, tot wier ridder hij zich op- | |
[pagina 129]
| |
wierp, voor zich te bezitten, was meer een vorm waarin zijne bewondering zich lucht gaf, dan een ideaal waarvan het niet bereiken eene ongeneeselijke wonde slaat. Wanneer werkelijk eene diep gewortelde neiging hem had verbonden aan eene Ida Quekels bijvoorbeeld, die hij onder den naam van Diana huldigde, dan zou toch zijn hart, zoo al geen uiting van half verbeten spijt, dan toch wel een toon van zachten weemoed zijn ontvloeid, toen hij de snaren spande bij haar huwelijk met zijn neef. Maar daarvan is in zijn bruiloftszang by die gelegenheid geen spoor. Wie wil weten hoe Hooft de min opvatte, leze de wijze lessen die hij Venus in den mond legt aan het slot van de voorrede der Afbeeldinghen van Minne. Welke Epicuristische levenswijsheid in de regels: ‘En legt uw Minne daer ghij vailich moocht genieten,
Of immers, daer 't genot is waerdich de verdrieten’Ga naar voetnoot1.
En van hoe practischen geest getuigt niet zijn Sonnet Ghy minnaersGa naar voetnoot2 ‘'t Moet wezen uw meestres haer wil al eer ghij vrijt.
Me vrouw en belgh's u niet, dat ick het smeecken schuwe,
Ik wacht slechts op geboôn....’
Deze aanhalingen mogen uit een later levenstijdperk zijn - ook in de oudste minnedichten van Hooft blijkt den opmerkzamen lezer genoeg, dat er nog eene wijde klove is tusschen zijn bewonderend wenschen naar zijn ideaal van 't oogenblik, en den alles omvèrstormenden wil om het te veroveren. Zijne galanterie, in hoe schoone taal zij zich ook lucht geeft, komt meer uit zijn goeden smaak dan uit zijn diep gevoel voort, en het zijn de oogen meer nog dan het hart, die zijne pen besturen. Maar wie zijne minnedichten wil beoordeelen vestige vooral ook de aandacht op een kenmerkenden trek daarin: de nooit verzuimde eisch van lieftalligheid en goedhartigheid. Slechts dáár wordt het ideaal gezocht, waar schoonheid den dichter zielen-adel doet vermoeden; vindt hij zich teleurgesteld, hij trekt zich onmiddellijk terug. Dat alles te zamen genomen verraadt mogelijk meer gebrek aan passie, dan we bij de eerste lezing der hooggestemde lofspraken en vurige liefdebetuigingen zouden vermoeden, maar | |
[pagina 130]
| |
aan den anderen kant ligt daarin juist het geheim waarom de erotische poëzie van Hooft ons nooit verveelt. De liefde als sentimenteele dweperij of als onbedwingbaren hartstocht opgevat, kan, mits in schoone taal bezongen, ons voor een oogenblik medesleepen en verrukken - naar de verzen waaruit eene zoo diepe en innige, maar tevens zoo gezonde, vereering van de vrouw, en een zoo juist begrip van de verhouding tusschen de beide seksen spreekt als uit die van Hooft, worden wij nooit moede te luisteren.
Die kleine gedichten vergenoegden echter den scheppenden geest niet van den jeugdigen letterkundige. Hij voelde zich gedrongen eene nieuwe poging te wagen op dramatisch gebied en wijdde al zijn krachten aan een treurspel in klassieken vorm: de Theseus en Ariadne, dat hoogstwaarschijnlijk bij de Rederijkers is gespeeld en stellig toegejuicht, want het heeft vele goede regels, vooral in de reien, en aan actie ontbreekt het er niet in, terwijl 't ook geen ondankbaar stuk was voor de vertooners. Maar er is bijna geen spoor in van karakterschildering; de held van de eerste bedrijven verdwijnt aan 't eind van 't vierde op alles behalve eervolle wijs, en de hoofdpersonen verwisselen van minnaar en minnares als van een gewaad, zonder dat dit door iets anders wordt gemotiveerd dan door de rechtstreeksche tusschenkomst van eene eerst vertoornde, daarna plotseling verzoende, Godin, en door de moraal ‘om beter’ (hier: om een beter soort minnaar), alle quaet de grote Godt laet (ge)schieden.’ Geen wonder dat vele negentiende-eeuwsche kunstrechters er weinig behagen in vinden. Hooft zelf, hetzij dat de taal of de gedachten hem niet bevielen, heeft het later als eene onrijpe vrucht van zijne jeugd ter zijde gelatenGa naar voetnoot1. Dat deed hij trouwens met meer stukken uit zijne eerste periode, en die kieskeurigheid is een bewijs te meer hoe ernstig hij het meende met de kunst, hoe weinig het hem te doen was om als dichter te poseeren, en hoe hij de poëzie beoefende niet tot eigen eer, maar om haar zelfs wil. 't Was dan ook tot zijn ‘becommering’ dat sommige zijner verzen ‘onder de gemeente’ raakten. Volgens het niet zeer loffelijk gebruik van de zeventiende eeuw, werden dikwijls stukken, | |
[pagina 131]
| |
die in afschrift van hand tot hand gingen, gedrukt, zonder dat den maker om zijne toestemming werd gevraagd. En zoo vond Hooft dan ook op een goeden dag een nieuwen druk van het Bruylofts bancket, een Amsterdamsch liedeboekje, verrijkt met den droeven klaagzang dien hij der verlatene Aegle in den mond had gelegd, en een paar jaar later verschenen, zonder zijn naam en denkelijk buiten zijn weten, vier andere liederen, waaronder nog wel een paar aan Ida Quekels gewijd, in den bij Pers uitgegeven Nieuwen Lusthof. Ook waar hij als dramatisch dichter optrad was het alleen zijn doel het stuk ‘over een tooneel te laten trekken,’ niet om het in druk der wereld onder de oogen te brengen. Zoo zegt hij zelf, in het voorwoord van zijn, reeds in 1605 vervaardigd, maar eerst tien jaar later uitgegeven, herders-spel Granida. De Granida is een gedramatiseerd sprookje en verplaatst den toeschouwer of lezer in eene ideale wereld, waarin, even als in de fransche en italiaansche romannetjes van dien tijd, die ook in Holland met graagte werden gelezen, herders en prinsen avonturen hebben, waarvan de onwaarschijnlijkheid der toestanden alleen wordt overtroffen door de onmogelijkheid van de taal die de personen in den mond wordt gelegd. Maar die kinderlijke, om niet te zeggen kinderachtige, litteratuur kon onder bekwame handen ook pennevruchten opleveren, die hunne plaats innemen onder de voor alle eeuwen genietbare poëzie, en de kritiek die aan den herder verwijt dat hij filozofisch over de liefde weet te redekavelenGa naar voetnoot1, kan, dunkt ons, met evenveel recht aan Lafontaine zijne sprekende dieren verwijten. Als alle konventionele onwaarheid de poëzie uitsluit, wat blijft er in de letterkunde over? Gelooft men werkelijk dat er in de middeneeuwen een Jood in Palestina kon bestaan, die redeneerde als Nathan der Weise? - Dat het stuk overigens niet vrij te pleiten is van gebreken, dat het den lezer vergeefs naar de sympathieke figuur van Dorilea laat terug verlangen en het vijfde bedrijf zeer zwak is, valt niet te ontkennen. Het schrijven van de Granida schijnt Hooft tevens tot een afleiding gestrekt te hebben in zijne droefheid over den dood van BrechieGa naar voetnoot2 Spiegels, een nichtje van den dichter van de Hertspieghel. | |
[pagina 132]
| |
't Valt moeielijk niet een dieper gevoel toe te kennen dan dat van eene voorbijgaande minnarij, aan de genegenheid die Hooft koesterde voor die kleine poezelige blondine, aan wie hij onder den naam van CharifeGa naar voetnoot1 dat juweeltje toezong: ‘Schoon Nymphelijn, ach mindje mijn,’ en tijdens wier laatste ziekte hij wanhopig de handen wrong bij de roerende klacht: ‘Sal nemmermeer gebeuren mij dan nae desa stondt
De vrientschap van u oogen, de wellust van u mondt,
De jonste van u hartgen dat voor mijn open stondt?’Ga naar voetnoot2
In den zomer, die op die treurige Januarimaand van 't jaar 1605 volgde, wendde Hooft dikwijls zijne schreden naar den buiten-Amstel, want daar vond hij iemand die nooit moede werd met hem over de lieftalligheid van de overledene Brechie te praten. 't Was haar zuster, en 't duurde niet lang of het werd den jongeling duidelijk dat de ten hemel gevaren Iphigenia in die zuster eene Electra had achtergelaten, die door de Goden ‘erve haers machts’Ga naar voetnoot3 op hem was gemaakt. En wanneer hij in de enge straten van het nauw bebouwde Amsterdam aan haar dacht, zoo als zij op de spelevaart ‘met smalle kiel de vochte wegen spouwde’Ga naar voetnoot3, dan gaf zijn ziel zich lucht in den nooit volprezen, ook in de natuurschildering zoo schoenen, zang aan de rivier ‘die met traege stroomen glijt.
Door d' ackers vet, en 't immergroene veldt,
Die spiegel voor de laege hoornen sijt,
Wel dicht op u begraesde cant gestelt’Ga naar voetnoot3.
En als hij later de heerlijke uren herdacht die hij had doorgebracht, als zij samen, op den thuisrid van stad naar buiten, in berekende bescheidenheid de slechtste plaats (tegen 't krat) van den huifwagen kozen, om te minder door 't gezelschap gestoord te worden in hun zoet gekoos - dan zwol zijn hart bij 't herdenken van de ‘verlooren vrolijckheden’ en verzuchtte hij: ‘Toont ons noch eensjens maer dat soet aenschijntjen,
Ay goude Venus, met u malle kijntjen!’Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 133]
| |
Want daar kwam spoedig een tijd van scheiden voor de twee gelieven: Hooft vertrok naar Leiden.
De vraag zal misschien wel al bij den lezer zijn opgekomen, wat Hooft eigenlijk in die dagen voor maatschappelijke positie bekleedde? De levensbeschrijvingen geven hieromtrent weinig licht en de lofredenaars hebben deze periode van Hoofts leven zoodanig weggegoocheld, dat men onwillekeurig geneigd is te denken aan eenige jaren, te loor gegaan in eene worsteling tusschen den wensch van practisch gestemde ouders en de aspiraties van een naar idealen strevenden zoon. Waar een jonkman een gedicht van 16 coupletten maakt, om te betoogen dat hij het meisje zijner keuze niet mag verlaten omdat ze minder met tijdelijke middelen gezegend is, en ter zelfde tijd een rijken Lombardhouder met zijne rijmen vereert, daar geeft dit zeker te denken. Dat Hooft door zijn vader naar Florence zou gezonden zijn, alleen omdat men er het Italiaansch zoo sierlijk sprak, is ons wel wat te veel gevergd om te gelooven, en daar hij niet, zoo als zoo vele jonge lieden van zijn tijd, aan eene buitenlandsche Academie studeerde of promoveerde, komt het ons niet zoo onwaarschijnlijk voor, dat handelsbetrekkingen aan te knoopen en zich zelven in den handel te bekwamen het hoofddoel was waarom men hem de reis naar Frankrijk en Italië had doen ondernemen, maar dat dit doel, door de liefde tot studie die hem bezielde, vrij wel werd verijdeld. Wie weet hoeveel het den ouden Hooft heeft gekost eer hij 't zichzelf toestemde dat zijn oudste zoon minder ‘inclinatie totte coopmanschap als tot het studium’ bezat, en tot het besluit kwam dat het verstandigste was hem in de rechten te laten studeeren en daartoe naar de Leidsche Academie te zenden. Het was althans eerst op vijfentwintigjarigen leeftijd dat de aanstaande Baljuw van Gooiland als juridisch student op het Academie-Album werd ingeschreven. Hij trok naar Leiden, gelijk met zijn neef Pieter Jansz., met wien hij samen kamers had in het huis De stad Loeven. Maar terwijl deze zich op de natuur- en geneeskunde toelegde, volgde Pieter Cornelisz. de lessen van Cornelis Pynacker en andere Professoren in de rechtswetenschappen, en, gesterkt door ‘bladen vol van cracht’, die hem van de hand van zijne Electra toekwamen, bood hij moedig wederstand aan de verleiding om een ‘slechter lief’ in de Academiestad op te | |
[pagina 134]
| |
zoekenGa naar voetnoot1. Zijne trouw werd echter niet beloond. Anna werd bezocht door eene zware ziekte, waaraan zij in wanhoop zelve een noodlottigen afloop trachtte te verzekeren, zoo als schijnt te blijken uit een klaagzang in de nagelaten papieren van Hooft gevondenGa naar voetnoot2, en waarvan de 24 laatste coupletten uit het voorjaar van 1608 dagteekenen, om welken tijd hij reeds weder te Amsterdam terug was. Zij herstelde echter en tien jaar later vinden wij haar terug als de echtgenoote van Anthohie Oetgens Van Waveren, een der vier burgemeesters die op de beroemde schilderij van Thomas de Keyser voorkomenGa naar voetnoot3.
Dat Hooft zijn korten studietijd in Leiden goed besteedde blijkt uit de wijze waarop hij later de plichten van zijn rechterlijk ambt waarnam, en dat hij zijne vaderstad niet vergat, noch zijne stadgenooten hem, bewijst het bijschrift dat hij den bouwmeester Hendrik de Keyser, op diens verzoek, uit Leiden deed toekomen, voor het beeldhouwwerk boven de Spinhuispoort, waar aan de kunstenaar bezig was. ‘Schrick niet: ik wreeck geen quaet; maer dwing tot goedt:
Straf is mijn handt; maar lieflijck mijn gemoedt,’
legde Hooft de Keysers beeld van de tuchtiging in den mond en, hoewel hij er bij schreef dat men elders licht betere verzen zoude bekomen, was de Keyser zoo wijs om niet naar betere te zoeken: de kunstenaar waardeerde den poëet, zoo als de poëet den kunstenaar toonde te kennen, toen hij, met een profetischen geest bezield, hem schreef dat het vaderland bij de nazaten zijn werk zou gebruiken, tot de voornaamste getuige van zijn toenmalig geluk. En toch is daar eenmaal een duister tijdperk geweest in de stads-geschiedenis van Amsterdam, toen men de bouwwerken van Hendrik de Keyser sloopte en zelfs de Beurs geen genade vond in de oogen van een nageslacht dat zich toch nog wel gaarne verheffen wilde op den roem der mannen van de zeventiende eeuw. 't Is waar, er waren toen bouwmeesters | |
[pagina 135]
| |
die zelven wel eene nieuwe Beurs en eene nieuwe Haarlemmerpoort wilden bouwen en had men, om nieuwe verzen te kunnen maken, eerst die van Hooft en Vondel moeten opruimen - misschien was men consequent genoeg geweest om daartoe over te gaan! Toen de Keysers beurs werd gebouwd was Hooft reeds weder te Amsterdam terug, en terwijl zijn broeder Hendrik den eersten steen legde, bezwoer hij, in een pittig vers, de ‘slibbergladde’ godinnen des Amstels zich niet te belgen dat hun zwierende vloed door het metselwerk werd benauwd. Deze regelen, die op eene door Claes Jansz. Visscher gegraveerde afbeelding van de Beurs voorkomen, met het onderschrift: P.C. Hooft, Amsterdammer, zijn misschien het eerste vers dat met zijn naam is gedrukt. Hooft werd meer en meer de officiëele poëet, tot wien men zich wendde als eene blijde of droeve gebeurtenis in dichtmaat moest vereeuwigd wordenGa naar voetnoot1. Hij maakte in dezen tijd het bekende grafschrift op den held van Gibraltar, eene der schoonste proeven van de kunst om in weinig woorden veel te zeggen. En toen, op den 5den Mei 1609, het, na zoo langdurige onderhandelingen gesloten, twaalfjarig bestand eindelijk te Amsterdam werd afgekondigd, en de Rederijkerskamer het gepast oordeelde om 's avonds (op een tooneel dat op den Dam, tusschen de Beurssteeg en de Kalverstraat, was opgericht) aan de Amsterdammers te vertoonen hoe de Romeinen hun laatsten koning verdreven, toen was het weder Hooft die in tweeregelige verzen de uitlegging moest geven dier tableaux vivants. De luister van de oude Rederijkerskamer begon echter te tanen. Zoo als 't meer gaat, had ook hier de glans en roem van de vereeniging meer leden aangelokt dan in staat waren dien glans en roem nieuwen luister bij te zetten, en waar eene botte meerderheid van losse kwanten, onbeschaafde vermaakzoekers en intrigeerende eergierigen het hoogste woord had, moesten mannen als Hooft, zoo ze zich al niet geheel terugtrokken, toch langzamerhand den lust verliezen zich aan de Rede- | |
[pagina 136]
| |
rijkerskamer te wijden, en zich elders beter op hun plaats gevoelen. 't Was vooral op de Geldersche kade in ‘ 't zalig Roemer-huis’ ‘welks drempel werd gesleten van schilders, kunstenaars, van zangers en poëten,’ dat Hooft een omgang moest vinden die voldeed aan de eischen van zijn geest en verstand, en hij gaf zijne dankbaarheid lucht door aan de oudste dochter van zijn vaderlijken vriend, aan de zedige maar hoogbegaafde, fijnbeschaafde doch ernstige Anna Roemers Visscher, die hij te hoog geplaatst wist om met minnedichtjes vervolgd te worden, maar van wie hij het een geluk achtte als haar maar iets van zijn dienen mocht behagen, een sonnet te richten, waarin hij de schitterendste blijken gaf van zijn meesterschap over de taal. Een ander huis waar Hooft, met zijn liefde en gevoel voor muziek, waarschijnlijk een welkome gast en een dankbaar bezoeker was, was dat in de Koestraat, waar Vader Sweelinck woonde, de toonkunstenaar die, sinds hij bij de Hervorming tot organist van de Oude kerk was aangesteld, alle kunstlievende Amsterdammers door zijn snarenspel in verrukking had gebracht, en die thans nog met onverzwakte krachten de toetsen hanteerde. 't Was misschien wel ten zijnent dat Hooft kennis maakte met een zijner jeugdige leerlingetjes en het duurde niet lang of de zestienjarige Christina van Erp besloeg eene eerste plaats in zijn hart. Dit bevallige en zachtzinnige meisje woonde met haar vader Aernout, hare stiefmoeder Jacomijntje de Jongh en haar zusjes op den naburigen Oudezijds AchterburgwalGa naar voetnoot2. Men herinnere zich bij 't vernemen van die woonplaats dat er toen nog geen Heeren- en Keizersgracht bestond en stelle zich dus den ‘stand’ niet al te onaanzienlijk voor. Van Erp, volgens BrandtGa naar voetnoot1 een man van onbesproken oprechtheid en deugd, was, hoewel zijn naam niet op de Amsterdamsche regeeringslijsten voorkomt, stellig van goeden huize. Zijn jongste dochtertje Sara had tot doopvader niemand minder gehad dan Willem Bardesius, de zoon van den eersten burgemeester van Amsterdam na 1578Ga naar voetnoot2. De moeder van Christine was eene dochter van Willem Pauwelsz. van Thenesse, een der meest geachte burgers van Amsterdam in 1567, die, volgens HooftGa naar voetnoot3, ‘de ge- | |
[pagina 137]
| |
matightheid in geloofszaaken uit de schriften van Erasmus gezooghen had. ’ Bij al zijne galanterie en zijne bewondering van de schoone kunne, was Hooft nog steeds vrijgezel gebleven en wij kunnen hem zelven ook hooren bekennen dat hij vreesde al te keurig te zijn geworden en, door het schoone te verachten uit zucht naar 't overschoone, groot gevaar liep in eenzaamheid te blijven versmachtenGa naar voetnoot1; maar thans was zijne keus onherroepelijk gevestigd. Hooft maakte groot onderscheid tusschen de door lichaamsschoon in zinnelijken gloed ontstoken ‘min,’ en de op sympathie gegronde ‘liefde,’ die door der liefste ‘heuschheid’ was gewekt. Die heuschheid, die ‘wijze goedtheids cracht en 't nedrich braef gelaet
Dat harten teêr verquickt, en harten trots verslaet’Ga naar voetnoot2,
die hadden, meer nog dan het gouden haar en de blanke teint, meer nog dan de zoete zang en 't streelend snarenspel, de overwinning op hem behaald en hem aan Christina's voeten gebracht. Wij mogen aannemen dat Hooft, die van oordeel was ‘'t moet wezen uw meestres haer wil al eer ghij vrijt’Ga naar voetnoot3
zijn hartstocht voor Christine niet zoo diep zou hebben laten inwortelen, als hij er niet zeker van geweest was dat zijne huldebewijzen haar welgevallig waren. Maar ondanks hare wederliefde mocht hij niet zoo spoedig zijn doel bereiken. Daar schijnen beletselen te zijn geweest, - misschien Christina's jeugd en 't verschil in leeftijd; stellig de indruk van de geruchten die waren verspreid door de booze tongen, die de dichter zoo roerend bezwoer in het vierde couplet van zijn (niet voor den druk bestemd): ‘O staedich eeuwich claeghen’Ga naar voetnoot4; niet onmogelijk ook de nog steeds voortdurende onbestemdheid van 's jonkmans toekomst.
Aan 't laatste zou echter weldra een einde komen. Er was een ambt opengevallen dat voor ‘een der voortreffelijkste van Holland gehouden werd.’ Brandt zegt in zijne Lijkrede dat de | |
[pagina 138]
| |
glans van zijne burgerlijke wijsheid zijne voorzichtige naarstigheid en zijn verziende geest den jongen Hooft tot het landsbestier van steden en sloten deed beroepen. Eerlijker erkende Cornelis Pietersz dat hij zijn oudsten zoon ‘door behulp van zijn medebroederen ende faveur van zijne Excell. totte bediening vandt Drostampt van Muyden gevoirdert’ had en hij noemde dit dankbaar ‘een weldaad die wat was’Ga naar voetnoot1. De benoeming geschiedde door den Stadhouder, op voordracht van de Staten van Holland, en misschien heeft de veelvermogende Advocaat daarin ook wel een woordje meegesproken, en moest de glans van het ambt mede strekken om den ouden Burgemeester vaster aan hem te verbinden en den invloed van zijne partij in de Amsterdamsche vroedschap te versterken tegenover den opkomenden aanhang van Reinier Paauw. Of moeten wij in het gunstbewijs van Z. Exc. den Prins aan den zoon misschien eene poging zien om den vader voor zich te winnen?Ga naar voetnoot2 Hoe dit zij - 't mocht door gunst zijn dat Hooft zijn ambt verkreeg, - aan een onwaardigen of onbekwamen was het niet verleend, en zeker ook niet zonder een onderzoek naar zijne geschiktheid. Ik vermoed zelfs dat daaraan te danken is het ontstaan van de memorie over de voor- en nadeelen van het Bestand, die in den vorm van een brief aan een neef, onder de minuten van Hooft is gevonden en in zijn ‘Brieven’ gedruktGa naar voetnoot3, en die van zijn ruimen blik en helder inzicht getuigenis geeft, in zulk uitstekend Hollandsch en in zulken bondigen stijl, als waartoe wel weinigen in staat zullen zijn geweest van hen aan wie in die dagen een staatsambt werd toebetrouwd. Ook behoefde men niet te vreezen dat de jeugdige rederijker zijn ambt oneer zou aandoen door gebrek aan de vereischte deftigheid, want Hooft was in de laatste maanden met den dag meer geposeerd geworden. Hij had zich eene levensbeschouwing eigen gemaakt, welke zich liet samenvatten in de beide regels die hij op het omslag schreef van een nieuw rijmkladboek dat hij in 't voorjaar van 1609 aanlegdeGa naar voetnoot4: | |
[pagina 139]
| |
‘Vernuft des werelds die te weegh brengt wat 'er schiedt,
Dewyl 't al gaet soo 't hoort, laet my verdrieten niet.’
Hij had Montaigne bestudeerd en was gaan dwepen met de grondstellingen van dien ‘goddelijken Gasconjer’ zooals hij hem noemde, en hij, die nog in 1607 had uitgeroepen: ‘Sooment lachen om quae mallicheit verbiedt
Adieu dan Amsterdam, ick deugher langer niet,’
ging in Juli 1608 op een vroolijk hoogtijdsfeest de bruid, die van eene geliefde bloedverwante scheiden moest, met een berijmd uittreksel uit de philosophie van Montaigne troosten, dat ons bijna de vraag op de lippen zou leggen, of de bruiloftsgasten van die dagen in geestelijk opzicht even sterk in de digestie waren, als zij zich, blijkens hun maaltijden, in 't lichamelijke toonden, indien we niet wisten dat de dochters van Roemer Visscher bij lange na de eenige niet waren onder de aanzienlijke burgerdochters dier dagen, wier degelijkheid en belezenheid ons verstomd doen staan.
Den 4den Juni 1609 aanvaardde Hooft zijne nieuwe bediening met eene ceremonie die aan de poëzie der aartsvaderlijke zeden herinnerde. Hij deed, staande met den rechtervoet in den beugel, die aan den blanken ‘wijsteen’ geklonken was, ‘op 't hooft van de Brugge, bij rijsende sonne, naar ouder gewoonte’ in handen van den Muider Burgemeester Lammert Rijcksz, den eed het kasteel voor de Heeren Staten te bewaren, de privilegiën van Muiden en Gooiland te onderhouden, weduwen en weezen te beschermen en de religie uit te oefenenGa naar voetnoot1. Trouw heeft hij dien eed gehouden en nooit heeft hij het minste verwijt behoeven te vreezen over de wijze waarop hij de plichten van zijn ambt waarnam. Als vertegenwoordiger van het souverein gezag bewaarde hij eene onpartijdigheid, die te loffelijker is naarmate zijne sympathien hem, in dat veelbewogen tijdperk, alleszins blootstelden aan de verzoeking om den invloed van zijn ambt te leenen aan eene partij, welke niet altijd die was van het gezag dat hij vertegenwoordigde; als bewaarder van het, uit een strategisch oogpuut zoo belangrijke, punt aan den mond van de Vecht, een der sleutels van Amsterdam, vervulde hij dikwijls plichten, waarvoor hij in 't minst geene roeping be- | |
[pagina 140]
| |
zat, en verzuimde hij nooit de gelegenheid om op 't belang van de goede versterking van 't kasteel aan te dringen; als rechterlijk machthebber paarde hij menschelijkheid aan rechtvaardigheid en legde, hoewel wij niet hebben kunnen vinden dat hij ooit gepromoveerd was, een rechtskennis aan den dag, die men in den verzenmakenden koopmanszoon niet zou hebben gezocht; als waardigheidsbekleeder toonde hij zich opgewassen voor zijn taak en de evenknie der geboren edelen, hetzij hij vol eergevoel zijne rechten handhaafde, of ridderlijke hoofschheid toonde bij persoonlijke aanraking met hooggeplaatste supérieuren; als magistraat voerde hij met onuitputtelijk geduld den onaangenamen strijd met onbeholpen boeren-schepens en eene ruwe verwilderde bevolking. Van dat alles getuigen zijne nagelatene brieven op bijna elke bladzijde.
Maar met hoeveel ijver en toewijding Hooft op het Slot van Muiden zijne ambtsplichten ter harte nam, met hoeveel lust hij zijne studiën en letterkundige uitspanningen voortzette, toch bleef er een duldeloos ledig in zijn leven, en als zijn voetstap door de holle zalen van het slot weerklonk, of als hij zuchtend nederzat in een der eenzame torenkamers, dan vervulde hem een nameloos verlangen naar zijne aangebeden Christine, wier bezit hem nog steeds niet was vergund, en deed hem op den derden Kerstdag 1609 uitbarsten in het hartgrondig gebed: ‘Smelt Ghy (is 't nut) te saemen,
Eeuwighe Liefd' die seker 't best sult geven,
Ons sielen en lichaemen,
Dat zij verstreek mij lief en lust en leven:
Geen borst is dicht
Voor Uw gesicht,
Ghy kent mijn hart van binnen.
Ist als ick tóóne,
Soo laet mij van mijn schóóne
Troost gewinnen!’Ga naar voetnoot1
En dit gebed werd verhoord! Weinige dagen later schijnt de toestemming der ouders te zijn verleend en in't nieuwe jaar vloeiden geen wanhoopskreten meer uit zijne pen, maar in milden overvloed rolden van zijne lippen de schoonste jubelzangen ter eere van ‘zijn Lief, zijn Licht, zijn Weelde’. En waar nog | |
[pagina 141]
| |
menigmalen de tijd, voor iedereen te snel, hem te traag viel, en nog wel eens boven een gedicht in plaats van Liedt, LeidtGa naar voetnoot1 wordt geschreven - daar is 't niet meer de onvervulde wensch, die den klaagzang doet aanheffen, maar slechts het ongeduld waarmede het einde van de tijdelijke scheiding wordt afgewacht, een einde dat vertraagd werd, zoo 't schijnt, door eene besmettelijke ziekte, waarin Christina hare moeder oppaste, eene ziekte die zelfs de deur voor den trouwen minnaar deed sluiten en hem ongetroost, zonder geleide van zijn hart, ‘dat aan de stijlen van zijn bemindes deur was blijven kleven,’ terugzond naar 't hooge huis te Muiden, waar hij straks in een zijner schoonste zangen de dartele Godesjes van de Vecht, ‘in bloemen en in cruiden’ aan den oever gelegerd, bad om een uitgelezen krans van geurige voorjaarsbloemen, op de gouden vlechten van zijn bruid te vlijen? neen, om ze op zijn hoofd te passen en dan voor hare voeten te leggenGa naar voetnoot2. Den zesden Mei 1610 was het eindelijk niet meer in een zoeten droom, maar in heerlijke, volle werkelijkheid dat de gelukkige Bruidegom kon uitroepen: ‘O rijckdom van mijn hart dat overloopt van vreuchden!
Bedoven valt mijn siel in haer hart vol van deuchden.’
Nog geen veertien jaren mocht het huwelijksgeluk van Hooft en zijne Christina duren. Reeds in 1624 werd zijn ‘opperste toeverlaat naast God’ hem van 't harte gescheurd. Eenzaam bleef hij achter, want een viertal geliefde kinderen waren haar voorgegaan. Slechts een nieuwe echt kon den naar huiselijk geluk smachtenden tegemoetkoming bieden. Hij zocht, en vond, en verkreeg, doch niet dan na eene bitere lijdensgeschiedenis, waarvan in zijne correspondentie eenige blijken zijn bewaard gebleven, die (niet altijd met evenveel kieschheid) door latere schrijvers zijn verwerkt. Hij doorleefde met zijne tweede gade, Leonora Hellemans, een schitterend levenstijdperk, en van de hulde die het hoofd der poëeten, den tot ridder geslagen geschiedschrijver, den goedwilligen kunstrechter ten deele viel van zijne geleerde vrienden en van de jongere dichters, straalde geen gering deel af op de gastvrouw, die zoo waardig de eer van 't huis te Muiden ophield. Zij verdiende die hulde. Leonora Hellemans | |
[pagina 142]
| |
was eene brave, degelijke vrouw, die ongetwijfeld haren tweeden echtgenoot heeft gelukkig gemaakt en, zoo als terecht is opgemerktGa naar voetnoot1, indien ze niet dweepte met de letteren, van haar natuurlijken goeden smaak gaf zij eenmaal, ongekunsteld, eene schitterende proeve. Maar zoolang jeugd en schoonheid, nederige goedheid en fijngevoelige kunstzin, zelfopofferende gedienstigheidGa naar voetnoot2 en bevallige minzaamheid het harte verkwikken, zoolang zal men met ingenomenheid blijven staren op de liefelijke verschijning van Christina van Erp, op wier grafzerk haar echtvriend schreef:
‘Noyt vrouw meer jonst verdiend', en min zich diend 'er af.’
D.C. Meijer. Jr. |
|