De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 588]
| |
Politiek overzicht.Rotterdam, 21 Februari.
Zijn de diplomaten van onze dagen zooveel onbeduidender dan hun voorgangers in vroeger eeuwen, of heeft het tegenwoordig geslacht de ware belangstelling verloren in de vraagstukken, die zij behandelen? Het getal zal zeker wel te tellen zijn dergenen, die een begeerige hand uitstrekken naar de nota's en circulaires van ministers en gezanten, die nu en dan in de kolommen der dagbladen verschijnen, als sprekende getuigen, dat niets meer heilig is voor den onbescheiden aandrang naar publiciteit; of die met koortsachtig ongeduld bladeren in de groene, blauwe of gele boeken, waarin door de regeeringen zelven van tijd tot tijd de sluier wordt opgeheven van hetgeen eertijds voor het profanum vulgus zorgvuldig verborgen werd. Zonder te willen beweren, dat de werken der diplomatie werken der duisternis zijn, houden de meesten onzer zich overtuigd, dat zij niet ten onrechte het licht schuwden. Het geheimzinnig halfduister is haar element. Sedert de sluier werd opgeheven, die haar geheimen bedekte, ging het ons als den Herthapriester, die met begeerige hand de omhulselen wegrukte, die het in zijn verbeelding zoo heerlijke aanschijn der godin aan onheilige blikken onttogen. Helaas! het was geen goddelijk beeld, dat zijn oog verrukte, maar een ledige ruimte, die hem aangaapte, een koude duisternis, een ijdel niets. De zenuw van zijn oog spande zich in om in het zwart verschiet althans iets te ontdekken; sterren meende hij te zien schitteren, doch het waren slechts dooreen dwarrelende vonken, die hem den vermoeiden blik deden afwenden, en ten slotte stortte hij neer, duizelende van het onpeilbare niets. Wie dit oordeel in zijn algemeenheid schromelijk overdreven noemen, staan zeker niet als de schrijver dezer regelen onder den indruk van de lezing der voornaamste gedeelten uit het Gele Boek, | |
[pagina 589]
| |
waarin Barthélemy St. Hilaire zijn rol in de Oostersche politiek aan de openbaarheid heeft prijs gegeven. Bij alle goden van den Olympus, wat nietszeggende phraseologie en wat armzalige sophisterij! Hoe worden de eenvoudigste gedachten in een duisteren, op archaismen jacht makenden stijl verward, en hoe wordt onder betuigingen van welwillendheid en onder goede raadgevingen met alle doortastendheid en consequentie gebroken! Platonischer kan men de Hellenen al niet liefhebben dan deze moderne Aristoteles, in wiens school zeker geen wereldveroverende Alexander zal worden gevormd, en het was een kostelijk staaltje van de ironie der Porte, toen zij dezen Griekenvriend na het wereldkundig worden zijner politiek de Osmanieh-orde ter belooning vereerde. ‘Zalig zijn de vreedzamen, want zij zullen Epirus en Thessalië beërven,’ luidt de tekst, waarover de fransche minister een ouderwetsch sermoen in ik weet niet hoeveel afdeelingen heeft geleverd. En de Porte knikte goedkeurend, wel wetende, dat de erfenis niet openvalt, zoolang zij niet wil, en gerustgesteld door de verklaring van denzelfden prediker, dat het behoud van het turksche rijk een hoofdbeginsel der Oostersche politiek moet zijn. Inderdaad, de arbeid is weder een weinig gevorderd, in denzelfden zin namelijk als Penelope vorderde, wanneer zij zich weder aan het weven zette na uitrafeling der vorige dagtaak. Het werk der conferentie is begraven: heette haar beslissing nog op den 13 November een tître d'une valeur qui ne peut pas être contestée, den 21sten December wordt er reeds nadruk op gelegd, dat zij geen recht geeft, schoon altijd een tître précieux (sic!) blijvende, en terwijl met allen ernst van de moreele verbintenis wordt gewaagd, die Europa op zich heeft genomen, op eerstgenoemden datum, heet het in de te vroeg gepubliceerde circulaire van het einde des jaars: de Porte heeft haar toestemming niet gegeven, dus is Europa van de verbintenis ontslagen. De arbitrage wordt nu voorgesteld, vonkelnieuwe uitvinding, in het brein van den franschen minister ontstaan, en ontmoet bij de andere mogendheden een goed, zoo al geen warm onthaal. Maar de practische duitsche staatslieden weten den Franschman terstond te beduiden, dat het plan niet zal baten, omdat men nooit zal weten te bewerken, dat beide partijen het aannemen. Graaf Hatzfeld, die niet voor niets een tijd lang gezant in de turksche hoofdstad is geweest, erkent het voorstel alleen daarom gretig aan te grijpen, | |
[pagina 590]
| |
omdat het tot uitstel en verschuiving kan leiden. De verschillende mogendheden behouden zich verder allen voor, dat zij in geen geval de hand zullen leenen ter tenuitvoerlegging van het te wijzen vonnis. De heer Barthélemy bemerkt op die wijze, dat er bezwaren rijzen, en betoogt nu, dat hij zelf die ook zeer goed heeft ingezien, waarbij hij een professorale verhandeling levert over een paar passages uit Vattel, naar het schijnt zijn hoogste volkenrechtelijke autoriteit. Herhaaldelijk klopt hij aan bij de Grieken en bij de Porte, om ze te bewegen toch deze nieuwe marque de bienveillance van Europa aan te nemen, daarbij met halve beloften en onvoorzichtige voorspiegelingen schermende, die echter haar effect ten volle missen. 't Is wederom de Porte, die een eind maakt aan het gehaspel en Europa van zijn moreele verbintenis bevrijdt, door een categorische verklaring, dat zij de arbitrage niet aanneemt. Thans staat weer een nieuw bedrijf in de comedie te beginnen, een conferentie der gezanten te Konstantinopel of althans iets wat daarop lijkt: het hoe en wanneer zal te Berlijn door Goschen en Bismarck bepraat zijn. John Lemoinne gaf in de Débats den raad deze conferentie aan te vangen met de lezing der collectieve nota van 25 Augustus, waarin verklaard werd, dat de mogendheden onmogelijk de heropening der discussie over de grensscheiding konden toelaten. De Porte zou natuurlijk deze voorlezing met een Oostersche kalmte en onverschilligheid aanhooren, maar zouden de mogendheden, zich Cicero's augurs herinnerende, haar ernst kunnen bewaren? Het schijnt zonderling, dat deze politiek van Barthélemy de goedkeuring van heel Europa verwerft en in de fransche kamer na een korte, hoogst onbeduidende discussie met een eenparig votum van vertrouwen wordt bekroond. Men is de quaestie hartelijk moede en heeft wel andere zaken te doen, dan zich warm te maken over Grieken of Turken: in die stemming der gemoederen moet de verklaring te vinden zijn van het verschijnsel, dat Europa zich gewillig op sleeptouw laat nemen door wie zich maar de leiding der oostersche quaestie aanmatigt, zoolang het schijnt, dat de geest, waarin die leiding geschiedt, een waarborg is voor vrede. Onmogelijk is het anders bij eenigszins aandachtige beschouwing van den loop der zaken de consequentie of wijsheid van het diplomatiek beleid in het Oosten te prijzen. Schoon dan ook de fransche kamer | |
[pagina 591]
| |
met zeldzame eenstemmigheid haar zegel hechtte aan Barthélemy's politiek, openbaarde zich de critiek juist in die organen der pers, die de tegenwoordige orde van zaken doorgaans onvoorwaardelijk zijn toegedaan. De Temps gaf gemoedelijke terechtwijzingen, de Débats stelde de politiek van het kabinet met meesterlijke ironie aan de kaak, de République française geeselde haar met scherp sarcasme. Uit de bestrijding in laatstgenoemd blad leidde men af, dat Frankrijks dictator Barthélemy's val had besloten en dat de interpellatie-Proust door hem was geïnspireerd. De dwaze prikkelbaarheid van Gambetta, toen Paul de Cassagnac uitriep: La comédie est rálée, gaf groote waarschijnlijkheid aan die onderstelling. Zoo dan de heer Proust in de ontwikkeling zijner interpellatie zich zeer onbeteekenend en weifelend gedroeg en zoo zij onder de algemeene onverschilligheid werd begraven, dan zal men dit toe te schrijven hebben aan verandering van meening bij Gambetta, die tijd had gehad de publieke opinie te polsen en op die wijze wederom heeft getoond, hoe goed hij zijn volkje kent en weet te beheerschen, terwijl hij schijnbaar buigt. Maar Frankrijk, maar Europa zullen zich niet dus van de verantwoordelijkheid kunnen ontslaan. Het zij ten overvloede herhaald, dat de grondslag van het recht aan Griekenlands eischen geheel en al ontbreekt, maar zoo Griekenland niettemin die eischen handhaaft en ze met geweld van wapenen gaat doordrijven, de moreele schuld treft de groote mogendheden. Wij zouden de mogendheid willen zien, wier zelfbeheersching bestand was tegen de Tantalusmarteling, die men het Grieksche volk doet ondergaan onder tergende betuigingen van belangstelling en welwillendheid. Alleen het grievende besef van onmacht weerhoudt het mogelijk nog, maar zal op den duur niet krachtig genoeg zijn om tegenwicht te bieden tegen het zelfvertrouwen en de hoop op goeden uitslag. En zouden zij niet vertrouwen, dat hulp komt dagen uit het Noorden? Heeft niet Ignatief, die incarnatie van de panslavistische aspiratiën van het Czarenrijk, na in halve ongenade lang gezwegen te hebben, de gelegenheid aangegrepen om te verkondigen, dat een botsing slechts te vermijden is, als Turkije, afstaat, wat de conferentie den Grieken toewees, en dat bij weigering, als de botsing ontstaat, Rusland zijn geloofsgenooten onmogelijk in den steek kan laten? De lente nadert - en dan? Terwijl Penelope voortarbeidt, worden de vrijers | |
[pagina 592]
| |
ongeduldig, en nergens daagt de Odysseus om voor goed met hen af te rekenen. Een goed gevolg heeft het in de geboorte gesmoorde abritrageplan toch gehad - zoo althans beweerde Frankrijks minister -: het europeesch concert is er door versterkt en verbeterd! Niettemin heeft men het een oogenblik wenschelijk geacht wat afwisseling in dat voortreffelijk concert te brengen. Het denkbeeld is geopperd een zevenden in den Bond te nemen, Spanje een plaats toe te kennen in de raadkameren der hoogere politiek. Vooral in Duitschland had men plotseling bemerkt, dat Spanje eigenlijk minstens evenveel recht had een rol in de Middellandsche zee te spelen en zich met de zaken in het Oosten te bemoeien als Italië. Spaansche politici begonnen ijverig de vragen te behandelen, of hun land minder groot en machtig was dan Italië, dat het uitgesloten werd van den raad der mogendheden, en of het op het punt der diplomatieke vertegenwoordiging althans niet verdiende gelijk gesteld te worden met Turkije, waarheeu de mogendheden plenipotentiarissen afvaardigen, terwijl te Madrid slechts ambassadeurs van den tweeden rang zetelen. Het was reeds lang geen geheim meer, dat het een der idealen van den minister Canovas was, zijn land een plaats onder de groote mogendheden, zich zelf een plaats naast den duitschen rijkskanselier te verzekeren. De conferentie, verleden jaar te Madrid gehouden over de aangelegenheden van Marocco, was door hem op het touw gezet als een soort van voorbereiding en oefening voor de groote rol, die hij zich zelf had toegedacht. De eerzucht van den invloedrijken en zonder twijfel hoogst bekwamen minister was van duitsche zijde sterk aangewakkerd, vooral toen graaf Hatzfeld den duitschen keizer te Madrid vertegenwoordigde, en het huwelijk van den koning met een Oostenrijksche prinses was verder een machtig hulpmiddel om de idealen van den minister aan duitsche belangen dienstbaar te maken. Maar juist aan dien overwegend duitschen invloed was het te danken, dat het plan van Spanje's verheffing niet met algemeenen bijval werd begroet. Het was begrijpelijk, dat Bismarck en von Haymerle, die tegenover Rusland gaarne de handen vrijhouden en op Italië altijd maar half kunnen rekenen, naar een nieuwen steun uitzagen, dien zij in Spanje meenden te vinden, maar juist daarom begrijpelijk ook, dat de andere mogendheden, vooral Frankrijk, dit streven met eenigen achterdocht bejegenden, en een machtige partij | |
[pagina 593]
| |
in Spanje zelf, de liberalen van alle schakeeringen, wier sympathie is met de fransche democratie en wier doorzicht rekent met het belang van Spanje als koloniale en handelsmogendheid om Engeland te vriend te houden, den minister waarschuwend vermaande zich niet als speelbal te doen gebruiken in strijd met de ware belangen van zijn land. De algemeene opinie in het land zelf schijnt zich weinig bekommerd te hebben om de eer, die de minister Canovas voor de Spaansche natie weggelegd achtte. De Pyreneeën zijn er nog wel degelijk, wat Lodewijk XIV eens moge gesnoefd hebben, en vormen nog in onze dagen een stevigen muur, die het schiereiland van het europeesche geestesleven afscheidt. Wat Enropa beroert, vindt in Spanje weinig weerklank, en de fiere Spanjaard is in zijn zelfgenoegzaamheid te zeer van den adel zijner afkomst en de voortreffelijkheid van zijn ras overtuigd, dan dat hij behoefte zou hebben aan een erkenning als groote mogendheid, die zijn land toch eerst den zevenden rang onder de zusteren zou verschaffen. Zonder twijfel zou Spanje wat zijn grootte en natuurlijken rijkdom betreft wel recht hebben op een plaats naast het zestal; ook zou het in geval van oorlog een niet te versmaden macht kunnen ontwikkelen, getuige het thans werkelijk ten onder gebrachte Cuba; doch het is in politieke en oeconomische ontwikkeling nog zoo jammerlijk ten achteren, dat de beste patriotten zelf uitstekend inzien dat aan 't vervullen van een meer actieve rol op het wereldtooneel voor hun land vooreerst nog niet te denken valt. Canovas had zich misrekend, toen hij, door zijn triomfen overmoedig geworden, meende op aller volgzaamheid ook voor zijn buitenlandsche politiek staat te kunnen maken. Bij het adresdebat in de Cortes werd hij heftig besprongen, waarbij zich vooral een jeugdig afgevaardigde Leon y Castillo onderscheidde, die den premier zijn anti-fransche politiek verweet. De Spaansche Bismarck, zeker van zijn meerderheid, antwoordde op zijn gewone hooghartige wijze, dat hij zich niet zou verantwoorden, want dat het in geen parlementair land geduld werd een debat over buitenlandsche politiek te openen op grond van boudoir- en krantenpraatjes; dat hij er zich dus toe bepalen zou te verklaren dat al het door den heer Leon y Castillo aangevoerde allen grond miste. Intusschen zou de minister spoedig ontwaren, dat er toch in Spanje wel eens iets gebeurt wat in een waarlijk parlementair land niet geschieden kan. | |
[pagina 594]
| |
Het is waar, hij had als gewoonlijk de meerderheid; hij verkreeg spoedig daarna wederom de meerderheid, toen het ministerie geïnterpelleerd werd over het verbod aan de democraten om banketten te houden ter herinnering aan 11 Februari 1873; toch was zijn positie geschokt en zijn val besloten. Te vast op zijn prestige vertrouwend, had de minister, die sedert Alfonso's troonsbestijging bijna zonder ophouden zijn raadsman is geweest, te weinig acht geslagen op de ontevreden stemming, die hij door zijn despotieke maatregelen in verschillende kringen had gewekt. Terwijl hij de liberalen ergerde door zijn duitsche sympathieën, vervreemdde hij tegelijk het duitschgezinde koningspaar door hen voortdurend in een soort van voogdij te houden, en terwijl hij de aristocratie kwetste door steeds zijn eigen weg te volgen, maakte zijn toegeven aan het ultramontanisme en zijn buitengewone gestrengheid tegen de democraten hem bij een groot deel des volks gebaat. Toen hij eindelijk aan den gezichteinder den storm zag opkomen, trachtte hij hem te bezweren door een van die koene grepen, die hem meer dan eens zijn tanend prestige hebben gered. In een wetsontwerp tot unificatie en consolidatie der vlottende schuld, wilde hij den koning in de considerans doen verklaren, dat het ministerie, hetwelk door dezen maatregel den eersten stap zette op den weg der regeling van de jammerlijk verwarde geldmiddelen, noodzakelijk een langen tijd moest gehandhaafd worden om het geheele financieele program uit te voeren. Maar de koning, van den staat der gemoederen ingelicht en zelfs voor pronunciamientos gewaarschuwd, weigerde, en die koninklijke weigering deed het ministerie vallen. Kenschetsend voor de Spaansche toestanden is het, dat ditmaal een ieder den val van den premier inderdaad als onherroepelijk beschouwt, schoon in de Cortes hem de meerderheid nog niet begaf en slechts het koninklijk woord hem wegzond, terwijl, toen voorheen een parlementsvotum Martinez Campos in zijn plaats bracht, een ieder dadelijk inzag, dat zijn zon sleehts voor een oogenblik achter de wolken schuil ging en hij zoo na als voor de man bleef, die den toestand beheerschte. Vraagt iemand, wat dan het nieuwe ministerie kan beginnen met een vijandige Cortes? Het antwoord is in Spanje hoogst eenvoudig: men ontbindt de Cortes, en de Spanjaarden moeten al met alle verkiezingstraditiën breken, als zij niet een andersgezinde meerderheid naar Madrid afvaardigen. Wijselijk wordt met de ont- | |
[pagina 595]
| |
binding eerst eenigen tijd gewacht, opdat er vooraf gelegenheid zij het ambtenaarspersoneel te ‘zuiveren.’ De voorteekenen voor het nieuwe ministerie zijn niet ongunstig. Natuurlijk was Sagasta, de oud-minister van Amadeo en Serrano en het erkende hoofd der kortelings vereenigde liberalen, de man, die geroepen werd het nieuwe kabinet te vormen. Hij slaagde er spoedig in Martinez Campos en Alonzo Martinez over te halen een portefeuille aan te nemen, waardoor hij zich den steun der machtige ‘generaalspartij’ en der gematigde liberalen verzekerde. Het had toen geen moeite meer in, titularissen voor de andere departementen te vinden; de zwaarste portefeuilles, financiën en koloniën, kwamen in handen van Camacho en Leon y Castillo. De democraten waren wel niet in het kabinet vertegenwoordigd, maar op aanraden van Castelar besloten zij het te steunen. En dat het hun daarmede ernst is, blijkt uit de bewonderingswaardige orde, waarmede de banketten van 11 Februari zijn afgeloopen, die door Sagasta werden toegestaan op voorwaarde, dat niet zou worden gesproken tegen de bestaande monarchale instellingen. Men zou al zeer naïf-optimistisch moeten zijn en zeer weinig doordrongen van de kracht der inertie ook op het gebied des geestes, om nu uit dat alles af te leiden, dat Spanje een tijdperk van hervormingen, van ontwikkeling en welvaart tegemoet gaat. Dekwalen, waaraan het land lijdt, genezen niet door een wisseling van personen aan het roer des staats. Wie de misschien wat al te sombere schets gelezen hebben, voor enkele maanden in de Revue des Deux Mondes door Louis Lande aan de hand van den markies de Riscal ontworpen, begrijpen, hoe ontzaggelijk veel hier te hervormen valt, maar ook, hoe betrekkelijk weinig kan worden uitgericht, zoo die hervorming niet bij de volkszeden en het volkskarakter een aanvang neemt. Het is zelfs de vraag, of een volk als dit niet aan den ijzeren wil en de vaste hand van een Canovas behoefte heeft. Of Sagasta, bij liberaler zin en bij wellicht even groote bekwaamheden, een man van even veel kracht zal zijn, moet nog blijken. En evenzeer moet nog blijken, of deze ministers beter dan de voorgaande berekend zijn om de belangrijke vraagstukken tot oplossing te brengen, die het eerst voorziening eischen, de aan elkander verwante koloniale, commercieele en financieele quaesties. Intusschen zullen de mogendheden zich moeten getroosten op het | |
[pagina 596]
| |
oostersch stramien voort te borduren zonder de hulp van een zevende helpster. Inderdaad een straal van hoop op goede uitkomst begint te blinken. De Engelsche ambassadeur Goschen neemt de reis van Londen naar Konstantinopel via Berlijn. Hij confereert daar met Bismarck, en deze besluit voortaan de leiding der onderhandelingen op zich te nemen. Het kan zijn beteekenis hebben, dat Bismarck daartoe besluit. Nu Engeland zich meer en meer heeft teruggetrokken, Frankrijk fiasco heeft gemaakt, acht hij, die zich in deze zaken voorheen op den achtergrond hield, het oogenblik gekomen als leider op te treden, en daar hij er voorwaar de man niet naar is om een sentimenteele politiek te volgen, mag men aannemen, dat hij meent uitkomst te zien uit dien chaos. Niet in de buitenlandsche aangelegenheden alleen heeft de Rijkskanselier weder persoonlijk ingegrepen, ook het strijdperk der binnenlandsche politiek is hij eindelijk zelf opnieuw binnengetreden. En als een stormwind is de geweldige gekomen. Het verblijf te Friedrichsruh heeft hem goed gedaan: gezonder, krachtiger, strijdvaardiger keert hij terug. Hij weet dan ook, dat zijn persoonlijke invloed hoogst noodig zal zijn om zijn programma op het gebied der belastingen en der geheele oeconomische politiek een meerderheid te verzekeren. Den strijd op te geven, daaraan denkt hij thans niet. Mocht hij vroeger al in moedeloosheid - werkelijke of voorgewende? - meer dan eens gezegd hebben, dat hij van zijn taak ontheven wenschte te worden, thans verklaarde hij in zijn eigenaardige taal in den Landdag, dat hij zijn post niet zou verlaten, zoolang er nog een atoom in hem was, tenzij zijn koning hem ontsloeg. Van 't gehoor geven aan een mogelijk parlementair votum van wantrouwen natuurlijk geen sprake. Bismarck beschouwt de kamers niet anders dan als struikelblokken, die men zooveel mogelijk uit den weg moet gaan, of waarover men heen moet springen, en de gansche kunst van den staatsman tegenover een parlement zoekt hij in de vaardigheid om de partijen zoo tegen elkander uit te spelen, dat hij altijd van een meerderheid, hoe ook samengesteld, is verzekerd. Al onthield hij zich in zijn rede in den Landdag meer dan anders van persoonlijke uitvallen en strafredenen tegen de partijenGa naar voetnoot1, op zijn | |
[pagina 597]
| |
eerste parlementaire soirée stelde hij zich schadeloos door eenige liefelijkheden, als: dat hij in het parlement te weinig met zakelijke discussies maar te veel mit Flegeleien te kampen had, en dat hij te oud was en den koning te lang diende um sich mit Klopffechtern herumzuschlagen. Spreekt uit deze woorden zijn minachting voor de vertegenwoordiging des volks duidelijk genoeg, niet minder toont hij deze opvatting door de bijzondere voorliefde waarmede hij zijn jongste gewrocht den Volkswirthschaftsrath koestert, met de kennelijke bedoeling dit naar zijn geest samengestelde, niet openbaar vergaderende lichaam te verheffen ten koste van de wettige repraesentanten der natie. En gelijk met het parlement, zoo leeft hij met zijn collega's, die geen dank te wachten hebben, zelfs zoo hun onderdanigheidde grenzen der beginselloosheid nadert, maar wien het eers genoeg moet zijn naar het pijpen van vorst Bismarck te mogen dansen. Komen hun denkbeelden slechts eenigermate in strijd met den onverzettelijken wil van hun meester, hij vindt ras een middel om zich van hen te ontdoen, soms openlijk op de meest krenkende wijze, gelijk graaf Eulenburg dezer dagen ervoer, soms na meer geheime breuk, niet zonder dan nog aanspraken te maken op hun dankbaarheid, omdat zijn machtige arm hen zoo lang heeft gehandhaafd, gelijk met Camphausen het geval was. Een stok om een hond te slaan is gemakkelijk te vinden: verwijt Bismarck zijn collega's nu eens, dat zij te zelfstandig hun weg gingen, een ander maal ziet hij er geen bezwaar in hun gebrek aan initiatief voor de voeten te werpen; het resultaat is hetzelfde. Aldus wordt het parlementaire regeeringsstelsel, dat in Duitschland nog nimmer goed wortel had geschoten, te eenenmale heruntergewirthschaftet, om het karakteristieke woord te gebruiken waarmede de Rijkskanselier zelf de financieele huishouding van zijn vroegeren ambtgenoot Camphausen heeft gebrandmerkt. In een belangrijk vlugschrift: der Reichstag und die Parteien, heeft enkele maanden geleden de Badensche oud-minister Jolly de vraag behandeld, of Duitschland wel voor een waarlijk parlementair stelsel geschikt is. Terwijl het antwoord, hoofdzakelijk op grond der ervaring, ontkennend luidt, wordt een pleidooi geleverd voor een soort van nevelachtig constitutionalisme, dat het midden moet houden tusschen de despotie en de parlementaire almacht. De bedoeling is prijselijk, maar de vraag is niet zuiver gesteld. Had Jolly dus | |
[pagina 598]
| |
geredeneerd: gegeven een rijk, uit staten van den meest verschillenden omvang en ontwikkelingsgang samengeklonken tot een soort van tweeslachtig gewrocht, het midden houdende tusschen een statenbond en een eenheidsstaat; gegeven een volk, dat onbekend met parlementaire beginselen en gebruiken met een parlement, door algemeen stemrecht gekozen, wordt begiftigd; gegeven een man als Bismarck om peter te staan over het jeugdige rijk, zal onder die omstandigheden een parlementair stelsel kunnen opkomen? - ware de vraag dus gesteld, het antwoord kon inderdaad niet anders dan ontkennend luiden. Er is weinig in te brengen tegen Jolly's schildering van den treurigen chaos, dien in Duitschland de strijd der tallooze partijen met haar onbepaalde en wisselende wenschen en dealen vertoont, maar als hij op dien grond de mogelijkheid van den parlementairen regeeringsvorm ontkent, dan neemt hij zonder nader onderzoek aan, dat het door hem opgemerkt verschijnsel duurzaam moet zijn en in het karakter der natie zelf gegrond, terwijl het wellicht niet anders dan een noodzakelijke phase is in haar ontwikkelingsgang. Prins Bismarck heeft geen ongelijk: het is lastig voor een minister om te springen met lichamen als de duitsche rijksdag en de pruisische kamers - niettegenstaande het verschil in oorsprong en samenstelling kunnen wij deze lichamen practisch op één lijn stellen; - maar hij verzuimt daarbij zich zelven af te vragen, of een parlementaire ontwikkeling mogelijk is, waar een minister vordert, wat hij eischt. Geef Bismarck een meerderheid, geschikt om mede te regeeren, en hij zal het doen, zeggen de officieuzen; geef de meerderheid de zekerheid, dat in haar geest zal worden geregeerd, en gij zult een meerderheid vinden, moet het wederwoord luiden. Dat het zoover nog volstrekt niet gekomen is, blijkt in den laatsten parlementairen strijd weer duidelijk. Heeft Bismarck een tijdlang gedroomd van een meerderheid, niet zonder medewerking van het centrum te vormen, thans heeft dat centrum het geheel en al verkorven. Het heeft zich blijkbaar niet tegemoetkomend genoeg getoond, toen verleden zomer in het pruisische huis van afgevaardigden het wetsontwerp tot wijziging der kerkelijke wetten werd ingediend. Het ongenoegen van den meester spiegelde zich af in de kleingeestigste plagerijen van de zijde zijner dieraren. Of hoe anders het gedrag te bestempelen van de nationaal-liberale en vrij-conservatieve fracties, die samengespannen hebben om ditmaal het centrum | |
[pagina 599]
| |
uit het bureau van dat huis te weren, en het daaraan beantwoordende besluit van graaf Arnim-Boytzenburg om voor zijn herkiezing tot president van den rijksdag te bedanken, toen hij vernam dat graaf Frankenstein wederom tot ondervoorzitter was benoemd? Windthorst koos voorzeker geen gelukkig oogenblik om de kerkelijke quaestie weder aan de orde te stellen, toen hij achtereenvolgens twee ontwerpen indiende, eerst om het lezen der mis en het verstrekken der sacramenten aan iederen priester in de van geestelijke zorg verstokene parochiën te vergunnen, daarna om het dusgenaamde Sperrgesetz af te schaffen. Uit welken kant de wind woei was duidelijk, toen bij de behandeling van het eerste ontwerp von Bennigsen zelf, die zich in den kerkelijken strijd nooit zoo op den voorgrond had gesteld, in het strijdperk trad met een geharnaste Culturkampfrede, die aan de dagen der felste verbittering herinnerde. De houding overigens der verschillende partijen tegenover dit ontwerp van den onvermoeiden en talentvollen kampvechter der ultramontanen was hoogst merkwaardig. De conservatieve fractiën, die rekening moesten houden met de veranderde gezindheid van Bismarck, verscholen haar verlegenheid in een langademige, onzuiver gedachte en verward gestelde motieGa naar voetnoot1, die in verstaanbare taal overgebracht beteekende: ‘overwegende, dat wij het centrum gaarne te vriend zouden houden, maar overwegende, dat wij Bismarck geen stroo in den weg durven leggen, verklaren wij, dat wij 't volkomen met Windthorst eens zijn, maar stemmen wij zijn voorstel af.’ De progressistische partij, die altijd de banier der vrijheid zoo hoog houdt, erkende bij monde | |
[pagina 600]
| |
van Virchow, dat een andere wetgeving op kerkelijk terrein, die allen kerkgenootschappen vrijheid zou geven en ze op gelijken voet zou behandelen, een dringende eisch des tijds was, en stemde niettemin dit ontwerp af, dat, zooals de voorsteller naar waarheid opmerkte, eenvoudig ten doel had de vrijheid van geweten en de vrijheid van godsdienstoefening weder te herstellen. (Vier hunner stemden in de minderheid: Dirichlet, Träger, Löwe en Strassmann, de Israëliet, die op deze christelijke wijze wraak nam over de Judenhetze.) De door Culturkampf opgevoede en aan dat artikel verslaafde nationaal-liberalen stemden natuurlijk als één man tegen, ook de secessionisten, die dus deze gelegenheid lieten voorbijgaan om te toonen, dat zij werkelijk door vrijzinniger beginselen bezield worden dan de fractie, waarvan zij zich hadden afgescheiden. Slechts éénhunner, von Helldorf, had den moed voor het voorstel te stemmen en te spreken. Hij bezigde het zeer juiste argument, dat in den strijd tegen de kerk de liberale partij de onhandigheid had begaan den landstorm des vijands onder de wapenen te roepen: wanneer men toch eenvoudige dorpsbewoners, die van den politieken strijd niets begrijpen, van hun priesters berooft; wanneer men voor hun oogen daden straft, als het lezen der mis en het verstrekken der sacramenten, die zij als 't vervullen van heilige verplichtingen hebben leeren beschouwen; wanneer men met de godsdienstige behoeften des volks niet rekent, omdat hun herders zich aan een wet hebben vergrepen, wat wonder dan dat verbittering gezaaid wordt in de harten van dat volk, dat zich overigens om de Anzeigepflicht, de verplichte examens, den strijd met de bisschoppen en wat dies meer zij, al heel weinig bekommeren zou? Ware democraten, vooraan hun orgaan de Frankfurter Zeitung, pleitten op dien grond met warmte voor Windthorsts voorstel, doch de meerderheid der partijen stelden de behoeften des volks bij haar partijbelang achter. Met het voorstel tot opheffing van het Sperrgesetz, waaraan men dan ook moeilijk raken kan zonder de geheele kerkelijke wetgeving te herzien, werd natuurlijk nog korter metten gemaakt. De hoop, dat door uitscheiding der minst handelbare elementen uit de nationaal-liberale partij, de gelegenheid gunstiger zal worden om een conservatief-liberale meerderheid te vormen, heeft zonder twijfel het hare bijgedragen tot de sterke strooming, die zich in regeeringskringen op nieuw tegen het centrum vertoont. Bismarck | |
[pagina 601]
| |
zal evenwel nog vrij wat moeten laveeren en manoeuvreeren, eer hij zijn plan tot hervorming der financiën, waaraan hij met taaie volharding en ijzeren consequentie blijft vasthouden, verwezenlijkt kan zien. In hoofdzaak wil hij het volgende: het stelsel der rijks indirecte belastingen moet worden uitgebreid door vermeerdering van de tabaksbelasting, in afwachting van het nog meer gewenschte monopolie, door hoogere accijnsen op gedistilleerd en bieren, door een zegelrecht op beurstransacties en door een belasting op de vrijstelling van militairen dienst, welke twee laatste plannen door het groote verzet uit alle kringen voorloopig een weinig op den achtergrond zijn geschoven; het rijk zal zoodoende minstens 110 milioen M. meer aan inkomen hebben, en de staten zullen, in plaats van tot bijdragen verplicht te zijn, toelagen beuren; dan kunnen in Pruisen de directe belastingen worden verminderd door afschaffing der Classensteuer en der vijf laagste trappen der inkomstenbelasting (waardoor de inkomens tot 6000 M. bevrijd worden), terwijl de centralisatie van 't financiewezen in de hand gewerkt moet worden door de grond- en huisbelasting geheel of ten deele aan de kreitzen en de gemeenten over te dragen. Terwijl hij meent langs dezen weg vooral werkzaam te zijn in 't belang der arbeidende klassen, wil hij verder tevens door meer directe middelen de staatsmacht in haar belang aanwenden, en uit dat oogpunt dient hij zijn wet in tot verplichte verzekering der arbeiders tegen ongevallen, hun bij den arbeid overkomen, en tracht bij door een wet op de gilden en vakvereenigingen het beginsel der verplichte associatie in het oeconomische leven van onzen tijd in te voeren, slechts eerste stappen op dien weg, gelijk hij op zijn soirée opmerkte. In afwachting van de verwezenlijking van het gansche belastingplan moeten overigens thans reeds in Pruisen de directe belastingen verminderd en over de verdeeling der huid van den te schieten beer (nl. over de beschikking der uit de rijkskas te verkrijgen toelagen) beslist worden. Laveeren en manoeuvreeren, zeiden wij, zal noodig zijn, en wel om de eenvoudige reden, dat niemand zich met dit plan in zijn geheel kan vereenigen en de rijkskanselier er geen steen uit wil loslaten. Bij het eerst ingediende ontwerp, dat om in Pruisen de Classersteuer en de vijf laagste klassen der inkomstenbelasting voor 't ingetreden fiscale jaar met ¼ te verminderen, zag men het merkwaardig verschijnsel, dat de rijkskanselier met Richter arm in arm | |
[pagina 602]
| |
ging. Hij nam namelijk het amendement van den Fortschrittsman over om de belastingvermindering duurzaam te maken, en aldus werd het voorstel tegen de vrij-conservatieven en nationaal-liberalen door een coalitie Rauchhaupt-Rickert-Richter aangenomen. Voor het Verwendungsgezetz, de bovenbedoelde huidverdeeling, zal intusschen een geheel andere coalitie gezocht moeten worden. En voor de sociale hervormingswetten zal steun gewonnen moeten worden zoowel bij den democratischen en sociaal-democratischen vleugel der linkerzijde, als bij de christelijk-socialen der rechterzijde en bij het centrum. De pogingen van den Rijkskanselier in dit opzicht om het lot der arbeidende klassen te verbeteren verdienden bij de zich noemende liberale partijen meer waardeering dan tot nog toe bleek uit haar voornamelijk negatieve en afbrekende kritiek, die, gelijk haar houding bij het voorstel-Windthorst, het volk meer en meer van haar vervreemden moet. Inderdaad nagenoeg bij de behandeling van ieder ander voorstel ontmoet men in de Duitsche parlementen weer een andere partijgroepeering, ja, over een zelfde voorstel ziet men vaak dezelfde partij op een anderen tijd van een ander gevoelen worden. Daarvan zag men onlangs een merkwaardig staaltje bij een petitie tot invoering van geheim stemrecht, dat in het conflictentijdperk, toen openbare stemming een machtig werktuig in handen der reactie was, in de nationaal-liberalen voorstanders, in de centrumpartij tegenkanting vond, dat thans, sedert den Culturkampf, de nationaal-liberalen, die hun kiezers willen controleeren, niet langer kan bekoren, maar juist door het centrum gevraagd wordt. Het onnoemelijk aantal partijen overigens waarop de Duitschers kunnen bogen, doet reeds vermoeden, dat bij de partijvorming geen heldere gedachte ten grondslag ligt. Wij vonden dezer dagen een opgaaf, dat de Duitsche rijksdag aldus is samengesteld: duitsch-conservatieven 59, vrij-conservatieven 58, conservatief-liberalen 15, nationaal-liberalen 51, secessionisten 7, Fortschritt 27, centrum 101, Polen 14, sociaal democraten 10, terwijl tot geen partij gerekend worden (de afgevaardigden van Sleeswijk en van het Rijksland en een paar democraten zijn hier blijkbaar onder begrepen) niet minder dan 54. Men noemt deze laatsten Wilden. Wilden zijn ze dan eigenlijk allen, maar tegenover Bismarcks ontembaren wil worden de meesten o zoo tam! Het is klaar, dat ook het constitutionalisme, zooals Jolly het begrijpt, nietde ware vorm is | |
[pagina 603]
| |
van dit politieke leven. Dit weinig duidelijke balanceerstelsel, waarbij regeering en parlement als twee machten tegenover elkander staan, die elk haar eigen sfeer van werkzaamheid hebben, kan ook in de werkelijkheid niet anders dan een overgangsvorm zijn, waarachter voorzichtige politici zich gaarne verschansen om de moeilijke keus te ontgaan tusschen een despotie met parlementaire vormen en een zuiver parlementair stelsel. In welk van deze twee stadiën Duitschland tegenwoordig verkeeren zou? Het naburige Oostenrijk kan evenmin op geleidelijke ontwikkeling van zijn constitutioneel leven roemen. Het ministerie-Taaffe heeft een taai leven, of liever de minister-Taaffe, want van zijn oorspronkelijk ministerie blijft ten slotte niemand dan hij zelf over. Herhaaldelijk hebben wij reeds gezien, dat hij zijn kabinet vervormde, en iedere vervorming was een zwenking naar rechts. In den aanvang van dit jaar moesten wederom twee leden, Kremer en von Streit, beiden nog slechts zeer kort werkzaam, het veld ruimen voor baron Pino, de type van een ambtenaar, die minister van koophandel wordt en handelspolitiek drijft auf Allerköchstem Befehl, en den Moraviër Prazak, die tot nog toe zonder portefeuille zitting had in het kabinet. En waarom die verandering? Ja, dat zijn in Oostenrijk ondoorgrondelijke geheimen: op een goeden avond kregen de heeren bericht, dat de keizer hun diensten niet langer gebruiken kon, en de heeren traden af. Het schijnen poolsche en czechische invloeden te zijn geweest, die hen deden tuimelen. In elk geval, graaf Taaffe heeft weder een schrede verder gezet op den weg, waarlangs hij Oostenrijk van stap tot stap, haast ongemerkt, in de armen der reactie voert. Tegenover zulk een man staan de constitutioneelen machteloos, en reeds zuchten zij, dat zij oneindig liever te doen hadden met een Hohenwart, die zonder omwegen met een beslist feudaal programma tegenover hen optreedt, dan met dezen gladden listigen hoveling, die hun schoonschijnende leuzen voorhoudt en inmiddels voortkronkelt naar zijn doel. Het feit, dat de allereerste der constitutioneele vrijheden voor niets meer geteld worden, leert voldoende, hoe het tegenwoordig in Oostenrijk geschapen staat. Vrijheid der drukpers? Het regent confiscaties, zoodra de regeering slechts met eenige kracht of scherpte wordt aangevallen, en de vrijzinnigen moeten hun toevlucht nemen tot de hongaarsche pers, willen zij hun overkropt gemoed lucht geven. | |
[pagina 604]
| |
Vrijheid van vereeniging? Zoo even werd een vereeniging van landbouwers, die hun belangen wilden bepleiten tegenover de eigenaardige wijze, waarop de Pool Dunajewski bij de verdeeling der grondbelasting Galicië weet te bevoordeelen ten koste van Oostenrijk, als staatsgefährlich verboden. Vrijheid van vergadering? De duitsche jongelingschap mag zelfs den sterfdag van Lessing niet herdenken. Voorts wordt een bijzondere welwillendheid voor de clericalen aan den dag gelegd en wordt met de wet op den schoolplicht de haud gelicht. Wist nu al wat liberaal denkt, zich maar als één man tegen deze reactie te verzetten. Maar helaas! de onzalige rassenstrijd komt daartusschen en sticht een verwarring, die Taaffe wonderwel weet aan te wakkeren. Divide et impera! is hem een welbekende leus. In den kamp om den voorrang tusschen de verschillende volken, waarbij over de onbeduidendste zaken de ernstigste geschillen rijzen, gaat de strijd om de hoogste rechten en belangen der burgers verloren. De Duitschers zien in de minste concessie aan een anderen volksstam een aanranding van hun heiligste rechten, en terwijl zij de constitutioneele partij te wapen roepen tegen zulke rechtsverkrachtingen en terwijl zij zich met groot misbaar en vreeselijk zwaardgekletter opmaken, bemerken zij niet, hoe graaf Taaffe van de gelegenheid gebruik maakt om èn Duitschers èn niet-Duitschers het een of ander recht te ontfutselen, dat van vrij wat hooger en blijvender waarde is. De Rijksraad heeft te nauwernood tijd om te luisteren naar voorstellen tot hervorming van het in menig opzicht ongerijmde kiesstelsel, maar over de verordening, die het gebruik der czechische taal in zekere deelen van Bohemen voor de ambtenaren en de rechterlijke macht vergunt, wordt maanden lang gestreden. Hoe hoog de verbittering tusschen beide volken over deze Czechisirung van Bohemen, waarop ook Czechisirung der Prager universiteit dreigt te volgen, reeds is gestegen, bleek uit het schandelijke tooneel, dat voorviel in de parlementaire commissie tot onderzoek over de gewraakte verordening ingesteld, waar Herbst en Rieger elkander met smaadredenen overlaadden en ten gevolge daarvan Herbst en de zijnen eenvoudig strike maakten. En zoo gaat het elders tusschen Duitschers en Slovenen, tusschen Italianen en Croatiërs, tusschen Polen en Ruthenen. Ook in Transleithanië scheen een tijdlang de rassenhaat weder fel te ontbranden. In de voor een goed deel door Duitschers en Joden | |
[pagina 605]
| |
bewoonde hoofdstad, wilden de Maygaarsche heethoofden van geen Duitschers en Joden meer weten; Duitsche opschriften moesten van winkels en straten verdwijnen; het duitsche tooneel moest worden verbannen; de minderheid moest gemagyariseerd. Het ministerie was zeer lauw in het te keer gaan der buitensporigheden, waaraan de nationale partij zich overgaf. Een Weener spotblad deed toen den geest van Deak binnentreden bij Tisza om hem te smeeken die onderdrukking der minderheid te staken, want de Magyaren in het paradijs waren bang voor represailles van de zijde der Duitschers, en daar waren zij zeer bepaald in de minderheid: Denk zelf, Eötvös, de dichter Petöfy en nog een onuitsprekelijke naam, die schrijver dezes is ontgaan, moesten daar alleen de eer der hongaarsche natie ophouden. Misschien heeft dit bezoek invloed gehad op Tisza: althans de Deutschenhetze is werkelijk aan 't luwen, niet zonder zijn toedoen, en Sacher Masoch heeft den toestand bepaald te somber ingezien, toen hij in een merkwaardig schetsje (aan de Frankfurter Zg. gezonden) beweerde, dat de onderlinge verbittering tusschen Magyaren en Duitschers in het laatst van 1880 nog hooger was gestegen dan in 1850, het jaar na de hongaarsche vernedering, en dat zij zelfs een spoedige uitbarsting deed vreezen. De Hongaren begrijpen zonder twijfel, dat zij er niet het minste belang bij hebben Czechen en Polen in de kaart te spelen, en opmerkelijk koel was dan ook hun houding, toen (nu reeds eenige maanden geleden) de heeren Rieger en Smolka, door de Deutschenhetze aangelokt, een bezoek brachten te Budapest, om de invloedrijkste personen te polsen ten behoeve hunner landgenooten. De vrees om slapende honden wakker te maken zal het hare tot die koelheid hebben bijgedragen. Immers ook in het transleithaansche wonen nog Slowaken en Rumeniërs, en Serviërs en Saksers, die onder het Magyaarsche bestuur juist niet op rozen rusten. Over 't geheel genomen is Hongarije tegenwoordig nog vrijer en rustiger dan Oostenrijk. In één opzicht komen ongelukkig beide rijkshelften overeen, dat jaarlijksche enorme tekorten de welvaart en ontwikkeling van deze door de natuur zoo rijk gezegende landen geweldig belemmeren. Een land echter, zoo rijk als dat der Magyaren, met zijn granen, zijn wijnen, zijn paarden, zijn bosschen, moet nog wel een toekomst hebben. Tegen het huwelijk tusschen Oostenrijk en Hongarije, gelijk het in 1867 gesloten is, hoort men bij al de inwendige schokken, waaraan | |
[pagina 606]
| |
de keizersstaat te lijden heeft, maar weinig verzet. Kossuth is en blijft de eenige onverzoenlijke. Toch kan men moeilijk ontkennen, dat er zekere incompatibilité d'humeur is. Maar het middel om de noodlottige gevolgen daarvan te ontgaan, heeft men gevonden in het stelsel om beiden zoo weinig mogelijk met elkander in aanraking te brengen en zooveel mogelijk hun eigen weg te laten gaan. Het is een patent stelsel, althans zoo de vereeniging op gelijkheid van recht is gegrond en zoo de mogelijkheid eener scheiding maar blijft bestaan. Doch naar zulke kleinigheden vraagt een fransche kamer niet. Of de voorwaarden vervuld zijn of niet, het huwelijk moet volgens haar onontbindbaar zijn. Men sluite de oogen maar voor de gevolgen. Zoo besliste zij, toen eindelijk het voorstel tot invoering der echtscheiding, waarvoor de afgevaardigde Naquet door woord en schrift zoo onvermoeid had geijverd, in behandeling kwam. Het is treurig ten slotte een zoo illiberaal besluit van een zich zoo liberaal achtende kamer te moeten vermelden. Men zou meenen, dat indien er één quaestie tot de afgedane behoorde, het dan wel die van de wenschelijkheid der vergunning tot echtscheiding was. Niettemin vindt nog in het jaar 1880 een republikeinsche vertegenwoordiging, die priesters uit de scholen zet en monniken verbant, goed het verbod tot echtscheiding te handhaven en dus in haar wetgeving den clericalen zuurdeesem te behouden. Voorwaar, de meest averechtsche politiek. Maar 't is waar, het mandaat der kamers loopt ten einde, men moet voorzichtig wezen, en thans is van vrij wat meer belang de strijd over de hernieuwing der kamer, of die geschieden zal bij scrutin de liste of scrutin d'arrondissement, een belachelijke partijquaestie, waarover gestreden wordt, alsof er de hoogste staatsbelangen mede gemoeid zijn. Intusschen kunnen Dumas, Sardou en de fransche novellenschrijvers gerust zijn: de stof voor hun brochures, drama's en romans is hun nog niet ontnomen. Vitriool prijshoudend.
R. Macalester Loup. |
|