De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
Olympia.(Vervolg van, Dl. I, blz. 86.)
| |
[pagina t.o.70]
| |
[pagina 71]
| |
de noordzijde, had men de zoogenaamde Palaestra, een verblijf en oefeningsplaats voor de katnpvechters gedurende den feesttijd. Men kon dit echter aan de zuidzijde niet binnentreden; daartoe moest men omloopen naar het noorden, waar bij den noordoostelijken hoek van het gebouw een deftige voorhof (propylaion) den toegang verleende. Zooals gewoonlijk in oefenscholen voor kampvechters vond men ook hier binnen in een open vierkant plein, waar zich de worstelaars telkens, wanneer zij maar wilden, konden oefenen; want als een echt virtuoos liet een Grieksch kampvechter zijn oefeningen geen oogenblik varen; zelfs gedurende het vijfdagig verblijf te Olympia moest hij zorgen op de hoogte te blijven, die hij bereikt had, door voortdurend de leden lenig te houden. Terwijl nu sommigen worstelden, konden de anderen om het vierkante worstelperk heen wandelen door een zuilen-gaanderij, die aan alle zijden er om heen liep, nu eens met elkander pratende, dan weder het oog op de worstelaars gericht; aan de zuidzijde was de zuilengaanderij dubbel; de open kant, waar de zuilen stonden, was, zooals men begrijpt, naar binnen gericht. Had men genoeg van het wandelen, dan kon men een der deuren aan den achterwand van de gaanderij inslaan. Men kwam dan of in een badkamer, waar men een bad nemen kon, of in een gezelschapszaal waar men spreken kon of een voordracht kon aanhooren, - van de fraai geprofileerde zitbanken aan de wanden zijn nog overblijfsels aanwezig, - of in een slaapvertrek. Aan de noordzijde had men niet alleen een toegang naar den voorhof, waardoor men binnengekomen was, doch ook nog andere, die leidden naar een buiten liggend terrein aan de noordzijde, waar men meerdere kleine renbanen had en terreinen voor springen en diskoswerpen; eene lange tweescheepsche gaanderij liep daar langs aan de oostzijde in noordelijke richting. Keerde men terug naar de brug over den Kladeos, dan had men aan de rechterhand een vrij groot langwerpig vierkant gebouw met het voorfront naar het oosten gekeerd. Men vermoedt, dat dit het gebouw was, waarin Pheidias zijn grootste meesterstuk, den Zeus van Olympia, tot in de kleinste bijzonderheden afwerkteGa naar voetnoot1. Ging men de groote voordeur binnen, dan kwam men in een zeer ruim vertrek, het eenige van het gebouw, dat zijn licht waarschijnlijk in het midden van boven ontving. Voorin vond | |
[pagina 72]
| |
men een marmeren waterbekken. Evenwijdig met de zijwanden, er niet zoo heel ver van verwijderd, stonden aan weerszijden, te beginnen van den achterwand, op gelijke afstanden vier zuilen. Daarop volgde eveneens aan weerszijden in plaats van eene zuil een hoog smal muurtje, dat zich aan den zijwand aansloot en dus de plaats opvulde, die elders tusschen de zuilen en den wand werd opengelaten. Hierop volgden weder twee zuilen aan weerszijden tot bij den voorwand. De afmetingen van het gebouw waren, - dit is een der gronden, waarom men het gebouw voor de werkplaats van Pheidias houdt, - geheel dezelfde als die van het inwendige deel van den Zeus-tempel, en evenals daar zeven zuilen aan weerszijden dicht langs de zijwanden loopende de geheele ruimte in twee smalle zijschepen en een breed middenschip verdeelden, evenzoo had men hier de zes zuilen aan weerskanten en de smalle muurtjes. Ook waren de verschillende zijden van de werkplaats met die des tempels geheel naar dezelfde streken des hemels gekeerd, zoodat hier door de opening van het dak op alle oogenblikken van den dag geheel hetzelfde licht naar beneden viel als daar. Die kleine muurtjes in plaats van zuilen zouden dan gediend hebben om er een beschot aan te bevestigen, wanneer de meester zich met zijn kunstwerk in een kleiner bestek wilde afzonderen, want het kon ook voorkomen, dat hij onder de bewerking zijn kunstwerk eens in een ander licht voor zich moest hebben, dan waarin het later zou worden opgericht. Ook in moderne ateliers vindt men inrichtingen om door het afschieten van een gedeelte der inwendige ruimte een ander licht over de voorwerpen te brengen. Natuurlijk moest de kunstenaar allerlei werktuigen te zijner beschikking hebben, die bij het maken van zulk een kolossaal beeldhouwwerk onmisbaar waren. Nog zijn er sporen aanwezig, die bewijzen, dat aan de wanden van het gebouw overal planken bevestigd waren, die steunden op ijzeren staven, welke als uit den bodem opstaken. Die zouden dan gediend hebben om er dergelijke gereedschappen op neder te leggen. Wendde men zich van hier naar het zuiden, dan zag men een schoon en groot gebouw voor zich liggen, het Gymnasium, evenals de noordelijke Palaestra een verblijf- en oefenplaats voor kampvechters. Bij dit Gymnasium waren geen banen voor den wedloop; het gebouw zelf echter was schooner en grooter dan het noordelijke. Rondom liep een schoone gaanderij, naar buiten open, met Ionische zuilen, waarop een fraai geornamenteerde | |
[pagina 73]
| |
Architrave (dwarsblok over de zuilen heen) en schoone Geison (kroonlijst) rustten. Vóór men het gebouw binnenging kon men onder deze gaanderij er omheen loopen, een wandeling van meer dan driehonderd meters. Ging men naar binnen, dan kwam men in de verschillende vertrekken van het gebouw, die hier in twee rijen nevens elkander om de groote vierkante binnenplaats heen liepen. De zolderingen dier vertrekken steunden op Korinthische zuilen, wier bloemkelkvormige kapiteelen ditmaal meer glad gelaten waren dan gewoonlijk. Ongetwijfeld is deze vorm van kapiteel door de Hellenen aan de Aegyptenaren ontleend. Gewoonlijk stelt het Korinthische kapiteel een opengegane bloemkelk voor met tal van blaadjes en daaruit opstijgende fijne stengels. Daar echter de opengegane kelken van de Korintische kapiteelen uit het Gymnasium in niet zoovele en zulke fijne bijzonderheden zijn uitgewerkt als de kapiteelen van dat soort gewoonlijk, doen zij meer denken aan de gladdere papyrus- of lotuskelken der Aegyptische zuilen en verraden zij den oorsprong van den kunstvorm des te duidelijker. Ging men nu dwars door die twee rijen vertrekken heen, dan kwam men in een gaanderij rustende op Dorische zuilen, die om de vierkante binnenplaats heen liep en daar de open zijde naar toe gekeerd had. Dit Gymnasium was een gebouw uit de vierde eeuw vóór Christus. Wij plaatsen ons voor een oogenblik tusschen het Gymnasium en den muur van het heilige terrein, de Altis. Ons gezicht over dat terrein is slechts in zooverre belemmerd als het eene gebouw het andere aan het oog onttrekt. Men ziet hier de achterzijde van den Zeus-tempel met de groep van Alkamenes in den gevel; men ziet hier nog eenige andere gebouwen wat meer van nabij, als de heiligdommen van Pelops en zijn echtgenoote; men ziet hier tal van beeldhouwwerken, - goden, menschen, paarden, wagens, - en meerdere altaren. De altis-muur reikte nog niet eens zoo hoog als het trappenvormige voetstuk van den Zeus-tempel en bood dus het oog weinig beletsel. Hij scheen er ook meer te zijn om het heilige terrein af te bakenen, dan om den toegang er toe te beletten. Langs zijn buitenzijde zag men een gansche rij van troggen voor paarden en slachtvee. Door dezen westelijken Altismuur kon men het heilige gebied op twee plaatsen binnentreden. Zoowel tegenover de Palaestra | |
[pagina 74]
| |
als tegenover het Gymnasium lag een ingang. Deze waren echter niet de voornaamste. Die lag meer naar den zuidoostelijken hoek van de Altis. Ging men nu daarheen en sloeg men dus den zuidwestelijken hoek om, dan zag men op eenmaal de achterzijde van een belangrijk gebouw, het zoogenaamde Leonidaion, aldus genoemd naar den stichter, den Eleër Leonidas, voor zichGa naar voetnoot1. Dit gebouw bestond uit drie deelen. Twee langwerpige gebouwen, beide aan de achterzijde rond uitloopende, waren door een vrij klein, vierkant middengebouw verbonden, terwijl voor alle drie eene gaanderij liep. Het heeft, zooals de opgegraven overblijfselen nog duidelijk aantoonen, de volgende geschiedenis gehad. Eerst werd op het laatst van de zesde eeuw v. Chr. het zuidelijke gebouw gesticht, waarvan het grondvlak den vorm van eene zeer langwerpige ellipse had, echter slechts aan de achterzijde rondloopende, aan de voorzijde als recht afgesneden. Aan die voorzijde bogen zich de beide zijmuren nog een eindje om tot zoogenaamde ‘anten’. Tusschen die twee anten stonden twee zuilen en de ruimte tusschen anten en zuilen was door metalen traliewerk aangevuld. In het traliewerk tusschen de zuilen had men twee deuren. Onder de kroonlijst liep om het geheele gebouw een rand van zoogenaamde triglyphen en metopen (bekende bouwvormen, over welke straks meer). Zij waren blauw geschilderd, terwijl de lijstjes die boven en beneden zulke triglyphen plachten te loopen, rood geschilderd waren. Verscheidene gebouwen van Olympia leveren het bewijs, dat de Hellenen de verschillende gedeelten eeuer bouwkundige compositie door sterk contrasteerende kleuren tegen elkaar lieten afsteken. Midden door het gebouw in de richting der lengtezijden stond een rij zuilen en het is niet te gewaagd te veronderstellen, dat een aan alle zijden schuin oploopend dak, waarschijnlijk van hout, daarop rustte. In de achterste ronding van het gebouw vond men twee vertrekken, die konden worden afgesloten. In enkele kleinere bijzonderheden, vooral de ornamentiek betreffende, week het noordelijke gebouw van dit zuidelijke af en bovendien hierin, dat de ellipse van het grondvlak er bij overgegaan was in een figuur bestaande uit twee rechte lijnen | |
[pagina 75]
| |
aan de eene zijde eveneens door eene rechte lijn, aan de andere door een halven cirkel met elkaar verbonden. Dit gebouw werd eenige jaren na het eerstgenoemde opgericht, in het begin van de vijfde eeuw. Weder later werden nu de beide gebouwen door het kleinere tusschenliggende gebouw met elkaar verbonden en te gelijkertijd waarschijnlijk de gaanderij voor alle drie opgetrokken. Wat was nu de bestemming van het Leonidaion? Wij weten daaromtrent niets met zekerheid. Niet onwaarschijnlijk is het, naar het mij voorkomt, dat het een gebouw was om theoren, de officieele vertegenwoordigers der verschillende staten bij het groote feest om de vier jaren, in te herbergen. Oorspronkelijk werd dan het zuidelijke gebouw door den Eleër Leonidas aan het heiligdom van zijn staat ten geschenke gegeven. Nu werden de theoren zoo hier als elders in tenten geherbergd en de bouwmeester van het Leonidaion heeft aan het steenen gebouw eenigermate de gedaante willen geven van het tijdelijke gebouw, de tent, waar het voor in de plaats kwam: de eenigermate ovaal ronde gedaante en de aan alle zijden schuin oploopende kap brengen ons als van zelf eene soort van tent voor den geest. Toen men later een tweede gebouw geheel gelijk aan het eerste ten noorden er van wilde oprichten, wist men eigenlijk niet meer welk motief aan dat eerste ten grondslag lag en meende men slechts eene kleine onregelmatigheid weg te nemen, toen men de zacht uitgebogen zijwanden bij het nieuwe gebouw door geheel rechte verving. Ook hier dus een voorbeeld, hoe gevaarlijk het is oude kunstvormen na te bootsen. Dat de naam Leonidaion, die oorspronkelijk slechts door één gebouw gedragen werd, later toen dit met het noordelijke door een tusschengebouw verbonden was, over het geheel dier drie gebouwen werd uitgebreid, is zeer begrijpelijk. Is werkelijk dit gebouw oorspronkelijk zulk een logement voor theoren geweest, dan kunnen wij ons best begrijpen, dat later, zooals Pausanias ons verhaalt, de Romeinsche ambtenaren, die de provincie Griekenland bestuurden, op den ommegang door hun gewest bij dit gebouw afstapten. Zoo was het nog hier aan de zuidzijde van de Altis in den tijd, toen Pausanias Olympia bezocht (ongeveer 120 na Christus). Iets later is evenwijdig met den zuidelijken Altis-muur een groote gaanderij opgetrokken, die naar het zuiden openstond en beginnende bij de zuidzijde van het Leonidaion zich over eene | |
[pagina 76]
| |
lengte van wel 80 meter uitstrekte. Zij was zeer breed, en een tweede zuilenrij, midden tusschen de voorste rij en den dichten achterwand voortloopende, verdeelde haar in twee schepen. Voor zij echter werd opgericht, had men hier al een zeer geschikt punt om het Altis-terrein te overzien. Men was er door den lagen muur als niet van gescheiden, en meerdere gebouwen waren hier voor het eerst, of voor een grooter gedeelte dan tot nu toe, in het gezicht getreden, slechts eenigermate aan het oog onttrokken door een mastbosch van standbeelden, die hier om den Zeus-tempel en daartegenover in het zuid-oostelijk deel van de Altis en langs den zuidelijken muur waren opgericht. Tusschen beelden en altaren zag men nog op het Altis-gebied, doch even achter het Leonidaion ‘den olijfboom der schoone kransen’, waarvan de takken voor de kransen der overwinnaars gesneden werden. Doch wij verwijlen niet lang meer buiten den Altis-muur en gaan door den grooten zuid-oostelijken ingang, waardoor ook de plechtstatige optocht naar het Zeus-altaar op den laatsten dag der groote feestelijkheden plaats greep, en dien men daarom den ‘ingang der optochten’ noemde. Zonder veel moeite stellen wij ons thans vlak voor het vóórfront van den Zeus-tempel, die hier midden op een groot terras stond. Drong men tusschen de beelden, die den rand van dit terras omzoomden, naar voren, dan zag men, in zijn uitzicht thans door niets meer belemmerd, het gebouw in al zijne stille majesteit voor zich. Van het bijna twee meter hooge voetstuk, dat zich aan alle vier zijden met drie trappen naer boven vernauwde, verrees het gebouw met zijne Dorische zuilen krachtig en statig omhoogGa naar voetnoot1. Men weet, dat zuilen van deze soort geen basis hadden, doch zich als met natuurlijke kracht uit den bodem | |
[pagina 77]
| |
zelf ophieven. De schacht der zuilen had hier, zooals gewoonlijk, twintig opstijgende groeven (canneluren), en vernauwde zich langzamerhand eenigermate naar boven. Het kapiteel bestond, ook dit was iets zeer gewoons, uit eene zich in de rondte naar alle zijden bol uiteenzettende en geheel glad gelatene verbreeding van de zuil naar boven, door vier ringvormige groeven van de eigenlijke schacht afgescheiden en aan de bovenzijde bedekt door eene vierkante plaat. Een bundeltje van soortgelijke ringvormige groeven liep om de schacht een klein eindje beneden het kapiteel. De zuilen aan voor- en achterfront (voor ieder front zes) waren iets dikker, dan die aan de beide zijden; zij moesten dan ook de groote vertikaal gestelde driehoekige gevels ophouden, terwijl boven die der zijden (iedere zijde had er elf) slechts de benedenkanten van het afglooiend dak neerkwamen. Onmiddellijk echter dwars over de zuilen liep de architrave, een effen blok aan de bovenzijde door een eenigszins vooruitspringend smal lijstje van den wederom boven haar omloopenden band van triglyphen en metopen gescheiden. De triglyphen waren langwerpige vierkanten met groeven naar boven, twee midden in, twee als op de helft afgesneden aan de kanten (het woord beteekent ‘met drie groeven voorzien’). Zij waren eenigermate naar voren geschoven, zoodat zij beneden den rand der architrave door een smal lijstje met kleine op eenigen afstand van elkaar gestelde blokjes, zoogenaamde droppels, er onder, schenen te moeten geschraagd worden. Met de triglyphen treedt de dwarsbouw boven de zuilen reeds eenigszins naar voren om de overhellende kroonlijst op te nemen. De metopen waren effen gelaten en bij de triglyphen achtergebleven vierkanten, die deze van elkaar scheidden; zij waren, hetgeen ook de naam aanduidt, de vertegenwoordigers van de vroegere vensteropeningeu. Deze | |
[pagina 78]
| |
triglyphen, en metopen zetten zich nu verder naar boven in een vlakken band voort; spoedig echter volgde de kroonlijst, het geison, dat, zooals wij zeiden, eenigszins overhing en tot welks steun op den band boven iedere triglyphe en metope wederom een lijstje met droppels was aangebracht. Het geison was een niet zeer breed, vertikaal gesteld plat met een corniche afgezet. Zulk een geison liep ook langs de opstaande zijden van den stomphoekigen geveldriehoek. Boven de geisons aan de beide lengtezijden waren hier en daar bladervormige versiersels (Simen) aangebracht, waaronder een leeuwenkop gesteld was, uit welks geopende muil het van het dak loopende hemelwater naar beneden stroomdeGa naar voetnoot1. Tusschen de zuilen door zag men de wanden van het inwendige tempelhuis. Want de zuilen van een Dorischen peripteraal-tempel, als deze, stonden aan de vier zijden steeds op eenigen afstand van die wanden, zoodat het dak van den geheelen tempel eigenlijk het dak van dat inwendige gebouw was, dat zich aan de zijkanten tot de zuilen aan de zijden, aan voor- en achterkant tot de gevels, die daar op de zuilen rustten, verlengd had. Het gebouw was niet bijzonder hoog; men weet, hoe zeer al het bovenmatige den Griekschen kunstenaar tegen de borst stuitte. Van den terrasbodem tot den hoogsten top meette men niet meer dan ruim 20 meters, eene hoogte, die menig heerenhuis op de Keizersgracht te Amsterdam evenzeer bereikt. De lengte bedroeg 64, de breedte 27 meters. Tot de architrave toe was het gebouw uit Elische mosselenkalk opgetrokken, die met een laag fijn wit overtogen was, dat den tempel reeds van verre in de oogen deed schitteren. De geheele bovenbouw was van Pentelisch marmer. Het vertikale plat van het geison was helder rood geschilderd, zoodat een roode rand om het geheele gebouw aan het benedeneinde van het glooiend dak en om de drie zijden van de geveldriehoeken heenliep; de smalle lijstjes, die het geison van onderen moesten helpen steunen, waren donkerblauw; ook de simen en leeuwenkoppen droegen kleuren. Op de metopen van het voorfront en de zuidzijde waren schilden vastgehecht, een wijgeschenk van den Romeinschen consul Mummius, den onder- | |
[pagina 79]
| |
werper van Hellas, en organisateur van dat land tot eene Romeinsche provincie, die zich en zijn geslacht als in nadere betrekking tot de Helleensche wereld heeft willen brengen door het voornaamste Helleensche heiligdom met tal van wijgeschenken te begiftigen. De nakomelingen van iemand, die eene provincie het eerst onderworpen had, achtten zich veelal door zekeren band met die provincie verbonden, en behartigden te Rome gewoonlijk hare belangen bijv. in rechtzaken. Van de schilden van Mummius is op meerdere der teruggevonden metope-blokken het spoor der randen nog zichtbaar. Boven op den top van den voorgevel stond, stralende van het goud, waarmee het overtrokken was, het beeld van de godin der overwinning, Nike, de hemelsche, om wier zielverrukkende gave nergens meer dan juist hier smeekend het hoofd omhoog geheven werd. Op de beide hoeken stonden, eveneens met goud bekleed, versierselen in, den vorm van Grieksche kooktoestellen, diepe bekkens tusschen drie opgaande spijlen, waarmede zij boven het vuur konden geplaatst worden. Op dezelfde wijze wendt men als ornament op gebouwen ook nog wel in onzen tijd vazen aan. Deze versierselen zoowel als de Nike waren het werk van Paionios, een der meesters, waarmee Pheidias naar Olympia getrokken wasGa naar voetnoot1. De Eleërs hadden daarvoor een wedstrijd uitgeschreven; de ontwerpen van Paionios gezegepraald. Aan den voet van de Nike was een gouden schild van de Godin Athene vastgehecht, waarop, zooals men weet, een Medusa-kop stond. Het was een wijgeschenk van de Spartanen en hunne bondgenooten na de overwinning op de Atheners bij Tanagra. Dat er van al die zoo rijk met goud voorziene voorwerpen niets is teruggevonden, zal wel niemand bevreemden. Doch wat er aan deze voorzijde de aandacht trekken mocht, niets zoozeer als die groep van meer dan levensgroote beelden, die daar binnen den, driehoek van dien gevel, was aangebracht. Zij was het werk van dienzelfden Paionios, die de gevelversierselen gemaakt heeft, en gaf eene voorstelling uit den wedstrijd, tusschen Pelops en Oinomaos, die, zooals. wij ons herinnerenGa naar voetnoot2, voor Pelops beslissen zou, of hij Hippodamia en het koninkrijk haars vaders verwerven zal, en voor het heiligdom en het gansche landschap, of voortaan Pelops zal heerschen, dan wel Oinomaos, of het rijk der barbaarschheid door dat van | |
[pagina 80]
| |
zachtere zeden zal verdrongen worden, ja dan neen. Genoegzaam alle figuren van deze groep zijn teruggevonden, doch deerlijk gehavendGa naar voetnoot1. Toch laat zich de wijze, waarop zij tot een geheel behooren te worden samengevoegd, in hoofdzaak althans, met tamelijk groote onzekerheid vaststellenGa naar voetnoot2. De beelden zijn van marmer. Heldere kleuren, hier en daar aangebracht, deden, evenals bij bouwkunstige compositiën, sommige gedeelten scherper tegen de overige afsteken. De kunstenaar heeft het oogenblik gekozen, dat de beslissing brengen zal. Zeus, de opperste kamprechter, is in het midden van den gevel voor den dag getreden. Hij heeft zich recht tegenover den toeschouwer geplaatst. Hoofd en armen ontbreken tot nog toe. Zijn chlamys, een doek, dien men als mantel om de schouders sloeg, - Goden en Heroën dragen op beeldhouwwerken veelal niet anders, - was hem geheel op de heupen gezakt. Aan zijn rechterhand, voor den toeschouwer aan de linkerzijde, staat Pelops, een slank baardeloos jongeling, geheel naakt, en vermoedelijk met een speer in | |
[pagina 81]
| |
de linkerhand; de beide armen echter zijn verloren gegaan. Nevens hem staat zijne bruid Hippodamia, den rechterarm onder den zacht gewelfden boezem tegen het lijf gedrukt, den linker dwars over de borst omhoog geheven naar de kin. Het hoofd houdt zij eenigermate links, d.i. naar den opperkamprechter gekeerdGa naar voetnoot1. Zij draagt een chiton, een onderkleed, dat van de schouders tot den grond reikte, en daarover een peplos, een opperkleed, dat niet verder dan de heupen kwam. Aan den linkerhand van den God, voor den toeschouwer rechts, staat Oinomaos met een breed en gebaard gelaat, een helm op het hoofd, de rechterhand in de zijde, de linker vermoedelijk aan zijne speer; beide armen ontbreken. Zijn chlamys heeft hij opgevouwen en over zijn linkerschouder geworpen. Van zijne vrouw Sterope naast hem hebben wij noch hoofd noch armen. Zij schijnt den linker eenigszins van zich afgewend, den rechter vlak langs de zijde gehouden te hebben. Haar onderkleed, chiton, wordt opgehouden door een gordel om het midden, die echter door de overhangende plooien onzichtbaar gemaakt wordt. Het valt tamelijk rechtstandig naar beneden; zij staat dus bijna geheel recht; slechts heeft zij het linkerbeen eenigszins vooruit geplaatst. Over haar chiton hing het tot de heupen reikend bovengewaad, peplos. Naast haar, voor het grootste deel naar zijne paarden gekeerd en dus haar den rug toewendende, lag Oinomaos' trouwelooze wagenmenner Myrtilos op de rechterknie, terwijl het linkerbeen, het dichtst bij den wand, met een scherpen hoek nog omhoog stond. Van de armen heeft men slechts de linkerhand gevonden, die den teugel greep; hij schijnt haar omhoog naar de paarden gehouden te hebben. Tegelijk keek hij vermoedelijk met het hoofd, zooveel het ging, over den rechterschouder naar Zeus. Dit echter is verloren gegaan. Zijn kleed hing hem over den linkerschouder en verder over heupen en beenen. Aan de zijde van Hippodamia zat op het rechterbeen, naakt als zijn meester, Pelops' wagenmenner, Killas. Hij keert zich naar voren naar den toeschouwer, echter niet geheel, daar hij iets meer naar Zeus gewend is, dan naar zijne paarden. Het hoofd ontbreekt. Het linkerbeen staat omhoog. Zijne houding komt dus vrij wel met die van Myrtilos overeen. De | |
[pagina 82]
| |
plaatsing echter is eenigszins anders. Vlak achter de paarden van Oinomaos, volgens Pausanias vier in getal, zat, geheel naar Zeus gericht en dus met de linkerzijde naar den toeschouwer gekeerd, een eerwaardig grijsaard, diep doorgezonken op het omgeslagen linkerbeen en steunende naar alle waarschijnlijkheid op den naar beneden uitgestrekten linkerarm, die dan met de hand op den grond kwam. De andere arm was met de elleboog op het nog omhoogstaand rechterbeen geplaatst; in de opengevouwen hand rustte het hoofd met de rechterwang. Peinzend en in stille oplettendheid zag de oude naar den oppersten kamprechter. Het was vermoedelijk een priester of waarzegger, een man althans, die de beteekenis van het oogenblik beter begreep dan iemand anders. Zijn kleed was hem slechts om beenen en heupen geslagen. De armen ontbreken, doch aan de rechterwang is het nog duidelijk zichtbaar, dat die tegen de hand ruste. Een soortgelijk persoon zat achter de vier paarden van Pelops. Hij lag geknield van Zeus af, op het linkerbeen, dat, hetwelk het meest naar den toeschouwer gekeerd was. Door echter den linkerarm een heel eind achteruit te brengen kon hij, daarop rustende, borst en gelaat naar den kamprechter keeren; zijn rechterhand rustte op de nog opgeheven rechterknie. Deze figuur is deerlijk gehavend; ook hier ontbreken de armen. In de beide hoeken van den gevel zag men aan weerszijden twee Goden van het landschap, waarvoor de zaak natuurlijk ook van belang was, aan die van Pelops den Alpheios en eene nymph, waarschijnlijk die van de bron Pisa, welke op het gebied van Olympia in den Alpheios uitmondde, - aan die van Oinimaos den Kladeos met een jongen stroomgod, niet onwaarschijnlijk dien van den zijtak (de naam is zoo ver ik weet onbekend), welke ten noorden van de heuvelen van Olympia in den Kladeos viel. De beide hoofdstroomen lagen het meest in den hoek van den gevel in hunne geheele lengte op den grond: het gelaat was naar Zeus gekeerd; de Alpheios leunde waarschijnlijk op den linkerarm, terwijl de rechter achterwaarts gekeerd op de dij rustte. De Kladeos lag voorover op de beide armen. Het kleed dekte bij beiden slechts heupen en beenen. Het hoofd van den Alpheios en de armen van beide ontbreken. De Nymph zit tegenover den Alpheios op het linkerbeen. Toch wendt zij het hoofd eenigermate om naar Zeus. De rechterhand hield zij waarschijnlijk op de rechterknie; beide armen echter ontbreken. Zij was gekleed | |
[pagina 83]
| |
in een chiton en peplos met een gordel over beide. Meer dan zij wordt door belangstelling in hetgeen gebeuren zal, de jongeling bij den Kladeos van zijn stroomgod afgetrokken. Ook hij zit tegenover dezen, in zeer ongedwongen houding: het rechterbeen heeft hij onder zich geslagen, zoodat het met den voet tot achter het opstaande linker reikt; de linkerhand is tegen de afgewende zijde van dat been aangelegd; het kleed hangt hem nog slechts over den linkerschouder; hij zit op een deel daarvan. Daar hij echter wilde weten wat er gaande was, heeft hij, steunende met de rechterhand op den grond, het geheele bovenlijf eenigermate van den Kladeos afgewend, zoo zelfs dat de beenen die beweging min of meer gevolgd zijn. Zijn hoofd ontbreekt nog. 't Is overigens een der best bewaarde figuren. Aldus de groep aan den oostgevel. De compositie is gemakkelijk te overzien: de band, waardoor al deze figuren verbonden zijn, is de meerdere of mindere aandacht, waarmee zij zich alle naar Zeus in het midden van den gevel richten; de pendanten verschillen van elkaar, maar zijn toch gemakkelijk als zoodanig te erkennen. Bij den eersten oogopslag gevoelde men de plechtigheid van het oogenblik. Na de groep in den oostgevel lag het als voor de hand die in den westgevel nader in oogenschouw te nemen, welke men langs den westmuur van de Altis gaande reeds ter loops gezien had. Zij was het werk van Alkamenes, den man, die volgens Pausanias in een wedstrijd met Phidias den tweeden prijs won. Misschien laat zich hiermede eene overlevering omtrent beide kunstenaars verbinden, die, hoewel door een zeer laten schrijver tot ons gekomen, ongetwijfeld uit een oudere bron stamt en veel waarschijnlijks heeftGa naar voetnoot1. Beide kunstenaars hadden een beeld van de Godin Athene vervaardigd, dat boven op eene zuil moest geplaatst worden. In den beginne voldeed het werk van Alkamenes veel beter dan dat van Pheidias. Zoodra echter waren niet de beide Athena's op een zuil gezet, of die meening wijzigde zich geheel. Niet onwaarschijnlijk ligt in dit verhaal eene herinnering aan dien wedstrijd, waaruit Alkamenes wel als de mindere, maar toch als de waardige mededinger van den onvergelijkelijken meester te voorschijn kwam. Wij zien hem thans | |
[pagina 84]
| |
hier te Olympia in diens omgeving, zijne meerderheid erkennende en het werk aanvaarden, dat volgens 's meesters oordeel het best met zijne bijzondere gaven in overeenstemming was. Het was de strijd tusschen Lapithen en Kentauren op de bruiloft van Peirithoos, dien hij te beitelen kreeg: het beeldhouwwerk van den achtergevel, den westelijken. Deze strijd was een zeer geliefkoosd thema voor de Attische kunstenaars van dien tijd. Men vindt dergelijke voorstellingen op het fries van den tempel van Theseus op de metopen van het Parthenon en op het fries van den Apollotempel van Phigaleia, aan welken laatsten eveneens Attische meesters gewerkt hebben. De oude sage had voor deze kunstenaars eene nieuwe beteekeuis gekregen: de strijd der Lapithen en Kentauren was een strijd tusschen beschaving en barbaarschheid, zinrijk en echt Helleensch voorgesteld als die van veredelde menschelijkheid en zelfbeheersching tegenover dierlijke lust en ongebondenheid. Zoo ook hier te Olympia. Men kent het verhaal van dien strijd. Op zijne bruiloft met Deidamia noodigt een held uit de Lapithen, Theseus' gewonen gezel, Peirithoos, ook de wilde Kentauren van het gebergte, wezens die van onderen paard waren en dus vier pooten hadden, doch van boven mensch en daarom tevens met twee armen waren bedeeld. In den beginne gaat alles vrij wel, doch ten laatste door den wijn beneveld, verliezen de Kentaureu het hun zoo ongewone zelfbedwang. De woeste Eurytion staat op eenmaal op en grijpt de bruid. Thans is alle band verbroken. Dat voorbeeld geeft voor de overige Kentauren den doorslag. De één rooft de eene maagd of vrouw, de andere eene andere. De Lapithen echter waren er de mannen niet naar om zoo iets toe te laten. Met vervaarlijken moed storten zij zich op de roovers. 't Is één stoeten, slaan, worstelen, wringen! Ten laatste is de strijd beslist: de Lapithen zegepralen. De kunstenaar laat nu die beslissing brengen door het optreden van Apollo, den schutspatroon van hoogere menschelijke toestanden en veredelde levenswijze. Hij is het, die midden uit den gevel tusschen het wilde strijdgevoel voor den dag komtGa naar voetnoot1. | |
[pagina 85]
| |
Gebiedend strekt hij den rechterarm rechts uit, het hoofd daar eveneens eenigermate heenwendende. Het is een slank krachtig jongeling op de grens van den mannelijken leeftijd, geheel baardeloos. De chlamys heeft hij over den linker onderarm en verder achter den rug om met een langen tip over den rechterschouder geslagen. Hij vertoont zich dus zoo goed als geheel naakt. Met de linkerhand steunde hij waarschijnlijk op zijn boog. De figuur is bij stukken en brokken thans geheel gevonden op den linkervoet en het rechter onderbeen na. Op de chlamys heeft men nog sporen van roode verw gevonden; hetgeen weder eene bevestiging is van de meening, dat de ouden hunne beeldhouwwerken veelal beschilderden. Wij konden boven dan ook veilig aannemen, dat de groep van den voorgevel eenige kleuren gedragen heeft. Aan de rechterzijde van den God, waar hij het hoofd heen wendt, voor den toeschouwer aan de linkerzijde, stonden waarschijnlijk Eurytion en Diedamia, de bruid. Haar chiton, hier met mouwen, is van zeer fijn lijnwaad en dekte het gansche lichaam en de bovenarmen, in dunne plooien afhangende. Het werd met een gordel om het midden opgehouden; ook draagt zij een peplos. De fijne chiton doet haar als bruid kennen. De ongelukkige is gegrepen tusschen het rechtervoorbeen en den linkerarm van haar overweldiger. In doodelijken angst verweert zij zich met beide armen. Zich eenigermate naar hem omwendende zag zij op naar het breede grof zinnelijke van haar roover, de maagdelijke rechterhand uit alle macht tegen zijn slapen drukkende, met de linker hem in den breeden ruigen ringbaard grijpende, 't Is een vreeslijk oogenblik. Gelukkig echter is haar redder nabij en zonder den Griek- | |
[pagina 86]
| |
schen kunstenaar al te veel moderne romantiek op zijn rekening te geven, mogen wij wel aannemen, dat het de bruidegom zelf was, Peirithoos. Reeds is hij in vooruitijlende houding, groote passen nemende, met het vooropgeplaatste en natuurlijk eenigermate omgebogen linkerbeen, dat hetwelk het verst van den toeschouwer verwijderd is, het monster op zij gekomen. De chlamys is hem onder die heftige beweging van de schouders gegleden; nog hangt een tip over het linkerbeen, doch aan het recht achteruitgestrekte rechter is zij hem geheel op de hielen gezonken. Van de bruid ontbreekt nog het hoofd; van den bruidegom alles behalve zijn rechtervoet en het linkerbeen met een stuk van den buik, beide met gedeelten van het kleed. Nu is er nog een kop beschikbaar, die vroeger aan een der meisjes uit de groep was toebedeeld, doch sedert men van den werkelijken kop van dat meisje een stuk gevonden heeft, aan een ander moet worden geschonken. Er is, zoo liet schijnt, geen enkel figuur in de groep, waaraan die kan hebben toebehoord, behalve den bruidegom, en men heeft o.a. bij Pelops en Apollo kunnen opmerken, dat de Helleen zich jeugdige kracht zeer goed baardeloos voor kon stellen en de baardelooze Lapith vormt eene zeer geschikte tegenstelling tegen den ruigharigen Kentaur. Maar toch aan den dapperen bruidegom een eerst aan een meisje toegedachten kop te geven, alleen omdat alle meisjes en de overige figuren van den gevel, de eene om de eene reden, de andere om de andere, dien schijnen te versmaden, is wel wat kras. Men doet het best eerst eens af te wachten, of er soms ook een stuk van romp of hals gevonden wordt, dat de zaak kan uitmaken. Links van den God, voor den toeschouwer ter rechterzijde, zag men eene Lapithen-maagd van edele gelaatstrekken en lichaamsvormen, in chiton en peplos gekleed en met een opgevouwen doek om het hoofd geslagen, die met een kleinen knoop boven het voorhoofd was vastgemaakt. De Kentaur heeft haar met de beide armen om het midden gegrepen en drukt zijne linkerhand tegen den maagdelijken boezem. Zij wendt zich rechts en tracht met beide handen zich aan de zijne te ontwringen. De armen van beide figuren ontbreken. Slechts van de vier handen zijn gedeelten overgebleven. Van haar redder is niets gevonden, dan de rechtervoet en de rechterarm, waarmeê hij een bijl schijnt gezwaaid te hebben; ten minste in den kop van den Kentaur meent men nog eene geopende bijlwond te kunnen waarnemen. Wie hij was, schijnt niet moeielijk te gissen. Met Peirithoos aan | |
[pagina 87]
| |
de andere zijde kan bijna niemand geflankeerd hebben, dan zijn vriend en makker Theseus; en hiermede stemt de mededeeling van Pausanias in zijne beschrijving van de groep geheel overeen, dat Theseus met een bijl streed. Vlak naast Peirithoos grijpt eene vreeslijke worsteling plaats. Een Kentaur, die met het voorste gedeelte van het lichaam recht uit den gevel komt, - het overige bleef er als het ware binnen, - wordt aan de linkerzijde (voor den toeschouwer rechts) aangegrepen door een Lapith, die hem den rechterarm om den hals had geslagen en hem nu naar den grond trachtte te halen. De dappere jongeling wordt meer van ter zijde gezien dan zijn tegenstander, doch niet geheel. Hij rust op de linkerknie, terwijl de linkervoet door zijne eenigermate schuinsche stelling in den gevel verdwijnt. Het rechterbeen moet omhoog gestaan hebben, natuurlijk in de knie diep gebogen; wij hebben er wel slechts den voet van, doch deze, die met de zool den grond geheel moet geraakt hebben, kan onmogelijk aan een anders geplaatst been hebben toebehoord. Reeds begint het monster eenigermate in te zinken vooral aan de zijde van zijn vijand, maar biedt toch nog geweldigen tegenstand. Met de linkerhand grijpt hij de rechter van den ander, om den arm, die hem om den hals knelt en dreigt te verworgen, weg te duwen. De chlamys is hem van de schouders gegleden en zinkt neer tusschen hem en den Kentaur achter het omhooggeplaatste rechterbeen. Aan beide figuren ontbreekt nog al veel; van den Lapith o.a. is van den geheelen romp niet meer over dan de rechterarm en rechterschouder. Naast Theseus stond een Kentaur, die een bloeienden knaap roofde; Pausanias spreekt er van. De roover komt schuins uit den gevelmuur naar de rechterzijde, zoodat, even als bij zijn tegenhanger, een groot gedeelte van het lichaam daar als het ware is binnen gebleven. Dit bewijst het voor een goed deel teruggevonden halve paardenlijf, dat zoover wij oordeelen kunnen, met een gladde doorsnee tegen den gevel aansloot. Van den armen jongen is niets over, dan de romp zonder armen en een stuk van het rechterbeen. Achter zijn rug om strekte zich de rechterarm des Kentaurs tot onder zijn rechterarm uit. De vinger van het ondier ziet men onder den oksel; ook het overige gedeelte van de hand en de arm met een stuk van de borst, waar die aan bevestigd was, zijn gevonden. De jongen schijnt zich te hebben verweerd en wel even als zijn pendant het | |
[pagina 88]
| |
monster om den hals te hebben gegrepen. Behalve de genoemde zijn er geen lichaamsdeelen van dezen gevonden. Daarop volgde aan weerszijden van den gevel, naast den Lapith, die zijn tegenstander tracht te worgen, en het bloeiende knaapje, een Kentaur, die zich naar zijn vijand, naar den hoek van den gevel, heeft omgewend, doch tevens zijn prooi tracht vast te houden. Aan de zijde van den Lapith, in de linkergevelhelft, is dit een meisje, dat neergeknield is op haar rechter, naar den toeschouwer gekeerd been. De Kentaur heeft getracht zijn linkerpoot om haar heen te slaan. Dit is zeer ruw in zijn werk gegaan, haar chiton is haar daarmede van den linkerschouder gerukt en thans knelt de paardenhoef haar in den schoot. Zij is bang, dat de Kentaur den hoef zal opheffen om haar beter te omslingeren, en dat die dan daarmee haar in het gelaat zal komen; daarom hield zij waarschijnlijk haar linkerarm, die verloren gegaan is, tusschen beiden in. Zij werd niet volkomen van ter zijde gezien, want zij had zich een weinig naar voren gewend, zoo het schijnt, om zich met den rechterarm, die eveneens verloren is gegaan, van den Kentaur af te duwen, ten einde zoo aan den omslingerenden poot te ontkomen. Van haar hoofd zijn slechts zeer kleine stukjes over. Zoo ook van dat van den Kentaur, van wien wij verder slechts een groot stuk van het paardenlijf en kleine gedeelten van rechtervoorpoot en linkerachterpoot bezitten. De Lapith, die hem bestrijdt, waarschijnlijk Kaineus, helt, de opstaande zijde van den geveldriehoek volgende, vrij sterk voorover. Slechts het vooruitgeplaatste linkerbeen, een stuk van het rechter en de beide armen ontbreken. Vermoedelijk pakte hij met de eene hand den Kentaur bij de haren, en hield hij in de andere een dolk of zwaard. De Kentaur aan de andere zijde, naast den roover van den knaap, heeft zich wel eveneens naar den hoek van den gevel tegen zijn aanvaller gekeerd, doch het bovenlichaam houdt hij naar voren, naar den toeschouwer gewend, daar hij zijne beide armen nog noodig heeft om het door hem geroofde meisje vast te houden. Dit tracht zich met alle macht los te wringen; zij is eenigszins voorovergevallen op de rechterknie, met den rug langs den Kentaur; deze heeft haar met de linkerhand bij den linkervoet gegrepen; de rechter heeft hij aan de voorzijde van haar lichaam over haar middel trachten heen te slaan, doch zij heeft die met beide handen, vóór het zoover was, weten te grijpen en tracht die nu uit alle macht terug te duwen. Die | |
[pagina 89]
| |
bovenmatige inspanning echter is reeds niet noodig meer. Terwijl de Kentaur aldus nog bezig was haar op gemakkelijke wijze onder zijn macht te brengen, om zich daarna tegen zijn bespringer te kunnen keeren, heeft deze hem reeds met de linkerhand bij de haren gepakt en met de rechter, onder den linkerarm door, die waarmee hij den voet van het meisje gegrepen had, een dolk in de borst gestooten, - de opening, waarin die dolk stak, is in het lichaam van den Kentaur nog aanwezig. Plotseling is het monster diep inknikkend neergeploft; de achterpooten staan nog omhoog. Aan den held, die het meisje op zoo afdoende wijze te hulp kwam, ontbreken hoofd en armen, De Kentaur mist slechts kleine stukken; het meisje haar hoofd, maar overigens ook niet veel. Zij draagt een chiton en peplos. De meeste moeilijkheden veroorzaken de beide uiteinden van de groep. Vlak naast de laatst beschreven Kentauren en Lapithen moet aan weerszijden eene oude vrouw gelegen hebben, vermoedelijk op een rustbed, zooals bij gastmalen steeds in gebruik waren. Althans er is een kussen gevonden, dat tot zulk een rustbed schijnt te hebben behoord, en waarop dan de oude vrouw in de rechtergevelhelft moet gerust hebben. Wij moeten ons haar dan voorstellen voorover liggende op die rustbank, het gelaat naar den strijd gewend, met de beide armen steunende op dat kussen. Er zijn echter én van haar hoofd én van haar lichaam slechts kleinere stukken overgebleven. Gelukkiger zijn wij geweest met haar pendant, de oude vrouw aan de andere zijde; van haar ontbreken slechts de armen en het onderste deel der beenen. Zij ligt voorover, eenigermate nog op de knieën, en steunde waarschijnlijk als de voorgaande op de beide armen. Zij was gekleed in een chiton. Ook deze moet, wil zij met de andere flankeeren, op een rustbed of iets, wat daarmee overeenkwam, gelegen hebben. Men zag dan beneden op den bodem staande eenigszins aan de onderzijde tegen haar op en daar is ook het beeld het best bewerkt. Beide oude vrouwen waren vermoedelijk voedsters van de meisjes, die geroofd werden, en dat zij den strijd in angstige spanning gadesloegen, zal wel niemand bevreemden. In de beide hoeken liggen twee Nymphen voorover op den grond. Die ter rechterzijde steunt op de ellebogen; de linker heeft den linkerarm even onder het hoofd weggenomen om haar chiton wat op te trekken, die haar over den rechterschouder gegleden was. Het voornaamste, wat aan die nymph ontbreekt, | |
[pagina 90]
| |
zijn de beide armen, waarvan slechts de linkerhand, die den chiton optrok, gevonden is. Zij droeg een kap of muts. Een soortgelijke had ook haar pendant; daar is echter slechts een fragment van over. Het schijnt, dat de beide uiteinden van de gevelgroep niet anders kunnen worden samengesteld en toch is het bijna niet aan te nemen, dat deze samenstelling in alle opzichten de ware is. Hoe kan een kunstenaar, die in zijne pendanten zulk eene variatie wist te brengen, zijn groep in twee figuren aan weerszijden, die beide vooroverliggen, de een wat hooger dan de ander, als in twee in hun verlengde aan elkaar evenwijdigloopende lijnen hebben laten afloopen? Men heeft zich dit in Berlijn ook niet ontveinsd en neemt in de glyptotheek aldaar met onze groep nog proeven. Toch moet zij in groote hoofdzaken wel zoo worden samengesteld, als dat hierboven op voetspoor van Dr. Treu beschreven is. Men gevoelt dadelijk, dat er een zekere overeenstemming, een zoogenaamd paralellisme, is tusschen deze groep en die van den voorgevel. Beide stellen de overwinning voor van beschaving en zachtere zeden over barbaarschheid. In beide wordt het pleit door het optreden van een God beslist; aan de voorzijde is het Zeus, aan de achterzijde zijn zoon Apollo. In beider hoeken liggen godheden het schouwspel aan te zien. Achter de paarden van Pelops en Oinomaos zit aan weerszijden een oude man; gelijk deze in den oostgevel, stellen in den westgevel de twee oude vrouwen groot belang in hetgeen er voorvalt. Doch bij alle overeenstemming ook weder een sterk in het oog springend verschil. Zoo kalm en plechtig als het aan de voorzijde toegaat, zoo geweldig en bewogen is het tafereel in den achtergevel. Begeven wij ons thans in gedachte weder naar de voorzijde des tempels, om in de gaanderij tusschen de zuilen en de wanden van het inwendige tempelhuis rond te wandelen en daarna dat zelf binnen te treden. Wij bestijgen daartoe het met vijf trappen omhoog rijzende uitstek aan het voetstuk des tempels, dat hier midden voor den voorgevel is aangebracht, en wel over de meer breede trappen van de voorzijde. Gaan wij daarop tusschen de zuilen door, dan zijn wij in de gaanderij en loopen wij over het eenvoudige plaveisel van kiezelsteenen, die met een soort van pleister bedekt waren. De gaanderij had een zoldering, waarschijnlijk van hout, tusschen den achterkant van het geison en den wand van het tempelhuis. Onder zulk eene zol- | |
[pagina 91]
| |
dering was dikwijls ook om de wanden een rij van triglyphen en metopen aangebracht. Dit had men hier, waarschijnlijk om de kosten, gelaten. Slechts aan de voor- en achterzijde had men, naar de wijze van metopen, platen aangebracht met reliefs voorzien, voorstellende de twaalf werken van Herakles. Waar hoorden die meer thuis dan hier, op de heilige plaats, waar de Hellenen als navolgers van hem in den door hem ingestelden wedstrijd om den prijs der overwinning kampten? Beginnen wij om ze in oogenschouw te nemen met het meest noordelijke relief aan de achterzijde, want men schijnt bij de opeenvolging der werken eene historische volgorde in het oog te hebben willen houden en hier verschijnt de jeugdige held nog geheel baardeloos. Hij heeft den Neimeischen leeuw verslagen en den rechtervoet op het ondier geplaatst hebbende, - dit althans was hoogst waarschijnlijk zijne houding, - steunt hij met het hoofd op de rechterhand, terwijl de elleboog op de omhoog gehouden knie rust; hij wendt het gelaat peinzend naar voren. Reeds tijdens de Fransche expeditie werden meerdere stukken van deze metopen opgegraven en zoo wordt ook deze in het Louvre bewaard; den kop van Herakles heeft men er thans bij gevondenGa naar voetnoot1. Op het volgende relief bestrijdt Herakles de Hydra, de veelkoppige slang, waarvan iedere kop dadelijk weder aangroeide, nadat hij was afgehakt. Het monster krult zich van de linkerzijde der metope naar de rechter en heft het lichaam langs die rechterzijde omhoog; vele koppen zijn reeds afgeslagen, doch andere verheffen zich nog. Herakles komt van de linkerzijde. Vermoedelijk stond op deze metope ook een Ioloas, die volgens het verhaal een bosch had in brand gestoken, om met de brandende takken iederen stomp, waar een kop was afgehakt, uit te branden, ten einde het weder aangroeien te verhinderen. De Hydra echter neemt op dit relief de grootste plaats in. Op het daarnaaststaande laat Herakles aan zijne vriendin Athene, die aan den linkerkant gezeten is, eens een paar van die Stymphalische vogels zien, beesten met ijzeren wieken en vederen zoo puntig als pijlen, die zelfs menschen aten en het dal van Stymphalos in Arkadie onveilig hadden gemaakt. Herakles echter heeft ze door het geluid van een ijzeren ratel opgejaagd en daarna gedood. Thans toont hij aan de Godin een | |
[pagina 92]
| |
der vogels met de rechterhand; een ander schijnt in de linker aan de zijde van den toeschouwer langs het lichaam te hebben afgehangen. Van dit relief zijn de voornaamste stukken in het Louvre. Zoo ook van den daaropvolgenden stier van Kreta, die echter aan de Duische opgravingen zijn kop dankt. Herakles moest dit dier van Kreta naar Mykenae brengen. De achtergrond van ons relief wordt zoo goed als geheel door den stier ingenomen, die van de linker naar de rechterzijde gaat, doch door Herakles, die er voor staat en juist in tegengestelde richting, van de rechter naar de linkerzijde zich beweegt, met de linkerhand bij den kop wordt omgeleid. De held loopt eenigszins voorover, zoodat men zien kan, dat het hem moeite kost het beest mee te krijgen. Het volgende relief gaf eene voorstelling van Herakles, die het Kerynitische hert met gouden horens en koperen hoeven achtervolgt. Het oogenblik schijnt gekozen, waarop hij het dier van achteren op zij kwam en het bij de horens greep; daar het nog door wilde loopen, wordt de kop ver achteruit getrokken. De rij aan deze achterzijde werd afgesloten door een voorstelling uit Herakles' strijd met de koningin der Amazonen, wie hij den haar door Ares geschonken gordel moest ontnemen. Slechts de kop is over, die, zoo het schijnt, bij de haren naar beneden gesleurd werd. Loopen wij om naar de oostzijde, dan geeft ons het eerste relief aan de linkerzijde een der meest geliefkoosde voorstellingen van de Grieksche volkshoert. Het verhaal laat Herakles gewoonlijk zijn werken verrichten in dienst van koning Eurystheus. Deze is echter eigenlijk geheel bij toeval koning geworden in plaats van Herakles. Juist toen onze halfgod zou geboren worden, verklaarde Zeus aan Hera, dat hij, die van dat oogenblik af aan het eerst het levenslicht aanschouwen zou, koning zou wezen. De godin, naijverig tegenover den natuurlijken zoon haars gemaals, houdt daarop Herakles' geboorte een tijd lang tegen, en doet zoo spoedig mogelijk, schoon vóór den bestemden tijd, Eurystheus ter wereld komen. Op die wijze wordt het stumperachtige zevenmaandsch kindje beheerscher van Griekenlands geweldigsten held; geen wonder dat de heer met zulk een knecht nooit recht op zijn gemak was. Nu wordt door hem aan Herakles opgedragen om het wilde zwijn, dat den omtrek van den Eurymanthos, eene rivier in Arkadie, onveilig maakte, levend te vangen. | |
[pagina 93]
| |
De held kwijt zich van dien last; doch zijn meester krijgt reden om er berouw over te hebben, dat hij dien gegeven heeft. Nauwelijks komt zijn dienaar met het monster op den rug aanloopen, of de vrees overmant hem zoozeer, dat hij in een koperen vat kruipt. Herakles heeft het bemerkt en gaat op het vat af, en nu begint hier de voorstelling op onze metope, gelijk die vooral ook veel op vazen, voorwerpen van dagelijksch gebruik, voorkomt. De held heeft den linkervoet op het vat gezet, grijpt het monster met beide handen aan, en dreigt het voorover daarin te werpen. Smeekend richt zich de koning tot over de borst uit het vat op, de handen naar zijn dienaar uitstekende. Deze wilde echter blijkbaar maar eens een grap hebben. Van de figuren van dit relief zijn enkele brokken in het Louvre, enkele nu pas gevonden, o.a. de rand van het vat met den linkervoet van HeraklesGa naar voetnoot1. Herakles moest de wilde paarden van koning Diomedes gaan halen. Op de tweede metope aan de voorzijde heeft, blijkens de overblijfselen in het Louvre en de thans gevondene, naar alle waarschijnlijkheid een paard gestaan, dat naar de rechterzijde sprong, doch door Herakles, die voor dat paard langs naar de linkerzijde ging, bij den teugel werd omgeleid. De held houdt dien teugel met beide handen vast; de paardenkop, die meegetrokken wordt, treedt verder van den achtergrond naar voren dan het overige lichaam. Het onderwerp van het derde relief is de strijd met den reus Geryoneus. Deze had drie koppen, ieder van een helm voorzien, en drie lichamen, ieder door een schild bedekt. Reeds heeft op ons relief Herakles Eurytion, den herder van den reus, verslagen en stapt hij van de linkerzijde komende over diens lijk heen. Ook de reus zelf heeft, vermoedelijk met den knods, van den held reeds geweldige slagen ontvangen. Hij ligt althans op de knieën. Herakles, voortgaande met slaan, heeft den linkervoet op het bovenbeen van den reus gezet. Reeds is één kop neergezonken en van één arm het schild afgegleden. Een groot fragment van deze metope vindt men in het Louvre. De daaropvolgende metope is de eenige, die zoo goed als geheel gaaf bewaard is geblevenGa naar voetnoot2. Herakles, geheel naakt en met een baard, staat in het midden geheel naar de rechterzijde gekeerd. Op den voorovergebogen nek rust een kussen, waarop wij ons | |
[pagina 94]
| |
den hemel te denken hebben, die op het relief niet zichtbaar is; met de naar boven gekeerde handpalmen steunt hij den last aan weerszijden; slechts de rechterarm echter, die, welke naar den toeschouwer gekeerd is, valt in het gezicht. Achter hem staat eene vrouw met het lichaam naar voren gekeerd, het hoofd echter in profiel rechts. Haar chiton valt in tamelijk rechtstandige plooien naar beneden; daarover hangt haar peplos. De rechterhand valt langs het lichaam, de linker houdt zij omhoog ook om iets met de handpalm te steunen; misschien wel om Herakles een handje te helpen. Wie zij is, heeft men, zoover ik weet, nog niet uit kunnen maken. Aan de voorzijde van Herakles komt Atlas op hem af, hem met de rechterhand de drie appels der Hesperiden toonende, die hij voor den held was gaan halen, terwijl deze zoolang den hemel voor hem droeg. Ook Atlas is naakt en heeft een baard. Van de daaropvolgende metope, die de reiniging van den stal van Augias voorstelde, is slechts eene Athene over, met een helm op het hoofd en gekleed in een afhangenden chiton, die den arbeid van haar vriend gadesloegGa naar voetnoot1. Hierna volgt het laatste werk van den held; in deze volgorde het voor den dag halen van den Kerberos uit de onderwereld. Er is weinig van over. Herakles schijnt het dier uit den linkerhoek van de metope naar voren gesleept te hebben; zoodat het er slechts voor een deel op voorkwam. Zijne vriendin Athene stond weder naast hem. Hiermee was men alle metope-reliefs langs gewandeld. Ook zij waren, opdat de verschillende deelen goed in het oog zouden vallen, van allerlei kleuren voorzien; zoo was de Kretensische stier, te oordeelen naar enkele nog overgebleven verwsporen, roodbruin op helder blauw. Ook op de reliefs van de Hydra en den Nemeïschen leeuw neemt men nog iets van vroegere kleuren waar. Thans echter betreden wij het inwendige tempelhuis zelf en begeven ons daartoe het eerst naar de achterzijde. Daar zijn de beide zijmuren in anten omgebogen; tusschen de beide anten staan weer twee Dorische zuilen. Waarschijnlijk kon men zonder eenige belemmering tusschen die beiden, of tusschen een hunner en eene ante, doorloopen. Men kwam dan echter slechts in het achterhuis, vanwaar men niet in het eigenlijke binnenste van den tempel kon doordringen. Het was in zekeren | |
[pagina 95]
| |
zin eene voorzetting van de gaanderij rondom; hetzelfde plaveisel liep hier door. Toch was dat achterhuis voor een kalmer en meer opzettelijk verkeer der feestelingen onderling bestemd, dan die omloop. Hier was het, dat o.a. Herodotos zijne geschiedenissen voorlas. Doch thans naar de voorzijde. Vandaar kon men geheel tot in het binnenste van den tempel doordringen. Ook hier bogen zich de zijmuren in anten om; ook hier had men tusschen hen in twee Dorische zuilen, doch de drie vakken tusschen die zuilen en anten waren door metalen traliewerk geheel dicht gemaakt. Het onderste gedeelte echter kon men als een deur openslaan en wij treden door een dier deuren het zoogenaamde voorhuis binnen. Daar troffen allerlei wijgeschenken het oog, niet het minst het beeld eener vrouw, die een krans boven het hoofd van een man hield. Het was koning Iphitos, bekranst door de ekecheiria (godsvrede), hier als persoon voorgesteld. Het plaveisel bestond in dit voorhuis uit een schoon mozaïk van gekleurde steenen. Een eenigszins getemperd licht viel door het traliewerk aan de voorzijde. Tegenover den middelsten toegang tot het voorhuis was de deur, die naar de eigenlijke inwendige tempelruimte, de cella, leidde. Men opende die; een helder licht stroomde door eene groote opening in het dak naar beneden, en in volle majesteit en glans zag het sterfelijk oog den vader van Goden en menschen voor zich. Het kolossale beeldhouwwerk bestond voor het grootste gedeelte uit ivoor en goud. De Godheid zat op een troon, die weder op een voetstuk rustte. In groote lokken golfde het haar aan weerszijden langs het breede en zich toch naar boven eenigszins versmallende voorhoofd; een rijke baard omsloot kin en mond; uit de hoeken van neus en wenkbrauwen sprak gebiedende majesteit. Om het hoofd droeg hij een krans als van olijfbladeren. De Horen (tijden), die hij wentelt, en de Charites (levensvreugden), die hij afzendt, zweefden van de bovenleuning van zijn troon af, de eene ter eener, de andere ter anderer zijde, om zijn hoofd. Op zijne rechterhand stond de Overwinning (Nike), die van hem nederdaalt, een beeld geheel van goud; met de linker hield hij den schepter uit meerdere soorten van metaal samengesteld, den adelaar er boven op. De gouden mantel, die hem van de schouders hing, was als doorweven met figuren, bloemen en dieren. De voeten met gouden | |
[pagina 96]
| |
schoeisels rustten op een schabel met gouden reliefs overdekt, eene voorstelling gevende van Theseus' strijd tegen de Amazonen. Op het hooge voetstuk van den troon zag men, als gaf het eene voorstelling van den Olympos, in het goud uitgewerkt tal van Goden en Godinnen op allerlei wijze bezig. Evenzoo waren beeldhouwwerken aangebracht op de pooten van den troon: Nike's zweefden er als om heen; de kinderen van Niobe werden er op getroffen door de pijlen van Apollo en Artemis; Thebaansche knapen en meisjes door den Sphinx geroofd. Op de dwarslatten tusschen de pooten zag men tal van voorstellingen uit wedstrijden. Van de paneelen, die de open vakken tusschen de pooten vulden, was de voorste donker gekleurd, de drie anderen beschilderd door Panainos, volgens de overlevering een broeder van Pheidias; daarop zag men o.a. Griekenland en Salamis met de versierselen van voorstevens in de hand. Zoo moet de ontzachlijke op den Olympos gezeten hebben, toen de moeder van Achilles, Thetis, smeekend tot hem kwam, en hij haar als met de wenkbrauwen, het hoofd slechts licht mede bewegende, hare bede toestond; eene golving plantte zich voort in de lokken aan weerszijden van het hoofd: de gansche Olympos daverde. De kunstenaarssage laat Pheidias aan Panainos verhalen, dat de plaats uit Homeros, waar dit beschreven wordt, hem bij de bewerking van zijn beeld voor den geest stond. Dat de kunstenaar, den opperste der goden in volle waarheid willlende voorstellen, hem zeer groot genomen heeft, zal wel niemand bevreemden. Spotvogels zeiden, dat de God, als hij op ging staan van zijn zetel, noodwendig het dak des tempels moest meênemen. De kunstenaar had zijn taak opgevat als de vervulling eener hoogere zending. Nog eeuwen later wees men in den tempel de plaats aan, waar hij volgens het verhaal in diepen eerbied neergezonken den God zelf om zijn oordeel gevraagd had. Daar rolt de donder; de bliksem slaat vlak voor hem neder: de godheid heeft gesproken en aan het werk des menschen zijn zegel gehecht. Het helleensche idealisme had zijn hoogste toppunt bereikt; hooger kan wellicht niemand stijgen, die het goddelijke in het menschelijke wil uitdrukken. Het beeld ging verloren, - men weet niet recht hoe, - doch de indruk, die het in verwante zielen gewekt had, de type, dien de meester had geschapen, plantte zich | |
[pagina 97]
| |
onder volgende geslachten voort, o.a. in werken als de Zeus van Otricoli, en eeuwen moesten er nog verloopen voor Pheidias' groote evenknie, Michel Angelo, toen hij het waagde den Christelijken God den Vader op het doek te brengen, den Attischen kunstenaar zou ter zijde streven. Wenden wij ons thans in dit inwendige tempelhuis tot de meer dagelijksche dingen. Aan weerszijden liep, een weinig van de beide zijmuren, een rij van zeven Dorische zuilen, waardoor de ruimte in een groot middenschip en twee vrij smalle, zijgaanderijen verdeeld was. De vloer van het middenschip had drie afdeelingen. Aan de voorzijde was die geplaveid met donkerblauw marmer. Daarop volgde, vermoedelijk door een drempel er van afgescheiden, een tweede vak, van welks bodembekleeding niets is teruggevonden. Uit een plaats van PausaniasGa naar voetnoot1 schijnt men op te mogen maken, dat die ook donker was. Daarvan eveneens door een drempel gescheiden volgde het laatste gedeelte, dat, blijkens diezelfde plaats bij Pausanias, een licht gekleurd plaveisel moet gehad hebben. Het middelste vak lag waarschijnlijk juist onder de opening voor het licht in het dak. Het neervallende regenwater werd daar dan in opgevangen, zoodat het niet vrijelijk door den tempel stroomen kon; er moeten dan afvoerbuizen naar buiten geweest zijn. Van de tweede zuil aan weerszijden liep tusschen alle zuilen door een tot zekere hoogte reikend metalen hek, evenzoo tusschen de beide uiterste zuilen achter het beeld om en op den drempel voor het beeld. Dit kon dus van geen zijde vrij genaderd worden. Wilde men er heen loopen, dan ging men tusschen de eerste en tweede zuil in degaanderij, opende een deur en kwam zoo achter de hekken. Was men omgeloopen, dan kwam men er door juist zulk een deur aan den anderen kant weer uit. Tegenover beide deuren had men trappen, waardoor men op de bovengaanderij, die op de zuilen der gaanderij beneden rustte, komen kon. Ook daar kon men waarschijnlijk om het beeld heen wandelen. Ging men nu langs een wenteltrap nog hooger, dan kwam men op het dak, vanwaar men over de gebouwen van Olympia heen een vrij gezicht had op de groene heuvelen van het landschap en wellicht aan den westelijken horizont ook iets van het verre blauw der Jonische zee kon waarnemen. | |
[pagina 98]
| |
Wij dalen naar beneden en verlaten den tempel. Wij hebben hier een gebouw gezien uit den bloeitijd van de Grieksche kunst, het tijdvak van Perikles. Men nam tot nog toe veelal aan, dat de tempel veel vroeger gemaakt is, en slechts de beeldhouwwerken van Paionios en Alkamenes ongeveer in het midden van de vierde eeuw in de gevels gevoegd zijn. Dit schijnt thans onhoudbaar. Men heeft om den tempel heen het voetpad nog kunnen erkennen, dat daar in den bloeitijd van Hellas grootheid betreden werd. Toen men dieper groef, kwam men door eene laag geel zand en stukken steen, kennelijk bouwpuin, en daarna eerst op den zwarten ondergrond. Nu zijn de meeste voetstukken van standbeelden hier boven op die laag van zand en bouwpuin geplaatst; enkele anderen - bij één komt dat zeer duidelijk uit - stonden oorspronkelijk op de zwarte aarde en waren, toen de nieuwe laag daarover heen was geworpen, op hunne plaats blijven staan, zoodat een groot gedeelte, dat bewerkt was om in het oog te vallen, onder de aarde kwam. Deze laatste voetstukken zijn, zooals de lettervorm der inscriptiën aanduidt, vóór de laatste helft van de 5e eeuw, de andere daarna opgericht. Het schijnt dus uitgemaakt, dat een vroegere tempel ongeveer in het midden van de 5e eeuw of iets later is afgebroken, een deel van het puin, dat was blijven liggen, met geel zand overdekt is en daarop de nieuwe tempel is gebouwd. De voetstukken, die reeds om den ouden tempel stonden, kwamen ten deele onder dien nieuwen bodem, de latere werden daar bovenop geplaatst. De bouwmeester Libon, een man uit Elis, was dan een tijdgenoot van de Attische meesters en werkte met hen samen. Hij schijnt ook eenigszins voordeel uit den omgang met hen getrokken te hebben, althans in enkele kleine bijzonderheden van bouwtrant meent men Attischen stijl te hebben waargenomen. Hoe schoon het gebouw ook was, over het geheel werd de hooge adeldom van vormen, dien men bijv. bij het Parthenon waarneemt, hier niet bereikt. En dit geldt in de hoogste mate ook de beeldhouwwerken der Attische meesters zelf. De behandeling van de kleeding is breed, die van het haar, bijv. van Apollo, vrij ouderwetsch voor dien tijd, terwijl toch de geniale conceptie van de westelijke, en de stille plechtigheid, die spreekt uit de oostelijke groep, ons doen gevoelen, dat wij hier met werken van groote meesters te doen hebben. Deze aanmerking op de wijze van bewerking geldt in niet nrinder mate ook de metopen, | |
[pagina 99]
| |
die wel naar Attisch voorbeeld, naar die van den Theseustempel, vervaardigd schijnen, maar toch eene onderwetsche breedheid en soms zelfs iets onbeholpens hebben. Zij bieden in bewerking ook trekken van gelijkheid aan met den gevel van Paeonios. Maar diezelfde meester heeft vlak tegenover den Zeustempel een beeld (een Nike) laten plaatsen van edele vormen en veel beter behandeling van de kleedij. De vraag is dus: waarom hebben die meesters bij de uitvoering hunner schoone compositiën dan zoo weinig op de uitwerking der bijzonderheden gelet? Men kan daarop antwoorden, voor beelden, die zoo hoog geplaatst waren, was zulk fijn werk niet noodig. Doch alweder kan men vragen: en de gevelsculpturen van het Parthenon dan? Toch zou men hierop kunnen antwoorden, dat de Eleërs wel gegoede grondbezitters waren, maar toch niet als de Atheners een kas van bondgenooten ter hunner beschikking hadden. Als men nagaat welke geduchte kosten zij voor al die kunstwerken te maken hadden, dan kan men begrijpen, dat men, waar het maar eenigszins mogelijk scheen, iets uitzuinigde en daarom bij hooger geplaatste beelden, waar de hoofdconceptie meer dan elders het voornaamste was, op het uitwerken der bijzonderheden minder zorg liet besteden. Had men bijv. ook niet uit zuinigheid slechts voor de fronten van het tempelhuis reliefs aangebracht, en was het plaveisel daaromheen niet meer netjes en knap dan fraai? Mogelijk hebben de meesters hunne compositiëen eenigszins in der haast uitgewerkt, hier en daar zelfs naar ouderwetsche schemata. Hoe kort had Pheidias' school die nog slechts achter zich! Misschien ook werden die werken onder hunne leiding, door andere, mogelijk wel Eleërs, vervaardigd; doch was dit het geval, dan heeft vooral bij de westelijke groep de meester den leerlingen den beitel menigmaal uit de handen genomen, of was er onder deze, als onder die van Rubbens een van Dijck, hier dan waarschijnlijk een genie, dat in den dop is gebleven. Ook in onderdeelen, bijv. in de grepen van sommige handen, is die westelijke groep vaak van treffend dramatische kracht. Tusschen de wijgeschenken vlak voor den tempel stond dan die Nike van Paionios, waarvan reeds sprake was. Van eene langwerpig ronde plaat rees met tien trapsgewijze vernauwingen naar boven de zuil omhoog, waarop bijna zes meter boven den grond de Godin geplaatst was. Zij scheen naar beneden te dalen met een adelaar onder zich; hare vleugelen aan de schouders stonden | |
[pagina 100]
| |
omhoog. Het dunne kleed is boven den rechterschouder vastgemaakt, zoodat linkerarm en boezem daarbuiten vielen. Door de opgaande luchtstrooming, veroorzaakt door hare nederdaling, sluit het kleed aan de voorzijde nauw aan het lichaam, en het schijnt, dat het verder aan weerszijden met breede bochten achteruit woei. In de linkerhand heeft zij vermoedelijk een krans omhoog gehouden, waardoor de schouder daar wat hooger kwam. Armen, hoofd en linker onderbeen, vleugelen en een groot stuk van het kleed ontbraken in het eerst geheel. Slechts kleinere stukken zijn er later van gevonden. Eene inscriptie vermeldt, dat de Messeniers uit Naupaktos het uit den buit op ‘vijanden’ behaald hebben opgericht en dat Paionios uit Mende, ‘dezelfde die met zijne ontwerpen voor versierselen op den gevel des tempels zegepraalde’, - waaronder immers ook eene Nike was, - het vervaardigd had. Die vijanden waren, volgens een verhaal van de Messeniers, dat Pausanias nog hoorde vertellen en dat zeer waarschijnlijk is, de Spartanen, doch de invloed van dezen was toen ter tijde te Olympia nog zoo sterk, - ook dit verhaalden de Messeniërs, - dat men dien naam er niet op durfde beitelen. Later was men minder angstvallig. Toen in opdracht van de Romeinen de Milesiërs een grensstrijd van de Messeniërs met hun alouden vijand ten hunnen voordeele beslist hadden, werden drie daarop betrekking hebbende groote aktestukken op de zuil gegraveerd. Wij verlaten het terras van den Zeustempel en begeven ons tusschen een geheele rij van beeldhouwwerken door naar het oostelijke deel van de Altis. Daar stonden twee gebouwen, een kleiner aan de zuidoostzijde en eene zeer groote gaanderij, noordelijk daarvan. Kort achter deze gebouwen schijnt de oostelijke Altismuur geloopen te hebben. Dit terrein kent men nog slechts weinig. Dat kleinere gebouw stond op een voetstuk met twee trappen. Steeg men die op, dan kwam men, tusschen eene rij van zuilen door, in eene gaanderij, die aan de lange voor- en smallere zijzijden om het eigenlijke gebouw heen liep; dit bestond uit vier vertrekken; de ruimte tusschen de zuilen der gaanderij konden door metalen hekken worden afgesloten. Niet onwaarschijnlijk was dit gebouw het raadhuis van den Olympischen raadGa naar voetnoot1. | |
[pagina 101]
| |
De groote gaanderij aan de noordzijde was de zoogenaamde gaanderij der Echo, ook wel de veelkleurige genaamd, omdat haar gesloten achterwand roet tal van voorstellingen beschilderd was. Zij verhief zich met vier trappen van Parisch marmer tamelijk hoog boven den beganen grond; zij was 100 meter lang en 10 meter breed, zoodat van hier uit minstens 2000 menschen, tusschen de Ionische zuilen aan de voorzijde door, de offerplechtigheid op het groote altaar daartegenover konden waarnemen. Ook de beide zijkanten van de gaanderij der echo waren gesloten. Sloeg men aan de noordzijde de gaanderij der Echo om, dan kwam men voor eene soort van poort, bestaande uit twee postamenten, in den vorm van halve zuilen, en daartusschen twee werkelijke zuilen, alle Ionisch, en wel van zeer oud model. Tusschen de werkelijke zuilen had men eene deur; de ruimte tusschen de zuilen en postamenten waren tot zekere hoogte door een steenen muur gevuld. Het was de poort van den tunnelvormigen, zoogenaamden ‘geheimen.’ ingang tot de kampplaats, het stadion. Ging men vandaar eenigermate naar het westen, dan kwam men voor de zoogenaamde Zanes, een meervoud van Zeus, standbeelden van den God, die opgericht waren uit de boeten, waarmee zij gestraft werden, die in den kampstrijd zich tegen de Godheid vergrepen hadden door bijv. de tegenpartij om te koopen of zich te laten omkoopen. Van deze standbeelden zijn de voetstukken gevonden. Daarop kwam men aan een tempel, het Metroon genaamd, d.i. tempel van de moeder der Goden. Het was eene Dorische peripteraal-tempel, evenals die van Zeus, doch veel kleiner, nauwlijks zoo groot als een derde van dezen. Ook rustte hij op een voetstuk met drie trappen. Hij was gebouwd vermoedelijk in de vierde eeuw v.C. en de gevonden overblijfselen vermeerderen onze kennis vooral van de Helleensche ornamentiek der gebouwen zeer. Ook was, om sommige architectonische bestanddeelen duidelijker aan te geven, van de kleuren blauw en rood gebruik gemaakt. In den Romeinschen keizertijd heeft men dezen tempel gruwelijk onder handen genomen. Hij kreeg toen een nieuw pleistertje en wel een van meerdere centimeters dik. Allerlei fijne details van de ornamentiek bijv. de droppels onder het Geison vond onze restaurateur overbodig, en werden óf afgestooten, óf ook zonder die voorafgaande bewerking ingepleisterd. Toen werd hij, - de | |
[pagina 102]
| |
tempel van de moeder der Goden! - ingericht tot een pantheon voor Romeinsche keizers. Men kon dien er toch nog beter voor nemen, dan dien van Zeus of Hera (over welke straks). De keizers genoten in de provinciën goddelijke eer en wel reeds bij hun leven, in Rome zelf eerst na hun dood. Het was dus zeker den Romeinen niet onverschillig, dat ook op het voornaamste Helleensche heiligdom voor deze goddelijke beheerschers van het wereldrijk eene plaats der vereering werd ingeruimd. Toch behoeft het idee daartoe niet bij de Romeinen te zijn opgekomen. De Griek was toen tegenover de Romeinsche groote heeren en vooral tegenover den keizer voorkomend genoeg. Met zekere gemeene geestdrift greep dat ontaarde geslacht naar alle denkbare eerbewijzingen om die op het hoofd van den machtigen te stapelen, en men nam daarbij dan nog eene houding aan alsof men iets groots gewrocht had. Van de standbeelden der keizers, die hier gestaan hebben, zijn er, en wel in den tempel zelf, eenige teruggevonden. Een dier beelden, waaraan echter de kop vooreerst nog ontbrak, had men, omdat er een adelaar nevens stond, tot een Zeus verheven. Dr. Purgold was de eerste, die opmerkte, dat het wonder veel weg had van een kort te voren te Civita Lavina opgegraven Claudius. Toen men daarna beproefde den kop van dien keizer, welken men een heel eind verder gevonden had, op dezen romp te zetten, paste die volkomen. Evenzoo paste op een anderen romp een kop van Titus. Beide beelden zijn keurig bewerkt. In hunne nabijheid werd ook het standbeeld eener vrouw gevonden, waarschijnlijk van eene keizerin, eveneens zonder hoofd. Nog werd hier opgedolven eene vrouw in barbaarsche kleederdracht, nederknielend met de handen op den rug, waarschijnlijk de personificatie van eene onderworpen provincie, die zich voor een keizer buigt. Van dezen stond nog slechts een deel van een der beenen overeind, doch thans is ook nog een daarbij behoorende torso gevonden. Noordelijk van Zanes en Metroon zag Pausanias eene geheele rij van kleine tempelvormige gebouwen, zoogenaamde schatkamers, huizen, die verschillende staten of heerschers daar hadden laten oprichten om er hunne geschenken aan de Godheid in te plaatsen. Zij lagen met de achterzijde vlak tegen den Kronosheuvel aan en op een verheven grondslag. Weinige gebouwen op het Altis gebied zijn echter door de woede der elementen en van het menschdom, - ook dikwijls niet meer dan een element, - zoo | |
[pagina 103]
| |
gehavend als deze. Men heeft zelfs hare grondslagen niet geheel met rust gelaten, al vindt men deze nog voor een groot gedeelte weer. Eene dier schatkamers is echter gelukkig slechts door een bergstorting van den Kronosheuvel vernietigd geworden, zoodat er genoeg overblijfsels van zijn om haar eenigermate te kunnen reconstueeren. Het was een met zorg bewerkt gebouwtje en niet slechts rustte het op een voetstuk met twee kleinere en éénen grooteren trap, doch ook de muren versmalden zich trapsgewijze, met zeer smalle en steeds smaller wordende trapjes naar omhoog. Men kwam tusschen twee Dorische zuilen en twee anten in een voorhuis, daaruit in een binnenvertrek, de inrichting, zoo het schijnt, ook van de meeste overige schatkamers. Het was de zoogenaamde schatkamer derKarthagers,Ga naar voetnoot1 d.i. de schatkamer, die Gelon de tyran van Syracuse in het begin van de 5de eeuw v.C. uit den op de Karthagers behaalden buit heeft laten oprichten. De latere bewoners van het dal van Olympia hebben van stukken van bouw- en beeldhouwwerken een groot vestingvierkant vervaardigd. Uit den westelijken muur werden allerlei blokken, stukken van zuilen, een paar kapiteelen, stukken van reliefs enz. voor den dag gehaald, die daar binnen in op elkander waren gestampt en van een gebouw schenen te zijn weggebroken. Na eenig onderzoek bleek het, dat dat gebouw juist de breedte moet gehad hebben, blijkens de gevonden grondslagen, van een der schatkamers, op een na de laatste in de rij, volgens Pausanias die der MegarensersGa naar voetnoot2. In den gevel dier schatkamer zag hij ook een relief, waarop eene voorstelling gegeven werd van den strijd van Goden en Giganten en hiermee kwam geheel overeen, dat onder de talrijke overblijfselen, die men gevonden had, ook reliefplaten waren. Toen men ten laatste onder de blokken er een vond, aan het einde afgebroken, juist midden door de vierde letter van het woord Megara of Megarensers, een blok tevens, dat boven den ingang van het gebouw scheen behoord te hebben, was de zaak uitgemaakt. Het was een met zorg bewerkt gebouw. De voorgevel rustte op twee anten en twee zuilen. Onder het geisou liep om het geheele gebouw een fries van reliefs in kalksteen; men vond die ook in den gevel. De vakken tusschen anten en zuilen | |
[pagina 104]
| |
waren met metalen traliewerk gevuld, waardoor eene deur of meerdere deuren moeten geleid hebben naar het voorhuis, dat voerde tot een binnenvertrek, eens zoo groot als dit. Het gebouw is een menschenleeftijd ouder dan de schatkamer der Karthagers; het is zeker niet later gebouwd dan op het eind van de 6de eeuw vóór Christus. Hoe door dergelijke vondsten alle schakels in den keten van de geschiedenis der Grieksche bouwkunst worden aangevuld, is begrijpelijk. Het relief in den voorgevel heeft Dr. Treu met vrij groote waarschijnlijkheid in zoover weten te reconstrueereu, dat men over de compositie tamelijk wel oordeelen kan. In het midden staat Zeus met een Gigant, die reeds op de knieën is neergevallen. Aan zijn rechterhand strijden Athene en Poseidon, aan zijn linker Herakles en Ares, eveneens ieder met een Gigant. In den hoek voor den toeschouwer aan de rechterzijde ligt een gigant plat op den grond, met den helm naar den hoek gekeerd. Met hem flankeert een zeedier, dat uit den linkerhoek den God der zee Poseidon te hulp komt. Een der best bewaarde stukken stelt den Gigant voor, die met. Herakles strijdt. Hij is op de linkerknie gevallen, die aan den kant van den toeschouwer; het rechterbeen staat nog overeind; machteloos tracht hij zich nog te verweren. Herakles, die hem bestrijdt, heeft het linkerbeen reeds voorbij het rechter van den Gigant geplaatst, en zal hem wel spoedig geheel terneer geslagen hebben. Men heeft hier een zeer oude proeve in de kunst van groepeeren voor zich; kinderlijk naïef meent men bijv. genoeg gedaan te hebben met een zeedier tegenover den nederliggenden Gigant te stellen. De eerste schatkamer links was volgens Pausanias die van den tyran Myron uit Sicyon. Daarop volgde die der Karthagers. Thans, nu de grondslagen van die gebouwen voor den dag gekomen zijn, telt men er één minder dan de Grieksche reisbeschrijver; toch zijn volgens de jongste berichten ook daar overblijfselen van gevonden. Vlak naast deze schatkamers, aan de westzijde, stond een gebouw, dat eerst een jaar of wat na het bezoek van Pausanias te Olympia werd opgericht. Een rijk vrijgevig man uit Attica, die in Rome tot hoog aanzien kwam, Herodes Atticus heeft ook te Olympia aan zijn schier tot manie overslaanden bouwlust botgevierd. Er worden heel wat bouwwerken van hem vermeld. Toen later zijne vrouw Regilla stierf, liet hij zijn huis zwart verwen, er zwarte tapijten | |
[pagina 105]
| |
en voorhangsels in brengen en andere gedeelten met zwart marmer bekleeden. Nu hield hij veel van zijne Regilla, en het is door haar, dat hij eene groote waterleiding, die zich met allerlei vertakkingen door het heilige gebied verbreidde, - overal heeft men die bij de opgravingen teruggevonden, - aan het heiligdom ten geschenke liet geven. Dit was voor Olympia een groote zegen en men merkte op, als leefde men in onze eeuw van hygiène, dat men nu niet alleen op het heilige gebied zijn dorst met behoorlijk drinkwater zou kunnen lesschen, doch dat men thans te Olympia ook minder last van ziekten hebben zou. Het langwerpige hoofdreservoir, waarin het water aan twee zijden van den heuvel van Kronos afvloeide, was met een elegant gebouw verbonden, eene zoogenaamde Exedra, een gebouw, waarin men zich op behaaglijke wijze met disputeereu - eene toenmaals zeer geliefkoosde bezigheid - verlustigen kon. Ook Herodes Atticus zelf was een rhetor. Nevens het reservoir vond men aan weerszijden twee ronde gebouwtjes, klein van omvang, waarin waarschijnlijk twee standbeelden stonden, wellicht die van Hadrianus en Antoninus Pius; van den eersten heeft men torso en kop, van den laatsten slechts den kop gevonden. Iets hooger dan het reservoir en daarachter, werden de beide ronde gebouwtjes door een gebouw in den vorm van een halven cirkel verbonden; ook hierin waren nissen aangebracht voor standbeelden van de keizerlijke familie, waarvan er meerdere in vrij goeden toestand zijn teruggevonden, o.a. van Faustina, de vrouw van Antoninus Pius, waarvan echter het onderste gedeelte tot boven de knieën is afgebroken. Alle beelden van de Exedra bewijzen, dat, als men zooveel bouwde als Herodes Atticus, men met de eischen der schoonheid wel eens erg de hand moest lichten. In dat half ronde gebouw zaten onze disputeerders en zij hadden daarbij een vrij uitzicht op het groote Zeus-altaar. Voor het reservoir stond een vrij slordig bewerkte marmeren stier, waarop eene inscriptie vermeldde, dat Regilla de waterleiding en het daarbij behoorende gebouw aan Zeus geschonken had. Door de geopende muilen van twee leeuwenkoppen aan de achterzijde stroomde het water in het reservoir. Dicht bij deze Exedra stond de tempel van Hera, het Heraion, zoo nauw bij eene kleine hoogte nevens den Kronosberg aangesloten, dat men er aan de noordzijde niet omheen kon loopen. Hij was als het ware de tegenhanger van den Zeus- | |
[pagina 106]
| |
tempel aan de andere zijde van het groote altaar en had daar reeds gestaan tegelijk met dien tempel, dien men in de laatste helft van de 5e eeuw afgebroken had; de grondslagen van den nieuwen heeft men toen met de zijne op gelijk niveau gebracht. Al behoorden zij dus samen, toch was die van Zeus' echtgenoote wat kleiner. Hij had ook van buiten een minder weidsch aanzien; het voetstuk rees met twee vrij smalle trappen omhoog; van beeldhouwwerk in den gevel geen spoor. Men betrad den tempel niet aan het oostelijke voorfront, doch aan de zuidzijde had men bij de beide uiteinden in het voetstuk twee afzonderlijke trappen aangebracht, waarmee men in de gaanderij om het tempelhuis komen kon; want ook dit was een Dorische peripteraal-tempel. Liep men onder die gaanderij naar de noordzijde, dan kon men daar, dicht bij het achterfrout, met een trap, die naar de hoogte nevens den Kronosheuvel opleidde, den tempel verlaten. De Eleërs hebben er zeker weleens aan gedacht ook dezen tempel door een nieuwen te vervangen; toch hebben zij er zich mede tevreden gesteld hem bij voorkomende gelegenheid wat te vernieuwen. Telkens wanneer een der oude eikenhouten zuilen onbruikbaar was geworden, werd die door eene andere van steen vervangen, Pausanias echter zag er nog een van hout in den toegang tot het achterhuis. Zoo is het te verklaren, dat de steenen zuilen in omvang en model nog al van elkaar verschilden. Dat er zuilen van hout en steen naast elkaar stonden, leverde geen bezwaar op, daar zij alle met dezelfde fijne pleister overtrokken waren. Aan de noodzijde, waar men den tempel toen niet nauwkeurig kon opnemen, had men het niet eens noodig geacht de zuilen, als zij verschillend van omvang waren, aan de buitenzijde toch in ééne lijn te brengen. De Dorische zuil heeft gewoonlijk twintig canneluren, somtijds echter zestien, en zoo vindt men er ook hier een van zestien aan de noordzijde. Dergelijke zuilen zijn van den oudsten vorm en voor de kunstgeschiedenis zeer merkwaardig. Ook de Dorische zuil is van Aegyptischen oorspong. Wanneer men oudtijds woningen in rotsen uithieuw, liet men vierkante pijlers als steunselen van het bovengewelf staan. Later is men die ook in gebouwen boven den grond gaan gebruiken. Men is er echter toen veelal de hoeken gaan afsnijden, zoodat ze achtkantig werden; op dezelfde wijze maakte men ze daarop van achtkantig zestienkantig; ook werden die vlakke zijden spoedig gegroefd, tot canneluren gemaakt. De | |
[pagina 107]
| |
Grieken wenschten meer canneluren, doch 32 was hun te veel; zij begonnen toen met een vijfhoek en kwamen zoo op twintig. Zuilen met zestien canneluren toonen dus hun oorsprong veel duidelijker dan die van twintig. Nog zijn er aan de zuilen, die aan de oost- en zuidzijde van den tempel moeten gestaan hebben, sporen te ontdekken van wijgeschenken, die in de gaanderij tegen die zuilen geplaatst waren. Het tempelhuis had geen anten, d.i. de zijmuren bogen zich aan voor- en achterkant niet om, zoodat men die muren daar in doorsnede voor zich had. Midden tusschen die uiteinden der muren stonden ook hier twee zuilen, en de vakken waren aan het achterhuis gevuld door metalen traliewerk, zoodat slechts eene deur daartoe toegang gaf. Kwam men door het voorhuis in het inwendige tempelruim, dan kreeg men voorzeker eene geheel andere gewaarwording dan bij het betreden van dat van den Zeustempel. Op een troon zat daar de Godin des hemels, vermoedelijk met twee Goden nevens zich, waarvan een waarschijnlijk Zeus zelf was, de ander mogelijk AresGa naar voetnoot1. Men had hier een zeer oud werk voor zich, op het gebied van Olympia zelf vervaardigd; ten minste de geelachtig witte kalksteen, waarin het is uitgehouwen, wordt in de buurt van Olympia gevonden. Het is een produkt van de Grieksche kunst, zooals zij zich het eerst van de Aegyptische zelfstandig begint te maken. Het haar loopt in geheel aan elkaar gelijke golven aan weerszijden van het voorhoofd; daarop volgt een band en boven op het hoofd staat een rond hoofddeksel als uit meerdere langwerpige, zich aan de lange zijden nauw tegen elkaar aansluitende stukjes samengevoegd. Juist onder die Saïtische dynastie gedurende de 7e en 6e eeuw, waarin Griekenland den invloed van Aegypte het meest ondervond, kwam in dat land een soort van hoofddeksel voor Isis-Hahor in gebruik, bestaande uit een samenvoeging van Uraeus-slangen, teekenen van koniuklijke waardigheid, met twee hoornen er boven op; ook het Leidsch museum bezit daar meerdere exemplaren van. Het hoofddeksel van Hera is daar kennelijk van afgeleid; slechts de hoornen zijn weggelaten, tenzij, wat van eene teekening moeilyk te beoordeelen valt, eene oneffenheid aan een der zijden een overschot is van een afgebroken hoorn. Ook de inwendige bouw van den tempel was zeer antiek. | |
[pagina 108]
| |
Eerst in den Romeinschen keizerstijd kreeg men hier zuilen, die met de zijwanden evenwijdig loopende het tempelhuis in drieën verdeelden. Vóór dien tijd had men aan die zijwanden nissen, waarvan de sporen nog te zien zijn, en dat die tot den oorspronkelijken aanleg van den tempel behoord hebben, bewijst duidelijk de omstandigheid, dat de zijmuurtjes dier nissen, die rechthoekig op de zijwanden stonden, geheel in ééne lijn lagen met de buitenzuilen, zoo echter dat telkens een zuil werd overgeslagen en iedere nis de breedte van tweemaal den afstand van twee zuilen had. De nissen zijn dus tegelijk met den buitenbouw ontworpen; had men ze er later ingebracht, men zou niet zoo licht op een voor het oog geheel onnoodige overeenstemming gekomen zijn. Die nissen hadden waarschijnlijk eene overdekking van hout. Daarin waren ongetwijfeld de talrijke wijgeschenken geplaatst, die in dit tempelhuis stonden. De ouden stelden vooral veel belang in de zoogenaamde kist van Kupselos, den Korintischen tyran, beschilderd met allerlei voorstellingen uit Grieksche sagen en mythen. Het was een zeer oud werk. Volgens de overlevering had de moeder van den tyran hem kort na zijn geboorte in deze kist voor het oog zijner belagers verborgen. In een dier nissen stond ook de Hermes van Praxiteles. Dit kunstwerk is voor het grootste deel teruggevonden. Wij merkten reeds op, dat noch van hem, noch van een ander vertegenwoordiger der kunstrichting, waarvan hij een der grootste coryphaeën was, een enkel origineel stuk is overgebleven. Men stelle zich eens voor, dat na twee duizend jaren een stuk van Rembrand van Rijn uit den grond werd gehaald, nadat men hem tot dien tijd slechts uit de verhalen van het voorgeslacht en gebrekkige kopiën gekend hadGa naar voetnoot1. De Goden van Praxiteles staan veel dichter bij de gewone menschenwereld, dan die van Pheidias. Toen den Helleen vooral na den strijd tegen de Perzen een edel gevoel van eigenwaarde door de borst stroomde, en de mensch hem eene openbaring scheen van waardigheid en kracht, waren de Goden van die menschelijke heerlijkheid het verhevenste toonbeeld. In de tijden van Praxiteles echter, toen burgeroorlogen de staten te gronde gericht hadden, toen de Aziatische broeders aan de Perzen waren overgeleverd, toen geen staat in Griekenland het | |
[pagina 109]
| |
voorbeeld meer gaf van toewijding aan hoogere beginselen, toen eerlang de vrijheid zelf te gronde ging, te gronde ging door eigen schuld, hoe zou toen nog zulk een geloof aan zich zelf mogelijk geweest zijn? Maar toch alles had men nog niet verloren; nog glansden jeugd en liefelijke schoonheid in hare volle heerlijkheid, en daardoor reeds bleef de menschelijke gestalte, al was het krachtiger streven naar hooger uit de ziel geweken, voor den beeldhouwer eene boeiende verschijning. Thans werd ook het oog des kunstenaars meer geopend voor den mensch, zooals hij zich voordeed, wanneer smart hem foltert of hartstocht hem voortzweept, en al was de kunst, zoo men wil, in lagere spheren afgedaald, door grooter veelzijdigheid werd dit ruimschoots vergoed. Praxiteles echter gevoelde zich bovenal door dat zachte schoone aangetrokken en zijne Goden spiegelen het in groote volkomenheid af. Men zou hem den kunstenaar van de bloeiende schoonheid in behaaglijke rust kunnen noemen. De beroemde beeldhouwer Kephisodotos was hoogstwaarschijnlijk zijn vader en leermeester; treffend juist is opgemerkt, dat diens Eirene (Vrede) met het kind Pluto (God van de onderwereld), waarvan de glyptotheek te München een schoone kopie bezit, in compositie een zekere gelijkheid met dezen Hermes en het kind Dionysos (de God des wijns), aanbiedt; ja een oude schrijver, Plinius, bericht, dat de vader ook dit zelfde thema heeft uitgewerkt. Volgens de voorstelling van den zoon op zijn beeldhouwwerk heeft de jonge God zijn chlamys op een afgehouwen boomstam, die recht in den grond staat, geworpen, waarlangs zij in talrijke plooien, die er allerlei tinten van licht en donker overheen werpen, naar beneden valt. Hij zelf staat naast dien boomstam en leunt er op met den linkerarm, waardoor hij de rechterheup een weinig naar buiten uitbuigt. Op dien linkerarm zit nu zijn goddelijk pleegkind, dat hij eens naar zekere uymphen had moeten brengen ter opvoeding. In de hand klemde de God den herautenstaf, die er, waarschijnlijk omdat er edel metaal aan zat, uitgebroken is. Den jeugdigen Dionysos hangt de kleine Chlamys op de rechterheup; aan de linkerzijde is zij hem nog iets verder afgezakt. Met het rechtervoetje steunt hij op den tronk van een afgehouwen tak van den boomstam; het linker hangt vrij. Met het rechterhandje houdt hij den schouder van zijn verpleger vast. Nu kan hij zich een beetje achterwaarts overgeven en | |
[pagina 110]
| |
hij wendt het kopje achteruit, het eenigermate naar den linkerschouder buigende, om langs het hoofd van Hermes heen iets in het gezicht te kunnen krijgen, dat deze in de opgeheven rechterhand hield. De mond van den God is tot een zachten glimlach getrokken. Bezig met het knaapje is hij eigenlijk niet. Hij ziet recht voor zich uit, het hoofd een weinig rechts latende overhellen, en verkeert blijkbaar in dien toestand van welbehaaglijke rust, waarvan wij boven spraken, terwijl oudertusschen de kleine God vrij wel zijn eigen gang gaat. Daarom is het ook m.i. niet zoo heel waarschijnlijk dat hij, zooals men meent, in de opgeheven hand het kind een druiventros zou hebben voorgehouden. Hij zou dan met de kleine als het ware gespeeld hebben. Beter is het aan te nemen, dat hij iets in de hand had, waarbij hij, toen hij het er in nam, aan het kind niet dacht, doch dat door dit toevallig mooi gevonden werd. Wat dit echter was, is moeilijk uit te maken. Behalve dien rechterarm ontbreekt ook nog een groot deel van beide beenen. Van het rechter is nu ook de voet gevonden, die een sandaal draagt doch geen vleugels heeft. Hierin week de kunstenaar van de oude mythologische voorstelling af. Het kind mist beide armen; alleen van den rechter is nog het handje op Hermes' schouder zichtbaar; den rechterarm zal hij wel naar het voorwerp in diens rechterhand hebben uitgestrekt. Het lichaam van den God is met groot meesterschap bewerkt. De donzige overgangen der spieren spreiden er tal van teedere schaduwen over uit, en de huid is zacht en glansrijk. Het hoofdhaar is tot korte lokken afgesneden en toekent zich tegen de heldere huid van het gelaat duidelijk af. Hij schijnt een krans gedragen te hebben. Dat deze God de menschenwereld vrij nabij kwam, blijkt reeds daaruit, dat hij slechts weinig hooger komt dan de gewone menschenlengte. Dionysos daarentegen is zelfs bijzonder klein, en moet toch aan den anderen kant er veel te oud voor zijn jaren uitzienGa naar voetnoot1. Het manteltje is keurig bewerkt; het kopje naar men verzekert zeer middelmatig; het lange haar wordt door een band samengehouden. De omstandigheid, dat enkele deelen met minder zorg bewerkt zijn, o.a. liet hoofdhaar van Hermes, - dit echter vooral aan de achterzijde, - heeft er sommigen toe gebracht | |
[pagina 111]
| |
te beweren, dat het werk niet van den grooten meester is. Pausanias echter verzekert het ons vrij ondubbelzinnig, en te Olympia, waar hij naar al dergelijke dingen navraag deed, was men er zeer goed van op de hoogte; de onderstelling, dat een naamgenoot van den beroemden Praxiteles het gemaakt zou hebben, is al zeer onwaarschijnlijk. Maar waarom niet Praxiteles zelf? Is het dan nooit meer voorgekomen, dat een groot meester sommige gedeelten van zijn werk veronachtzaamd heeft om andere met groote voorliefde uit te werken? Praxiteles was een kunstenaar, die zeer veel schijnt gewerkt te hebben; ligt het niet in het karakter van zoo iemand, om, als hij zich voldaan had in het uitwerken van datgene, waar het hem in zijne conceptie vooral op aankomt, het vervelend te vinden, nog langer aan zijn werk te arbeiden? Hij heeft klaarblijkelijk onder het werk gehoord, dat het in eene nis zou staan, en was toen aan den rug bezig. Hij is er daarop maar dadelijk uitgescheiden; de beitelstreken zijn op den rug nog duidelijk zichtbaar en beeldhouwers van beroep verzekeren, dat daaruit blijkt, dat hij geheel gelijkvormig gereedschap moet gebruikt hebben, als men tegenwoordig bezigt. Die plaatsing in eene nis, al was het ook een breede, verklaart zeker de minder zorgvuldige bewerking van de achterzijde van het hoofdhaar geheel. Tusschen het linkerbeen en den boomstam werd het beeld door eene dwarsstaaf gesteund, die, naar men vermoedt, slechts onder het transport dienst behoefde te doen, doch bij ongeluk is blijven zitten. Het beeld stond waarschijnlijk op een niet zeer hoog voetstuk, waarvan de onderste plaat gevonden is. Geheel zooals het was zullen wij het werk nooit meer te zien krijgen. Het was blijkens enkele sporen beschilderd en onmogelijk is het na te gaan hoe. Na nog een enkelen blik geslagen te hebben op twee tafels, die blijkens diepe ingroevingen in steenen, die tot den vloer behoorden, in het voorhuis van den tempel moeten gestaan hebben, verlaten wij dezen aan de zuidzijde. Noordwestelijk daarvan ligt het Prytaneion, waar o.a. de overwinnaars in de spelen op kosten van de Eleërs onthaald werden. Daar dichtbij weer het ronde elegante tempeltje, dat Philippos van Macedonie, nadat hij de Grieken bij Chaeronea overwonnen had, daar te zijner eere liet oprichten, het Philippeion. Doch de tempel van Hera was vooral een uitstekend uitgangspunt om vandaar de honderde en honderde beeldhouwwerken langs te wandelen, | |
[pagina 112]
| |
meest beelden van overwinnaars, die in de open lucht geplaatst waren. Men ging dan van de zuidzijde van dien tempel, achter het meer genoemde groote Zeus-altaar om, dat, zooals men zei, gevormd was uit de asch der offerdieren. Men heeft asch van dit altaar teruggevonden. Daarop kwam men langs het heiligdom van Pelops (Pelopion), eene onmuurde open plaats, waarop beelden en boomen stonden. De ingang was aan de westzijde. Men ging tusschen dit Pelopion en den Zeus-tempel door tot den westelijken Altismuur. Daarop liep men om het terras van den Zeus-tempel heen, altijd door langs beeldhouwwerken, tot men weder bij den westelijken muur kwam. Daar lag dan vermoedelijk het HippodamionGa naar voetnoot1, eveneens een ommuurde plaats. Evenwijdig met den zuidelijken Altismuur stond weder een rij beelden. Stapte men den zuidoostelijken hoofdingang voorbij en liep men dan naar het noorden tot de zuil van het huis van Oinomaos, ons wel bekendGa naar voetnoot2, dan was men ten naaste bij allen langs gewandeld. Van al deze beeldhouwwerken zijn wel vele voetstukken gevonden, doch weinig van de beelden zelf. De Nike van Paionios, die op het terras van den Zeustempel stond aan de voorzijde, vermeldden wij reeds. Van de beelden van overwinnaars hebben wij overblijfselen van drie: een zeer middelmatig bewerkten kop uit marmer; een kop, die in de wijze, waarop hij bewerkt is, veel overeenkomst heeft met de AeginetenGa naar voetnoot3 en dus uit het begin van de vijfde of het eind van de zesde eeuw is. Er is ook nog een schild met een stuk van een arm gevonden, welk schild met den rand, die dan de kin bedekte, tegen dezen kop aanpaste. Op het schild ziet men Phrixos met een ram; men weet, hij ontvluchtte met zijn zusje Helle op zulk een dier, doch de laatste verdronk in den Hellespont. Nu vermeldt Pausanias dicht bij de zuil van het huis van Oinomaos een standbeeld van Eperastos, die zich in de door hem vermelde inscriptie beroemt uit het geslacht van Melampos te zijn. Melampos was familie van Phrixos. Waarschijnlijk is dus deze kop die van | |
[pagina 113]
| |
Eperastos en stond op zijn schild een soort van wapenteeken. De derde vondst is een kop van een pankratiast of vuistvechter, gelijk de ooren aanduiden, die bij dergelijke lieden door litteekens vergroeid waren. Hij is uit brons schoon bewerkt en treffend door het realisme, waarmee het alles behalve lieflijke uiterlijk van een dergelijken kampvechter wordt weergegeven. Dit doet denken, dat een Pergamisch of Rhodisch kunstenaar uit de laatste eeuwen voor Christus hem vervaardigd heeft. Op een gebied als dat van Olympia zag men natuurlijk ook vele schoone of belangrijke kleinere voorwerpen. Een paar wil ik er vermelden, die men gevonden heeft. Het eene is een klein beeld van een vrouwelijke godheid, geheel naar Aegyptischen trant bewerkt; de armen worden recht langs het lijf gehouden en in iedere hand houdt zij een slang. Het is, naar men meent, een der Erinnyen, schikgodinnen, doch een zeer oude. Ook voor den Semitischen invloed, die op de Grieksche kunst gewerkt moet hebben, zijn te Olympia nieuwe bewijzen gevonden. Het voornaamste is een lap brons, dat aan een ketel of iets dergelijks moet behoord hebben, waarop o.a. een Artemis staat als Godin van de jacht met vleugelen en twee leeuwen naast zich, die nog zeer veel overeenkomst heeft met haar Aziatische voorloopster Anaïtis of Anahita; een stuk licht 2400 jaar oud.
Zoo was Olympia, ‘de moeder der schitterende kransen, de plaats waar verdienste naar waarheid beoordeeld werd, waar waarzeggers uit de smeulende stukken offervleesch opmaakten, of men mannendeugd zou verwerven, of men verademing zou krijgen uit den druk’Ga naar voetnoot1 door het heerlijk bewustzijn met inspanning van zijn beste krachten iets edels bereikt te hebben. ‘Wij menschen zijn als van eenen dag. Wat is iemand wel, wat is iemand niet?’ Heden zijn wij dit, morgen dat. ‘De droom van eene schaduw is de mensch. Maar als de glans, die komt uit de handen van Zeus (de overwinning), op hem nederdaalt, dan schijnt voor hem een schitterend licht, zalig is dan zijn leven’Ga naar voetnoot2. Zoo was het hier een heilige plaats, waar men opbeuring en troost zocht, en voelde men zich een oogenblik zwak, de lange rij van doorluchtige voorvaderen, langs wier standbeelden men hier wandelde, bezielde door hun voorbeeld met nieuwe kracht, Wanneer een rapsode het tweede boek van Homerus' Iliade | |
[pagina 114]
| |
voordroeg, en hij was gekomen aan dat deel, waar zeer omstandig de verschillende stammen en koningen genoemd worden, die aan den oorlog tegen Troje hadden deelgenomen, luisterde ieder Helleen aandachtig toe, tot de naam van zijn volk genoemd werd en de doorluchtige helden werden vermeld, die toen nog na zoovele eeuwen den roem van hun stam uitmaakten. Zoo betrad ook geen Helleen het gebied van de Altis, of onder al die standbeelden kon hij er ten minste eenige aanwijzen van overwinnaars, welke hij in meerdere of mindere mate tot de zijnen rekenen mocht. Men zou Olympia ook een kunstmuseum kunnen noemen; indien ook niet hier gelijk overal in Griekenland de kunst geheel in het leven was opgenomen. Altijd was Olympia voor den Helleen belangrijk, doch op den eenen tijd meer dan op den anderen. Men kon het bijv. treffen, dat de offeraars den God om een orakel vroegen; men kon aanwezig zijn op dien dag in de maand, waarop de Elische priesters met een ouderwetsch offer, bestaande uit wierook, meel en honig, alle ongeveer 70 altaren, die er op het heilige gebied stonden, in vaste volgorde rondgingen. Doch wat het ook op andere tijden wezen mocht, alles werd overtroffen door het Olympia, zooals het was tijdens de groote feesten om de vier jaar, wanneer het zich in zijne heerlijkste gestalte vertoonde, en alles van dien aard in Griekenland ver overstraalde, ‘gelijk de zon de overige gesternten’Ga naar voetnoot1. Zulk eene feestviering zullen wij bijwonen in het laatste gedeelte van dit opstel.
Leiden. A.E.J. Holwerda.
(Slot volgt.) |
|